Bijnamen van schrijvers en dichters
‘De Zwaan van Meander’, ‘Heraut der Oppervlakkigheid‘, ‘Naso’: bijnamen voor schrijvers en dichters zijn er al zolang er geschreven wordt. Een voor de hand liggende constructie was altijd de vergelijking met roemruchte voorgangers. Zo heette de blijspelschrijver Carlo Goldoni ‘de Italiaanse Molière’. Jacob van Maerlant werd ‘de Robespierre onzer litteratuur’ genoemd, omdat – ik citeer De Beer en Laurillards Woordenschat uit 1899 – ‘deze evenals Robespierre den adel, waartoe hij behoorde, den rug toekeerde en door de toejuichingen der menigte groot wilde worden; Maerlant wendde zich van de schoone dichtkunst af en werd nuttig’.
Aesopus, de beroemde Griekse fabeldichter, werd geëerd in onder meer ‘de Aesopus van Engeland’ (John Gay), ‘de Aesopus van Frankrijk‘ (Jean de la Fontaine) en ‘de Aesopus van Duitsland’ (Gotthold Ephraim Lessing).
De trots der Portugese letteren, de dichter Luis de Camoëns, heeft de bijnaam `de Apollo van Portugal’, genoemd naar Apollo, de Griekse God van de muziek en dichtkunst. Omdat de mythologie wil, dat Apollo na zijn dood in een zwaan veranderde, hebben veel dichters een bijnaam waarin die zwaan voorkomt: ‘de Thebaanse Zwaan‘ (Pindarus van Thebe), ‘de Zwaan van Meander’ (Homerus, die langs de rivier de Meander gewoond heet te hebben), ‘de Mantuaanse Zwaan’ (Vergilius) en ’de Sweet Swan of Avon’ (William Shakespeare, afkomstig uit Stratford-upon-Avon). Joost van den Vondel, geboren in Colonia Agrippina (Keulen), heette ook wel ‘de Agrippijnse Zwaan’.
Omdat de berg de Olympus de zetel van de Griekse goden, en dus ook van Apollo, is, komt ook dàt beeld in bewondervolle vergelijkingen voor. Vestdijk noemde Goethe ‘de Olympiër van Weimar’. De ‘kluizenaar van Doorn’ zelf werd op zijn beurt van verscheidene namen voorzien, bijvoorbeeld door Ter Braak die hem ‘de Duivelskunstenaar’ noemde, maar vooral door A. Roland Holst. Die schonk Vestdijk er drie in een gedicht van vier regels, een van de kwatrijnen die de heren elkaar bij toerbeurt stuurden en die in 1950 gebundeld werden in Swordplay Wordplay. Kwatrijnen overweer:
Simon Vestdijk
Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van de Geest, waar die van de Chinezen
te kort bij schiet. – O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!
Daarvan heeft alleen de laatste regel zich als zelfstandig beeld gehandhaafd, al had dat de tweede typering, verwijzend naar de beperkte productiviteit van de dichter J.C. Bloem, ook kunnen lukken.
Vestdijks repliek luidde:
Volgens de theologen
God leest de boeken in één oogopslag
En hoeft niet lang in een kristal te staren.
En die op aarde veel of weinig baren
Krijgen hun beurt wel op de Oordeelsdag.
Ook de brave dichter C.S. Adama van Scheltema, schepper van de klassieke regel ‘Het regent, – o wat regent het!’ werd door Roland Holst (zelf ook niet bepaald karig met uitroeptekens) in vier regels van een paar karakteriseringen voorzien:
O, Gij, Heraut der Oppervlakkigheid
Rumoerge slaaf der Populariteit!
Een lege regel met een uitroepteken
Zijt gij – geen Dichter die U dit benijdt.
Roland Holst zelf deelt met Vondel de eretitel `Prins der Dichters’. Hoger nog staat Lucebert, die als `de Keizer der Vijftigers’ te boek stond. Maar toen hij die titel gestand wilde doen en in maart 1954, omringd door mede-Vijftigers en getooid met een hermelijnen mantel en een keizerskroon, bij het Stedelijk Museum verscheen om de hem toegekende Poëzieprijs van de stad Amsterdam in ontvangst te nemen, werd hem wegens gebrek aan respect de toegang
geweigerd.
Een mooi voorbeeld betreft ook de Franse filosoof Jean Paul Sartre, of beter gezegd zijn levenspartner Simone de Beauvoir. Die heette, onder verwijzing naar de kathedraal in Chartres (die u kent vanwege het enorme gebrandschilderde raam), ook Notre Dame de Sartre.
Omdat in het Engels taalgebied de meest gelezen, althans meest gekochte auteurs, voorkomen, lijkt het ook billijk dat daar de meeste bijnamen bestaan. Best verkopende is Agatha Christie, die aan de oplagecijfers van haar detectiveromans de naam the Queen of Crime dankt, onmiddellijk gevolgd door Charles Dickens, die zichzelf the Inimitable, de Onimiteerbare noemde.
Maar de meeste aanspraak doet uiteraard Shakespeare gelden, die onder andere the Incomparable, de Onvergelijkbare, heet en the Matchless, de Onevenaarbare, the Bard of Avon en the Bard of all Time, the Divine, the Glory of the English Stage en the Glory of the Human Intellect, Nature’s Darling en the Homer of Dramatic poets, de Homerus der toneeldichters, zij het dat the British Homer was voorbehouden aan Geoffrey Chaucer, die ook the Father of English Poetry en the Flower of Poets heette, en aan John Milton, the Blind Poet.
De leukste bijnaam kreeg de van oorsprong Amerikaanse dichter T.S. Eliot van zijn vriend en landgenoot Ezra Pound: Old Possum. Onder die naam schreef hij voor zijn kinderen speelse versjes over de diverse katten in Huize Eliot. Ze verschenen in 1939 als de bundel Old Possum’s Book of Practical Cats en werden, op muziek gezet door Andrew Lloyd Webber, vanaf 1981 wereldberoemd als de musical Cats.
Op grond van het voorgaande zou het beeld kunnen ontstaan, dat literaire bijnamen voorbehouden zijn aan dichters. Die indruk moet terstond weggenomen worden, al was het maar om recht te kunnen doen aan de erelijst die Harry Mulisch ten deel is gevallen.
Aan karakteriseringen van Mulisch is geen gebrek. En niet van de geringste soort. Kees Fens schrijft: ‘Hij is een deïstische God: hij heeft zijn wereld geschapen en laat die glimlachend verder aan zichzelf over.’ En in Max Pams satirische sleutelroman De Herenclub is Mulisch herkenbaar in Horus Mimir, de Goddelijke Schrijver. Theodor Holman vat de carrière van Mulisch samen in de conclusie: ‘Hij probeerde een Nederlandse Sartre te worden maar was meer een New Age-filosoof avant la lettre’. En: ‘(Hij is) eigenlijk niet meer dan de definitieve Godfried Bomans van de Nederlandse literatuur geworden’.
In bijnamen, daarentegen, grossiert Mulisch vreemd genoeg niet. Welbeschouwd is slechts één naam een begrip geworden: de Neus. Maar dat is er dan ook een met literair gewicht. Hij deelt die titel immers met een van de grootste Romeinse dichters, Publius Ovidius, die aan zijn ferme reukorgaan de toevoeging Naso dankt. Bovendien heet Nicolai Gogols bekendste novelle De neus. En dan blijft de invloed van de gok van Cyrano de Bergerac, het befaamde toneelstuk van Edmond Rostand, nog buiten beschouwing.
De neus van Mulisch heeft dan ook in de loop van de decennia de nodige pennen in beroering gebracht. Theodor Holman, die een haast oedipale hekel aan Mulisch vertoont, karakteriseert diens oeuvre met de dubbelzinnige formulering: ‘Hij heeft een diepzinnigheid die net zo groot is als zijn neus’.
Dezelfde Holman en Dirk van Oostveen pasten er een bestaande – jiddische – grap voor aan: H.J.A. Hofland (die in De Herenclub verschijnt als H.J.O. Bofman, naast o.m. Gees Kruidentuin alias Cees Nooteboom) en Mulisch gaan zwemmen. Hofland voelt voorzichtig met zijn teen in het water en zegt: ’Mmm, lekker warm.’ Waarop Mulisch zijn neus in het water steekt en zegt: ‘En lekker diep!’
Zo veel belangstelling krijgt de neus, dat Theo Sontrop – toenmalig directeur van uitgeverij de Arbeiderspers – eens zei: ‘Als de neus van Mulisch korter was geweest, zou de geschiedenis anders zijn verlopen.’ Dat was een variant op een uitspraak van de filosoof Blaise Pascal, die op tal van momenten op tal van gebeurtenissen in de historie is toegepast, en die voluit luidt: Le nez de Cléopâtre: s’il eût été plus court, toute la face de la terre aurait changé als de neus van Cleopatra korter was geweest, dan zou de hele wereld er anders uit zijn gaan zien’), een uitspraak waarmee bedoeld wordt dat het heel anders had kunnen aflopen met het Romeinse rijk – of het Egyptische, natuurlijk -, als niet Julius Caesar en Marcus Antonius zich door haar charmes hadden laten afleiden van wereldlijker zaken. Vooral lezers van het stripalbum Asterix en Cleopatra zullen het beeld herkennen.
En de Vlaamse auteur Hubert Lampo bundelde een aantal van zijn essays in De neus van Cleopatra (1975).
Opmerkelijk detail – al zal Mulisch ongetwijfeld elke suggestie van toeval afwijzen -, is dat de auteur zelf eens een essay geschreven heeft onder de titel De neus van Cleopatra. Het verscheen in De Zuilen van Hercules (1990), een bundel met ‘tien opstellen over cultuur, geschiedenis, filosofie en literatuur’.
Over Mulisch lijkt vooral in superlatieven gesproken te worden – de hoofdpersoon van De Herenclub, bijvoorbeeld, is de grootste schrijver van de eeuw -, maar één ding is hij niet: de meest gelauwerde auteur van ons taalgebied. Die eer gaat naar Hugo Claus. Niettemin is hij vaak in de prijzen gevallen, al dan niet om zijn literaire prestaties. Hij won eens de prijs voor de best geklede schrijver, een uit de hand gelopen studentengrap, maar de auteur kwam hem graag persoonlijk in ontvangst nemen.
En hij speelt een rol in Tjeempie! of Liesje in Luiletterland, een boekje van Remco Campert (toen tijdelijk Remko Kampurt; het leven was in de jaren 60 immers vurrukkulluk) waarin de naïeve Liesje van de provincie naar de landelijke hoofdstad trekt. In die poel des verderfs wordt haar eer belaagd door verscheidene schrijvers, in wie naast Het Roofdier (Jan Cremer) ook de Best Gekapte Schrijver van Nederland opvalt.
Liesje slaagt erin een vraaggesprek met Mimir te krijgen, een gesprek dat bij hem in bed plaatsvindt. In een hilarische scene persifleert Campert de filosofische kant van Mulisch, zoals die bijvoorbeeld spreekt uit De compositie van de wereld (1980).
“Wat is seks?” vroeg ze.
De schrijver (antwoordde): “De vraag is het antwoord.”
“O,” zei Liesje, door een grote loomheid bevangen.
“Seks is de Filosofie van het Zijn in de Praktijk,” vervolgde de schrijver. (..)
“Je begrijpt me, geloof ik, niet,” zei de schrijver. (..) “Ik zal het je demonstreren.”
“Ja,” zuchtte Liesje.
“Moet je goed kijken,” zei de Best Gekapte Schrijver van Nederland, Dit is het Zijn.”
En hij wees op het duidulluk aanwezige Zijn.
“Tjeempie,” zei Liesje, “is dat nou het Zijn?” (..)
“En dit,” ging de schrijver door, “dit is het Niet-Zijn.”
“Goh,” zei Liesje. (..)
De schrijver boog zich over het intervjoewstertje heen en bracht het Zijn in de buurt van het
Niet-Zijn, waar het een weldadige gloed verspreidde.
“Let nu goed op,” zei hij op docerende toon. “Ik ga nu het Niet-Zijn opheffen door het met
het Zijn te vullen.”
Hij begon de daad bij het woord te voegen.
“Wat breng ik zodoende teweeg?” vroeg hij.
“Het Wel-Zijn,” beantwoordde hij zijn eigen vraag.
“Tenminste,” mompelde hij na een poosje, “dat is de bedoeling. Het is nogal een omvangrijk
Zijn. Of wellicht is het Niet-Zijn een beetje aan de kleine kant.”
“Maar het zal gevuld worden,” riep hij uit en hij verzamelde zijn krachten en inderdaad,
weinig tellen later was het Niet-Zijn boordevol Zijn.
“Dit onderdeel van de wijsbegeerte heb ik op jeugdige leeftijd geheel op eigen houtje
ontdekt,” zei de schrijver.
“Oh…” was Liesjes kommentaar.
“Ah…” gaf de Best Gekapte Schrijver van Nederland bescheid. (..)
En: “Zo, alweer gebeurd. Genoeg gefilosofeerd.”
En zo verovert Mimir veel vrouwelijk schoon. Daar had hij een neus voor.
—
Eerder gepubliceerd: Bijgenaamd, Achterpagina NRC-Handelsblad, resp. 14 maart 2002 (Dichters) en 2 augustus 2002 (Mulisch).
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar info@rozenbergquarterly.com – wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637