Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Samenvatting en conclusie

straatvegerSamenvatting en conclusie
Werkstraffen zijn er voor volwassenen en minderjarigen, kunnen individueel of in groepsverband worden uitgevoerd, en op uiteenlopende locaties. Dit onderzoek gaat uitsluitend over werkstraffen ‘in de buurt’ en betreft alleen strafrechtelijk minderjarigen. Centraal staat de beleving van werkstraffen bij de jongeren: Hoe wordt het uitvoeren van een werkstraf in de eigen buurt ervaren door jeugdigen? Om deze probleemstelling (die is uitgesplitst in acht onderzoeksvragen) te kunnen beantwoorden, is eerst in kaart gebracht in hoeverre en waar en hoe in Nederland werkstraffen in de buurt worden uitgevoerd. Het onderzoek bestaat uit drie onderdelen: een literatuurstudie, een inventarisatie van werkstraffen bij de Raad van de Kinderbescherming en een etnografisch veldonderzoek.

Theoretisch kader
In hoofdstuk 2 zijn enkele voor dit onderzoek relevante criminologische theorieën besproken. In het bijzonder is ingegaan op naming & shaming en de rol van emoties bij strafbeleving. De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader kenbaar wordt gemaakt (naming) en de dader ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft, zonder daarbij onrespectvol met de dader om te gaan. Hier tegenover staat stigmatisering, waarbij iemand een negatief etiket krijgt opgeplakt voor zijn daden; dit draagt bij aan disintegrative shaming. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt dat taakgestraften sterk kunnen verschillen in de mate waarin en de wijze waarop zij de werkzaamheden als een straf beleven. Dit lijkt samen te hangen met het al dan niet hebben van schaamte- en schuldgevoelens, alsmede met de (door hen verwachte) reacties vanuit hun omgeving. Schaamte is een negatief gevoel tegenover anderen, dat voortvloeit uit het niet voldoen aan hun verwachtingen en idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met de persoon in kwestie, met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden.

Inventarisatie
Door middel van interviews met taakstrafcoördinatoren is een landelijk beeld verkregen van werkstraffen in de buurt. In de praktijk wordt onder ‘in de buurt’ verstaan: de woonwijk of de ‘directe leefomgeving’ van een jongere. Soms wordt op het platteland een dorp gezien als de woonbuurt (qua bevolkingsomvang vergelijkbaar met een kleine woonwijk in de stad). In bijna alle 22 vestigingen (verdeeld over 13 regio’s) van de Raad voor de Kinderbescherming komt het voor dat jongeren de werkstraf in de woonbuurt uitvoeren, maar dit gebeurt over het algemeen toevallig, incidenteel of uit praktische overwegingen. Tien vestigingen hebben samen twaalf projecten die gericht zijn op de woonbuurt of die te maken hebben met herkenbaarheid (d.w.z. dat de jongeren door hun werkzaamheden en/of werkkleding herkenbaar zijn voor bewoners). In acht van deze vestigingen zijn werkstraffen die specifiek, dat wil zeggen doelbewust en niet (alleen) uit praktische overwegingen, in de woonbuurt van jongeren plaatsvinden. Vier projecten betreffen individuele plaatsingen. Groepswerkprojecten hebben inhoudelijk vaak niet de voorkeur van de coördinatoren. Dat ze toch worden opgezet, is vaak vanwege een grote instroom of om jongeren te kunnen plaatsen die vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen meer begeleiding nodig hebben dan bij individuele plaatsing in de buurt geboden kan worden.
Hoeveel jongeren voeren jaarlijks een werkstraf uit in de eigen woonbuurt dan wel in de buurt waar het delict werd gepleegd? (onderzoeksvraag 1) Deze vraag kon eigenlijk niet beantwoord worden, want de meeste coördinatoren beschikten niet over cijfers of rapportages van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert. Wel gaven de meeste coördinatoren aan dat er meer individuele plaatsingen zijn dan plaatsingen in groepswerkprojecten.
Wat betreft de kenmerken van de werkstraffen (onderzoeksvraag 2) voeren de jongeren al‐tijd zogenaamde ‘additionele werkzaamheden’ uit. Die mogen niet te zwaar zijn in verband met de Arbowetgeving. Bij groepswerkprojecten verrichten de jongeren voornamelijk onderhouds-, schoonmaak- en reparatiewerkzaamheden. De werkstraffen op individuele projecten zijn gevarieerder. Voordat met de straf begonnen wordt is er een intakegesprek met de jongere (en ouders). Daarop volgt een kennismakingsgesprek. De jongere, taakstrafcoördinator en begeleider van het gekozen werkproject bespreken wat de werkstraf zal inhouden, er worden afspraken gemaakt en regels uitgelegd. Gedurende de uitvoering van de werkstraf heeft de taakstrafcoördinator niet altijd contact met de jongere. Na afronding van de werkstraf volgt soms een afsluitend gesprek. De begeleiding op locatie ligt in individuele projecten bij de instelling waar de werkstraf wordt uitgevoerd, bij groepswerkprojecten huurt de Raad werkmeesters in.

Pleegbuurt
Plaatsing in de pleegbuurt – als dit niet tevens de woonbuurt is – gebeurt zelden. Structurele projecten die zich specifiek op de pleegbuurt richten komen niet voor. Wel zijn er incidenteel werkstraffen die in de pleegbuurt worden uitgevoerd. Over de beleving hiervan door werkgestrafte jongeren kunnen we op basis van ons onderzoek geen uitspraken doen. Wel zeggen sommige geïnterviewde jongeren expliciet dat er een meer directe relatie zou moeten zijn tussen het delict dat ze pleegden en de werkstraf die zij kregen.

De jongeren
Op basis van de inventarisatie zijn zeven projecten geselecteerd voor verdiepend veldonderzoek. Naast participerende observatie en informele gesprekken met werkbegeleiders, werkmeesters, buurtbewoners en de jongeren zelf, zijn binnen deze projecten 30 werkgestraften geïnterviewd. Verreweg de meeste werkgestrafte jongeren zijn jongens. Gemeenschappelijk hebben zij onder andere hun vaak lage opleidingsniveau en hang naar ‘straatcultuur’ en de daarmee verbonden waarden van bijvoorbeeld stoer gedrag. Bij werkstraffen in de buurt zijn drie groepen te onderscheiden, te weten: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren.
Buurtjongeren hangen in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rond en zijn meestal first offender; een deel hiervan (als ze wat ouder zijn) trekt meer naar de stad. Zelfstandige jongeren wonen (tijdelijk) niet meer bij hun ouders, maar bijvoorbeeld in een begeleid kamerproject. Van de laatste kans jongeren – die allemaal al eerder een taakstraf kregen of een lopende taakstraf afbraken – vertoont een deel ernstige gedragsproblemen.
Voor first offenders is in het intakegesprek meer ruimte dan bij recidivisten voor eigen in‐breng over de inhoud en locatie van de werkstraf. Alle geïnterviewde coördinatoren zijn het erover eens dat plaatsing van een jongere maatwerk moet zijn. Toch vinden de jongeren niet altijd dat er rekening wordt gehouden met hun eigen wensen of voorkeuren.

Werkstraf en herkenbaarheid
De aard en de zwaarte van de werkzaamheden verschillen bij de zeven onderzochte projecten. Bij de groepsprojecten is er altijd een werkmeester en vaak ook een werkbegeleider, bij de individuele projecten alleen een werkbegeleider. Werkmeesters hebben veel ervaring in het werken met jongeren, maar hebben geen speciale opleiding voor de begeleiding van taakgestraften. De jongeren uiten zich overwegend positief over de werkmeester.
Worden de buurtbewoners normaliter op de hoogte gesteld van het feit dat in hun buurt jongeren een werkstraf (zullen) uitvoeren? (onderzoeksvraag 3) In de inventarisatie zeggen bijna alle coördinatoren dat dit niet gebeurt, of het nu om individuele of groepsprojecten gaat. De meest genoemde reden is dat dit volgens de coördinatoren negatieve effecten kan hebben, zoals stigmatisering van de jongeren, verzwaren van de taakstraf en onrust in de buurt. Daarnaast gebeurt het niet vanwege de privacy van de jongeren. Sommige coördinatoren menen overigens dat buurtbewoners toch wel weten dat de jongeren werkgestraften zijn, dus vinden ze het overbodig hen op de hoogte te stellen. Een enkel project informeert bewoners door middel van een krantenartikel. In geen van de zeven nader onderzochte pro‐jecten wordt de buurt actief geïnformeerd. Vooral bewoners in de omgeving van een locatie zijn op de hoogte, mede door de routine van een project op een vast tijdstip of dagdeel.
Zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften? (onderzoeksvraag 4) Ten tijde van de intake ligt bij een deel van de jongeren hun herkenbaarheid tijdens het uitvoeren van de werkstraf gevoelig. Bij de uitvoering zijn de jongeren, afhankelijk van het project en/of de locatie waar de werkstraf wordt uitgevoerd, meer of minder herkenbaar voor de omgeving. Bij de individuele projecten denken bewoners en omstanders sneller dan bij groepsprojecten dat jongeren er werken in het kader van een stage of als bijbaan.
Denken de jongeren zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat zij een taakstraf aan het uitvoeren zijn? (onderzoeksvraag 7) Vooral bij de meer zichtbare projecten in het publieke domein voelen jongeren zich soms erg bekeken. Volgens coördinatoren en werkmeesters zijn de projecten in de stad en op stations moeilijker beheersbaar, mede omdat vooral hier de jongeren denken dat zij door de verplichte werkkleding herkenbaar zijn voor omstanders. Jongeren die tewerkgesteld worden in openbare groepsprojecten worden in wisselende mate daadwerkelijk door de buurt als werkgestraften herkend. Dat hangt niet zozeer af van de communicatie met buurtbewoners, als wel van de herkenbaarheid door verplichte werkkleding. Een klein deel van de jongeren probeert bij groepsprojecten minder herkenbaar te zijn door zich te ontdoen van hun hesjes of zich te distantiëren van de groep; alsof ze er niet bijhoren. Werkmeesters treden hier streng tegen op met een waarschuwing of gele kaart. De weerstand tegen het verplicht dragen van duidelijk zichtbare hesjes verdwijnt enigszins naarmate de werktijd verstrijkt.

Reacties van en interactie met omgeving
Welke reacties krijgen de jongeren van buurtbewoners; vindt er interactie plaats tussen de jongeren en de bewoners? (onderzoeksvraag 5) Het ene project leent zich (in principe) meer voor interactie met en reacties van de omgeving. Grosso modo lenen groepsprojecten zich hier eerder voor dan individuele projecten. Maar in groepsprojecten kunnen de jongeren zo druk bezig zijn met hun werk, dat zij, ook als zij qua kleding en dergelijke herkenbaar zijn voor de buurt, weinig of niet letten op omstanders.
Sommige jongeren zijn bang dat ze door ‘vrienden’ als ‘buurtcrimineel’ worden gestigmatiseerd. Doorgaans tonen de jongeren zich minder gevoelig voor passerende leeftijdsgenoten die in hetzelfde schuitje hebben gezeten. Maar er zijn er ook die status ontlenen aan ‘fout gedrag’ en/of vrezen voor reputatieschade, doordat zij klussen doen die niet passen bij hun stoere imago. De reputatiegevoeligheid is het hoogst bij stadse jongeren en gaat vaker gepaard met obstinaat gedrag, zoals weigeren de verplichte werkkleding te dragen. Maar de overgrote meerderheid van de jongeren voert ‘gewoon’ de taken uit en doet dat liever op een zwijgende en timide, dan op een confronterende manier.
De reacties van bewoners en voorbijgangers zijn verschillend. Jongeren en werkmeesters vertellen soms eerlijk dat het werk deel uitmaakt van een werkstrafproject. Maar over het algemeen wordt er terughoudend gereageerd op de omgeving. De mentaliteit en visie van de werkmeesters bepalen vaak welke informatie zij over het project kwijt willen. Zij laten zich leiden door vragen als: welke voor- en nadelen heeft het als mensen het weten? Op welke wijze kunnen jongeren optimaal functioneren tijdens de werkstraf en hoe blijft de uitval zo klein mogelijk? De specifieke werkplek en de locatie zijn vaak leidend voor de strategie die wordt gevolgd.
Hoewel jongeren er aanvankelijk tegen aan kunnen hikken dat de buurt op de hoogte is, wijst de praktijk uit dat ze vaak ontdooien als er door buurtbewoners en anderen complimenten worden gegeven. Positieve reacties zijn er vooral als jongeren laten zien dat ze hun straf daadwerkelijk uitvoeren. Dit laat onverlet dat negatieve reacties bij jongeren en (buurt)bewoners niet altijd zijn te voorkomen. Dit is een samenspel van factoren. Het hangt bijvoorbeeld af van of jongeren zich houden aan de afspraak om vriendelijk, beleefd en fatsoenlijk te blijven tegenover klanten en patiënten. Werkmeesters springen in de bres voor jongeren die tijdens de uitoefening van de werkstraf door omstanders worden geprovoceerd.

Groepsprocessen
De (externe) invloeden van vrienden, familie en voorbijgangers raken de jongeren meestal meer dan (interne) groepsprocessen, zowel in positieve (waardering voor het werk dat ze doen) als negatieve zin (afgeleid worden, zich bekeken voelen, statusverlies). Bij individuele werkstraffen spelen groepsprocessen hoogstens een rol voor zover de jongeren contact hebben met medewerkers die op de werkplek soortgelijke activiteiten verrichten. Bij de groepsprojecten is het sterk afhankelijk van de werkzaamheden of er sprake kan zijn van groepsprocessen. Het ene project leent zich hier in principe meer voor dan het andere. Tegelijkertijd blijkt dat jongeren lang niet altijd als groep van begin tot aan het eind samen in een groep hun werkstraf uitvoeren.
Taakstrafcoördinatoren proberen bij de indeling van de groepen rekening te houden met mogelijke negatieve groepsprocessen. De werkmeester heeft immers ook belang bij een goede groepsmatch. Daarom wordt bij de samenstelling ondermeer gelet op de leeftijd- en sekseverdeling en wordt het liefst gekozen voor jongeren die elkaar niet kennen. Desondanks doen zich soms problemen voor omdat de groepsamenstelling te wensen overlaat, jongeren gewoon de kont tegen de krib gooien of de setting ongelukkig gekozen is. Dat geldt vooral voor locaties waar de kans groot is dat jongeren bekenden uit hun (criminele) leefmilieu tegen kunnen komen.
Werkmeesters stellen het op prijs als ze van de taakstrafcoördinator meer specifieke informatie over een jongere krijgen; zij weten lang niet altijd met wat voor jongeren zij te maken gaan krijgen. In vergelijking met individuele werkstrafprojecten moeten werkmeesters in de groepsprojecten meer gebruikmaken van hun didactische en pedagogische kwaliteiten.
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen over het geheel genomen een geringe rol. Dit komt waarschijnlijk mede doordat de groepen zo veel als mogelijk (etnisch) gemêleerd worden samengesteld. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomen meestal ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf. Soms voelt een jongere zich door andere taakgestraften onder druk gezet om regels te overtreden. Toch is er, in tegenstelling tot sommige literatuur over dwars groepsgedrag en stoere reputaties bij ‘straatgroepen’, in de door ons geobserveerde projecten slechts in beperkte mate sprake geweest van heroïsering van straatwaarden of etnisch geïnspireerd (groeps)verzet. Dit komt waarschijnlijk mede doordat spontane sociale interacties binnen de groep aan banden wordt gelegd. De strategische groepsmix en het kortdurende karakter van de werkstraf verzwakken straatmores en neutraliseren voor een aanzienlijk deel de door werkmeesters gevreesde clanvorming. Bovendien tonen lang niet alle jongeren zich gevoelig voor opschepperij en stoer gedrag van hun leeftijdsgenoten. Soms blijken jongeren in positieve zin gemotiveerd te worden door juist niet het gedrag te volgen van jongeren die tijdens de werkstraf in de buurt de kont te‐gen de krib gooien.

Beleving van de werkstraf
Hoe wordt de werkstraf in de buurt door de jongeren zelf ervaren? (onderzoeksvraag 6) De meeste jongeren vinden dat er positieve kanten aan een werkstraf zitten. Een relaxte sfeer en een leuke werkplek (vooral individuele projecten) worden genoemd; in mindere mate ook de aard en variatie van het werk. Op zaterdag een taakstraf uitvoeren, ervaren veel jongeren meer als een straf, evenals het verrichten van saai of vervelend werk.
Welke kwalitatieve verschillen doen zich voor in de ervaring van werkstraffen tussen jongeren? (onderzoeksvraag 8)[i] Op basis van de sociale bindingentheorie zou verwacht kunnen worden dat werkstraffen in de buurt bij jongeren die niet of weinig naar school gaan of niet werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen), minder of geen involvement met conventionele bezigheden en een grotere betrokkenheid met de straatcultuur hebben, binnen hun ‘eigen groep’ minder reputatieschade opleveren (hoofdstuk 2). Dat zou dan het sterkst naar voren moeten komen bij de laatste kans jongeren, maar dit blijkt niet altijd het geval te zijn, soms is zelfs sprake van het tegendeel. De laatste bevinding sluit wel aan bij subculturele theorieën, in het bijzonder waar het gaat om het belang van status, prestige en trots. Dit komt onder andere tot uiting in verzet tegen werkzaamheden als straatvegen en het niet mogen dragen van eigen modieuze kleding, en het vertonen van stoer gedrag als vrienden hen zien.

Zichtbaarheid
Over de hele linie hebben jongeren moeite met herkenbaarheid en zichtbaarheid van werkstraffen in de buurt, maar zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren meer dan buurt‐jongeren (die ook het vaakst first offender zijn). Ook hebben allochtone jongeren er – over de hele linie – meer moeite mee dan autochtone jongeren. De vaak verplichte ‘shabby’ werkkleding staat in schril contrast met hun zorgvuldig door logokleding gekoesterde identiteit, vooral bij stadsjongeren en daarbinnen het meest bij de allochtone jongeren.
De mening van jongeren over werkstraffen in de buurt en over de eventueel daarbij horende herkenbaarheid is een complex thema met verschillende facetten. Ook al dragen positieve reacties vanuit de buurt ertoe bij dat de bezorgdheid over hun herkenbaarheid bij het uitvoeren van de werkstraf vermindert of zelfs verdwijnt, dit wil nog niet zeggen dat de jongeren hun herkenbaarheid toejuichen. Hoewel ze negatiever staan tegenover het element van herkenbaarheid dan tegenover het aspect van ‘in de buurt zijn’, vinden veel van de jongeren toch ook dat herkenbaarheid nou eenmaal ‘gewoon’ bij de straf hoort.

Leerervaring
De jongeren oordelen doorgaans positief over de werkmeester, die ze vaak aardig én streng vinden. Vooral duidelijkheid en rechtvaardigheid in taakuitleg en sociale omgang worden op prijs gesteld. Maar werkinhoudelijk vinden de meeste jongeren dat ze weinig of niets hebben geleerd van de werkstraf. Overigens vinden ze dat vaak ook begrijpelijk, aangezien het een straf betreft. Toch hadden sommigen graag een werkstraf gehad die duidelijker was gerelateerd aan het delict dat ze hadden begaan.

De rol van ‘in de buurt’
Jongeren vinden het belangrijk dat de werkplek dichtbij huis is, dus is het ‘in de buurt’ geplaatst worden wel prettig. Aan de andere kant kunnen publiekelijk zichtbare groepsprojecten voor veel afleiding van buiten zorgen en reacties van omstanders kunnen negatieve invloed hebben op processen binnen de groep werkgestraften. Weliswaar willen ze niet al te duidelijk herkenbaar zijn voor omstanders en leeftijdsgenoten, ze vinden het ook prettig als ze complimenten krijgen van buurtbewoners. Er kan in hun ogen zelfs een positieve uitstraling uitgaan dat de werkstraf wordt uitgevoerd onder het toeziend oog van omwonenden en voorbijgangers. Zo kan niet (meer) geklaagd worden over het ontlopen of minimaliseren van de straf door jongeren, alleen omdat de straf niet zichtbaar is. Er mag best getoond worden hoe hard er wordt gewerkt.

Schaamte, schuld en schandpaal
Zoals verwacht werd op basis van de literatuur, is het voor de jongeren vaak niet eenvoudig om schaamte- en schuldgevoel duidelijk van elkaar te onderscheiden en op henzelf toe te passen. Op grond van wat de geïnterviewde jongeren hierover vertelden, zijn vier categorie- en te onderscheiden. Een forse minderheid heeft geen schaamte (het gepleegde delict wordt geneutraliseerd door schuld bij de ander te leggen). Een kleine meerderheid zegt zich wel te schamen. Hoeveel hangt echter af van de aard van het delict. Schaamte hebben ze vooral tegenover hun ouders en familieleden, maar er is ook schaamte tegenover vriendinnetjes, slachtoffers en vrienden. Schuldgevoelens komen ongeveer even vaak voor als schaamtegevoelens; en wie schuld voelt, voelt meestal ook schaamte (vooral bij het stelen van goederen). Een minderheid toont wel schuld, maar geen schaamte. En een ‘schuldbelijdenis’ gaat lang niet altijd van harte (te hard slaan, maar verdiende loon). Een kleine groep zegt geen schuld, maar wel schaamte te voelen (ze zijn bijvoorbeeld gepakt met drugs en vinden dat daar niks mis mee is, maar nu weten hun ouders dat ze drugs gebruiken). Ten slotte zijn er werkgestraften die sterk overtuigd zijn van hun eigen gelijk en schaamte noch schuld voelen.
De theorie van reintegrative shaming wijst erop dat jongeren zich bij werkstraffen in de buurt als onrespectvol bejegend kunnen voelen en de straf als vernederend kunnen ervaren. Werkstraffen in de buurt dragen door negatieve reacties en sociale uitstoting weliswaar het risico in zich van disintegrative shaming, maar door positieve reacties vanuit de omgeving lijkt er meer sprake van integrative shaming. Maar ook al zijn we in ons onderzoek weinig concrete voorbeelden tegengekomen van ‘aan de schandpaal nagelen’, jongeren zijn er wel huiverig voor en een enkeling voelt zich daadwerkelijk in negatieve zin bekeken en bekriti‐seerd. Dit geldt niet in het minst voor projecten waarbij de jongeren verplichte werkkleding moeten dragen, zoals hesjes. Vaak weten ze niet dat die een verplichting is in het kader van de Arbowetgeving. Dat zou beter uitgelegd kunnen worden.

Tot slot
Het feit dat werkstraffen zich in de buurt afspelen of dat jongeren herkenbaar zijn, lijkt zeker niet het belangrijkste aspect in de beleving van de jongeren te zijn. Belangrijker factoren lijken: de persoon en werkwijze van de werkmeester, de aard van de uit te voeren werkzaamheden, en hoe de jongeren deze beleven. Een project in de buurt waarderen jongeren vooral positief wanneer zij het werk nuttig vinden, de sfeer goed is, er een ‘toffe’ én duidelijke werkmeester/begeleider is en ze zich gewaardeerd voelen. Aan die waardering kan de buurt positief bijdragen.

NOOT
i. Oorspronkelijk was het doel om ook na te gaan of hierbij verschil is tussen uitvoering in de eigen woonbuurt en uitvoering in de buurt waar het delict gepleegd is. Aangezien plaatsing in de ‘pleegbuurt’ zelden (doelbewust) plaatsvindt, is dit aspect buiten beschouwing gelaten.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.