High Amsterdam ~ De Amsterdamse panelstudie

Illustratie Hugo Kaagman

Illustratie Hugo Kaagman

Door de snelle opkomst van ecstasy in de late jaren tachtig en de verschijning van nieuwe synthetische drugs, psychedelische paddo’s en narcosemiddelen in de jaren negentig, is de drugsmarkt net als de drugsconsumptie complexer geworden (Nabben & Korf, 1997; Korf & Nabben, 1997, 2000; Parker et al., 1998). Op het ritme van house verspreidde de nieuwe feestcultuur zich als een veenbrand over Amsterdam.

Het plotselinge succes van ecstasy kwam als een donderslag bij heldere hemel. Drugshulpverlening, drugspreventie en voorlichtingsinstanties waren niet of nauwelijks bij machte om de nieuwe drugstrends te volgen, laat staan dat ze konden inschatten hoe groot de invloed van house en ecstasy op de nieuwe jongerencultuur was. Omdat de hulpverlening – als gevolg van de heroïne-epidemie in de jaren tachtig – de handen vol had aan de opvang en begeleiding van drugsverslaafden, was er gaandeweg een blinde vlek ontstaan voor de signalering van nieuwe jongerenculturen en nieuw drugsgebruik. Toen house geen kortstondige rage bleek te zijn en ecstasy na cannabis in relatief korte tijd de meest populaire illegale drug werd in het uitgaansleven – met de daarmee gepaard gaande problemen en (soms ernstige) gezondheidsverstoringen – werd binnen diverse hulpverleningsinstellingen besloten tot een kritische evaluatie. Daarbij kwam een aantal manco’s aan het licht over de trage dataverzameling en geringe toepasbaarheid van actuele informatie, waardoor gegevens te laat beschikbaar kwamen om slagvaardig en snel te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen. Er werd besloten om nieuwe kwantitatieve en kwalitatieve monitoringsystemen in het leven te roepen, om de veranderende drugsmarkt te volgen (Spruit, 1997). Amsterdam nam als eerste het initiatief door in 1993 een multimethodisch monitorsysteem op te tuigen: Antenne.

Alvorens we dieper in zullen gaan op de Amsterdamse Antenne, in het bijzonder de kwalitatieve component in de vorm van de panelstudie, bespreken we eerst enkele andere Nederlandse monitoringsystemen en wordt kort stil gestaan bij vergelijkbare monitors in het buitenland.

Doel en kenmerken van drugsmonitoring
Monitoring is een term die past bij het periodiek en op systematische wijze volgen van maatschappelijke ontwikkelingen ten behoeve van beleid. Met behulp van de systematisch verkregen informatie kan de dynamiek van de drugsmarkt worden gevolgd en acuut worden opgetreden indien de situatie dit vereist (Cruts et al., 2004). Ook kunnen er (lokaal, regionaal en/of landelijk) interventies worden geïndiceerd ten behoeve van preventie en hulpverlening (Nabben & Korf, 2004). Meer algemene kenmerken van monitoring zijn: inspelen op de actualiteit, het waarborgen van continuïteit, periodieke verslaglegging en terugkoppeling naar de instelling of opdrachtgever (Tieberghien & Decorte, 2008).

Nationale cijfers over middelengebruik onder scholieren (10-18 jaar) worden sinds 1984 met tussenpozen van enkele jaren verzameld door middel van het Peilstationsonderzoek (Monshouwer et al., 2007). De data leveren gegevens over gebruikstrends, maar geven geen zicht op actuele ontwikkelingen op de gebruikersmarkt. De scholieren zijn over het algemeen ook te jong om deel te (mogen) nemen aan het (trendy) uitgaansleven. Het Nationaal Prevalentie Onderzoek (NPO) behelst een grootschalige enquête naar middelengebruik onder de algemene bevolking. Deze monitor is tot nu toe driemaal uitgevoerd. In 1997 en 2001 (Abraham et al., 2002) onder respondenten van 12 jaar en ouder, en in 2005 in de leeftijdsgroep 15-64 jaar (Rodenburg et al., 2007). Deze data leveren – vooral in grote lijnen – gegevens over gebruikstrends, maar geven geen zicht op actuele ontwikkelingen op de gebruikers- en drugsmarkt. Binnen het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut wordt de kwaliteit van drugs gemonitord die consumenten op verschillende locaties in het land laten testen, alsmede de prijs en THC-concentraties van in coffeeshops verkochte cannabis. DIMS-gegevens informeren over de drugsmarkt, maar niet over gebruikers. In 2008 is op initiatief van het ministerie van VWS een nieuw monitoringsysteem (Trendsurvey) van start gegaan dat inzicht wil krijgen in het alcohol- en drugsgebruik in het Nederlandse uitgaansleven (van plattelandsdiscotheek tot dance-event). In 2008 is ook een landelijk (kwantitatief) registratiesysteem voor alcohol- en drugsgerelateerde incidenten (Incidentenmonitor) die bij de eerste hulp komen van start gegaan.

Monitorsystemen als NPO, Peilstation en DIMS leveren vooral cijfers op. Bij school- en bevolkingssurveys gaat het meestal om prevalentiecijfers: hoeveel mensen hebben een bepaald middel ooit, het afgelopen jaar of de afgelopen maand gebruikt. Verder komen we te weten wat de gemiddelde leeftijd is waarop men voor het eerst een bepaald middel neemt. Daarnaast leveren cliëntenregistraties van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) vooral cijfers op over waar men primair en secundair aan verslaafd is. Het testen van pillen (DIMS) levert vooral kwantitatieve informatie op over welke middelen er op de markt zijn, maar niet wie deze gebruiken. Los van het feit dat de cijfers meestal meer over middelen dan over gebruikers gaan, is een beperking vaak dat de cijfers over afzonderlijke middelen gaan, terwijl in de praktijk vaak sprake is van gecombineerd gebruik (Benschop et al., 2009; Leccese et al., 2000; Nabben & Korf, 2000b; Nabben et al., 2004, 2005b, 2005c, 2006, 2007, 2008a, 2008b). De eerder genoemde monitorsystemen dragen ieder voor zich bij aan het inzicht in trends in middelengebruik. Twee processen zijn volgens Diemel & Blanken (1999) cruciaal voor het bereiken van een effectief integraal monitoringsysteem dat is toegesneden op een vroegtijdige herkenning, het volgen en duiden van nieuwe trends. Dit kan het best geschieden met gebruikmaking van ‘non routine’ bronnen, die sensitief, flexibel, open, snel en ‘community based’ zijn, alsmede van ‘routine’ data bronnen zoals surveys, et cetera.

Trendwatch, dat sinds 2003 elke twee jaar verschijnt, breidt de summiere kwalitatieve gegevens op landelijk niveau uit, plaatst kwantitatieve gegevens over middelengebruik in een breder perspectief, en verbindt relevante kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksgegevens als ‘cement tussen de bouwstenen’ met elkaar (Doekhie et al., 2010).

Ook op Europees niveau wordt sinds de jaren negentig, naast (kwantitatief) prevalentieonderzoek, steeds meer belang gehecht aan kwalitatieve methoden die nieuwe ontwikkelingen op de recreatieve (synthetische) gebruikersmarkt in verschillende Europese steden in een vroeg stadium kunnen signaleren (Alvarez et al., 2003; Calafat et al., 1998, 1999, 2001, 2004; Griffith et al., 1997, 1999). Een metaanalyse van (inter)nationale/lokale monitors (onder andere Australië, Verenigde Staten, Canada, Duitsland, Noorwegen, België) laat een grote diversiteit zien van monitorsystemen. Bij het verzamelen van gegevens wordt gebruik gemaakt van verschillende componenten (onder andere sleutelfiguren, focusgroepen, surveys onder bevolking en subpopulaties, veldwerkers, hulpverleners en verschillende indicatoren over onder andere gezondheid en drugsmarkt), om zodoende een beter inzicht te krijgen in de aard, omvang, patronen en trends van drugsgebruik binnen uiteenlopende groepen, vooral gemarginaliseerde en problematische gebruikerspopulaties, maar ook wel uitgaanders (Tieberghien & Decorte, 2008).

Antenne: een multimethodische monitor
Als gevolg van de snelle ontwikkelingen in de dancecultuur en de daarmee verweven drugsmarkt, groeide in Amsterdam de wens om een methode te ontwikkelen waarmee op empirische en controleerbare wijze veranderingen in leefstijlen en drugsgebruik onder jongeren en jongvolwassenen in kaart konden worden gebracht, waardoor tegelijk een beter begrip en duiding van hedendaagse leefstijlen ontstaat (Korf & Van der Steenhoven, 1994). Antenne maakt gebruik van een combinatie van onderzoeksmethoden (triangulatie) en wordt sinds 1994 in samenwerking met de preventieafdeling van De Jellinek jaarlijks uitgevoerd. Antenne bestaat uit drie onderdelen:

(1) de panelstudie vormt de (kwalitatieve) kern van Antenne. Insiders uit het uitgaansleven worden tweemaal per jaar geïnterviewd. De panelstudie is vooral gericht op trendsettende en trendvolgende netwerken in het uitgaansleven. De informatie van de panelleden wordt aangevuld en getoetst met eigen observaties.[i]

(2) de survey bestaat uit kwantitatief onderzoek naar aantallen, gemiddelden en percentages over middelengebruik in specifieke doelgroepen zoals clubgangers, coffeeshopbezoekers, jonge cafégangers, probleemjongeren en middelbare scholieren. Aan de hand van de surveys krijgen we een beeld van de mate waarin via de panelstudie waargenomen nieuwe trends zich ook voordoen bij andere groepen jongeren en jongvolwassenen.

(3) de preventie-indicatoren behelzen cijfers over informatie- en adviesvragen bij een telefonische en internet servicelijn, voorlichtingscontacten op party’s en testuitslagen van vrijwillig aangeleverde drugs.

De belangstelling van drugsonderzoekers voor het uitgaansleven is nog betrekkelijk nieuw: “Management of recreational life – the time devoted to it, the places frequented, the significance given to it, cultural affiliation such as music or fashions, the friends with whom this activity is shared – is not clearly consolidated in the field of scientific research as a determinant in drug use” (Calafat et al., 2004:13). Om een beter begrip te krijgen van de relatie tussen uitgaan en drugsgebruik in recreatieve settings is het belangrijk om binnen de continu veranderende uitgaanscontext de wisselwerking te volgen tussen stappers, drugs, muziek en amusement. Kwantitatieve indicatoren vormen volgens Agar (2000) maar het topje van een ‘unknown trend iceberg’. Voor een breder begrip van trends over een langere termijn, zijn kwalitatieve data en kennis van de (veranderende) drugsmarkt van essentieel en vitaal belang (Carlson et al., 2009; Clayton et al., 2009).

Hoewel we bij het in kaart brengen van drugstrends ook gebruik maken van kwantitatieve onderzoeksmethoden, ligt de nadruk nu bij de interpretatie en duiding van drugstrends vooral op kwalitatieve data. Naast de panelstudie zijn er participerende observaties gedaan om de symbolische, sociale en culturele verschillen van drugsgebruik tussen de scenes en netwerken te schetsen.

Het Amsterdamse panel
In een panelstudie worden respondenten geselecteerd, vervolgens geïnterviewd en op een later tijdstip in de studie nogmaals geïnterviewd (Kerlinger, 1972). Panelstudies worden in verschillende onderzoeksgebieden toegepast en kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn (Cruts et al., 2004; Diekman, 1997; Korf & Nabben, 1997; Korf et al., 1999b; Korf & Nabben, 2000; Tieberghien & Decorte, 2008). In tegenstelling tot veel andere panelstudies gaat het bij het Antenne panel niet om informatie die de panelleden over zichzelf verstrekken, maar om informatie over hun ‘scene’ of netwerk. De panelleden worden sinds 1994 doorlopend twee keer per jaar onafhankelijk van elkaar face-to-face geïnterviewd, om te voorkomen dat leden elkaar beïnvloeden.

De panelleden hebben een primair dan wel een secundair contact met hun achterban. We spreken van primaire contacten wanneer een panellid tot de ‘inner circle’ van een uitgaansnetwerk of vriendengroep behoort. Het panellid gaat zelf actief uit en beschikt als insider over kerninformatie, en is vanuit microperspectief gedetailleerd op de hoogte van middelengebruik voor, tijdens en na het stappen. Panelleden met secundaire contacten bekleden vooral beroepsmatige posities in het uitgaansleven (glazenophaler, portier, barbediende, boeker, programmeur, et cetera. Ze hebben geen gedetailleerde informatie over een specifiek uitgaansnetwerk, maar beschikken wel over veel kennis met betrekking tot verschillende bezoekersgroepen die de clubavonden bevolken. Een dj kan vaak nog meer vertellen omdat hij in verschillende clubmilieus vertoeft.

Aan welke kwaliteiten moet een panellid voldoen? Iemand die zegt veel van drugs te weten is vanzelfsprekend niet automatisch geschikt panellid, een dj die pocht dat hij wel 500 gebruikers kent evenmin. Ook een einzelgänger met veel kennis van zaken, maar met weinig sociale contacten in het uitgaansleven is niet geschikt. Een glazenophaler met een neus voor trends, een scherp oog en werkzaam in een innoverende club is een perfecte kandidaat. Veel panelleden hebben ervaring met drugs, maar zij hoeven niet per se drugsgebruiker te zijn om te mogen deelnemen aan het panel. Het panellid moet ook passen in de panelsamenstelling, waarbij het ‘verzadigingsprincipe’ (‘saturation’) wordt toegepast om te voorkomen dat een nieuwe kandidaat geen nieuwe relevante informatie toevoegt (Glaser & Strauss, 2008; Wester, 1995).

Voorafgaand aan het eerste panelinterview vindt er een oriënterend voorgesprek plaats om te kunnen inschatten of iemand aan het profiel voldoet en ook binnen de panelsamenstelling past. Deze fase is belangrijk omdat geschikte panelleden op termijn tot minder paneluitval leiden. Voor deelname aan het panel zijn selectiecriteria opgesteld voor het profiel waaraan een potentiële kandidaat moet voldoen:

(1) woonachtig in Amsterdam en goed bereikbaar;
(2) goed en breed zicht op en/of intensief contact met (een) groep(en) gebruikers met een trendsettend potentieel;
(3) goed begrip van nieuwe ontwikkelingen, reflectieve vaardigheden, scherp observatievermogen en voeling met uitgaan en drugsgebruik;
(4) dynamische positie in het netwerk (‘spin in het web’);
(5) bereid om voor een langere periode twee keer per jaar te worden bevraagd en bereid om vervanging te regelen na het beëindigen van deelname;
(6) geen uitgesproken vooroordelen hebben tegenover drugsgebruikers, homo’s, et cetera; en
(7) het leuk vinden om boeiend en openhartig over het uitgaansleven te vertellen.

De panelleden zijn voornamelijk gerekruteerd in het uitgaansleven. In de kwalitatieve onderzoekstraditie moet de persoon(lijkheid) van de onderzoeker als factor niet worden onderschat. Kleemans et al. (2008) wijzen op het gevaar van een mogelijke kloof tussen de belevingswereld van de onderzoekers en de onderzochten, wat ten koste kan gaan van het vertrouwen en toegang tot een scene of locatie. Een zekere bekendheid met het uitgaansleven en de uitgaanscultuur is daarom eerder een voordeel dan een nadeel (Agar, 2000). Anderson (2006) vestigt – in de traditie van de Chicago School, waar de onderzoeker grotendeels buiten beeld blijft – de aandacht op ‘analytic autoethnography’. Hier is de onderzoeker niet alleen deelnemer van een groep of setting, maar beschrijft tegelijkertijd de persoonlijke interactie met andere deelnemers en reflecteert op empirische wijze over de theorievorming. Net als bij Takahashi & Olaveson (2003) maakt de onderzoeker op ‘empatisch participerende’ wijze deel uit van de clubsetting waarbij de ‘entire person of anthropologist becomes a research tool’. De onderzoekers St. John (2006) en Jackson (2004) wijzen er op dat een begrip van specifiek ‘sociale’ en ‘sensuele kennis’ van omgangsvormen in het nachtleven onontbeerlijk zijn voor een juiste duiding daarvan. Hodkinson (2005:146) waarschuwt evenwel voor een te sterke betrokkenheid bij de doelgroep: “Insider researchers, then must utilise a careful, reflexive research approach to ensure that any potential benefits of their initial proximity are realised without the emergence of significant difficulties.” De onderzoeker moet dus de juiste balans zien te vinden tussen betrokkenheid en distantie, waarbij in ons geval bijvoorbeeld de persoonlijke (muziek)smaak niet de boventoon mag voeren bij het zoeken van nieuwe panelleden. Nieuwe panelleden worden gerekruteerd door middel van veldwerk en/of tips van derden. De uitdaging is om een gebalanceerd en afgewogen panel te formeren dat de pluriformiteit van het Amsterdamse uitgaansleven, met name de innoverende segmenten daarvan, zo goed mogelijk weerspiegelt. Bij de samenstelling van het panel wordt rekening gehouden met de volgende aspecten:

(1) voldoende leeftijdspreiding in de scenes en netwerken waar de panelleden zicht op hebben;
(2) voldoende variatie in etniciteit, sekse en seksuele oriëntatie;
(3) voldoende geografische spreiding en differentiatie van de uitgaanscultuur; en
(4) anticiperen op nieuwe ontwikkelingen binnen de drugs- en uitgaansmarkt.

De panelnetwerken
De grootte van de netwerken die panelleden in de interviews bestrijken kan aanzienlijk verschillen. Hechte stapgroepen tellen meestal 10 tot 25 personen. Groepen die deel uitmaken van een scene zijn meestal groter en tellen eerder 25 tot 50 personen. Wanneer een panelnetwerk een flinke (sub)scene vertegenwoordigt bedraagt het aantal personen veelal tussen de 50 en 150. Hoewel er sprake kan zijn van enige overlap, vertegenwoordigen de panelnetwerken in de jaren negentig per meting samen ruim 1.000 actieve stappers in verschillende trendsettende segmenten van het uitgaansleven. Door de uitbreiding van het aantal panelnetwerken bestrijken zij na de eeuwwisseling in totaal ongeveer 1.250 stappers.

Terugkijkend op de periode vanaf halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw tot 2008 kan worden gesteld dat het Amsterdamse uitgaansleven naast professionele dj’s, clubuitbaters en feestgangers van het eerste uur wordt bevolkt door een compleet nieuwe generatie stappers, waaronder ook nieuwe drugsgebruikers. De hedendaagse twintigjarige stapper is geboren in de beginperiode van housemuziek en ecstasy. De panelstudie bestrijkt in grote lijnen drie leeftijdscategorieën van opeenvolgende subgeneraties: 20-24 jaar; 25-29 jaar en 30-plussers. De leeftijdsrange concentreert zich meestal tussen 22 en 28 jaar, met een gemiddelde leeftijd van rond de 25 jaar. De kernvariabelen etniciteit en geslacht komen uitgebreid aan de orde in hoofdstuk 6.

Continuïteit en panelmutaties
Om trends in drugsgebruik binnen jongerenculturen te duiden, is er een daarop afgestemde methode nodig die flexibel én voor langere tijd geldend en toepasbaar is. Continuïteit is daarom van essentieel belang om (golfbewegingen van) trends in drugsgebruik door de tijd heen te kunnen volgen. Een belangrijk aandachtspunt is derhalve de paneluitval (‘panel mortality’ of ‘attrition’), ofwel het in de loop der tijd afvallen van panelleden (Call et al., 1982; Morgan & Duncan, 1983; Thornton et al., 1982). Om het risico op paneluitval te reduceren én om dicht genoeg op actuele ontwikkelingen te zitten, worden de panelleden tweemaal per jaar geïnterviewd. Eén keer is te weinig om het contact met de onderzoeker ‘warm’ te houden. Vier keer is te intensief en bovendien overbodig. Een andere strategie om de paneluitval zo beperkt mogelijk te houden heeft te maken met de rol van de interviewer. Gezien de intieme en soms controversiële informatie over drugsgebruik op locaties en in vriendenkringen is het belangrijk om rekening te houden met de vertrouwensband tussen panellid en onderzoeker. Een dealer, portier of gogogirl zal zich minder op zijn/haar gemak voelen en sneller afhaken als er telkens een andere interviewer op hem of haar zou worden afgestuurd. Daarom zijn vanaf het begin veel panelinterviews afgenomen door dezelfde onderzoeker en een ander deel dooreen collega (in de loop der tijd in totaal drie) van Jellinek Preventie.

Op een enkele uitzondering na lukt het om panelleden tweemaal per jaar te interviewen. Soms is iemand wat langer op reis en ook komt het wel eens voor dat een panellid opeens afhaakt. Daarnaast zijn er panelleden die vooraf aankondigen te zullen stoppen, bijvoorbeeld omdat zij zwanger zijn, uit Amsterdam vertrekken of met het ouder worden minder uitgaan en daardoor niet meer voldoende zicht hebben op een scene of netwerk. In die gevallen worden panelleden vervangen door opvolgers uit hetzelfde of een vergelijkbaar netwerk. Eveneens kan het gebeuren dat zij zelf besluiten om nieuwe panelleden te rekruteren om zodoende voeling te (gaan) houden met nieuwe ontwikkelingen – bijvoorbeeld nieuwe muziekstromingen of nieuwe clubs – die nog niet of onvoldoende worden gedekt door het bestaande panel. Ten slotte komt het voor dat een bepaalde muziekstroming of scene ‘uit de mode’ is geraakt, waardoor het niet meer zinvol is om deze in het panel te laten vertegenwoordigen.

In de panelstudie zijn van 1994 tot en met 2008 in totaal 30 metingen verricht. Het totaal aantal panelleden, inclusief de remplaçanten binnen een netwerk, bedraagt 119 personen waarvan 41 vrouw en 78 man; een verhouding van 1:3. De oververtegenwoordiging van mannen komt deels voor rekening van de vertegenwoordigde homomannen, daarnaast zijn dj’s, dealers en portiers in meerderheid man. Naar etniciteit uitgesplitst zijn 19 panelleden allochtoon en is de verhouding met autochtonen 1:6. In totaal zijn er 109 netwerken vertegenwoordigd, waarvan 20 panelleden zicht op twee verschillende netwerken hebben. Uitgesplitst naar profiel (zie hoofdstuk 6) onderscheiden we vijf typen uitgaansnetwerken: de recreatieven (24 netwerken); de alternatieven (39 netwerken); de psychonauten (11 netwerken); de creatieven (18 netwerken) en ten slotte de sensualisten (17 netwerken).

Opvallend is dat er in de jaren negentig relatief meer psychonauten en sensualisten zijn vertegenwoordigd en na de eeuwwisseling relatief meer recreatieven en creatieven. De alternatieven zijn de gehele panelperiode in gelijke mate vertegenwoordigd. Pas na de eeuwwisseling is er een duidelijke toename van het aantal allochtone panelleden. Het aantal panelleden dat twee netwerken vertegenwoordigt is na de eeuwwisseling afgenomen. Een panel bestaat uit gemiddeld 24 leden per ronde en is met de groei van het uitgaansleven geleidelijk in omvang toegenomen. Gemiddeld duurt het 9 metingen (4½ jaar) voordat (vrijwel) alle leden vervangen zijn.

De periode dat een panellid blijft deelnemen aan de panelstudie is gemiddeld bijna even lang als de duur van een cyclus (Bijlage 1). Dat is niet helemaal toevallig, want na ongeveer vijf jaar zijn de panelleden uitgekeken op een bepaalde scene of setting. Het is echter niet zo dat de vervanging van panelleden synchroon loopt met de aanvang van een nieuwe cyclus. Sommige panelleden hebben zelfs langer deelgenomen en sommige scenes of settings zijn zelfs (bijna) de gehele onderzoeksperiode (1994-2008) bestreken.

Participerende observatie in het uitgaansleven
Om te begrijpen hoe bepaalde opvattingen, smaakvoorkeuren en gedragingen in een ‘natuurlijke’ setting tot stand komen, zich manifesteren en worden verwoord, hebben antropologen, sociologen en criminologen vaak gebruik gemaakt van etnografische methoden, zoals informele gesprekken, diepte-interviews en participerende observatie. Participerende observatie kenmerkt zich door de persoonlijke aanwezigheid van de onderzoeker in het veld, waarbij de nadruk ligt op de directe waarneming en – in mindere of meerdere mate – deelname aan sociale activiteiten in natuurlijke situaties. In The professional stranger beschouwt Agar (1980) etnografie zowel als een onderzoeksproces binnen actuele gebruikerswerelden als het uiteindelijke resultaat daarvan in boekvorm of onderzoeksverslag. Participerende observatie én diepte-interviews zijn belangrijke onderzoeksinstrumenten, maar het welslagen is ook afhankelijk van een dosis geluk, gezond verstand en flexibiliteit.

De vroege ‘urban ethnography’ heeft zich sinds de eerste helft van de 20e eeuw ook buiten de Chicago School ontwikkeld van een oorspronkelijke op marginaliteit en deviantie gerichtheid naar een breder spectrum: “Society itself is pluralized in this account, as cities within cities, worlds within worlds, begin to claim sociological attention: structured, organized alternatives within and sometimes against the norm” (Gelder, 2005:24). Behalve etnografisch veldwerk in woonbuurten hadden onderzoekers ook aandacht voor de komst van nieuwe migrantengroepen en daarmee gepaard gaande stedelijke migratiedynamiek. The life-cycle of the taxi-dancer van Cressey (1932) is een van de eerste studies op dit terrein en beschrijft de carrière van jonge vrouwen die buiten hun woonbuurt in de stad gaan werken voor ‘men who pay them to dance’. Deze vrouwen manifesteerden zich als non-conformistisch en deviant, omdat ze hun familie inruilden voor de kleine geïsoleerde wereld van het dancehallmilieu, waar ze een heel andere rol hadden en meer prestige genoten dan thuis.[ii] Een andere klassieke studie in deze traditie is Street corner society van Whyte (1943), die uitgebreid etnografisch onderzoek verrichtte naar jongens in een Italiaanse volkswijk in Boston door er zelf enkele jaren te gaan wonen ‘to observe social actors in their day-to-day settings’. Whyte was ervan overtuigd dat etnografie een belangrijke sleutel tot en een goed alternatief was voor het toenmalige begrip van achterbuurten, dat uitsluitend in termen van sociale problemen werd geduid. In plaats daarvan schetste Whyte de sociale structuren van een wereld binnen een wereld, met specifieke gedragsregels om te overleven.

Daarmee wijkt hij, net als later Becker (1963) ten aanzien van marihuanagebruik, af van de heersende labeling van dergelijke jongeren als uitsluitend crimineel en delinquent. Matza (1961) zag de undergroundwaarden van de Amerikaanse jeugd in de beats gereflecteerd, die hij als een moderne manifestatie van de bohemien-traditie beschouwde, met een hang naar romanticisme, expressieve authenticiteit en antiautoritarisme. Andere etnografische studies binnen dit genre gaan bijvoorbeeld over anonieme seks tussen mannen in openbare ‘tearooms’ (Humphreys, 1970), beats in hippe woonwijken en ‘hustlers’ in poolhallen (Polsky, 1967). De etnografische onderzoekstraditie van de Chicago School raakt door de theoretische én ideologische invloed van CCCS studies wat op de achtergrond bij de beschrijving van spectaculaire jeugdculturen (zie hoofdstuk 2). Toch zijn er in Nederland in de afgelopen decennia verschillende criminologische studies verschenen met een sterk etnografische inslag (vgl.: De Jong, 2007; Sansone, 1992; Zaitch, 2001).

Door de komst van house neemt de belangstelling van sociale wetenschappers voor de zin- en betekenisgeving van uitgaan en/of drugsgebruik toe. De cultuurpsycholoog Ten Den (1990) vindt het overigens opvallend dat er in voorgaande jaren zo weinig aandacht is geweest van sociale wetenschappers voor de rol van discotheken in het toenaderingsproces tussen jongens en meisjes. De belangrijkste reden zou de ontoegankelijkheid voor volwassenen zijn. Mutsaers (1998) wijst erop dat de vluchtigheid en de lichamelijkheid van dans, en daarmee ook haar van oorsprong problematische positie in de (westerse) cultuur, er voor een deel debet aan zijn geweest dat het dansonderzoek voor lange tijd werd veronachtzaamd. Interessant is de visie van Ward (1993), die de oorspronkelijke desinteresse van de academische wereld verklaart uit het feit dat dans als non-verbale communicatievorm moeilijk is te categoriseren en niet in getallen kan worden gevangen. Om de invloed van populaire muziek op het dagelijkse leven van jongeren te kunnen begrijpen breekt Bennett (2008, 2000) daarom een lans voor de etnografische benadering: “the ‘local’ as the cultural space in which music is collectively heard and used by young audiences” (Bennett, 2000:2).

Het panelinterview
De halfjaarlijkse interviews met de panelleden nemen doorgaans tussen de anderhalf en twee uur in beslag en worden meestal afgenomen op een locatie waar de geïnterviewde zich op zijn of haar gemak voelt en vrijuit kan praten zonder dat anderen kunnen meeluisteren. Om de anonimiteit van uitgaanslocaties te waarborgen wordt er aan het begin van het interview altijd vermeld dat namen van horecagelegenheden in de rapportage worden geanonimiseerd. Dit om een directe link met drugshandel en/of -gebruik op de locatie te voorkomen. Voorts krijgen de panelleden in de jaarlijkse Antenne rapportages een pseudoniem om hen te beschermen en hun vertrouwen niet te beschamen. (Wanneer panelleden geciteerd worden, geven naast hun pseudoniem ook hun nummer (bijvoorbeeld 27a) het jaar van het interview aan). Feestimpressies van clubavonden, underground-feesten, afterfeesten, houseparty’s enzovoort worden alleen vermeld wanneer er geen directe link is met het aldaar aanwezige middelengebruik.

Het panelinterview wordt afgenomen aan de hand van een semigestructureerde vragenlijst, met grotendeels open vragen (die deels het karakter hebben van een checklist) en daarnaast een aantal vragen met antwoordcategorieën, bijvoorbeeld over de mate waarin verschillende drugs worden gebruikt binnen de scene of het netwerk waarover het panellid wordt geïnterviewd. De vragenlijst is opgebouwd aan de hand van enkele thema’s, met als voornaamste doel inzicht te krijgen in ontwikkelingen in middelengebruik (prevalentie, frequentie imago, verspreiding, markt en risico’s) in de interactie met set en setting, met name binnen de context van het uitgaansleven. De focus ligt op het gebruikersperspectief. Naast steeds terugkerende topics wordt de vragenlijst zo nodig aangepast aan actuele ontwikkelingen in het uitgaansleven en het middelengebruik.

De innoverende rol van trendsetters in het uitgaansleven
In de afgelopen vijftien jaar is met behulp van de panelstudie (1994-2008) informatie verzameld over de Amsterdamse drugs- en gebruikersmarkt. Hierdoor kunnen trends in uitgaan en drugsgebruik op de voet worden gevolgd. En hoewel de bevindingen in de panelstudie niet in cijfers worden uitgedrukt, kunnen we er wel algemene ontwikkelingen mee schetsen. Die ontwikkelingen behelzen enerzijds de positie van de trendsetters en de vroege trendvolgers, die meer dan gemiddeld met drugs experimenteren en vaak voortrekkers blijken te zijn van nieuwe ontwikkelingen in het uitgaansleven. Deze bevindingen zijn dus niet automatisch te generaliseren naar jongeren en jongvolwassenen in het algemeen. De panelstudie gaat niet over de ‘doorsneejongeren’ in het mainstream uitgaansleven, alhoewel dit segment wel in beeld komt wanneer nieuwe ontwikkelingen in het uitgaanscircuit een algemener karakter krijgen en zich via trendsetters en vroege trendvolgers verder verspreiden onder een breder publiek. Mutsaers (1998) definieert mainstreammuziek als muziek die getalsmatig de meeste mensen weet te bereiken, ongeacht leeftijd, klasse en andere parameters. Mainstream staat vaak voor een ‘geijkte’ doorsnee clubavond volgens een beproefd recept. Trendsettend zijn (nieuwe) clubavonden met een innoverend concept en dito publiek. Verschillende studies kennen een belangrijke rol toe aan de invloed van trendsetters (Agar & Reisinger, 2000; Agar, 2000; Calafat et al., 2004; Gladwell, 2000; Korf & Nabben, 2000; Nabben & Korf, 1997; Nabben et al., 2005c, 2007; Rogers, 1995). In een Europese studie naar de betekenis van recreatief drugsgebruik in het uitgaansleven speelt de mediator een belangrijke rol als creator en transmitter. “These [mediators, TN] are the professionals, specialists, actors or agents who, by their very participation, create and shape the context where the young entertain themselves. They are the professionals who contribute to creating and disseminating models, styles and definitions of having fun” (Calafat et al. ,2004:16). Mediators zijn professionals in de recreatieve industrie en verbonden met uitgaanssettings (onder andere clubmanagers, dj’s, barpersoneel), professionals in de media die berichten over issues die jongeren bezighouden (zoals journalisten, artiesten, ontwerpers), en professionals die contacten onderhouden met uitgaande jongeren (zoals voorlichters, preventiewerkers of peer-educators). In Amerikaanse studies van Agar & Reisinger (2000, 2004) zijn het de ‘drug opinion leaders of edge users’ die als eersten met nieuwe drugs experimenteren en ook als eersten vertellen over hun persoonlijke ervaringen, zowel positieve als negatieve. De netwerkstructuur bepaalt vervolgens of een nieuw middel zich snel of langzaam zal gaan verspreiden. Hun aanname is dat een middel zich in een compact netwerk door een snelle circulatie van verhalen sneller verspreidt dan in lossere netwerken. Gladwell (2000) onderscheidt drie typen trendsetters: de maven, connector en de salesman.

(1) De maven (bolleboos) is een kennisvergaarder die precies weet wat er speelt in een scene of op een locatie, heeft veel kennis van de drugsmarkt maar voelt niet meteen de behoefte hierover uit te wijden, tenzij je er naar vraagt. Als hij je vertrouwt zal hij gedetailleerd en met toewijding uitleg geven over farmacologische eigenschappen van verschillende typen drugs. Hij loopt, behalve wanneer hij tot de ‘inner circle’ behoort, niet te hard van stapel wanneer er een (nieuw) middel op de markt is of (weer) zal verschijnen. De ‘psychonaut’ is het type dat het meest overeenkomt met de maven. Hij opereert deels achter de schermen, en wisselt ook specifieke informatie over drugs uit. De psychonaut is soms een innovator die uit hobbyïsme over veel chemische kennis beschikt en een buitengewone interesse toont voor de ontwikkeling van nieuwe drugs. Hij zoekt liever met gelijkgestemden de intimiteit van een privésetting dan de spotlights van een trendy club;

(2) de connector speelt een cruciale rol in het verspreiden van de boodschap onder gelijkgestemden. Soms sijpelt er kennis door van de maven waarmee hij contact heeft. Vergeleken met de maven is de connector extroverter en hij heeft een sterke drang om mensen met elkaar in contact te brengen. Hij is goed op de hoogte van de uitgaans- en drugsmarkt en koestert de netwerken waar hij zelf deel van uitmaakt. Hij voelt vanwege zijn uiteenlopende contacten en grote actieradius vaak feilloos aan wie wat voor elkaar kan betekenen, weet precies waar de belangrijke en invloedrijke spelers op de markt zich bevinden en welke posities ze binnen het uitgaansleven innemen. Hij investeert veel tijd in sociale contacten om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen. Een zekere vorm van onbaatzuchtigheid is hem niet vreemd;

(3) de salesman heeft de vaardigheid om een boodschap uit te dragen die bij anderen geloofwaardig overkomt. Hij weet zelfs sceptici te overtuigen door hun aanvankelijke twijfels voor een nieuwe of heroplevende drug of mode weg te nemen en om te buigen tot enthousiasme. Omdat hij een sterke drang heeft om een boodschap te verkondigen waarin hij zelf ook gelooft, wordt hij ook wel eens geassocieerd met de ‘evangelist’. Cohen (1975) heeft dit type als een van de eersten beschreven en aangeduid als ‘proseliteerder’. In de jaren tachtig is een latere variant hierop de ‘ecstasy-jehova’ (Korf et al., 1991). Daar waar anderen voorzichtig zijn, wil hij het juist van de daken schreeuwen. Zijn soms jubelende verhalen vergroten de nieuwsgierigheid bij andere trendsetters en vroege trendvolgers.

Innovators en early adoptors
Bij het beschrijven en verklaren van trends maken we ruwweg een indeling in trendsetters, trendvolgers en mainstream. Op het eind van de trendcyclus, wanneer de trend mainstream wordt, is het voor (de nieuwe subgeneratie) trendsetters tijd om iets nieuws te beginnen. Voor de goede orde: trendsetters zijn niet alleen consumenten van alcohol en drugs, maar ook van andere producten als muziek, kleding en technologische snufjes. In onze sterk expanderende markteconomie is de concurrentie groot. Elk nieuw geïntroduceerde product moet het potentieel hebben om te worden geadopteerd door een avant-garde, een voorhoedegroep. Rogers (1995) spreekt in dit verband van innovators en early adoptors. De verspreiding van vernieuwing verloopt in zijn adoptiecurvemodel aanvankelijk vaak traag. Degenen die eerst willen afwegen welke voor- en nadelen een nieuw product met zich meebrengt informeren zich eerst over zaken als gebruiksvriendelijkheid, et cetera. Een aantal factoren – onder andere gemak, prijs, plezier – bepaalt hoe snel een vernieuwing aanslaat bij de early majority.

De verzadiging treedt pas op wanneer de adoptiecurve begint af te zwakken. Consumenten die in dit stadium het product aanschaffen ervaren het als nieuw, maar behoren temporeel gezien tot de late majority en de leggards (slomerikken). Wermuth (2002) wijst echter op enkele beperkingen van dit model. Het model voorspelt volgens haar niet adequaat de diffusie van nieuwe producten, terwijl de innovators van het ene product de leggards van een ander product kunnen zijn én omgekeerd. De socio-economische en demografische kenmerken van een ideaaltypische innovator volgens Rogers liggen dus niet vast. Jacobs (2008) heeft het model van Rogers (1995) verder verfijnd door af te stappen van het idee dat er één diffusiecurve is van één innovatie. Want volgens Jacobs (2008) leert men tijdens de verspreiding van ‘de’ innovatie verder, waardoor de innovatie van karakter verandert en er dus sprake is van een opeenvolging van innovaties die telkens doorontwikkeld worden, met als gevolg dat consumenten kunnen switchen naar andere gebruikersgemeenschappen en subculturen.

Waar de adoptie van nieuwe (pop)muziek of technologische gadgets vaak een sterke van mond-tot-mond dynamiek kent, geldt dat volgens Wermuth (2002) niet voor ‘low interest’ artikelen. De tijd dat een flyer tegelijk je felbegeerde entreebewijs is, ligt (voorgoed) achter ons. Stappers die dance- en urbanfeesten bezoeken blijven tegenwoordig door elektronische nieuwsbrieven, mailinglijsten en gespecialiseerde partysites op de hoogte van de nieuwste muzikale ontwikkelingen en feesten. Het is dan ook ironisch dat voor een feest dat te boek staat als ‘échte’ underground, gewoon een elektronisch toegangsbewijs te krijgen is via de website van AUB ticketservice. Desalniettemin blijven trendsetters, ondanks nieuwe technologische input en virtuele mogelijkheden, ook gebruik maken van hun persoonlijke connecties in het hart of juist de periferie van het uitgaansleven. De autonome dynamiek van mond-tot-mond reclame wordt in sterke mate beïnvloed door de specifieke positie van de degene die de boodschap verkondigt.

Deze moet volgens Gladwell (2000) niet worden onderschat; wanneer immers tien mensen ieder steeds weer tien anderen enthousiasmeren met een lovend verhaal over een film, boek, gadget, evenement of drug, kunnen binnen afzienbare tijd duizenden ‘geïnfecteerd’ worden.

De G-spot hype
Een schoolvoorbeeld van een gecreëerde hype betrof een artikel in het Parool op de voorpagina over de vraag op welke buitenlocatie ‘hippe Amsterdammers’ het liefst vertoeven in de zomer van 2004. De journalist belt verschillende als hip geclassificeerde personen om te vragen naar hun favoriete of coole plekjes. Bekend mediakunstenaar Micha Klein laat zich lovend uit over de ‘G-spot’, een plek die hij onlangs had ontdekt en die in tegenstelling tot het Bloemendaalse strand nog een puur natuurlijke enclave was van rust, reinheid en ruimte. Als Bloemendaal-pionier had hij de voorgaande jaren met lede ogen aangezien hoe de sfeer op het reepje strand door de commerciële expansie drastisch veranderd was.[iii] De G-spot was nog ongerept, een verassende openbaring en nog dicht bij huis ook. Daags na het artikel gaat het gerucht als een lopend vuurtje door hip Amsterdam. Klein wordt in talkshows gevraagd de G-spot te onthullen, journalisten van onder andere RTL Boulevard vragen of ze niet stiekem opnamen mogen maken van de geheime plek. Klein weigert. Intussen is ook zijn vriendenkring van dj’s, vj’s, modellen, sponsors en ander creatief talent nieuwsgierig geworden. Onder leiding van Klein tijgt het gezelschap wekenlang naar de G-spot. Iedereen is aangenaam verrast over de groene oase die idyllisch gelegen aan een juweel van een schone waterplas ligt. Kort daarop krijgt Klein in het ID&T magazine van Duncan Stutterheim ongezouten kritiek op zijn arrogante hippe gedrag. Hij verwijt Klein denigrerend te oordelen over het massavermaak op Bloemendaal en onthult dat de G-spot gewoon op het oude Floriadeterrein aan de Gaasperplas ligt.

Archief Speedfreax

Archief Speedfreax

Popularisering en teloorgang in subcultureel perspectief
Het moment waarop een fenomeen trend wordt noemt Gladwell (2000) het tipping point, het omslagpunt dat voldoende kritische massa genereert en aan de wieg staat van de popularisering van een fenomeen. De Amsterdamse communicatiewetenschapper Wermuth (2002:25) vat popularisering samen als “het proces dat zich voltrekt als er een verandering in de populariteit van een fenomeen optreedt. De belangrijkste verandering is een toename in populariteit”. Dat fenomeen kan een nieuwe muziekstroming zijn, maar ook een nieuwe of opnieuw geïntroduceerde drug. Popularisering manifesteert zich vaak op twee niveaus: het bereiken van de kritische massa (aantal consumenten), omdat er anders sowieso geen sprake kan zijn van een subcultuur, en de inbedding in een groter cultureel geheel dan alleen de subculturele scene. Het verlies van het subversieve, oorspronkelijke karakter van subculturen kan wanneer deze exponentieel groeien, gezien worden als een proces van comodificatie als gevolg van onder andere berichtgeving door de media. De media kunnen paniek zaaien door de subcultuur als een vorm van afwijkend gedrag te beschouwen (Hebdige 1979). De subcultuur wordt vervolgens geneutraliseerd en de uiterlijke stijl commercieel geëxploiteerd. Een dergelijk proces heeft zich onder andere voltrokken met de opkomst en teloorgang van de gabbercultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw (Van Veen, 2004). Het beeld van de agressieve, racistische veelslikker krijgt eerst groeiende media-aandacht, waarna de berichtgeving omslaat en gabbers worden gekenschetst als mainstreamjongeren die het primair om een gezellige tijdsbesteding te doen is (Verhagen, 2000). Een recent voorbeeld is minimal techno, dat volgens de techno avant-garde na verloop van tijd onder de voet werd gelopen door het grote publiek (Nabben et al., 2008).

Wermuth (2002) onderscheidt twee vormen van popularisering van een subcultuur. In haar geval gaat het om hiphop, maar we kunnen ze ook toepassen op drugstrends. Bij horizontale popularisering groeit de subcultuur als gemeenschap en bij verticale popularisering wordt hiphop ook populair bij consumenten die geen deel uit maken van de subcultuur.

Als we de subcultuur van house koppelen aan de verspreiding van ecstasy, dan staat de horizontale popularisering van deze drug voor de beginfase waarin ecstasy binnen de oorspronkelijk Amsterdamse scene, waar iedereen elkaar kent, door veel uitgaanders wordt geprobeerd. Na de beginperiode treedt fragmentatie op, waardoor de oorspronkelijke housescene uiteenvalt in kleine groepen of scenes. Van horizontale popularisering is sprake wanneer een subcultuur in omvang groeit, populairder wordt, nieuwe hybrides genereert en/of ten prooi valt aan mainstreaming. Horizontale popularisering wijst ook op het naast elkaar bestaan van lokale, regionale en nationale scenes (Wermuth, 2002). Als we scenes met elkaar vergelijken en beoordelen op maatstaven als muziek- of leefstijl, dan vertonen lokale scenes overeenkomsten met vergelijkbare scenes elders. Amsterdamse gabbers houden er dezelfde rituelen op na als Limburgse, ze spreken alleen een ander dialect. Aanhangers van minimal techno zijn vaak hoger opgeleid, wonen in studentensteden en gaan naar vergelijkbare clubs, voornamelijk de geëvolueerde voortzetting van de poppodia uit de jaren zeventig en tachtig. In de analyse van de panelstudie spreken we (ook) vooral over horizontale verspreiding als het gebruik van een middel binnen een netwerk populairder wordt.

Bij verticale popularisering wordt een fenomeen ook populair buiten de oorspronkelijke subcultuur. Niche- en massamedia spelen ook in het geval van een nieuwe muziekstroming of drug vaak een belangrijke rol (Thornton, 1995; Wermuth, 2002) en hebben grote invloed op het proces van mainstreaming. Overal wordt ecstasy genomen, maar men danst op verschillende varianten van elektronische muziek, van hard tot mellow. Samen vormen deze uitgaanders één grote (denkbeeldige) gemeenschap die soms samenklontert op een groot dansfestijn, waar alle bekende elektronische muziekstijlen zijn vertegenwoordigd. Tegelijk drukt verticale popularisering ook een veld uit van sociale smaakhiërarchieën en -selecties waarbij verschillende culturele betekenissen en sociale praktijken worden toegekend aan het eigen specifieke drugsgebruik én dat van anderen, zoals gabbers, voetbalsupporters, ravers, psychonauten, clubbers, psytrancers, et cetera.

In de panelstudie gaat de aandacht primair uit naar trendsetters. Met de surveys en preventie-indicatoren wordt nagegaan of innovaties ook opgepikt worden bij trendvolgers en vervolgens aanslaan bij een breder publiek (mainstream). De panelstudie levert vervolgens weer de eerste aanwijzingen voor een neerwaartse trend in de vorm van een dalende populariteit van een bepaalde drug – vaak samenvallend met de introductie van een nieuw middel of de revival van een oude drug.

Verspreidingsmodel van (uitgaans)drugs

Verspreidingsmodel van (uitgaans)drugs

Geruchten, signalen, trends en hypes
In de panelstudie worden moeilijk traceerbare geruchten onderscheiden van duidelijk waarneembare verschijnselen die zowel door panelleden als onderzoekers geverifieerd kunnen worden. Deze waarneembare verschijnselen noemen wij signalen zolang (nog) niet sprake is van een trend. Bij een trend nemen meerdere panelleden in verschillende netwerken tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar een vergelijkbare en nieuwe ontwikkeling waar in de uitgaans- of drugsmarkt. Bij voorkeur worden deze waarnemingen ook bevestigd door andere, kwantitatieve onderdelen van Antenne. Waar precies een signaal ophoudt en een trend begint, is niet altijd duidelijk omdat het over illegale middelen gaat waarover geen productiecijfers van fabrikanten bestaan. Ook kan het lastig zijn om in een vroeg stadium trends te onderscheiden van snel voorbijgaande hypes.

Geruchten, signalen, trends en hypes
Geruchten zijn berichten die niet verifieerbaar en soms zelfs empirisch pertinent onjuist zijn.
Signalen zijn duidelijk waarneembare, maar zich (nog) niet systematisch manifesterende ontwikkelingen in middelengebruik, waarbij (nog) niet gesproken kan worden van een trend.
Van trends is sprake wanneer we uit van elkaar onafhankelijke bronnen een duidelijke, systematische en empirisch verifieerbare toe- of afname in aard of omvang van middelengebruik waarnemen. Ze zijn het resultaat van een cumulatie van ontwikkelingen die al langer aan de gang zijn. Duidelijke verspreiding van het gebruik van een ‘nieuw‘ middel of van een ‘nieuwe’ toedieningswijze, dan wel een revival van ‘oude’ middelen of toedieningswijzen binnen uiteenlopende netwerken.
Hypes zijn vluchtige fenomenen die snel wegebben. Zij kunnen wel enige empirische basis hebben, maar het gaat doorgaans toch vooral om anekdotische verhalen die vaak in de media worden opgeklopt.

Naar een multidimensionale trendanalyse
”A trend signals a shift in the use of a drug. But why does the shift occur? Why are the worlds of use there at all?”, vraagt Agar (2000:68) zich af in zijn poging tot het opbouwen van een trendtheorie. Een verklaring voor een (nieuwe) trend begint met de vraag: waarom nu op dit moment en waarom bij deze groep? Voor het ontwikkelen van een algemene trendtheorie is het dus noodzakelijk om verschillende dimensies te definiëren.

De kernvraag ‘waarom op dit moment’ had ook de speciale belangstelling van de historicus Musto (1999). In zijn klassieke reconstructie van de geschiedenis van het drugsgebruik in de Verenigde Staten van de 20e eeuw toont hij aan dat gebruik van en verslaving aan bijvoorbeeld opiaten in Amerika een golfmatig karakter heeft gehad. Rond de overgang van de 19e naar de 20e eeuw bestaat de grootste gebruikersgroep van de toendertijd algemeen verkrijgbare heroïnepreparaten uit middenklasse huisvrouwen. In de jaren twintig van de 20e eeuw zijn het voornamelijk in steden wonende jonge, witte, mannelijke arbeiders die heroïne gebruiken, terwijl heroïne na de Tweede Wereldoorlog populair wordt in Afro-Amerikaanse gemeenschappen, waarvan niet zelden ook zwarte jazzmusici deel uitmaken. Musto toont drie algemene patronen. Ten eerste een patroon van een opvolging van pieken en dalen in middelengebruik. Ten tweede een door de tijd heen veranderende populatie van drugsgebruikers. En ten derde – maar pas door te kijken naar de historische context – ziet Musto overeenkomsten tussen de sociaal-maatschappelijk kwetsbare positie van opeenvolgende groepen gebruikers.

Na een periode van vijftien jaar doorlopend kwalitatief en kwantitatief trendonderzoek is nu de tijd rijp voor een analyse van de trends in middelengebruik onder uitgaanders in Amsterdam. Dat is een veel kortere periode dan Musto bestreek, maar wellicht genoeg om toch soortgelijke patronen te ontdekken. Ook gaat het veel minder dan bij Musto om drugsverslaving, maar om drugsgebruik in de recreatieve sfeer – en dat biedt een prachtige uitdaging om de bevindingen van Musto te toetsen, zo nodig te verfijnen dan wel, geheel of gedeeltelijk, het algemene en universele karakter ervan te verwerpen.

Bij de ontwikkeling en sensibilisering van een dynamische trendtheorie worden in navolging van Agar & Reisinger (2000) vijf trenddimensies gedefinieerd die invloed hebben op de stijging en daling van drugtrends en daarom van belang zijn voor een trendcontextuele duiding van de Amsterdamse drugs-, gebruikers- en uitgaansmarkt. Deze worden in de volgende hoofdstukken gekoppeld aan Zinberg’s conceptuele model van drug-set-setting, waardoor kan worden bekeken welke factoren en actoren mogelijk leidend zijn voor het succes dan wel neergang van het gebruik van stimulantia en narcosemiddelen over een langere termijn. De vijf trenddimensies, met de leidende factoren daarbinnen, bieden een solide leidraad voor de beantwoording van de probleemstelling zoals geformuleerd in hoofdstuk 1.

De vijf ‘trenddimensies’ zijn:

(1) historische, sociaal-culturele en economische condities waaronder nieuwe groepen die zich op nieuwe (uitgaans)settings manifesteren;
(2) de huidige sociaal-culturele en symbolische uitgaanscontext van trendsetters en trendvolgers in het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven;
(3) de lokale distributie en het aanbod op de drugsmarkt(en), bestrijding, prijsontwikkeling en kwaliteit;
(4) aard, verspreiding, omvang en imago van middelen op de gebruikersmarkt; en
(5) beleid, regelgeving en handhaving ten aanzien van drugs(gebruik) én de reactie van consumenten hierop, in het bijzonder in het Amsterdamse uitgaansleven.

Deze vijf trenddimensies omvatten uiteenlopende perspectieven van tijd en ruimte en leggen verschillende accenten in het complexe drugsveld, die tezamen invloed hebben op golfbewegingen van drugsgebruik. In hoofdstuk 2 hebben theoretische visies en empirische studies ons inzicht verrijkt en aangescherpt met betrekking tot het historische sociaal-wetenschappelijke vertoog over de betekenisgeving van drugsgebruik (roes) en uitgaan (ritme) in jongerenculturen tot en met de huidige context van distinctieve clubsubculturen in het vloeibare uitgaansleven. De verschillende gezichtspunten en debatten over interpretaties van thema’s als ‘mainstream’, ‘underground’, ‘hip’, ‘subcultureel kapitaal’, ‘normalisering en risicosamenleving’, ‘betekenisgeving van roes en ritme’, ‘hedonisme’, ‘lifestyle’, et cetera illustreren dat begrippen en inzichten in het onderzoeksdiscours door de tijd aan modes onderhevig zijn; maar ook dat het theoretische debat over deze ‘vloeibare’ thema’s in een veranderende wereld levendig blijft door nieuwe en veranderende culturele praktijken binnen sociale velden te (her)definiëren en contextueel te duiden.

De in dit hoofdstuk uiteengezette panelmethode met een focus op trendsetters en trendvolgers is een flexibel en handzaam instrument gebleken om de veranderende percepties van uitgaanders en (nieuwe) subgeneraties, in het licht van de veranderende en elkaar wederzijds beïnvloedende drugs-, gebruikers en uitgaansmarkt, in de afgelopen 15 jaar te sensibiliseren.

In de hoofdstukken 4 en 5 (1e trenddimensie) wordt het Amsterdamse uitgaansleven sociaal-historisch tot en met de ‘houserevolutie’ in grote lijnen beschreven vanuit het drug-set-setting perspectief. Vanaf de jaren zestig tot en met de jaren tachtig hebben opeenvolgende (drugsgebruikende) jongerenculturen en subculturen tegen het decor van een – soms snel – verschuivende tijdgeest een belangrijke stempel gedrukt op de Amsterdamse uitgaanscultuur. De spirit van de maatschappijkritische en artistieke avant-garde in jaren tachtig bracht de feestlont tot ontbranding, een wapenfeit waar de generatie X in de jaren negentig profijt van zou hebben.

In hoofdstuk 6 (2e trenddimensie) is de focus gericht op het ‘nieuwe’ uitgaansleven dat als gevolg van de ‘houserevolutie’ en mede door de entree van ecstasy drastisch veranderde en tot een compleet nieuwe uitgaanscultuur leidde. Tegen het licht van invloedrijke uitgaanstrends (setting) worden de (kwantitatieve) clubsurveys naar onder andere drugsgebruik bij nieuwe subgeneraties geduid, evenals de invloed daarop van innoverende trendsetters en -volgers uit de (kwalitatieve) panelstudie. Het nieuwe uitgaansleven bestrijkt feitelijk de periode waarin de ‘verloren generatie’ rond 1990 wordt opgevolgd door ‘generatie X’, die rond 2008 is uitgeraasd en afgewisseld wordt door een nieuwe generatie die geboren is rond de ‘houserevolutie’.

In hoofdstuk 7 (3e trenddimensie) staat de Amsterdamse drugsmarkt op consumentenniveau in relatie tot de uitgaanswereld centraal. Er wordt primair gekeken naar factoren als bestrijding en confiscaties en naar verkrijgbaarheid, prijsontwikkeling en zuiverheid; factoren die de facto invloed hebben op de marktdynamiek en fluctuaties veroorzaken in aanbod en vraag van een zestal door ons geanalyseerde middelen (ecstasy, cocaïne, amfetamine, GHB, lachgas en ketamine).

In de hoofdstukken 8 t/m 11 (4e trenddimensie) spelen de stimulantia en narcosemiddelen een hoofdrol. Het vertrekpunt van elk middel begint bij de uitvinding, waarna in vogelvlucht de ociaal-epidemiologische carrière onder verschillende gebruikersgroepen tot aan de panelstudie wordt beschreven. Vervolgens worden de paneldata tegen het licht gehouden in relatie tot de sociaal-culturele en symbolische betekenis van een middel in stapnetwerken, de verschillende percepties van trendsetters (creatieven, alternatieven, psychonauten en sensualisten) over de specifieke roeseffecten alsmede het imago van een middel dat, zoals we zullen zien bij nieuwe subgeneraties, sterk aan trends onderhevig is. Al deze op elkaar inspelende en als negatief en/of positief beoordeelde factoren in de panelstudie, drukken netto de ‘plezierfactor’ uit van een middel die zich op termijn dynamisch vertaalt in golfbewegingen van horizontale en verticale groei of krimp. Ten slotte wordt in hoofdstuk 12 (5e trenddimensie) naar de ontwikkeling van het beleid en handhaving gekeken in relatie tot drugs-, gebruikers- en uitgaansmarkt (drug-set-setting).

NOTEN
i. Daarnaast bestaat het panel uit enkele veldwerkers die contact hebben met de buurten probleemjongeren. Deze panelnetwerken laten we verder buiten beschouwing.
ii. Overigens kon het omgaan met zwarte mannen tot prestigeverlies leiden bij witte meisjes en andersom tot meer prestige bij zwarte meisjes die contacten onderhielden met witte mannen.
iii. Het succes van de Breezers en rosé is voor een deel te verklaren door het Bloemendaalse trendy strandpubliek dat de commerciële lancering van ‘nieuwe producten moeiteloos wist te assimileren.




High Amsterdam ~ Uitgaan en drugs tussen interbellum en jaren tachtig

Foto: onbekend

Foto: onbekend

Amsterdam, dat in de tweede helft van de 19e eeuw economisch langzaam tot ontwikkeling was gekomen, kende rond 1890 een bruisend nachtleven. Dit was een gevolg van industrialisering, urbanisatie en welvaartsgroei, die haast gelijk opging met de verbeterde economische positie van de stad, waardoor ook het aanbod van vermaaksmogelijkheden veelzijdiger werd (Wevers, 2003). De inperking van het Amsterdamse nachtleven na 1890 werd in belangrijke mate veroorzaakt door de verbeten maar effectieve kruistochten van ‘morele entrepreneurs’ tegen de verderfelijke uitwassen van armoede, drank en prostitutie.[i] De stadssociologe Wevers noemt het ironisch dat de ‘morele ondernemingen’ – hoewel de nacht wel als verdacht en verwerpelijk werd beschouwd – er aanvankelijk helemaal niet op uit waren geweest het nachtleven te bestrijden. Maar de som van de afzonderlijk behaalde successen is volgens Wevers (2003:61) “het onbedoelde, maar het niet onwelgevallige verval van het Amsterdamse uitgaansleven. Dit was in de loop der jaren in toenemende mate de kop van Jut geworden waar alle onbehagen op neersloeg”.

Volgens historicus De Kort (1995) waren er in dezelfde periode zonder enige moeite talloze huis-, tuin- en keukenmiddeltjes met opium bij apotheek, drogist of kruidenier onder andere op de Zeedijk te krijgen. In dag- en weekbladen werd rond 1875 veelvuldig reclame gemaakt voor talloze specialités tegen een groot aantal kwalen. Exotische preparaten als Prof. dr. Sampson’s Cocaspiritus tegen jicht en schele hoofdpijn of de Chlorodyne van Dr. J. Collis Brown, dat bestond uit een veelheid van bedwelmende wondermiddelen als chloroform, ether, morfine en cannabis, waren vrijelijk te krijgen. Ze werden onder andere genezend geacht bij hoest, griep, astma, bronchitis, diaree, nervositeit, reumatiek en cholera. Gezien de hoeveelheid advertenties voor specialités met drugs en het belangrijke aandeel van zelfmedicatie in de 19e-eeuwse geneeskunde, moet een groot deel van de Nederlandse bevolking volgens De Kort één of andere drug hebben genuttigd.

Het Amsterdamse uitgaansleven maakt tijdens het interbellum (1919-1940) een nieuwe bloeiperiode door die vaste vorm krijgt rond het Leidseplein en Rembrandtplein. In de loop van de jaren vijftig vermengt de geur van marihuana zich in enkele kleine jazzclubs voor het eerst met het dicht op elkaar gepakte publiek, maar drugsgebruik en uitgaan raken pas vanaf de jaren zestig echt met elkaar verstrengeld. Sindsdien is het gebruik van drugs niet meer weg te denken uit de nieuwe jeugd- en muziekculturen. Na de komst van marihuana, LSD en amfetamine in de jaren zestig en de opkomst van heroïne in de jaren zeventig, beleefde Amsterdam tijdens de economische crisis van de jaren tachtig een ‘heroïnegolf’, die gelijk opging met een forse toename in het cannabisgebruik. Halverwege de jaren tachtig begint ook het gebruik van snuifcocaïne in zwang te raken. Discotheken, danscafés en grote kraakpanden gaan een steeds grotere rol spelen in het nachtleven. De komst van ecstasy en housemuziek markeert eind jaren tachtig het begin van een nieuwe periode met een nog intensiever en uitbundiger uitgaansleven.

Stadslucht maakt vrij
Amsterdam oefent van oudsher grote aantrekkingskracht op avonturiers, kunstenaars en intellectuelen. Door de eeuwen heen is de stad vanwege haar als ‘liberaal’ beschouwde klimaat een toevluchtsoord geweest voor dissidenten uit alle windstreken en haar bevolking heeft zich vaak ontvankelijk getoond voor lieden met radicale opvattingen (Roegholt, 1979). Al in de 17e eeuw werden er esoterische boeken uitgegeven die in andere landen niet gedrukt mochten worden. Amsterdam gold tevens als vluchthaven voor degenen die zich aan de beklemmende sfeer van de kleine gemeenschappen op het platteland wilden ontworstelen. In de tweede helft van de 20e eeuw werd Amsterdam vanwege haar internationale oriëntatie en ongedwongen kosmopolitische sfeer ook een inspirerend cultureel centrum voor buitenlanders, studenten en andere nieuwkomers, die de vrijheid van het ‘stadsanarchisme’ als een aanlokkelijk perspectief zagen (De Rooy, 2007).

Historici hebben in verschillende bewoordingen gewezen op de vrijheidsdrang die in het Amsterdamse volkskarakter besloten lag en “die zich tegen eenvoudige politiemaatregelen verzet” (Roegholt, 1979:328-329). Volgens de sociaal-historicus Rüter (1903) was de door en door geürbaniseerde Amsterdammer “zeer critisch, weinig leidzaam, prikkelbaar en afkerig van gezag, politiek zeer vooruitstrevend en maatschappelijk niet gauw bevredigd” (In: Roegholt, 1979:330). Opstootjes, relletjes en oproer lopen als een rode draad door de hoofdstedelijke geschiedenis; koppigheid en opstandigheid komen sinds jaar en dag in alle lagen van de bevolking voor.

Opkomst van een nieuwe uitgaanscultuur in het interbellum
Tijdens het interbellum veranderde het aanzicht van Amsterdam door de opkomst van een nieuwe uitgaanscultuur. Het Rembrandtplein en het Leidseplein werden de belangrijkste centra van het uitgaansleven, met een keur aan (muziek)cafés, theaters, restaurants, chique eetgelegenheden en bioscopen. Tijdens de dansrage van de jaren twintig grepen alerte ondernemers hun kans en openden een danstent of legden in hun restaurant een dansvloer aan (Kaal, 2007). Jazzbands traden op in cafés en conferenciers vermaakten hun gehoor met cabarets.

De opkomst en tevens ‘democratisering’ van de uitgaanscultuur baarden de gemeentelijke overheid grote zorgen. De Algemene Plaatselijke Verordening van 1916 verbood om in het openbaar – dus niet in besloten dansgelegenheden – te dansen. Voor de orgelmannen die met hun tijd mee wilden gaan door jazz te draaien, was dit verbod een domper, want zij mochten op straat geen gelegenheid tot dansen geven (Kaal, 2007). In de loop van de jaren twintig discussieerde de Amsterdamse gemeenteraad met enige regelmaat over het toenemend aantal illegale dancings. Dansstijlen als de charleston en shimmy werden als uitwassen van de moderne massacultuur gezien en zelfs soms in verband gebracht met geslachtsziekten. Tegelijkertijd werd, om oncontroleerbare misstanden te voorkomen, herhaaldelijk aangedrongen op een soepeler vergunningenbeleid. Onder druk van de gemeenteraad stond de gereformeerde burgemeester De Vlugt van de ARP (Anti-Revolutionaire Partij, later opgegaan in het CDA) met grote terughoudendheid enkele ‘afwijkingen’ van het dansverbod toe. Rond 1924 was er een handvol ‘danshuizen’ op en rond de Zeedijk gevestigd, waar overigens dansen op zondag vooralsnog verboden was (Wouters, 1999). In de bovenzaal van Mille Colonnes kon worden gedanst op een glazen vloer. De eigenaar, die jarenlang geijverd had voor opheffing van het dansverbod, was in 1924 een van de gelukkigen die een vergunning kregen. Maar nadat de politie had geconstateerd dat Mille Colonnes werd gefrequenteerd door ‘publieke vrouwen’, werd de dancing eind jaren twintig weer omgebouwd tot lunchroom (Kaal, 2007).

Volgens een rapport van de ‘Regeerings-commissie inzake het dansvraagstuk’ uit 1931 vormde het moderne (in hoofdzaak ‘Amerikaansche’) dansen een zedelijk gevaar voor de jeugd. Daarbij zetten volgens de commissie vooral ‘negers’ de toon, omdat zij de ‘grootste instinctieve levenskracht’ zouden hebben; een ‘aanstekelijk werkende levensvreugde’ was bij uitstek geschikt om een roes op te wekken (Wouters, 1999). In het mondaine uitgaansleven, dat gekenmerkt werd door erotiek, roken, drinken, filmbezoek, dansen en jazzmuziek, waren gezagsdragers vooral gespitst op de sfeer in moderne danszalen. Die gaf namelijk gemakkelijk gelegenheid tot een oppervlakkig contact waarbij man en vrouw geestelijk noch sociaal met elkaar waren verbonden. Gezagsdragers waren vooral beducht voor de zinnenprikkelende werking op meisjes die temidden van rode lampen werden blootgesteld aan ‘pornografische muziek’. Vooral ‘negermuzikanten’, die in de jaren dertig populair waren bij het publiek, zorgden voor onrust bij de autoriteiten. Amsterdam had in 1936 de landelijke primeur met de eerste ‘zwarte’ uitgaans-gelegenheid (The Negro Kit Kat Club in de Wagenstraat). Vanwege het succes van Amerikaanse jazz en dansmuziek werd de Palace op het Thorbeckeplein (nabij het Rembrandtplein) omgedoopt tot Negro-Palace. De komst van – een overigens bescheiden aantal – Surinamers, die in de jaren twintig en dertig emplooi probeerden te vinden in de horeca, was volgens hoofdcommissaris van politie Versteeg een bedreiging voor de openbare zedelijkheid. Deze ‘kleurlingen’ vormden naar zijn mening voor veel jonge meisjes een seksuele attractie (Wouters, 1999).

Als gevolg van enkele incidenten in 1936 verordonneerde de burgemeester op advies van hoofdcommissaris Versteeg een bepaling in de muziekvergunning van deze ‘negercabarets’ dat artiesten en bedienend personeel geen kleurlingen mochten zijn. De eigenaren werden onder druk gezet om de Surinamers te ontslaan. Deze ‘sexueel uitermate veel presteerende negers’ vormden immers een gevaar voor de openbare zedelijkheid (Kaal, 2007). Een jaar later werd de The Negro Kit Kat Club gesloten. Naarmate de overtuiging groeide dat het gedans niet met zedeloze praktijken gepaard ging, werd het hoofdstedelijke vergunningenbeleidallengs versoepeld. Sluitingen van andere amusementsinrichtingen bleven tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dan ook uit.

Duitse bezetting en komst van Amerikaanse bevrijders
De kritiek op jazzmuziek en moderne Amerikaanse dansen die tijdens het interbellum de kop op stak, werd vooral gevoed door angst voor het vreemde, primitieve en erotische. Het verbod van de Duitse bezetter op jazzmuziek en swing bracht hierin verandering. De vooroorlogse morele verwijten aan het adres van jazzliefhebbers verstomden, omdat veel ouderen onder druk van de oorlogsomstandigheden en vervolgens door de rol van de Verenigde Staten als bevrijder hun bezwaren tegen de ‘primitieve ketelmuziek’, op zijn minst tijdelijk, lieten vallen. “Jazz was niet langer de muziek van een naïef en ongeciviliseerd volk, maar van overwinnaars en bevrijders. Syncopen, swing en improvisaties werden niet meer geassocieerd met dierlijk instinct en erotiek, maar stonden voor vrijheid, individualisme en vitaliteit”(Wouters 1999:377).

Omdat uitbundigheid in de oorlogsjaren passé was (de bezetter had in 1942 een algeheel dansverbod uitgevaardigd), deed zich tijdens de bevrijding een explosie voor van vreugde, dans en muziek. ‘Heel Amsterdam danst!’, rapporteerde het Parool op vrijdag 23 juni 1945 naar aanleiding van de bevrijdingsdriedaagse (Wouters, 1999). Nederlandse meisjes dansten met Amerikaanse en Canadese soldaten, die als helden werden gezien. Omdat de geallieerden na de zomer nog steeds in de stad waren, werden er tijdelijke amusementsaccommodaties (‘leave centres’) ingericht; elke militair mocht een vrouwelijke introducé meenemen. Alleen al in Amsterdam kwamen tot 1946 tweemaal per week zo’n 4.000 verlofgangers uit Duitsland.

Dansen bleek direct na de Tweede Wereldoorlog het middel bij uitstek voor contacten tussen de seksen. Het bevatte tegelijkertijd een element van escapisme, wellicht ook als vlucht uit de hectiek van de naoorlogse chaos (Mutsaers, 1998). Het Amsterdamse uitgaansleven kwam langzaam weer op gang, met dancings op en rond het Leidseplein (bijvoorbeeld Caramella en Extase) en het Rembrandtplein (zoals La Gaité, boven bioscoop Tuschinski). Deze dancings programmeerden wisselende orkesten. De populaire muziek waarmee Nederland was overspoeld na het bevrijdingsjaar, laat een mix van overwegend Amerikaanse stijlen en genres zien.

De welvaartsjeugd
Het ontstaan van de Amsterdamse drugsscene in de jaren zestig hangt nauw samen met demografische, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Als gevolg van een naoorlogse geboortegolf was Amsterdam te klein om iedereen te kunnen huisvesten en tegelijkertijd voldoende leefruimte te bieden (De Rooy, 2007). De economische wederopbouw leidde tot veranderingen in de traditionele werkgelegenheid en creëerde nieuwe arbeidsplaatsen. Dankzij de doorbrekende welvaart in de jaren zestig kregen jongeren voor het eerst zakgeld om vrij te besteden. Hun hogere consumptieniveau, dat tot uitdrukking kwam in de opkomende mode- en muziekindustrie, liep synchroon met komst van een opstandige jeugdcultuur. De Amsterdamse politie wist zich niet zo goed raad met spontane volksverzamelingen en oplopen van de ‘welvaartsjeugd’ en toonde vaak een onthutsend gebrek aan humor en relativisme.

Nog voor het uitbreken van de rock-’n-roll riep de tournee van jazzmusicus Lionel Hampton in 1955 al zoveel geestdrift op, dat er een spoor van vernielingen werd aangericht. Opstandige nozems uit de Amsterdamse volksbuurten met hun nadrukkelijk verzorgd uiterlijk en ‘onbeschaafd gedrag’, begonnen zich te roeren op de binnenstedelijke Nieuwendijk, een druk uitgaanskwartier met vijf bioscopen in de directe omgeving. Het Leidseplein was een trefpunt voor de meer artistieke, ‘ongrijpbare jeugd’, bij wie marihuana en LSD de behoefte aan kicks intensiveerden. “De verleiding van het welvaartsaanbod was groter dan het tempo waarmee de nette ouders het zakgeld verhoogden” (Roegholt, 1979:310).

In hetzelfde jaar dat het woord provo werd geboren, promoveerde Buikhuizen (1965) op zijn proefschrift over de achtergronden van nozem gedrag. Daarin stelt hij dat het begrip nozem “als het ware de personificatie [is] geworden voor alles wat ons als ongewenst in de jongere generatie voorkomt” (Buikhuizen, 1965:5). Aan de hand van zijn onderzoek in ‘een typische buurtcafetaria waarvan er dertien in een dozijn gaan’, schetst de criminoloog de leefwereld van jonge Amsterdamse nozems die zich elke avond groeperen rond de jukebox of het televisietoestel. Voor iedere activiteit geldt het cafetaria als vertrek- en aankomstpunt. In het weekend zijn dat vooral dansen en bioscoopbezoek.

Het is niet ongewoon dat op een avond verschillende dansgelegenheden worden bezocht. Van stijldansen en de destijds populaire twist moeten de nozems niks hebben. Liever gaan ze ‘sexueel schuifelen’. Het gedrag van de nozems gaat altijd gepaard met het kabaal van gassende brommers, smijten met deuren en luidruchtige begroetingen. Ook plekken waar veel publiek samenkomt (zoals jazzconcerten, openluchtvoorstellingen of het strand) lokken telkens hetzelfde patroon uit van jennen, joelen, fluiten, zich opvallend gedragen en herrie schoppen. Vernielingen, zoals het omtrekken van verkeersborden, het ingooien van winkelruiten, het omtrappen van vuilnisemmers en het afbreken van antennes, zijn niet ongewoon. Voetgangers en voorbijgangers moeten zich de intimidaties vaak laten welgevallen. Passerende auto’s worden met voorwerpen bekogeld, waarbij vooral politiewagens een onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben.

De spanning tussen de autoriteiten en het publiek bereikten in de jaren zestig langzamerhand een hoogtepunt. Met grote regelmaat waren er vechtpartijen tussen de politie en nozems, provo’s, betogers tegen de oorlog in Vietnam, et cetera. De rechterlijke macht moest vaak tenlasteleggingen afhandelen die veel weg hadden van een parodie: zingen bij het Lieverdje op het Spui, pamfletten uitdelen of ‘s nachts het verkeer ophouden. Ieder incident leek in de gevoeligheid van die dagen extra betekenis te krijgen, aldus Roegholt (1979). Wellicht de meest absurde gebeurtenis was de arrestatie van Koosje Koster die op het Spui krenten uitdeelde aan de politie. “De rechtsorde van Nederland was in haar hart getroffen door een krent”, schreef Mulisch (1970) smalend in zijn Bericht aan de rattenkoning.

Foto Cor Jaring ~ Robert Jasper Grootveld. Spui, Lieverdje

Foto Cor Jaring ~ Robert Jasper Grootveld. Spui, Lieverdje

Dichter en schrijver Simon Vinkenoog voelde goed aan dat wat er in Amsterdam gaande was, ook op veel andere plaatsen in de wereld gebeurde. Hij beschouwde het als een natuurlijk gegeven dat “een jeugd haar eigen speelruimte verovert, zonder in de allereerste plaats het boekje met politieverordeningen bij de hand te houden” (Vinkenoog, 2008:36). De ‘happenings’ onder bezielende leiding van Robert Jasper Grootveld brachten provo’s op de been rond Het Lieverdje op het Spui. De clownesk uitgedoste antirookmagiër – zelf ook niet vies van een borrel en blow – was het inspirerende middelpunt van een jonge scene die zich op het snijvlak bevond van existentialistische kunstenaarscultuur en het ontluikende democratiseringsstreven (Duivenoorden, 2009). Ondanks de vaste aanwezigheid van een flinke politiemacht wisten velen met Vinkenoog (2008:37) dat “levenswil zich niet laat neer knuppelen, en speeldrift zeker niet”.

Er waren in die tijd in Amsterdam geregeld anti-Vietnambetogingen, en de Bouwvakkeropstand had zelfs een paar dagen geduurd. Toch wees de regering Cals ondanks de explosieve stemming vastberaden het politiek onrustige Amsterdam aan als de stad waar op 10 maart 1966 het huwelijk van Beatrix en Claus moest worden voltrokken. De rookbom van provo, die vlak voor de gouden koets tot ontploffing werd gebracht, werd wereldnieuws. De ‘provorook’ was feitelijk nog maar het begin van een ontluikende jeugdcultuur die zich na 1966 in hoog tempo ontwikkelde. De autoriteiten beseften dat nieuwe tijden waren aangebroken. Amsterdam werd een beroemde nationale en internationale trekpleister voor hippies, de nazaten van de Amerikaanse beatniks uit de jaren vijftig. Collectief slapen op de Dam werd een nationaal probleem en de autoriteiten hadden tot aan de zomer van 1970 niet voldoende moed om op te treden tegen het ‘werkschuw en langharig tuig’. Omdat het slapen zich verplaatste naar het Vondelpark zag de gemeente zich genoodzaakt om goedkope overnachting in de vorm van sleep-ins te creëren. In 1968 werden de jongerencentra Paradiso en Fantasio geopend en allengs investeerde de gemeente meer geld in jeugdwerk.

In 1969 bezetten studenten het Maagdenhuis. Enkele dagen later werd het met groot politievertoon weer ontzet. Amsterdamse jongerencentra als Paradiso, Fantasio en de Melkweg werden in de jaren zeventig nieuwe, haast autonome bolwerken van en voor jongeren en jongvolwassenen van uiteenlopende pluimage.[ii] Volgens historicus De Kort (1995) verliep het optreden van de politie in de periode 1965 tot 1970 in vier fasen:

(1) repressief optreden na provocaties op straat sorteerde niet het gewenste effect aangezien de kritiek op de autoriteiten toenam;
(2) hierdoor sloop een toenemende twijfel en onzekerheid in het politieapparaat over het effect van een dergelijk optreden;
(3) dit leidde uiteindelijk tot een gedoogbeleid, waardoor
(4) de scherpe kantjes van het conflict werden weggeslepen.

Met de start van hun vredescampagne in het Amsterdamse Hilton hotel versterkten John Lennon en Yoko Ono het imago van de stad als internationale trekpleister voor jeugdtoerisme. Op 17 maart 1970 schreef de Telegraaf dat Amsterdam een invasie verwachtte van tienduizenden hippies uit de hele wereld.

Archief Wernard Bruining. Naar verluidt de eerste Amsterdamse coffeeshop

Archief Wernard Bruining. Naar verluidt de eerste Amsterdamse coffeeshop

Het ontstaan van de Amsterdamse drugscene
Hoewel de eerste sporen van gebruik van ‘verdovende’ of ‘bedwelmende’ middelen in Nederland al van eerder dateren (De Kort, 1995), wordt er pas sinds de jaren zestig en zeventig gesproken van een ‘drugsprobleem’ (Van der Stel, 2006). Een betrekkelijk nieuw fenomeen na de Tweede Wereldoorlog was het gebruik van marihuana, met concentratiepunten van de handel in Rotterdam (Katendrecht) en Amsterdam (Zeedijk en Nieuwendijk). Hoewel (zwarte) musici in swingorkestjes op de Zeedijk zich met behulp van marihuana beter in de muziek meenden te kunnen inleven, was het gebruik van en de handel in marihuanasigaretten minimaal (Van Wolferen, 1949). De handel in marihuanasigaretten nam echter toe toen in West-Duitsland gelegerde Amerikaanse soldaten op ‘pay day’ in groten getale naar Amsterdam kwamen en marihuana kochten die onder andere door Afrikaanse zeelieden was meegenomen (Korf & De Kort, 1990).

De meest gedegen beschrijving van de Amsterdamse drugsscene tussen 1955 en 1970 is van de hand van sociaal-psycholoog Herman Cohen (1975). Middelen als heroïne, cocaïne en ecstasy worden dan nog niet gebruikt. Marihuana, LSD, opium en amfetamine daarentegen wel. Aan het eind van de jaren vijftig ontstaan kleine ‘prototypische scenes’, veelal bestaande uit groepjes kunstenaars, schrijvers, jazzmusici en studenten die intensief aan het nachtleven deelnemen. Kringetjes van ‘verslaafden’ moeten goed op hun tellen passen voor de destijds tweekoppige afdeling Verdovende Middelen van de Amsterdamse politie. De aanloopperiode (1955-1962) van de ontluikende drugsscene was het gevolg van een “spontane zelfontbranding toen de juiste drugs en de juiste mensen elkaar vonden” (Cohen, 1975:57). Deels werden de drugs – met name opiaten en amfetamine(achtigen) – verkregen door receptvervalsingen. In 1955 vielen in Amsterdam de eerste arrestaties onder marihuanasmokkelaars en -rokers. De grootste partij van de jaren vijftig werd in 1959 aangetroffen: 2.286 gram. Indertijd was de marihuanahandel volgens Amsterdamse drugsbestrijders voor een belangrijk deel in handen van Surinamers (Korf & Verbraeck, 1993). De prille drugscene werd niet gevoed door wervingsactiviteiten van drugsgebruikers, maar was eerder het gevolg van een samenkomen van “een groep mensen met een bepaalde levensstijl die op basis van hun bekendheid met alcohol actief op zoek gingen naar andere drugs” (Cohen, 1975:58).

De besmettings- of proselyteergedachte (anderen aanzetten of ‘omturnen’ tot drugsgebruik) kreeg pas voeten aan de grond met de groei van de scene in de jaren zestig. In de verbreidingsperiode (1962-1969) begint de drugsscene te groeien, doordat er een snellere verspreiding van middelen plaatsvindt en een grotere groep mensen ook bereid is om met de aangeboden middelen te gaan experimenteren. Toen bijvoorbeeld iemand een paar ons amfetaminezout op de markt bracht (Cohen, 1975) en een ander LSD uit Engeland importeerde (Ten Hoopen, 1999), sloeg dit vooral aan bij jongeren die al ervaring hadden met hasjiesj. In de verbreidingsperiode worden ook ‘babyboomers’ (geboren tussen 1945 en 1955) uit de middenklasse deelachtig aan de nieuwe genotmiddelen; zij vochten een generatieconflict uit met de dominante cultuur en legden een grote nieuwsgierigheid aan de dag voor drugs. LSD, amfetamine, maar vooral hasj en marihuana, groeiden in korte tijd uit tot de meest gebruikte illegale drugs in Amsterdam.[iii]

LSD-experimenten op de UvA
De bekendheid met LSD had niet in het laatst te maken met de LSD experimenten die zenuwarts Frank van Ree in 1958-1959 met een groep van 43 proefpersonen uitvoerde in het psychologisch laboratorium van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis (Van Ree, 1966). Eén van de proefpersonen was Simon Vinkenoog, die zijn kennis van LSD-25 enkele jaren later kon aanwenden bij het LSD-gebruik buiten de medische setting. De verspreiding van LSD komt ook duidelijk naar voren uit een enquête die de eerder genoemde Cohen (1967) in het midden van de jaren zestig hield onder circa 1.000 drugsgebruikers, waarvan bijna 600 in Amsterdam. De gemiddelde leeftijd was 23 jaar en tweederde was afkomstig uit de hogere en middenklasse. Behalve naar alcohol en hasjiesj werd in het onderzoek expliciet gevraagd naar LSD, opium en amfetaminen.[iv] Alcohol en hasjiesj werden het meest gebruikt, gevolgd door opium, LSD en op enige afstand amfetamine, dat destijds vooral verkrijgbaar was in poeder- en tabletvorm.[v]

De aanvankelijk bijzonder repressieve reactie (tussen 1955 en 1968) op het gebruik van cannabis moet volgens de eerdergenoemde De Kort (1995) vooral worden toegeschreven aan het ontbreken van deze stoffen in het medicijnkastje van de arts. Cannabis kende immers geen medische toepassing en werd door de autoriteiten daarom uitsluitend gezien als een genotmiddel dat met harde hand bestreden moest worden. Dat gold echter niet voor LSD, dat in 1965 nog straffeloos kon worden gebruikt.[vi] Met LSD, waarmee je bij wijze van spreken alle uithoeken van het universum kon verkennen, werd je ongemoeid gelaten, terwijl je een gevangenisstraf riskeerde voor het bezit van een minuscule hoeveelheid wiet. Het was in de tijd dat The Beatles de hitlijsten bestormden met Lucy in the Sky with Diamonds, een onmiskenbare zinspeling op LSD. LSD werd in 1966 verboden nadat de politie, en al snel daarna ook de regering, waren gealarmeerd door geruchten dat provo’s van plan waren om bij het op handen zijnde huwelijk van Beatrix en Claus met LSD bedruppelde suikerklontjes aan paarden van de huwelijksstoet te geven. Als gevolg hiervan werd LSD binnen een paar weken onder de Opiumwet gebracht (Snelders, 1999; Ten Hoopen, 1999).

Uitgaan en drugsgebruik: drie scenes
Als gevolg van de snelle verspreiding van drugs ontstaan er in de loop van de jaren zestig op verschillende plekken in de stad nieuwe scenes. Cohen (1975) onderscheidt op basis van hun mate van beweeglijkheid drie scenes, die elkaar gedeeltelijk overlappen. Allereerst is er de meest zichtbare en spraakmakende scene, die wordt getypeerd door een ‘grote beweeglijkheid’. Het gaat om beginnende opium- en amfetaminegebruikers, waaronder uit inrichtingen weggelopen zwerfjongeren en jongensprostitués. Hun routes lopen kriskras door de stad, van bezoeken aan vrienden tot aan jeugdcentra en bars rond het Leidseplein en het Rembrandtplein. Het meest opvallend is de drugscene aan het einde van de jaren zestig op het Leidseplein tegenover het toenmalige politiebureau (tegenwoordig een vestiging van coffeeshopketen The Bulldog). Jongeren draaien stickies in discotheek Lucky Star om ze vervolgens buiten het zicht van portiers in het portiek buiten op te roken. Onder de gebruikers zijn ook niet ‘omgeturnde’ vrienden die er wel bij willen horen. De Surinamers onder hen onderscheiden zich door hun muziekkeuze: soul in plaats van jazz of pop. Op straat worden marihuana, hasjiesj, LSD en allerlei peppillen verhandeld. De afnemers zijn scholieren, studenten, werkende jongeren en toeristen. Ondanks het feit dat de politie soms tientallen arrestaties verricht, typeert Cohen de sfeer waarin gebruikt en gehandeld wordt als ontspannen. Er is ook een wat oudere groep, die bestaat uit ex-provo’s, kunstenaars en notoire cafégangers. Samen vormen ze een subcultuur waarbinnen de gesprekken, doorspekt met Engelse uitdrukkingen, vaak gaan over stuff, dealers, politie, het kweken van hennepplanten en de kicks van thee die van verschillende stoffen wordt getrokken. In dezelfde periode wordt het Rembrandtplein meer bevolkt door amfetaminehandelaren en -gebruikers, waarvan sommigenal op de ‘junkie-toer’ zijn. Een deel bedelt, pleegt diefstalletjes en hun armoedige uiterlijk steekt schril af tegenover de mooie modemeiden die er eveneens rondhangen. Onder de hasjiesjgebruikers bevinden zich ‘tea-heads’ die de hele dag door gebruiken. De ‘kickzoekers’ en de ‘bewuste’ hasjrokers zijn de extremen in het gebruikerscontinuüm.

De tweede scene bestaat uit verschillende, min of meer geïsoleerde groepen met een ‘minimale beweeglijkheid’. Elk voor zich zijn deze groepen voornamelijk aan één locatie gebonden (zoals een jongerencentrum), en ze bestaan veelal uit werkende jongeren en/of scholieren uit middenklasse gezinnen. Sommigen hebben zijdelings contacten met de ‘pleingroep’. Drugs spelen een minder prominente rol en er bestaat grote scepsis tegenover LSD. Vooral marihuana roken en tri (vluchtige stof) snuiven zijn in trek. Slechts in een enkele groep vindt ‘multi-drug’ gebruik plaats. Amfetamine wordt alleen gebruikt om het urenlange dansen op beatmuziek vol te houden.

De derde scene wordt gevormd door individuen met een minimale beweeglijkheid, wier drugsgebruik zich niet (meer) tegen de achtergrond van de stedelijke drugscene afspeelt, maar vooral thuis met vrienden. Hieronder bevinden zich gebruikers van opium, amfetamine en psychedelica. Ze zijn doorgaans al wat ouder, maar hebben een gemeenschappelijk verleden. Ze streven naar dieper gaande intermenselijke relaties en tonen een spirituele interesse voor Oosterse filosofie.

Archief Eddy de Clercq • Nachtclub De Koer • Ontwerp Peter Giele

Archief Eddy de Clercq • Nachtclub De Koer • Ontwerp Peter Giele

Een verdeelde stad
In de literatuur over de stad draait het vaak om de tegenstelling tussen een romantische en een functionalistische visie. Het functionalisme beschouwt de stad als een organisatie die vitale functies moet vervullen. De romantiek ziet de stad meer als een geheel van bewoners, een collectief met een eigen geschiedenis en ‘persoonlijkheid’. In de jaren zestig en zeventig zijn deze tegengestelde visies vaak op het scherpst van de snede uitgevochten. Volgens Mamadouh (1992) hebben verschillende factoren hieraan ten grondslag gelegen. Door de naoorlogse geboortegolf werd Amsterdam halverwege de jaren zestig een typische jongerenstad. Jongeren woonden voor het eerst zelfstandig en gingen mede als gevolg van de vaak kleine behuizing massaal gebruik maken van pleinen en parken. De stad stond voor een ingrijpende herinrichting: veel gebouwen stonden op de nominatie te worden gesloopt, het sterk toegenomen verkeer zorgde voor opstoppingen en de woningen waren te klein. De politiek dacht de stad opnieuw in te richten door de sloop van oude wijken, het bouwen van kantoren en het aanleggen van snelwegen dwars door het stadshart. Dankzij het grote verzet van buurtcomités en hun sympathisanten zijn veel van de functionalistische plannen van de gemeentelijke politiek in de jaren zeventig afgeblazen of aangepast.

De overgang naar de jaren zeventig droeg nog vruchten van de romantische idealen van de provo’s, inclusief zelfveroverde territoria zoals het in 1972 door kunstenaars gekraakte dorp Ruigoord. De nieuwe bewoners van dit dorp onder de rook van Amsterdam, dat volgens de plannen moest wijken voor de petrochemische industrie, hadden het politieke tij mee; door de oliecrisis werden de plannen op de lange baan geschoven. Bestond het maatschappelijke protest van provo’s vooral uit ludieke acties, de jaren zeventig werden eerder gekenmerkt door politieke acties en heftiger protesten, met de Nieuwmarktbuurt als gezichtsbepalend verzetsbolwerk tegen de dreigende ‘cityvorming’. De grootschalige ontruimingen ten behoeve van de aanleg van de metro rond 1975 vormden de apotheose van een aanzwellend conflict, waarin uiteenlopende visies over de stedenbouwkundige ontwikkeling van Amsterdam met elkaar streden om de hegemonie. Het verzet in de Nieuwmarktbuurt werd de opmaat voor een onstuitbare opmars van de kraakbeweging, die in 1980 zou leiden tot een protestexplosie en een krachtmeting met het stadsbestuur (Duivenoorden, 2000). In de tussentijd groeide aan het eind van de jaren zeventig het onbehagen, dat niet kon worden los gezien van het economisch getij (Mak, 1986).

Groeiende onzekerheid over toenemend drugsgebruik
Ondanks het feit dat amfetamine in de jaren zestig en zeventig onder jonge Amsterdammers het meest populaire stimulerende middel was, bleef het gebruik ervan grotendeels onopgemerkt. Rond 1970 beleefde Amsterdam zijn eerste ‘speedgolf’. Amfetamine werd vooral functioneel gebruikt, gedurende een bepaalde tijd of bij grote krachtsinspanning, onder andere door sportlieden, popmuzikanten, barkeepers, studenten en mannequins. “Gebruikers voelen zich fitter, krijgen soms een prettige stemming en het gevoel dat ze weer bergen kunnen verzetten” (Cohen, 1975:16). Anderen namen amfetamine om het bewustzijn te veranderen of in een langdurige roes dagenlang door de stad te zwerven. Het was vooral deze laatste categorie gebruikers die hoge doseringen nam of amfetamine injecteerde. Deze compulsieve gebruikers werden ‘speedfreaks’ genoemd omdat ze hun gebruik niet wisten te beheersen. Ze vielen vooral op door hun manische en soms paranoïde wijze van praten, lopen en handelen.
Toch was er in Nederland en Amsterdam in het bijzonder geen sprake van ‘speed panics’, zoals bijvoorbeeld wel het geval was in Amerika en Engeland (Grinspoon & Hedblom 1975; Rasmussen, 2008). Het beeld van amfetaminegebruikers veranderde eind jaren zeventig, toen naast de oorspronkelijke gebruikersgroepen een waaier van nieuwe jeugd(sub)culturen ontstond. Op de drempel van de jaren tachtig manifesteerden zich Amsterdamse punk-, kraak- en kunstenaarsscenes,die voor een deel met elkaar vervlochten waren in kraakpanden, kraakdisco’s en tijdens acties op straat. De muzikale input kwam vooral van Eddy de Clercq. Uit onvrede met de Amsterdamse disco’s, waar al sinds de jaren zestig Jimmy Hendrix en de Stones werden grijsgedraaid, introduceerde de uit Brussel verhuisde Belg in 1977 discofeesten waar wild kon worden gedanst op exotische ritmes en zwarte muziek.
Want, een enkele uitzondering daargelaten, daar ontbrak het in 1977 aan in Amsterdam. Lichtgevende drankjes waren de nieuwe rage en verhoogden de feestvreugde die de discomuziek opriep. De Clercq hield zijn eerste feesten in theater de Brakke Grond, enige tijd later gevolgd door Artis en het De Mirandabad. Eind jaren zeventig waren deze feesten een daverend succes bij de “happy few, de modebewuste types, het inne volk” (De Wit, 2008:11).

Speed in Mokum
Amfetaminehoudende medicijnen als pervitine waren in Nederland tot halverwege de jaren zeventig van de 20e eeuw populair onder studenten, bohemiens, muzikanten, wielrenners en arbeiders. In gebruikerskringen kreeg amfetamine al snel de bijnaam pep of speed (Van Ree, 1977). Tot in de jaren zestig werden ‘speedmedicijnen’ onder andere voorgeschreven tegen depressies en waren ze op recept verkrijgbaar bij de apotheek. In Nederland werden de gevaren van amfetaminegebruik al in de jaren vijftig en zestig onderkend. De omvang van amfetamineverslaving was in de jaren vijftig groter dan die van morfine. Het Ministerie van Volksgezondheid oordeelde dat de stof een ‘sociaal gevaar’ kon opleveren waarvoor de patiënt moest worden behoed. Probleem was echter dat het middel in veel medicijnen was verwerkt (De Kort, 1995).
Uiteindelijk werden de amfetaminen in 1971 ondergebracht in artikel 4a van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Sinds 1 november 1976 valt amfetamine onder de Opiumwet (Krabbe, 1989). Ondanks het verbod werd er in de jaren zeventig en tachtig vanuit Nederland nog steeds illegaal bereid amfetaminesulfaat naar Scandinavië gesmokkeld (Boekhout van Solinge, 1997).

Een straatonderzoek van de SDI (Stichting Drugs Informatie) in de periode 1970-1972 naar de eventuele invloeden van het jeugdtoerisme in Amsterdam, werpt ook enig licht op de verkrijgbaarheid van illegale drugs rond begin jaren zeventig (SDI, 1973). Er werden ruim duizend drugsmonsters aangeschaft in de buurt van jeugdtoeristische verblijfplaatsen als het Vondelpark, Sleepin, Paradiso, Kosmos en Studio 7. De witte amfetaminetabletten kostten afhankelijk van de afgenomen hoeveelheid tussen een dubbeltje en een gulden. De witte poeders die als pervitine werden verkocht varieerden in prijs tussen de 25 en 50 gulden per gram. De handel in pervitine, die nog buiten de Opiumwet viel en justitieel nauwelijks werd belemmerd, was van constante kwaliteit. Bedrog vond slechts op kleine schaal plaats en was meestal het uitvloeisel van inbraken in apotheken en fotolaboratoria. Toen in 1972 de pervitine-aanvoer stokte ging de prijs omhoog en nam de kwaliteit af. Schuurpoeder en Ve-tsin werden soms als alternatief verkocht. Onwetende buitenlanders waren hier de eerste slachtoffers van. Stoffen van discutabele kwaliteit waren het verdovende phencyclidine en het ‘nog gekker’ makende natriumthiosulfaat dat door speedfreaks uit fotolaboratoria werd gejat en als een zak met ‘leuke witte kristalletjes’ als pervitine werd aangeboden (SDI, 1973). Het minder krachtige ephedrine dat in sommige hoestdrankjes zat en de luchtwegen verwijdde was gewoon nog bij de drogist te koop.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt op grond van de verhalen van stappers en onderzoek naar recreatieve gebruikers en drugshandel geconstateerd dat de amfetaminemarkt op het lage handelsniveau nauwelijks of geen overlap kent (Cohen, 1989; Korf et al., 1990). De amfetaminemarkt lijkt bij uitstek een monodrugsmarkt en wordt voornamelijk in minder deviante settings of andere subculturen gebruikt. Bij de bestrijding heeft het middel een lage prioriteit en het gebruik levert in de samenleving nauwelijks problemen op (Korf & De Kort, 1990). In het onderzoek Dealers en dienders wordt aan de hand van interviews met amfetaminehandelaren en veldonderzoek met sleutelpersonen een typering gegeven van de detailhandelaren die opereren op de Amsterdamse amfetaminemarkt (Korf & Verbraeck, 1993). Hofleveranciers: vakmensen die meestal al jarenlang in de pephandel
zitten en de ‘betere’ klanten (kunstenaars, studenten, et cetera) bedienen. Ze selecteren hun afnemers. Kruideniers: beknibbelende pepdealers die groot willen worden. Volksdealers: kleine buurtgebonden pepdealers bij wie iedereen terecht kan en mag blijven hangen. Patsers: pepdealers met strafblad die zich met verbaal en fysiek geweld
een plaats op de markt verwerven. Ze dulden geen concurrentie in de eigen buurt en zijn vaak te karakteriseren als polydrugshandelaren. De gebruikers in de panelnetwerken zijn grotendeels gericht op de recreatieve markt die sinds de jaren zeventig analoog loopt aan de reguliere markt en in de jaren negentig overigens een zeer geringe rol speelt in
het harddrugsmilieu (hoofdstuk 7).

Een dexedrine anekdote
Het (recreatieve) gebruik van amfetamine werd in jongerenculturen door de tijd heen op verschillende wijze gearticuleerd in zowel collectief als individueel verband. Daarbij schrok men er bij gelegenheid niet voor terug om doktersrecepten te ontvreemden. Iemand als Kees bijvoorbeeld, frequent bezoeker van de Lucky Star, artistiekeling, behorend
tot de Leidsepleinjeugd in 1960 en vereeuwigd door Simon Vinkenoog (2008) in een hilarische dexedrine anekdote. Als Kees voor zijn vriendin een recept moet ophalen bij dr. Polak, maakt hij en passant van de gelegenheid gebruik om tijdens een onbewaakt ogenblik een stapeltje receptenbriefjes te ontvreemden. Hij laat zijn vriend Job, die goede relaties met medicijnstudenten heeft, een van de briefjes invullen: 100 tabletten van 10 milligram dextro-amfetaminesulfaat. Op de bijsluiter staat vermeld: Dexedrine, tegen depressietoestanden, narcolepsie, post-encefalitisch parkinsonisme, ter verdrijving van slaperigheid ten gevolge van overdosering van een slaapmiddel; optimale dosis 10 tabletten per dag. Bij het verzilveren in de Campert apotheek blijkt dat ze geen 10 milligram tabletten hebben. Of het ook 200 tabletten van 5 milligram mogen zijn? Natuurlijk! Met 180 tabletten voor zes gulden, meer geld hadden ze niet, vertrekt Kees in het gezelschap van een paar vrienden met de auto naar Zandvoort, snoepend van de tabletten. Drie dagen feest! Na terugkomst wordt Kees net als medicijnenvriend Job bij het krieken van de dag van zijn bed gelicht. Een medewerker van de Campert apotheek had onraad geroken toen deze na controle het ontbreken van de grote hoeveelheid dexedrine bemerkte. Na contact met dr. Polak, die van niets wist, werd de politie ingelicht. Voor de politierechter krijgt vriend Lex, die mee naar het strand was, een boete van dertig gulden en drie weken voorwaardelijk; Job gaat met zes weken voorwaardelijk vrijuit. En Kees? Hij was volgens de politierechter de grote boosdoener, die moet oppassen dat hij niet tot de overjarige Leidsepleinjeugd zou gaan behoren. Het wordt hoog tijd dat Kees een vaste baan krijgt. Maar pas na zijn gevangenisstraf van twee maanden met aftrek (Vinkenoog, 2008).

De jaren tachtig: underground, kraken en de opkomst van snuifcocaïne
Het roerige jaar 1980 zet meteen de toon voor de daaropvolgende jaren. Er hangt een revolutionaire sfeer in de stad die parallellen vertoont met de provo-acties van 1966. De hoogtijdagen van provo vormden tevens de ontstaansperiode van de Amsterdamse kraakbeweging; in 1969 ontstond een nieuw type actievoerder, de kraker (Duivenoorden, 2000). Beide protestgeneraties – de provo’s onder de babyboomers én de kinderen van de babyboomers – bestonden voor een aanzienlijk deel uit studerende middenklasse jongeren en beiden daagden de rechtsorde uit. Het grote verschil was dat krakers er andere rituelen op nahielden dan provo’s. Dit keer wordt de politie niet geprovoceerd met krenten, maar belaagd met stenen en knuppels.

In de aanloop naar Koninginnedag, tevens de dag waarop prinses Beatrix tot koningin werd gekroond, waren er alleen al in de eerste maanden tientallen opstootjes, kraakacties en ontruimingen, die breed werden uitgemeten in de media. Politie en krakers betwisten onophoudelijk elkaars territorium op straat en rond gekraakte panden. Het beleg van een gebarricadeerd pand in de Vondelstraat, tussen 29 februari en 3 maart 1980, spant voorlopig de kroon (Blom et al., 1980).

‘Krakers jagen politie weg’ luidde zaterdag 1 maart de openingskop van de Volkskrant. De Vondelvrijstraat wordt uitgeroepen en een paar duizend actievoerders verschansen zich rond het pand pal naast het Vondelpark. Gemeenteraadsleden voeren urenlang koortsachtig overleg met woordvoerders van de kraakbeweging. De lokale omroep Stad Radio Amsterdam doet emotioneel verslag van de laatste ontwikkelingen.

Op de achtergrond klinken geluiden van schrille politiesirenes, tegen asfalt en politieschilden kletterende stenen en geschreeuw van demonstranten: ‘ME, weg ermee!’ en ‘Geen woning, geen kroning’. In de voorgaande periode heeft de kraakbeweging, met volgens sommigen een achterban van wel 10.000 actievoerders, haar terrein verlegd van de 19e-eeuwse buurten (onder andere de Kinkerbuurt, de Pijp, de Indische- en vooral de Staatsliedenbuurt) naar de Grachtengordel. Omdat de sloopblokken in de saneringsbuurten inmiddels allemaal waren opgevuld, komt het merendeel van de nieuwe aanwas van de kraakbeweging eind jaren zeventig terecht in grote leegstaande bedrijfspanden in de binnenstad. “De lont zit in het kruitvat. Het is niet de vraag óf de boel zal exploderen, alleen maar hoe en wanneer”, aldus van Duivenoorden (2000:152). De massale geweldsexplosie op 30 april 1980 vormt de catharsis van een bewogen jaar.

Als de medio jaren zeventig ingezette economische crisis in de loop van de jaren tachtig verergert, met forse bezuinigingen en hoge werkloosheidscijfers tot gevolg, groeit het defaitisme. Vooruitgangsgeloof en idealisme maken plaats voor individualisme (het ‘ik-tijdperk’). Dat gold niet alleen voor de yup (young urban professional), maar net zo goed voor de kraker, die door te koketteren met autonomie bij uitstek drager van het nieuwe individualisme is. De journalist en stadshistoricus Mak verwoordt de omslag als volgt: “Het traditionele politieke denken waarin alle existentiële vragen tot ‘problemen’ gereduceerd werden die ‘opgelost’ konden en moesten worden liep vast. Het adagium van de eeuwige groei, waarop ons hele economische systeem altijd gebaseerd was, bleek op zijn zachtst gezegd dubieus” (Mak, 1986:21).

Terwijl in het kroningsjaar 1980 het doemdenken onder jongeren hoogtij vierde en het heroïnegebruik steeds meer om zich heen greep, opende discotheek de Koer haar deuren. Onder de bezielende leiding van wederom Eddy de Clercq draaide de club een afwisselende mix van Amerikaanse disco, underground uit New York en Europese electro, new wave en punkrock. Nieuw aan de Koer was niet alleen de combinatie van muziekstijlen, het was ook de enige plek in Amsterdam waar punk en disco elkaar ontmoetten. Het dansen (ook wel: ‘koeren’) bestond uit stilstaand met je armen en schouders bewegen. De sfeer in de fel verlichte, kale witte ruimte, die het midden hield tussen opgefokt en heel erg verveeld, trok als een magneet (De Wit, 2008). Het publiek was wit, maar in politieke kleur net zo gemengd als de muziekstijlen: activistische punks dansten naast yuppen en homo’s. Vergeleken met de jaren negentig stond het Amsterdamse nachtleven aan het begin van de jaren tachtig nog in de kinderschoenen.

De stad telde een klein dozijn discotheken en dansgelegenheden, waaronder de eveneens in 1980 geopende Mazzo, met een allegaartje van kunststudenten, new wavers en werkende jongeren – een mix die zeker voor die tijd niet vanzelfsprekend is. Zo was het Okshoofd vooral spannend omdat je daar kon ‘uitfreaken’ tussen een écht fout publiek dat zich daar diep achterin het pand ophield. De bezoekers van danscafé de Plak waren van een gestileerd allooi. Net als de Richter – indertijd landelijk bekend door de wekelijkse televisie-uitzendingen van het programma RUR – trok de Plak een specifieke groep: de Plak was speed, de Richter coke. Cocaïne was dé nieuwe drug, maar wel erg duur en daardoor lang niet voor iedereen weggelegd. De Escape trok met Amerikaanse rhythm and blues verhoudingsgewijs de meeste Surinaamse en Antilliaanse bezoekers. In Zorba de Bhoeddha kwamen vooral spirituele stappers, met name aanhangers van de indertijd modieuze Bhagwan-beweging. Studenten ontmoeten elkaar in Dansen bij Jansen, de meer alternatieven onder hen in Tijl Uilenspiegel. Het DOK was dé ontmoetingsplek voor homo’s.

Illustratie Peter Pontiac • Gecensureerd in een jongerenblad

Illustratie Peter Pontiac • Gecensureerd in een jongerenblad

Daarnaast bestond er dankzij de kraakbeweging een heel scala aan kraakcafés en concertruimten in grote kraakpanden (onder andere de Emma, NL. Centrum, Vranckrijk, OC111, Van Hall-hal, Wielingen en Wijers), waar tientallen punkbands oefenden en optraden. Verder waren er enkele kraakdisco’s zoals de Fluks en de Melanoom. De Melanoom was gevestigd in een gekraakt pand van de Universiteit van Amsterdam, met een tot discotheek getransformeerd rommelmagazijn, waar de underground zich tot 1986 elke vrijdag- en zaterdagavond nestelde in een pretentieloze ruimte met kale tapijten en vale bankstellen. De psychedelische vloeistof diaprojecties, relikwieën uit het hippietijdperk, zorgden voor kleurrijke patronen op de grauwe muren. De muziek was een mengeling van psychedelische rock en popmuziek, waarvan de beleving werd geïntensiveerd door het gebruik van speed en LSD. Naar verluidt dook hier al rond 1986 de eerste ecstasy op binnen het Amsterdamse uitgaansleven (Adelaars, 1991; De Wit, 2008).

Veel van deze uitgaanslocaties, of ze nu wel of niet gekraakt waren, lagen verspreid door Amsterdam, maar waren vooral in de binnenstad gesitueerd. Toch was er veel minder dan in eerdere decennia sprake van een concentratie op en rond het Leidseplein en het Rembrandtplein. In de buurt van het Leidseplein draaiden de Melkweg en Paradiso echter nog steeds op volle toeren. Sinds de jaren zeventig deinden ze mee op de laatste trends in mode, muziek en uitgaan. Clubbezoekers in de jaren tachtig droegen bij voorkeur zwart, pantermotieven, leer, gescheurde panty’s en soldatenkistjes of stilettohakjes. In de legendarische Pepclub (1982-1985) van Paradiso draaide, alweer, dj Eddy de Clercq rare groove, disco, latin en Afrikaanse tribal geluiden. Volgens sommige muziekpuristen viel hier ook de eerste oervorm van house te beluisteren.

Maar vooralsnog trok Paradiso vooral volle zalen met punk, ska, new wave en vuige rockbands (Dietvorst & Hiddink, 2008). Na afloop van een concert rond een uur of één ’s nachts, was de zaal meestal om twee uur leeg. ’s Avonds om tien uur naar de disco gaan en dansen op top-40 muziek tot een uur of twee nachts was sowieso niet ongewoon in de jaren tachtig. In menige discotheek zetten de meisjes hun tasje nog op de dansvloer. Dansen bestond vóór de opkomst van house wel, maar als de muziek je niet aanstond, dan ging je gewoon naar de bar voor een drankje. Veel dj’s draaiden top-40 hits, soms afgewisseld met praatjes om de aandacht van het publiek vast te houden tot het volgende plaatje. En hoewel discomuziek de voorloper van house was (Shapiro, 2005; Lawrence, 2003), liet het merendeel van het toenmalige Amsterdamse discopubliek het volledig afweten toen acid house enige jaren later aan de discopoort klopte.

Een tweede speedgolf, heroïne en coffeeshops
In de jaren tachtig is weinig onderzoek gedaan naar drugsgebruik onder Amsterdamse uitgaanders. Het uitbreken van de heroïne-epidemie in de jaren zeventig is hier waarschijnlijk voor een belangrijk deel debet aan geweest. Toch waren er wel degelijk jongerensubculturen die zich in die tijd naast het heroïnemilieu ontwikkelden.

In sommige kringen werd amfetamine als ‘brandstof’ gebruikt om heftige kraakacties en straatgevechten met de mobiele eenheid te beslechten. Deze generatie maakte deel uit van de tweede speedgolf in Amsterdam. De ‘do-it-yourself’ cultuur was mede door invloed van kraakbeweging en het aanpalende underground circuit een antwoord op de hoge werkloosheid die de langdurige economische malaise met zich meebracht. Sociologisch zou deze periode te boek komen te staan als het ‘no-future’-tijdperk waarin de verloren generatie opgroeide (Becker, 1997).[vii] Een punk uit die tijd verklaarde dat er soms sprake was van een soort normvervaging ‘omdat je met zijn allen weken achtereen op de speed was’ (Goossens, 1996). Graffiti spuiten tijdens nachtelijke speedescapades was vooral populair onder de politiek geëngageerde straatkunstenaars. De legendarische, op 21-jarige leeftijd overleden, graffiti kunstenaar Dr. Rat moet hebben geleefd op een menu van speed, patat en bier.

Amfetamine maakte ook furore in het artistieke uitgaansmilieu van de Mazzo. Vergeleken met de dure cocaïne was amfetamine begin jaren tachtig goedkoop (10-15 gulden per gram) en vrij eenvoudig verkrijgbaar. Overal waren thuisadresjes van speeddealers. De gebruikers vormden een gemêleerd gezelschap van punks, krakers, kunstenaars, muzikanten, studenten en werkende jongeren, die amfetamine gebruikten in cafés en discotheken of tijdens concerten van punk en new wave bands. In café De Hoogte, een populair trefpunt, was blowen uit den boze. Wie een joint wilde roken, moest van de eigenaar naar buiten. Maar de pakjes speed gingen buiten medeweten van de eigenaar onder de cafétafel van hand tot hand. Het toilet was de veiligste plek om het poeder met behulp van een sleutel op te snuiven, meisjes met lange nagels konden het zo uit het pakje scheppen. Omdat speed dorstig maakt, werd daarna meteen bier besteld.

In die turbulente periode maakte concertganger én fotograaf Max Natkiel in Paradiso de radicale omslag mee van een voormalige hippietent tot ‘punkhol’. Zijn fotoboek Paradiso Stills (Natkiel, 1986) vormt een unieke verzameling zwart/wit portretten van de Amsterdamse underground in de vroege jaren tachtig. De foto’s bieden een fascinerende staalkaart van subculturen op het snijpunt van de nadagen van punk en de explosie van nieuwe jeugdstijlen (rude boys, rasta’s, skinheads, new romantics, Molukkers, teds, mods, autonomen en heavy metal rockers). Pervitine, een variant van amfetamine, was naast softdrugs en alcohol dé punkdrug bij uitstek. De tomeloze energie van de jonge bezoekersschare, die driftig pogo’de en tijdens concerten soms met tientallen tegelijk het podium bestormde, valt hier voor een deel uit te verklaren. Ook de travestieverschijning Vera Springveer, die zijn carrière in de jaren tachtig begon in de Mazzo, voelde zich thuis in de Amsterdamse undergroundscene van ‘kraakpanden, dope, punkbands en overal feestjes’ (Quaegebeur, 2007). De stad was een broeinest van politiek verzet en creativiteit. Straatkunstenaars als Dr. Rat, Peter Pontiac en Hugo Kaagman beschouwden het publieke domein als hun museum. Maar er waren ook punks en krakers die via de speed verslaafd waren geraakt aan heroïne en de anarchistische opvattingen van de kraakscene misbruikten door van medebewoners te stelen (De Leeuw et al., 2000).

Punk was voorlopig de laatste jongerencultuur waarbinnen amfetamine een prominente plaats innam; de drug fungeerde ook als aanjager van subversie en ongecontroleerde wildheid in de muziek. Punk keerde zich tegen de gevestigde orde en de almachtige platenmaatschappijen. De Amsterdamse underground was vergelijkbaar met muziekscenes in Berlijn, Londen en Parijs en vertegenwoordigde in de vroege jaren tachtig een overgangsperiode tussen het idealisme van de jaren zestig en het ongebreidelde vrijemarktkapitalisme vanaf eind jaren tachtig. De vroege jaren tachtig worden vaak geassocieerd met doemdenken, negativisme, grauwheid, kruisraketten, werkloosheid en stedelijke aftakeling, maar tegelijkertijd waren het de gouden jaren van de underground, “toen punk was opgebrand terwijl house nog luierde in het vruchtwater” (De Vries, 2006:10).

Een andere snel groeiende groep consumenten in de recreatieve drugssfeer van de jaren tachtig was die van de jonge blowers. Als gevolg van de decriminalisering van softdrugs kwamen er naast de straatverkoper en de thuisdealer geleidelijk aan meer vaste verkooppunten in de vorm van koffieshops, later steeds vaker coffeeshops genoemd. De scheiding tussen kleinhandel in en gebruik van soft- en harddrugs kwam overigens niet altijd zonder slag of stoot tot stand. Tussen april en september 1981 waren er alleen al in Amsterdam 37 politie-invallen in coffeeshops waarbij 67 personen werden gearresteerd (Korf & Verbraeck, 1993). In coffeeshop The Bulldog op het Leidseplein kwam de politie zelfs een paar keer per week op bezoek of deed een inval (Jansen, 1989). Met de omslag in het beleid ten aanzien van coffeeshops (hoofdstuk 1) volgde een ware explosie: 20 coffeeshops aan het begin van de jaren tachtig naar ongeveer 300 tien jaar later (Jansen, 1989). Tegelijkertijd herbergde Amsterdam steeds meer heroïneverslaafden, waaronder veel buitenlandse ‘heroïnetoeristen’ (Korf, 1987). Achteraf gezien was 1984 het piekjaar van de heroïnegeneratie, met naar schatting bijna 10.000 heroïneverslaafden en het ongekende aantal van 73 sterfgevallen door overdosis (Korf et al., 2006). De start van de heroïne-epidemie lag in de vroege jaren zeventig, toen de drug specifieke subculturele functies ging vervullen voor groepen jongeren die sterk de behoefte voelden om zich te articuleren tegenover de omringende samenleving. Naast het gebruik van speed, opium en LSD werd het groeiende gebruik van heroïne in de eerste helft van de jaren zeventig gekenmerkt door haar symboolkarakter voor verschillende categorieën jongeren (Swierstra & Janssen, 1986). Gaandeweg de jaren zeventig viel de populatie drugsgebruikers verder uiteen, met als grootste tegenpolen de straatscene van harddrugsgebruikers en de uitgaansscene van recreatieve gebruikers. In tegenstelling tot heroïnegebruikers beperkten stappers hun gebruik tot het weekend. De met het groeiende aantal heroïneverslaafden steeds alarmerender gezondheidsproblematiek vormde in de jaren tachtig een belangrijke aanleiding voor een omvangrijk onderzoeksprogramma onder de gedreven leiding van Peter Cohen. Daarin lag de nadruk op heroïne, met als centrale thema’s: drugsscenes (Van Gemert, 1988), drugsoverlast (Kersloot & Musterd, 1987, 1998), straathandel (Verbraeck, 1988), allochtone heroïnegebruikers (Van Gelder & Sijtsma, 1988), heroïnetoerisme (Korf & Van Poppel, 1986; Korf, 1986) en de effectiviteit van methadonverstrekking (Korf & Hoogenhout, 1990; Plomp & Reyneveld, 1991).

De speedscene
In die roerige jaren tachtig leerde ik Ronald en Dorien kennen die deel uitmaakten van de Amsterdamse punkscene. Ik portretteerde ze destijds over hun speedgebruik (Nabben, 1992).

Dorien (22) kwam op haar 14e via een dealervriendje voor het eerst in aanraking met speed in de punkscene van Middelburg, die ze omschrijft als ‘ruig, snel, uit je dak en de hele nacht freaken en lullen over van alles en nog wat’. Speed maakte haar overmoedig en gaf haar het gevoel dat ze alles aankon. “Je klimt in steigers, loopt over daken of breekt impulsief in bij een drankhandel. Louter en alleen voor de kick.” Speed was cool en niemand geloofde dat het middel verslavend kon zijn. Maar na een jaar lang speed snuiven en slikken begon ze op haar 15e te experimenteren met het injecteren van speed. Na een shot voelde ze de speed als een rush door haar lichaam trekken. Na een acute opname in het ziekenhuis als gevolg van een overdosis, kreeg ze te horen dat ze een leverkwaal had. Dorien zei de speedscene in Middelburg vaarwel en vluchtte in 1984 naar Amsterdam, waar ze de 15-jarige Ronald ontmoette. De punkrage was overgegaan in new wave, een aan punk verwante subcultuur waar muziek meer op de voorgrond stond.

Ronald’s eerste pepervaring was in café de Muur, een lange blinde graffitimuur aan de achterkant van het gekraakte NRC-Handelsbladgebouw, met één deur in het midden (tegenwoordig café Schuim). Hij weet nog goed hoe dat voelde: “Mijn haren gingen recht opstaan. Het was een synthetisch gevoel in mijn hoofd.” Speed gaf de feesten en concerten een extra dimensie. Alsof je langer kon genieten van een feest! Speed was goedkoop (10-15 gulden per gram) en er was altijd wel iemand die het bij zich had. Toch wisten de meesten na jarenlang gebruik dat speed niet zo onschuldig was. De talrijke katers en het ‘vage gevoel’ werden steeds zwaarder. Nagels groeiden niet meer en tanden braken soms spontaan af. Na een ontmoeting met Herman Brood realiseerde Dorien zich dat geen mens onverwoestbaar blijft na langdurig amfetaminegebruik. Rond hun twintigste was de lust in speed en rebellie grotendeels verdampt. De tijd dat ze met z’n allen beschilderd en met grote hanenkammen door de stad liepen en ‘schijt aan iedereen’ hadden, was voorgoed voorbij. Op de drempel van de jaren negentig viel de scene uit elkaar. Speed paste niet meer in het nieuwe hedonistische tijdsbeeld. Maar wat was het alternatief? Ecstasy, dat bij de a-politieke house hoorde? Cocaïne, dat duur en decadent was? LSD, met een gerede kans om te flippen? Of heroïne, waar sommigen al verslaafd aan waren?

Een andere snel groeiende groep consumenten in de recreatieve drugssfeer van de jaren tachtig was die van de jonge blowers. Als gevolg van de decriminalisering van softdrugs kwamen er naast de straatverkoper en de thuisdealer geleidelijk aan meer vaste verkooppunten in de vorm van koffieshops, later steeds vaker coffeeshops genoemd. De scheiding tussen kleinhandel in en gebruik van soft- en harddrugs kwam overigens niet altijd zonder slag of stoot tot stand. Tussen april en september 1981 waren er alleen al in Amsterdam 37 politie-invallen in coffeeshops waarbij 67 personen werden gearresteerd (Korf & Verbraeck, 1993). In coffeeshop The Bulldog op het Leidseplein kwam de politie zelfs een paar keer per week op bezoek of deed een inval (Jansen, 1989). Met de omslag in het beleid ten aanzien van coffeeshops (hoofdstuk 1) volgde een ware explosie: 20 coffeeshops aan het begin van de jaren tachtig naar ongeveer 300 tien jaar later (Jansen, 1989). Tegelijkertijd herbergde Amsterdam steeds meer heroïneverslaafden, waaronder veel buitenlandse ‘heroïnetoeristen’ (Korf,1987). Achteraf gezien was 1984 het piekjaar van de heroïnegeneratie, met naar schatting bijna 10.000 heroïneverslaafden en het ongekende aantal van 73 sterfgevallen door overdosis (Korf et al., 2006). De start van de heroïne-epidemie lag in de vroege jaren zeventig, toen de drug specifieke subculturele functies ging vervullen voor groepen jongeren die sterk de behoefte voelden om zich te articuleren tegenover de omringende samenleving. Naast het gebruik van speed, opium en LSD werd het groeiende gebruik van heroïne in de eerste helft van de jaren zeventig gekenmerkt door haar symboolkarakter voor verschillende categorieën jongeren (Swierstra & Janssen, 1986). Gaandeweg de jaren zeventig viel de populatie drugsgebruikers verder uiteen, met als grootste tegenpolen de straatscene van harddrugsgebruikers en de uitgaansscene van recreatieve gebruikers. In tegenstelling tot heroïnegebruikers beperkten stappers hun gebruik tot het weekend. De met het groeiende aantal heroïneverslaafden steeds alarmerender gezondheidsproblematiek vormde in de jaren tachtig een belangrijke aanleiding voor een omvangrijk onderzoeksprogramma onder de gedreven leiding van Peter Cohen. Daarin lag de nadruk op heroïne, met als centrale thema’s: drugsscenes (Van Gemert, 1988), drugsoverlast (Kersloot & Musterd, 1987, 1998), straathandel (Verbraeck, 1988), allochtone heroïnegebruikers (Van Gelder & Sijtsma, 1988), heroïnetoerisme (Korf & Van Poppel, 1986; Korf, 1986) en de effectiviteit van methadonverstrekking (Korf & Hoogenhout, 1990; Plomp & Reyneveld, 1991).

Cocaïne in Amsterdam: de koloniale, probleem- en feestperiode
De cocaïnegeschiedenis in Amsterdam kan worden verdeeld over drie elkaar deels overlappende periodes:

(1) de koloniale periode;
(2) de feestperiode en
(3) de probleemperiode (Nabben & Korf, 1999).

De koloniale periode loopt van eind 19e eeuw tot de jaren dertig van de 20e eeuw. In dit tijdsbestek werden cocaplantages op Java (indertijd Nederlands-Indië, tegenwoordig Indonesië) aangelegd en werd het cocablad vervolgens per schip naar de Amsterdamse haven verscheept en in de Nederlandse Cocaïne Fabriek (NCF) aan de Schinkelkade tot cocaïne verwerkt (Korf & De Kort, 1990). Nadat cocaïne onder de in 1919 ingevoerde Opiumwet kwam te vallen, konden productie en handel gewoon doorgaan, zolang de cocaïne maar bedoeld was voor medische doeleinden – in de praktijk vooral voor de export. Terwijl het middel nog wel op recept verkrijgbaar was, ontstond er ook een eerste illegale markt. Hoewel het middel ook na 1930 nog werd gebruikt, werd cocaïne door de economische wereldcrisis schaarser en kreeg het geduchte concurrentie door de ontdekking van het goedkopere amfetamine (Korf & Verbraeck, 1993). Ofschoon Nederland indertijd behoorde tot de grootste cocaïne producerende en -exporterende landen ter wereld, was er geen sprake van een cocaïneprobleem (Korf & De Kort, 1989). Na de Tweede Wereldoorlog, tot ongeveer halverwege de jaren zeventig, was er in Amsterdam nauwelijks tot geen cocaïne te krijgen. In Nederland gold cocaïne lange tijd als een ‘rijkeluisdrug’. Het was duur en had geen of nauwelijks lichamelijk verslavende effecten. Vooral welgestelde mensen konden jarenlang ongemerkt doorgaan met gebruik (Krabbe, 1989).

In de studie van Cohen (1975) over de Amsterdamse drugsscene tussen 1955 en 1969 wordt met geen woord gerept over cocaïnegebruik of -handel. Tekenend voor de onbekendheid met het middel in die tijd is een anekdote van Ten Hoopen (1999), die in 1965 met een bevriende apotheker een partij zuivere cocaïne uit de gifkast haalde om mee te experimenteren. De aanvankelijke opwinding sloeg om in teleurstelling toen bleek dat LSD vele malen sterker was dan cocaïne.

De feest periode start pas eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, en loopt tot op heden door. Confiscaties nemen een enorme vlucht. Er wordt als gevolg van de geografisch strategische ligging van Nederland relatief veel in Nederland onderschept, vooral omdat de (voormalige) overzeese gebiedsdelen dicht bij de bronlanden liggen en de cocaïne via Suriname, Aruba, Curaçao of Sint Maarten naar Nederland wordt gesmokkeld (Korf & Verbraeck, 1993).

De probleem periode van cocaïne begint iets later in de jaren tachtig; het middel wordt naast heroïne door de Amsterdamse straatscene gebruikt (Korf & Hoogenhout, 1990) en vanaf halverwege de jaren negentig verschijnt het steeds meer in rookbare vorm onder de naam gekookte coke, de Nederlandse benaming voor crack (Boekhout van Solinge, 2001; Kools, 1997; Korf et al., 1995; Nabben, 1998). Crack, tien jaar eerder al bekend in Amerika en Groot-Brittanië (Williams, 1990, 1992; Reinarman & Levine, 1997), wordt eerst populair in de Rotterdamse drugscene, waarna Amsterdam snel volgde (Blanken & Barendregt, 1997).

Archief Jellinek. Voorlichtingscampagne eind jaren tachtig

Archief Jellinek. Voorlichtingscampagne eind jaren tachtig

Cocaïne: de champagne onder de drugs
Hoofdinspecteur Sietsma, indertijd chef van de Amsterdams narcoticabrigade, dacht eind jaren zeventig nog dat het wel los zou lopen met het cocaïnegebruik in Amsterdam. Maar in 1980 is hij daar opeens niet meer zo zeker van, zo blijkt uit een interview met Sietsma in Nieuwe Revu van 21 november 1980, met als kop ‘Cocaïne net zo gevaarlijk als heroïne’. De cocaïnehandel neemt op dat moment na heroïnehandel de tweede plaats in bij de Amsterdamse drugsbestrijding. Cocaïne, waarvan het gebruik in alle lagen van de bevolking ‘explosief is gestegen’, is volgens bestrijders en hulpverleners allang niet meer een ongevaarlijk genotmiddel voor welgestelden. In het artikel komen ook gebruikers (onder andere een diskjockey en een spuiter) en een dealer aan het woord. De dealer vertelt dat cocaïne met 200 à 250 gulden per gram erg kostbaar is en verkopers daarom naast halve en kwart grammen in de disco zelfs lijntjes verkopen. De diskjockey die cocaïne tijdens het plaatjes draaien snuift, baalt ervan dat de prijs sinds eind jaren zeventig, toen de cocaïne nog zo’n 125 gulden per gram kostte, door de verhoogde populariteit ongeveer verdubbeld is. Tot overmaat van ramp wordt de cocaïne ook nog vaker versneden (met name met lidocaïne, procaïne, novocaïne of mannitol). Tegelijkertijd roemen gebruikers de drug omdat ze er zelfverzekerder van zouden worden. Verslavingsrisico’s, egotripperij en agressiviteit als gevolg van cocaïnegebruik worden onderkend, maar omdat cocaïne niet altijd leverbaar en duur is, wordt het risico daarop laag ingeschat.

In december 1984 slaat Nieuwe Revu echter alarm door ‘het einde van een mythe’ aan te kondigen . De gebruiker roept nu vertwijfeld dat cocaïne ‘duivelsspul’ is en de dealer beschouwt het als ‘risky business’. De narcoticabrigade moet toegeven dat Zuid-Amerikanen een stevige greep op de cocaïnemarkt hebben. De gramprijs is weer gezakt naar 125 gulden. Cocaïneparafernalia (vergulde scheermesjes, lepeltjes, plastic stofzuigertjes, weegschaaltjes, spiegeltjes en bullets om de coke in te malen) gaan als zoete broodjes over de toonbank van souvenirwinkels en headshops. In de hoofdstedelijke discotheken zou minstens de helft van de bezoekers aan de coke zijn. Het is een drukte van belang voor de toiletten – waar sommigen met zijn drieën tegelijk in gaan – en leeg bij de urinoirs. Weekendgebruikers zijn vol zelfvertrouwen en flirten tijdens het uitgaan makkelijk met stappers tegen wie ze voorheen nooit iets durfden te zeggen. Op het hoogtepunt van de heroïnegolf in Amsterdam verklaart Nieuwe Revu het gebruik van de champagne onder de drugs als volgt: “Coke is helemaal van deze tijd. In de jaren zestig was je lief en ambitieloos dus rookte je hasj. In de jaren zeventig zag je het niet meer zitten en ging je heroïne spuiten. Tegenwoordig moet je dynamisch zijn, geen tijd voor gezeur, er tegenaan. En daar zorgt cocaïne voor.” Terwijl het recreatieve cocaïnegebruik zich ‘als een olievlek’ verspreidt over Amsterdam, kloppen de eerste verslaafde snuivers aan bij de afkickkliniek.

Nieuwe Revu kan er kennelijk geen genoeg van krijgen en stort zich in 1985 opnieuw in het Amsterdamse nachtleven (‘Stappers, zuipers en snuivers’, 20 september 1985). Dit keer niet alleen in disco’s als Mazzo en Richter, maar ook in de Jordaanse kroegenwereld, waar uitbundige stappers en snuivende nachtdieren heimelijke contacten met cokedealers leggen. Sluitingstijden bestaan niet meer met de witte motor én drank, zo is de teneur. Een jaar later besteedt Nieuwe Revu aandacht aan de yuppies die het ‘new capitalism’ vieren (‘Als je te weinig ruggengraat hebt dan breekt dit je op’, 5 december 1986).

Trendsetters, bekende Nederlanders, beursbengels, muzikanten en Hells Angels zouden zich te midden van nieuwsgierige pottenkijkers royaal te goed doen aan champagne en dure flessen wijn. De echte snuifsnobs snoeven over urenlange sekspartijen, decadente luxe, met diamanten ingelegde Rolexen of de nieuwste sportauto. De cokedealer staat te praten met een jurist en bijdehante meisjes leggen het aan met succesvolle mannen van de wereld. Het moeten de gouden tijden voorstellen met veel geld, veel vrienden en veel cocaïne, waarmee sommige verkopers duizenden guldens per avond verdienen. Cocaïne wordt getolereerd zolang het maar niet te opzichtig gebeurt. Want alle discobezoekers bij de entree van een disco fouilleren is volgens menig uitbater ondoenlijk. Zolang iedereen zich maar aan de ongeschreven regels houdt. En wie zoveel ‘witte gezelligheid’ niet meer aan kan, moet zich maar gewoon een poosje niet meer laten zien.

De schijn van een lijn of gecontroleerd gebruik?
Eind jaren tachtig krijgt cocaïne echter een steeds slechtere reputatie. Sommige notoire snuivers van het eerste uur kwamen na de eerste euforische periode in de problemen; naast de soms compulsieve snuifdriften waren die ook financieel van aard. Lang niet voor iedereen was de grens tussen recreatief snuiven en avonden lang doorsnuiven meer even helder. Dat kwam duidelijk naar voren in een kleinschalige, kwalitatieve studie die in 1987 werd gedaan onder Amsterdamse cocaïnegebruikers en enkele niet-gebruikende vrienden (Van Hunnik, 1989). Uit de observaties en interviews komt een ander beeld naar voren dan de van de media bekende hedonistische cocaïne-uitspattingen van gefortuneerde snuivers. De jonge snuivers – 18-25 jaar, in meerderheid afkomstig uit de lagere sociale milieus en werkloos – waarderen cocaïne vooral vanwege de high, de kick en helderheid, evenals de mogelijkheid om het te combineren met hasj en alcohol. Het discoleven op cocaïne verlengt en verlevendigt de roes en je kunt je er ook ‘lekker geil’ van gaan voelen. De jonge snuivers zeggen dat er altijd wel een paar verkopers in disco’s rondlopen en dat er zonder sancties in de toiletten gesnoven wordt. Vanwege de hoge prijs worden er ook pakjes van een kwart gram verkocht. Het ‘geheimzinnige gedoe’ en het ritueel van spiegeltje en rietje ervaren de snuivers als spannend – al denkt de soms lange rij wachtenden bij het toilet daar vaak anders over. De niet-snuivers uit de vriendenkring vinden dat je met snuivers geen normaal gesprek meer kunt voeren. Of zoals een meisje zegt: “Ze gaan de goot in, terwijl ze denken dat ze in het hemelse paradijs zitten” (Van Hunnik, 1989:502). Tegen deze achtergrond start de preventieafdeling van De Jellinek aan het eind van de jaren tachtig een voorlichtingscampagne met slogans als: ‘Coke de witte sloper’ en ‘De schijn van een lijn’.

Foto: Jan Carel Warffemius. Disco de Trut. Zondag 7 mei 1989

Foto: Jan Carel Warffemius. Disco de Trut. Zondag 7 mei 1989

Tegelijkertijd verricht Peter Cohen – tevens coördinator van het Amsterdamse onderzoeksprogramma – het eerste omvangrijke empirische onderzoek naar ‘cocaïnegebruik in niet-deviante subculturen’ (Cohen, 1989; Cohen & Sas, 1995). Er worden 160 Amsterdammers geïnterviewd die ten minste 25 keer cocaïne hebben gebruikt. Straatjunks, prostituees, hosselaars, et cetera vallen buiten de studie. Tweederde van de geïnterviewden, met een gemiddelde leeftijd van ruim dertig jaar, neemt minder dan een halve gram cocaïne per week (die volgens de respondenten in 1987 gemiddeld 180 gulden kost). Ruim driekwart rapporteert tijdens hun gebruikerscarrière een abstinentiefase. Cocaïne wordt vooral gebruikt in goed gezelschap of in de vriendenkring tijdens het stappen. Snuiven op het werk of tijdens de studie komt slechts sporadisch voor. Tegelijkertijd ervaart ruim driekwart soms een hunkering naar cocaïne en ruim een derde geeft aan in hun gebruikscarrière een periode van ‘obsessie’ voor cocaïne te hebben gekend. De hunkering naar cocaïne is het grootst wanneer het middel in de nabije omgeving aanwezig is. Alcohol speelt een belangrijke rol en wordt het meest gecombineerd met cocaïne. Ongeveer één op de drie heeft zich wel eens met criminele activiteiten ingelaten; daarvan blijft de helft over als handelsactiviteiten rond cocaïne niet worden meegerekend.

Terugblik en een nieuwe tijdgeest
Eind 1987 wordt voor het eerst een grootschalige enquête naar het gebruik van legale en illegale drugs gehouden middels een representatieve steekproef onder de Amsterdamse bevolking (Sandwijk et al., 1988). Uit de cijfers blijkt dat bijna een kwart van de Amsterdammers van 16 jaar en ouder ooit wel eens cannabis had gebruikt (23.6%), een stuk minder wel eens cocaïne (5.8%), nog iets minder ooit amfetamine (4.6%) en ten slotte LSD (2.8%). De cijfers voor recent gebruik (laatste jaar) liggen beduidend lager en die voor huidig gebruik (laatste maand) nog lager. De cijfers laten zien dat cocaïne, in weerwil van spraakmakende mediareportages en verhalen over overvloedig gebruik in het Amsterdamse nachtleven, feitelijk een door een relatief kleine groep gebruikt genotmiddel was. Slechts 0.6% rapporteerde de laatste maand nog cocaïne te hebben genomen. Zelfs binnen de leeftijdsgroep van twintigers en dertigers, die met ruim 10% het vaakst ooit wel eens cocaïne had genomen, lag het recente gebruik rond 3% en het huidige gebruik rond 1%. De cijfers relativeren ook het yuppie en jetset imago van cocaïne; weliswaar stijgt de ervaring met cocaïne met het opleidingsniveau, maar zowel het ooit- als het recente en huidige gebruik was het hoogst bij respondenten met een laag inkomen en zonder werk. Hetzelfde geldt voor amfetamine.

De prevalentiecijfers schetsen niet alleen de actuele situatie van het middelengebruik, ze kunnen ook, althans tot op zekere hoogte, als basis dienen voor een reconstructie van de ontwikkelingen in drugsgebruik in voorgaande jaren. Bevestigen de cijfers het eerder geschetste trendbeeld, dat overwegend was gebaseerd op kwalitatieve bronnen en een enkele enquête onder selectieve groepen drugsgebruikers? Uit de bevolkingsenquête blijkt dat cannabisgebruik begon bij de vijftigers van 1987, met andere woorden de jonge generatie van de jaren zestig, en vervolgens in een stroomversnelling kwam bij de jongeren van de late jaren zeventig en de jaren tachtig. De opkomst van amfetamine begint zo te zien wat later, in de tweede helft van de jaren zestig en in de jaren zeventig. Dat sluit aan bij de bevindingen van Herman Cohen (1975). Ook bevestigen de prevalentiecijfers de eerder gesignaleerde piek (de ‘tweede speedgolf’) in de late jaren zeventig en begin jaren tachtig. Het ooit-gebruik van cocaïne lag in 1987 het hoogst bij de twintigers en dertigers, ofwel de jonge generatie van de jaren zeventig en tachtig. Ervan uitgaand dat er ook in 1987 al veertigers ervaring hadden met cocaïne, dan zou dit middel al eerder populair zijn geweest dan tot nu toe werd aangenomen. Toch is dat waarschijnlijk niet het geval geweest. Het eerste cocaïnegebruik vond namelijk op gemiddeld hogere leeftijd plaats dan het eerste amfetaminegebruik – en dan komen we toch weer uit in de jaren tachtig.[viii] Bovendien blijkt uit de Amsterdamse bevolkingssurvey van 1987 dat cocaïne bij twintigers toen amfetamine had ingehaald (Sandwijk et al., 1988).

Toen eind jaren tachtig punkrock, new wave en de kraakbeweging waren uitgeraasd, de economische crisis was bedwongen en de yuppen en beursjongens met hun nieuwe luxe pronkten, deed acid house vrij plotseling zijn intrede in Amsterdam. Het individualisme maakte plaats voor een ontluikend optimisme. Een nieuw feesttijdperk begon met wat housepioniers met historisch besef de ‘second summer of love’ zouden noemen.[ix] De trendsetters waren een mix van dj’s, homo’s, creatievelingen, alternatievelingen en voormalige Bhagwan-aanhangers; allemaal stappers die op eigen wijze intuïtief aanvoelden dat men op de drempel stond van een nieuw tijdperk. Alsof zij de nieuwe tijdgeest aanvoelden die door Berman (1982) treffend wordt geduid als historische signalen die collectief worden opgevangen en uitgestuurd en die samen de wolk vormen van alles wat ‘in de lucht hangt’ en zo de atmosfeer of de sensibiliteit van een tijdperk bepalen.

Toen de ‘elektronische revolutie’ uitbrak in Amsterdam – en andere grote Europese steden – was er sprake van een ongekende positieve mentaliteit. Het sombere en radicale zwart dat in de jaren tachtig tijdens demonstraties en oproeren overheerste, maakte op housefeesten plaats voor felle neonkleuren, sprankelende decors en psychedelische kleding. Tijdens de jaren tachtig werd het traangas op straat verruild voor rookmachines en stroboscopen op feesten in verlaten gebouwen. Tegelijkertijd broeide er van alles op het internationale politieke toneel: de Berlijnse muur viel, de economische crisis was overwonnen, Nelson Mandela werd eindelijk vrijgelaten – en we werden met zijn allen Europees voetbalkampioen.

Volgens de Amerikaanse cultuursocioloog Slater (1970) is elke revolutie niet zozeer een vernieuwing als wel een opbloei van latent sluimerende alternatieven. Dat er in Amsterdam iets sluimerde, mag waar zijn. Maar wat? En waarom werd het house en veroverde ecstacy zo plotseling het Amsterdamse uitgaansleven? In de Fizz – de opvolger van de Koer en één van de meest trendsettende Amsterdamse discotheken – leek dansen in 1987 bijna een taboe. Het was juist coolom tegen een pilaar te hangen en van afstand met gepaste verveling wazig rond te kijken. Dat een jaar later house en ecstasy een dansrevolutie zouden veroorzaken was toen ondenkbaar, zeker bij de overwegend witte en vaak ook nog eens voornamelijk mannelijke stappers. Illustratief voor de onverwachte opkomst van ecstasy was ook dat in de Amsterdamse bevolkingsenquête over middelengebruik nog helemaal geen vragen werden gesteld over ecstasy. In mei 1988 proclameerde dichter Arthur Lava uit de dichtersgroep ‘de maximalen’ in de RoXY een nieuwe periode van ongekend vitalisme: “Feest gaat het worden en niet zo’n klein beetje. Maximaal feest.” En Lava kreeg gelijk.

NOTEN
[i] De succesvolle ‘morele ondernemingen’ binnen het beschavingsoffensief leidden ondermeer tot de Drankwet (1881), het tippelverbod (1889), de verordening op de sluitingstijden (1892) en het algehele bordeelverbod (1897). Het waren vooral de gelegenheden van de lagere klassen die door de verordeningen werden getroffen, terwijl de burgerij, die feitelijk de aanstichter was van alles, van haar nachtleven kon blijven genieten, aangezien theaters en concertzalen geen strobreed in de weg werden gelegd en chique bordelen onder simpele dekmantels open bleven (Wevers, 2003).
[ii] Paradiso was een voormalig ‘verenigingsgebouw’ van de Vrije Gemeente, een protestantse geloofsgroep die zich in 1877 afscheidde van de Hervormde Kerk. Het gebouw werd in 1880 ingewijd en in januari 1965 vond de laatste kerkdienst plaats. In 1968 opende het ‘cosmisch ontspanningscentrum’ haar deuren (Lakeman, 2008).
Fantasio was net zo bekend als Paradiso, dat een dag later door dezelfde groep popliefhebbers
en artistiekelingen werd gekraakt. In 1969 werd de popclub omgevormd tot meditatiecentrum De Kosmos. Vanaf 1998 is er het Nationaal Pop Instituut gevestigd.
De Melkweg dankt zijn naam aan de melkfabriek die voordien in het pand was gevestigd. In 1983 werd er afscheid genomen van het hippie-imago door een ingrijpende modernisering van het interieur en het heffen van hogere toegangsprijzen. De huisdealer verdween in 1993 als laatste relikwie van de ‘oude’ Melkweg.
[iii] In een onderzoek van Leuw (1972) naar de aard en betekenis van drugsgebruik onder jeugdige toeristen (n=692) in het Vondelpark, blijkt driekwart ervaring te hebben met cannabis, een kwart met LSD en een tiende met amfetaminen.
[iv] Hierbij dient te worden opgemerkt dat er in de steekproef zowel recreatieve gebruikers zijn geïnterviewd als gebruikers met een persisterend gebruik dat zich op termijn ontwikkelt heeft tot een verslaving. In tegenstelling tot opium en LSD was amfetamine nog niet verboden.
[v] Opmerkelijk is dat amfetamine verder buiten beschouwing wordt gelaten.
[vi] Ten Hoopen (1999), alias King Acid, kreeg in 1965 als eerste LSD-tartraat in zijn bezit, die hij na een bewerking in vloeibare vorm op suikerklontjes druppelde en verkocht of cadeau deed binnen de Amsterdamse scene.
[vii] Deze leeftijdsgroep komt nagenoeg overeen met de protestgeneratie waarvan in de regel wordt aangenomen dat haar leden tussen 1945 en 1955 zijn geboren (Becker, 1997). Maar zij overlapt ook deels de ‘verloren generatie’ of de ‘no-future generatie’ die geboren is tussen 1955 en 1970 en tot de late babyboom wordt gerekend. Kenmerkend voor de verloren generatie is dat zij een aanzienlijk deel van hun formatieve periode tijdens de economische recessie van 1975-1985 hebben doorgebracht (Becker, 1997).
[viii] Voor amfetamine lag de piek van het eerste gebruik bij 18-24 jaar, voor cocaïne bij 20-29 jaar.
[ix] De ‘first summer of love’ ontstond in 1967 toen 100.000 jongeren richting de Haight-Ashbury, een wijk in San Francisco, trokken. Hier ontstond een ‘melting pot’ van culturele en politieke rebellie en werd er onder andere ook geëxperimenteerd met psycho-actieve middelen tijdens muziekconcerten, festivals en hippiegatherings (Perry, 2005).




High Amsterdam ~ Van RoXY tot regelgeving

Foto: Jan Carel Warffenius. RoXY 16 juli 1989

Foto: Jan Carel Warffenius. RoXY 16 juli 1989

De plotselinge doorbraak van house zette het Amsterdamse uitgaansleven in de zomer van 1988 volledig op z’n kop. House ontketende een onstuitbare dansrage die samen met ecstasy stormenderhand het uitgaansleven veroverde. De ‘houserevolutie’ symboliseerde het omkeerpunt tussen de politiek roerige jaren tachtig en het begin van een nieuw tijdperk waarin de stad weer economisch elan wilde gaan uitstralen. In dit hoofdstuk wordt in grote lijnen de geschiedenis van het housetijdperk in de periode 1988-1994 geschetst. Net als bij voorgaande dansrages (onder andere twist, rock-’n-roll en disco) verloopt de houserage, aldus Mutsaers (1998) in drie vergelijkbare stadia:

(1) een verkennende fase (1987-1989) waarin trendsetters en -volgers iets nieuws ontdekken en gaan cultiveren;
(2) house breekt door als mainstream (1990-1992) en wordt door ‘iedereen’ opgepikt; en
(3) consolidering, grootschaligheid en problematisering (afbraakfase) van house als allesoverheersende stijl na 1993.

In 1995 resulteren de door de media gerapporteerde (drugs)excessen, verloedering en een forse stijging van gezondheidsincidenten in wettelijk vastgelegde voorwaarden voor het organiseren van houseparty’s. De ontwikkeling van house in het Amsterdamse uitgaansleven loopt gedeeltelijk parallel aan de drie geschetste stadia.

Omdat we in de context van dit hoofdstuk niet alleen kijken naar het verloop van een dansrage, maar evenzeer naar de veranderende infrastructuur van het uitgaansleven, spreken we hier liever van:

(1) een undergroundfase, met een amalgaam van nieuwe spontane uitgaansculturen die voor een belangrijk deel in de illegaliteit plaatsvinden;
(2) een transitiefase – tussen underground en mainstreaming – waarin de eerste contouren van een gedifferentieerde housecultuur zich beginnen af te tekenen en ecstasy zich begint te verspreiden over de verschillende uitgaansmilieus; en ten slotte
(3) de mainstreaming en professionalisering van de housecultuur als beginpunt van een voortschrijdende schaalvergroting in de periode na 1995.

De overgangsfases tussen de periodes worden gekenmerkt door nieuwe ontwikkelingen en fenomenen zoals het ontstaan van een (nieuwe) kritische feestmassa met nieuwe feestlocaties, een grote media-aandacht, de snelle verspreiding van ecstasy naar andere groepen en de volwassenwording van de housecultuur, wat uiteindelijk zou uitmonden in de politieke en strafrechtelijke wens tot nieuwe regelgeving. We zullen in grote lijnen het verloop van de ‘houserevolutie’ schetsen aan de hand van journalistieke reportages en (anekdotische) literatuur (Adelaars, 1991; De Wit, 2008; Giele, 2003; Terphoven & Beemsterboer, 2004; Van Veen, 1994, 2004). Voorts zal gebruik worden gemaakt van de eerste sociaal-wetenschappelijke studie (Korf et al., 1991) naar de aard, verspreiding en risico’s van ecstasy op (il)legale housefeesten in Amsterdam, de studies van Fromberg (1991) naar het ‘fenomeen’ ecstasy en een muzieksociologische invalshoek van Mutsaers (1998) naar dansrages in Nederland.

Nulpunt 1987: de undergroundfase
De ontstaansgeschiedenis van de RoXY belichaamde de essentie van de Amsterdamse kunstscene in de jaren tachtig. Medeoprichter en autonoom kunstenaar Peter Giele was daarvan een typische exponent: een gangmaker bezield met een euforische energie en onder andere betrokken bij Galerie Aorta in het gekraakte NRC-Handelsbladgebouw, op een steenworp afstand van het Paleis op de Dam. Het maatschappelijk engagement van deze kunstscene leverde allerlei nieuwe artistieke initiatieven buiten het gevestigde kunstmilieu op die ook de aandacht van buitenstaanders wisten te trekken (Duivenoorden, 2000). Giele als rumoermaker en stadsnomade, die al struinend door de stad zijn ogen goed de kost gaf, belandde tijdens een van zijn zwerftochten in 1986 met een vriend bij toeval in kledingzaak Roxy in de Kalverstraat.[i] Nieuwsgierig openden de mannen een half openstaande deur achterin de winkel en stuitten op een grote duistere ruimte. “We hoorden duiven fladderen en roken een muffe lucht. Met een zaklantaarn van de eigenaar zijn we naar achter gegaan en ontdekten een oude bioscoop. De projector stond er nog. Over een paar treetjes zijn we naar beneden geklommen en in de oude bioscoop gaan zitten. We besloten dat dit de grootste snackbar van de wereld zou worden” (Giele, 2003:61).

Een snackbar werd het niet, want daar had Amsterdam er al genoeg van. Samen met enkele kompanen vatte hij het plan om een ‘club de salon’ te starten. Want daaraan ontbrak het in de stad die was verteerd door een jarenlange hardnekkige economische crisis en een permanente ‘strijd om de straat’ met de radicale kraakbeweging. De onverwachte ontdekking van een grote lege bioscoop – gelegen tussen Leidseplein en Rembrandtplein – leidde tot een stortvloed aan wilde plannen bij een groep creatieve smaakmakers met een achterban in het homo-, kraak- en feestmilieu. Het was een ongeorganiseerd samenraapsel van mediatypes, artistiekelingen en exponenten uit de underground- en feestscene van de voormalige Koer en Pepclub. Men was het unaniem met elkaar eens dat het uitgaansleven in Amsterdam nieuw leven moest worden ingeblazen met dj’s, shows, acts en feesten, die het midden hielden tussen gezelligheid en avant-gardisme. De RoXY moest een nieuw trefpunt worden, maar anders dan Paradiso, waar de grote zaal na elk concert binnen een mum van tijd werd leeg geveegd door norse portiers. Tegelijk wilden de oprichters ook voorkomen dat de nieuwe club na de opening in oktober 1987 meteen al een ‘gelikt’ en ‘poenerig’ imago zou krijgen.

Ondanks het enthousiasme sloeg het nieuwe concept, na een aanvankelijk voortvarende start, niet aan bij het voornamelijk alternatieve publiek, dat als gevolg van de jarenlange crisis weinig geld te besteden had. Tot overmaat van ramp waren ook de eerste houseplaten geen onverdeeld succes. De trendsettende platenwinkels die al vanaf 1986 house in de schappen hadden staan, konden – in tegenstelling tot hiphop, dat mede door het succes van Run DMC in datzelfde jaar internationaal doorbrak – deze nieuwe muziekstijl aan de straatstenen niet kwijt. In Chicago maakte house, een verbastering van het woord ‘warehouse’, in de oude pakhuizen furore. Het waren de eerste kruisbestuivingen tussen acid house en ecstasy. De magie van house symboliseerde de transformatie van kille elektronische geluiden tot organische, extreem dansbare ritmes, die de trance-ervaring onder invloed van ecstasy intensiveerden en verlengden. In de Amsterdamse RoXY daarentegen ging de lol er al snel vanaf toen dj’s tijdens het draaien van housemuziek glazen bier naar hun hoofd kregen en bezoekers uit protest massaal verstek lieten gaan. Amsterdam was geen uitzondering, want ook elders in Europa waar house werd gedraaid liepen de dansvloeren leeg (Brewster & Broughton, 2000). Toch voelden pioniers als Joost van Bellen en Eddy de Clercq instinctief aan dat house potentie had.[ii] Het kwartje moest alleen nog vallen. Maar wanneer, dat wist nog niemand.

Foto: Henny Boogert

Foto: Henny Boogert

Dat moment kwam snel, toen de ‘second summer of love’ via Ibiza naar Manchester overwaaide en feesttoeristen en ‘neo-hippies’ enthousiaste verhalen vertelden over de housefeesten op Ibiza. Toen er in The Bank – een voormalig bankgebouw in de binnenstad – een klein acid house feestje met als motto ‘Disco Hippies on Acid’ werd georganiseerd, inclusief balearische bandana’s, smileys, epileptisch knipperende stroboscopen, rookmachines én ecstasy, raakte alles plotsklaps in een stroomversnelling. Leden van de Londense Soho Connection die ook op het feest aanwezig waren deelden flyers uit voor nieuwe feesten, iets wat toen compleet nieuw was. Maar acid house kreeg pas echt vaste voet aan de grond na de lancering van drie opeenvolgende feesten van de Soho Connection met als motto ‘London comes to Amsterdam’ in het eerste weekend van september 1988. Met honderden Britse fans in haar kielzog begint de Britse organisatie het aanstekelijke housevirus te verspreiden. Het wordt een daverend succes: vrijdagavond in studentenflat de Weesper, zaterdagavond een feest in een loods op het KNSM-eiland dat tot 09:00 uur ‘s ochtends doordendert, en op zondag ten slotte in de Mazzo. Een nieuwe muziekrevolutie was geboren. Amsterdam behoorde tot de eerste steden op het Europese vasteland waar house na een moeizaam begin aansloeg.

Ook de RoXY was gered, want in de daaropvolgende weken stond het publiek tot aan de Munt in de rij. De acidrage was in alle hevigheid uitgebroken. In een mum van tijd stond de RoXY bij de incrowd te boek als dé housetent waar ecstasy werd gebruikt en verkrijgbaar was. Toen de acidrage zich begon te verspreiden over de stad werd MDMA (ecstasy) in november 1988 onder de Opiumwet gebracht.[iii] Hoewel de eerste signalen over ecstasy in Amsterdam al uit 1985 dateerden, was er ondanks de inspanningen van sommige pioniers nog geen markt voor de geïmporteerde Amerikaanse ecstasy (Adelaars, 1991).

Ze raakten, net als met de eerste houseplaten, hun pillen aan de straatstenen niet kwijt. Dat gold overigens niet voor de Bhagwanvolgelingen die voor hun therapeutische groepssessies ecstasy betrokken via enkele aanvoerlijnen uit de Verenigde Staten (Adelaars, 1991). De ‘magic summer’ was in dit circuit al een jaar eerder, in 1987, gestart. Het gebruik van ecstasy in de pre-houseperiode vindt voornamelijk plaats in kleine selecte gezelschappen met internationale contacten. Ecstasy gold vooral in die begindagen als een therapeutisch getint thuismiddel dat in een rustige omgeving zonder al te veel externe prikkels werd genomen om tot groter zelfinzicht te komen (hoofdstuk 8). Precies zoals ook de heruitvinder Alexander Shulgin en zijn vrouw hun ecstasyervaringen onder het genot van klassieke muziek samen met vrienden beleefden (Shulgin & Shulgin, 1991).

De komst van ecstasy in Amsterdam
De media associeerden house vrijwel meteen met ecstasy (Korf et al., 1991; Mutsaers, 1998). Wanneer in 1987 in weekblad Elsevier een van de eerste artikelen over ecstasy verschijnt, volgen de andere weken dagbladen al snel, en aansluitend duiken ook actualiteitenprogramma’s op tv er bovenop. Het journaille is vrijwel unaniem positief over de nieuwe ‘wonderpil’, die dansende menigtes in extase brengt en mensen doet volschieten van compleet geluk. “Het is net zoiets als aan iemand die nog nooit verliefd is geweest, proberen uit te leggen wat verliefd zijn is”, aldus een journalist in Elsevier (7 maart 1987).

Ruim een jaar later spoelt in de media de eerste ‘ecstasygolf’ over Nederland. Opvallend is dat journalisten – waarvan sommigen uit eigen ervaring – superlatieven tekort komen in hun beschrijving van ecstasy, dat een sterk erotische werking zou hebben en op houseparty’s en in trendy discotheken werd geslikt. De koppen in de media logen er niet om: ‘Een pil voor de wereldvrede’ (Haagse Post, 6 augustus 1988), ‘XTC: te mooi om waar te zijn’ (Nieuwe Revu, 4 augustus 1988), of ‘Met een ecstasietje heb ‘je de nacht van je leven’’ (NRC-Handelsblad, 6 augustus 1988).

Door alle media-aandacht verschoof het beeld van ecstasy van een therapeutisch middel naar dé nieuwe feest- en liefdesdrug, die je ten minste één keer in je leven geprobeerd moest hebben als je wilde meetellen in het uitgaansleven. De boodschap was overgekomen, want toen de Fun Club op oudejaarsavond 1988 in het VOC Theater haar eerste feest organiseerde, ging het publiek volgens de daar aanwezige dj’s en organisatoren compleet uit zijn dak op ecstasy. House mocht dan wel een nieuw ritme introduceren; het was ecstasy dat de menigte volgens ingewijden aan het dansen kreeg.

De RoXY was in de beginperiode het nieuwe magische centrum. De voormalige bioscoop beleefde hoogtijdagen, dankzij het doorzettingsvermogen van een groepje ‘believers’ die zich op het dieptepunt van het doemdenken met groot enthousiasme in een wild en onzeker avontuur hadden gestort. De hoge aanloopkosten, de aanvankelijke scepsis van het publiek, de grote impasse in het creatieve team na het uitblijven van het succes, en dan, op de drempel van een faillissement, de verlossende doorbraak van house. Zeker in de beginperiode werd de RoXY bevolkt door een scene die op eigen initiatief aan de schaduw van de donkere jaren tachtig had weten te ontsnappen.

Het plotselinge succes van house heeft er zeker toe bijgedragen dat er in Amsterdam iets unieks gebeurde dat op een dergelijke schaal nog niet eerder was vertoond. Een invasie van hordes gewapend met fluitjes, toeters en andere feestelijke parafernalia deed Mokum bijna letterlijk op zijn palen trillen. Uit getuigenissen van zelfs de meest nuchtere dj’s valt op te tekenen dat menigeen onvergetelijke, soms trancemagische of religieuze momenten beleefde die bij velen in het geheugen staan gegrift. Sommigen zagen ‘energiespiralen’ en ‘liefdesaura’s’ en hadden intense existentiële ervaringen van menselijke versmelting en collectieve extase, vloeibaar dansend op hetzelfde ritme, één met de muziek. House als een vorm van neo-tribalisme met de dj als sjamaan, het kampvuur door laserlicht vervangen en de trommels tot speakers getransformeerd. Opvallend is dat dj’s overeenkomsten zien tussen de hallucinatoire repetitieve Afrikaanse ritmes en de moderne ervaring van een fluïde tribale clubcultuur. Dj Dimitri hierover: “Je neemt het publiek mee op een journey, door de jungle, de stad, door de industrie” (Van Veen, 1994:61). De ‘houserevolutie’ was tegelijkertijd een ‘chemische revolutie’; ecstasy was vrij abrupt op grote schaal beschikbaar voor zowel de jonge als de oude feestgarde. De oorspronkelijke bezoekersgroep – een bonte verzameling van creatief, underground, homo, alternatief, glamour, freak en chique – had al de nodige ervaring met amfetamine, LSD, cocaïne, en sommigen ook met heroïne. Maar ecstasy was het bindmiddel tussen de politiek geëngageerde jaren tachtig generatie en de ‘absolute beginners’ die het uitgaansleven net begonnen te ontdekken. Als nieuwe ‘psychedelische amfetamine’ was ecstasy ook de connectie tussen het LSD-tijdperk van de hippies en het amfetaminetijdperk, dat eerder hoorde bij rock-’n-roll en punkrock. Het jaar 1988 kan als historisch kantelpunt worden gezien in de jongerencultuur. De nieuwe ideologie was geen protestbeweging, maar een die ongebreideld plezier en hedonistisch genot nastreefde. Ecstasy gold als katalysator voor de opkomst en uitbreiding van een nieuw Amsterdams nachtleven. Ook de gebruikersmarkt veranderde ingrijpend. Amfetamine en cocaïne, respectievelijk in de jaren zeventig en tachtig de meest populaire stimulantia, verdwenen (tijdelijk) naar de achtergrond. Een deel van de uitgaansscene, dat niet onder de indruk was van ecstasy en house, bleef trouw aan cocaïne en/of amfetamine. Maar ook was er een segment dat na jarenlang gebruik van cocaïne juist nieuwsgierig was naar ecstasy en housefeesten.

Toen de nieuwe feestcultuur in 1989 goed op stoom begon te komen verdween ook de aanvankelijke scepsis bij journalisten van de traditionele rockpers, die house aanvankelijk hadden afgeschilderd als ‘koude’ en ‘zielloze’ muziek. Dansen, dansen, dansen was het nieuwe parool. Het nieuwe adagium was ‘go with the flow’. Uit talrijke verhalen en partyreportages spreekt een grote verwondering over de onverwacht snelle omwenteling, de collectieve feesteuforie en de massale omarming van house. De magische uitwerking van ecstasy droeg bij aan een sfeer van ongekend optimisme, wederzijdse liefde en vrijheid. Het succes van house leidde tot een reïncarnatie van de Homo ludens, ditmaal flirtend in gewaagde lingerie of pronkend met ontbloot bovenlijf, wuivend met een waaier om de feesthitte te verdrijven. De oorspronkelijke Amerikaanse ‘scholen’ van housemuziek (met belangrijke Europese invloeden) waren Chicago (house), Detroit (techno) en New York (garage), en trokken voornamelijk een zwart uitgaanspubliek. In Amsterdam was het, net als in andere Europese steden, een muziekstijl voor een voornamelijk wit uitgaanspubliek, afkomstig uit kringen van new wave, Bhagwan, disco, punk, hippies en krakers óf stappers zonder feestverleden. Op de dansvloer en in trance was iedereen gelijk: van caissière tot fotomodel, van bouwvakker tot makelaar, fladderende nachtvlinders en stralende morgensterren alom. In het foto-overzicht van Cleo Campert, ‘huisfotografe’ van de RoXY, valt in die ongedwongen beginperiode vooral het omslagpunt op: “Het moment dat de zweetdruppels door de foundation dringen, de heldere blik starend wordt, de bewegingen iets robotesk krijgen, de fase waarin mensen tijdens toiletbezoek naar zichzelf gaan grijnzen in de spiegel en zichzelf heyheyhey toespreken. Alles onder controle, nog net” (Gerson, 2002).

Transitiefase: van underground naar mainstream
De influx van (underground)party’s doet de snel aanzwellende housescene vanaf 1987 uitwaaieren van loodsen naar zwembaden en van sporthallen naar veehallen. De gekraakte ‘Silo’ (Graansilo Korthals Altes aan de Westerdoksdijk) groeide uit tot een van de meest gedenkwaardige undergroundlocaties. Toen house bovengronds kwam begonnen voetbalsupporters, ‘Leidsepleinjongeren‘ en sportschooltypes zich te roeren op feesten. De ‘elitaire’ RoXY probeerde deze groepen buiten de deur te houden. De iT, onder leiding van Manfred Langer, pakte het anders aan. Deze nieuwe club ging direct na de opening in 1989 in de vijfde versnelling. House was inmiddels hot. Op kriskras geplaatste dansplateaus mocht iedereen zich een ster wanen. De iT was een doorslaand succes en werd al snel het symbool van het ontluikende homohedonisme in gay capital Amsterdam. Van leer- tot relnicht en van Hollywood tot Brazil: het hele homospectrum was er vertegenwoordigd in een theatrale, extravagante en ‘high-energy’ ambiance. De club besloot als eerste om vippers te vertroetelen. Door alle media-aandacht raakte de club ook in zwang bij een groeiende groep hetero ‘pottenkijkers’ die de exclusieve uitspattingen wel eens met eigen ogen wilden zien. Na de dood van Manfred Langer in 1994 ging het langzamerhand achteruit met de iT. Vergeleken met de undergroundachtige varianten die in de RoXY te horen waren draaide club iT meer toegankelijke housemuziek. Housefeesten werden ook door andere discotheken en de voormalige jongerencentra de Melkweg en Paradiso als aantrekkelijke inkomstenbron gezien. Er was zoveel publiek dat nieuwe feestorganisaties als The Beat Club moeiteloos een loods kon vullen met ravers. Het idee om eerst een vergunning aan te vragen kwam bij de meesten gewoon niet op. Rond 1990 vonden er tientallen illegale feesten plaats (onder andere Mayhem, Multigroove, Luna) onder soms zeer primitieve omstandigheden. Een lege loods, een aggregaat en een geluidsinstallatie, meer was er niet nodig voor een feest dat tot het ochtendgloren doorbeukte. Als de politie er uiteindelijk toch lucht van kreeg, was er al zo’n grote feestmassa op de been dat ingrijpen of ontruimen geen zin meer had. Organisatoren van het eerste uur herinneren zich dat er snel even een plaat van Michael Jackson werd opgezet als de politie in aantocht was. Ondertussen reisden de ecstasypillen met uitbundige feestgangers mee in tasjes, bh’s, broekzakken, rugzakjes, laarzen of tussen de sigaretten. Er werd nauwelijks gecontroleerd door portiers, waarvan sommigen zelf ook stoned waren.

Het succes van house was interessant voor de kledingindustrie, die ladingen broeken en met smileyprints bedrukte T-shirts produceerde. Ook speelgoedwinkels deden goede zaken: fluitjes, scheepstoeters, duikbrillen, flippers, hoedjes en maskers gingen als warme broodjes over de toonbanken. De bakken in de platenwinkels puilden uit met nieuwe buitenlandse housereleases op vinyl. De houseplaten die een jaar eerder voor nog een habbekrats waren gedumpt, waren plotsklaps collectors items geworden bij de nieuwe lichting dj’s van eigen bodem die zich ging toeleggen op het produceren van de eerste houseplaten.

De flyer, een volstrekt nieuw communicatiemiddel in het pre-gsmtijdperk, was zeer effectief. Feestgangers konden elke weekend kiezen uit een groot aanbod aan obscure feesten in grote loodsen of op kleine locaties als Planet-E, een gekraakte sauna aan het Damrak, of vrachtschip Subtopia aan de Ruyterkade. Radio 100, een illegaal radiostation dat gevestigd was in een kluis van de gekraakte lettergieterij Tetterode, kondigde tussen de nieuwste housereleases ‘geheime’ feesten aan op locaties waar de luisteraars nog nooit van hadden gehoord.

House bleek geen eendagsvlieg, maar een nieuwe feestcultuur die als een inktvlek over de stad uitvloeide. Het bezoek aan een housefeest was een avontuur op zich. Samen met vrienden ‘on the road’ op weg naar een onbekende bestemming. De actieradius van feestgangers leek elke maand groter en strekte zich al snel uit over de gemeentegrens tot diep in de Randstad. Feestvierders die van geen ophouden wisten stroopten de eerste afterparty’s af. Na het feesten was het Vondelpark voor velen de ultieme ‘chill out’ plek om uit te ‘spacen’.

Ontwerp Donald Beekman BOXL Studio. Flyer eerste Dance Valley 1995

Ontwerp Donald Beekman BOXL Studio. Flyer eerste Dance Valley 1995

Massificatie en diversificatie
De houserage verbreedde zich in hoog tempo van een oorspronkelijk (semi-)illegaal undergroundfenomeen tot de dominante muziekstroming in alle toonaangevende clubs en verspreidde zich ook razendsnel over andere grote Europese steden. De eerste Love Parade in Berlijn (1991), met een kleurrijke stoet van 7.000 dansende feestgangers, was hier het tastbare bewijs van. Door het huwelijk met ecstasy kreeg house de massa aan het dansen. Zodoende kon de oorspronkelijke undergroundfeestcultuur zich in korte tijd te ontwikkelen tot mainstream.

Begin 1990 werd in elke ‘serieuze’ discotheek house gedraaid. House werd een duidelijk herkenbare stijl in de hedendaagse popmuziek, en ontwikkelde zich in drie jaar tijd tot een populaire cultuur met een aan de computertechnologie ontleende beeldtaal en jargon. Kort nadat de RoXY in 1991 in een persbericht had laten weten dat de club het na vier jaar voor gezien hield, organiseerde The Beat Club onder leiding van Per (huis-dj van de Melkweg) de eerste ‘megarave’ in Rotterdam. De RoXY wilde het over een andere boeg gooien: “Wat ooit begon als een bruisende, levenslustige scene die een broederlijke sfeer van peace, love & happiness uitademde, is inmiddels verworden tot een glasharde, kille en ordinaire massahysterie” (De Wit, 2008: 173). Als tegenreactie lanceerde de RoXY een nieuwe programmering: ‘Hard’ voor gays op woensdag, ‘Hi-Tech Soul Movement’ van dj Dimitri op donderdag, soulvolle house en disco van KC the Funkaholic op vrijdag, en Oké house op zaterdag, met dj-cracks van uiteenlopende pluimage. De nieuwe programmatische indeling van verschillende muziekgenres zou spoedig navolging vinden in andere clubs. Maar de artistieke ommezwaai was ook een teken dat de aanvankelijke verbroedering van house mede door het succes was ontaard in massificatie én grootschalig ecstasygebruik, met de daarbij horende gezondheidsincidenten. Nieuwe subgenres vertakten zich als een rhizomen aan de snel groeiende houseboom. De acidzaaiers van het eerste uur hadden een orkaan geoogst, met als gevolg dat ze zelf een fractie werden in een snel uitdijende feestcultuur, met andere mores en andere dj’s. Het aantal beats per minute (BPM) werd steeds dominanter in de profilering van de muziekstijlen. Deze ontwikkeling vloeide automatisch voort uit de technologische innovaties en globalisering die al in een eerder stadium de trans-Atlantische vlucht van house en techno naar Europa hadden bespoedigd. Bij de mainstreaming van het genre werden de eerste tekenen van een waterscheiding tussen harde en zachte of ‘mellow’ varianten van house in 1991 zichtbaar. De harde varianten waren schatplichtig aan de elektronische techno, terwijl de mellow richtingen meer gebruik maakten van warme vocalen die dichter bij de oorspronkelijke 120 BPM bleven. Platenmaatschappijen haakten hierop in door verschillende genres op verzamel-cd’s en populaire mix-cd’s uit te brengen op een snel groeiende muziekmarkt. De eerste Thunderdome feesten van ID&T vormden de bakermat voor de gabberstroming, die een explosieve groei van het hardcoregenre inluidde en halverwege de jaren negentig haar hoogtepunt bereikte. Hierdoor waren ID&T en Q-dance aan het begin van de 21e eeuw uitgegroeid tot de grootste partyorganisatoren van Nederland (en Europa).

Mainstreaming: de dance industrie
Feestorganisaties die in de beginperiode van house hun sporen hadden verdiend met (illegale) feesten, begonnen halverwege de jaren negentig met de programmering van nieuwe grote ‘events’. Spontane (illegale) houseparty’s veranderden als gevolg van nieuwe regelgeving rond openbare orde en veiligheid langzamerhand in periodiek terugkerende evenementen. De grotere mobiliteit van jongeren was daarbij een belangrijke factor; met name in het weekend – en dan vooral in het zomerseizoen – heerst er een koortsachtige verplaatsingsdrift van groepen jongeren die soms ver buiten de eigen woonplaats en regio evenementen van landelijke allure bezoeken. De sterke groei van de house industrie leidde ertoe dat dance-organisatoren soms voor meerdere jaren contracten afsloten met gemeenten en particuliere uitbaters van (sport)hallen, congrescentra, recreatiegebieden, et cetera. Door de overvolle dance-agenda werd de meerwaarde van een feest steeds belangrijker om het verwende publiek te verleiden.

De professionalisering van de dance-industrie nam een grote vlucht met steeds meer grootschalige overdekte en openlucht events. Deze spectaculair geregisseerde massafeesten luidden een nieuwe fase in. Vijf ontwikkelingen liggen hier volgens Schaap et al. (2009) aan ten grondslag:

(1) economische groei, vrije tijd en mobiliteit;
(2) technische ontwikkelingen;
(3) toename van mega-evenementen;
(4) commercialisering en professionalisering en
(5) individualisering en behoefte aan collectiviteit.

Bovengenoemde ontwikkelingen vertegenwoordigden nieuwe structurerende principes in het uitgaansleven. Een (dance-)event geldt tegenwoordig als het feestsummum; een ‘psychedelische Efteling ervaring’ (‘neurodisney’) waar de feestmeute in een gecontroleerde en begrensde vrijzone collectief ‘uit z’n dak’ kan gaan, en waar naast muziek ook volop secundair vermaak (onder andere paaldansen, biechtboxen, theateracts, bungeejumping) wordt aangeboden (Nabben et al., 2008). Dankzij de tienduizenden bezoekers van de talloze grote en kleine party’s overal in Nederland groeiden de danceorganisaties binnen enkele jaren uit tot de belangrijkste peiler van de Nederlandse vrijetijdsindustrie (KPMG, 2002).

Foto: onbekend. Dance Valley 2003

Foto: onbekend. Dance Valley 2003

Commercialisering en professionalisering
Dance Valley, dat was geïnspireerd op het Britse Glastonbury festival, beet in 1995 als een van de eerste professionele organisaties de spits af met een (tot op heden jaarlijks terugkerend) buitenevenement in recreatiegebied Spaarnwoude (8.000 bezoekers). Het dagprogramma bood vooral mellow housemuziek om de rumoerige en rauwe hardcore scene te ontmoedigen. Dankzij de overweldigende belangstelling groeide het bezoekersaantal gestaag tot een recordaantal van 80.000 bezoekers in 2001.[iv] De oorspronkelijke gedachte om vanuit het ’vrijheid blijheid’ gevoel een feest te organiseren zonder hekken en andere belemmeringen werd aan het eind van de jaren negentig verlaten door de rap toenemende invloed van commerciële sponsoring, het creëren van vip-domeinen, et cetera. Dit was een duidelijke trendbreuk met het amateuristische verleden, waarbij geld verdienen in eerste instantie niet de hoogste prioriteit had. Op de eerste edities waren veel sponsoren nog huiverig om te investeren omdat de dance scene als een drugscultuur werd beschouwd, hoewel daarbij vooral aan de grote gabberfeesten werd gerefereerd. Na de eeuwwisseling verdween deze terughoudendheid. Grote bedrijven als Red Bull, Coca Cola en Philip Morris ontdekten opeens het interessante marktpotentieel van de dancecultuur en kwamen met grote sommen geld over de brug.[v] In navolging van Dance Valley organiseerden vanaf midden jaren negentig meer organisaties jaarlijks één of meerdere edities (Terphoven & Beemsterboer, 2004).[vi] In het besef dat hypes ook gecreëerd kunnen worden met behulp van nieuwe technologische middelen en communicatieve innovaties, volstond flyeren niet meer als enig publiciteitsmedium.

Toen de gabberfeesten aan het eind van de jaren negentig over het hoogtepunt waren en de markt voor gabbermuziek begon in te zakken, besloot het ID&T concern tot een radicale koerswijziging door over te stappen op trancemuziek, die melodieuzer, langzamer en melancholischer klonk. De ster van Thijs Verwest, alias Tiësto, begon vanaf 1999 te rijzen. Top-dj’s ontvingen op dat moment 10.000 euro voor twee uur draaien. Rond de eeuwwisseling bood een handvol toonaangevende dance organisaties een platform voor alle elektronische stijlen die er op dat moment bestonden. Om de scepsis van bestuurders en de aanhoudende negatieve berichtgeving in de media te counteren, werd er op verzoek van verschillende dance organisaties een rapport over de dance industrie gepubliceerd (KPMG, 2002). Dit rapport gold als een belangrijke katalysator voor de acceptatie van de geprofessionaliseerde dance industrie bij onder andere de overheid (Terphoven & Beemsterboer, 2004). Volgens een door de dance industrie geïnitieerd marketingonderzoek zijn voor veel bezoekers van dancefeesten de muziekstijl en dj-line-up van primair belang, gevolgd door een goede sfeer en gezelligheid. Bij het algemene uitgaanspubliek is dit precies andersom (Den Hertog et al., 2006).

Dansliefhebbers kunnen tegenwoordig kiezen uit een groot scala aan party’s. In de filosofie van Sensation – een jaarlijks terugkerend feest in de Amsterdam ArenA van ID&T – draait het vooral om de ‘totaalervaring’. Bezoekers komen niet meer alleen voor de muziek, maar voor een compleet belevenisconcept (Pine & Gilmore, 1999): de emotionele beleving van het gedeelde moment binnen het tijdelijke feestcollectief. De beleefde feesttijd wordt gemaximaliseerd en geïntensiveerd door het ensceneren van technologisch effecten die de zintuigen stimuleren en behagen. Een belangrijke succesfactor van dancefeesten is dat ze aansluiten bij de behoefte van jongeren aan collectieve vormen van recreatie en vermaak (Duyvendak & Hurenkamp, 2004). Behalve spektakel bieden dance-events ook een tijdelijke ontsnapping uit de realiteit, het routinematige en de als dwingend ervaren prestatiemaatschappij, die tijdelijk wordt vervangen door een collectief genoten ongedwongen samenzijn (Elias & Dunning, 1986; Mutsaers, 1998). Ondanks verschillende leefstijlen delen de bezoekers dezelfde passie voor elektronische muziek en zien ze elkaar als ‘gelijken’, hetgeen hen tevens de mogelijkheid biedt tot het leggen van nieuwe sociale contacten. Door de toegenomen mobiliteit is afstand geen obstakel meer (Den Hertog et al., 2006; Metz, 2002). Aan het begin van de 21e eeuw heeft de dance industrie zich geconsolideerd, maar de markt is grillig geworden en de grenzen van de groei lijken in zicht. Terwijl nieuwe organisaties in dezelfde nationale feestvijver vissen, richten de grote dance organisatoren hun pijlen steeds meer op het buitenland. ID&T maakt plannen om danceparty’s als Nederlands exportproduct op de Europese kaart te zetten. Het succesvolle Sensation White concept wordt als een cross-over gezien tussen Cirque du Soleil en The Lion King. Kortom: een dance-event als theatershow. In 2009 wordt het concept in twintig Europese landen – van Moskou tot Madrid – gelanceerd. Andere organisaties richten zich op reizen naar utopische feestparadijzen als Ibiza, Goa en Miami.

De roep om nieuwe regelgeving
Ecstasy kwam in 1989 onder de nationale aandacht door een reportage van Brandpunt (KRO) waarin televisiebeelden werden uitgezonden van een ‘illegaal’ ecstasy laboratorium. Hoewel al snel bleek dat alles in scène was gezet, werden het oprollen van illegale laboratoria en processen tegen producenten een vast onderdeel in de berichtgeving over ecstasy (Korf et al., 1991). Het feestcircuit werd in de zomer van 1989 met andere problemen geconfronteerd toen uitbundige feestvierders en voetbalfans zich massaal lieten gelden op acid house avonden, en de Amsterdamse Mazzo op last van de politie werd schoongeveegd (Adelaars, 1991). Housefeesten kregen een drugsreputatie in de sensatiebeluste media, terwijl de politie de handen vol had aan wilde feesten die (soms spontaan) ontbrandden op de meest vreemde locaties. Een hoofdagent zag na enkele observaties op houseparty’s een ‘onmiskenbaar verband’ tussen het gebruik van ecstasy en housemuziek. In het Algemeen Politieblad pleitte hij voor repressief optreden tegen houseparty’s omdat er ‘fors werd gedeald, geslikt en geblowd’ (Hengsdijk, 1989). Niet veel later werd het interieur van een Amsterdamse moskee door bezoekers van een naburig housefeest vernield en met poep besmeurd. De politie nam het incident hoog op en stelde een onderzoek in. Toen even later ook nog een bezoeker op een houseparty zijn knie verbrijzelde door, volgens de politie, een combinatie van ecstasy en house, leek de maat vol. De autoriteiten kwamen in actie. Als gevolg van deze incidenten en observaties van politie in burger werden tijdens een politieactie bij de Melkweg eind 1989 dertien personen gearresteerd, waaronder zeven Britse en Nederlandse dealers. Er werden enkele tientallen pillen in beslag genomen. Een woordvoerder liet weten dat het de politie menens was. Via de afdeling Bijzondere Wetten werden zaaleigenaren benaderd en gewezen op de risico’s. De feesten konden niet zomaar worden verboden, maar de politie stond ‘georganiseerd drugsgebruik’ niet toe (Korf et al., 1991).

In 1989 ontstond op oudejaarsnacht onder fanatieke partygangers enige beroering toen drie geplande feesten op last van de politie werden afgeblazen. Er leek rond deze periode sprake te zijn van willekeur bij de autoriteiten. Sommige feesten kregen het groene licht terwijl andere, zoals de eerste grote acid house party in de Amsterdamse RAI in het voorjaar van 1990, aan banden werd gelegd. Uit angst voor ongeregeldheden verbood de politie het feest toen de kaartverkoop al in volle gang was. Er zouden naar verwachting 7.000 feestgangers komen. Toen de organisatie wilde uitwijken naar de RoXY, dreigde de politie met sluiting indien het feest toch door zou gaan. De politiedruk leidde enkele weken later tot een protestactie toen op Koninginnedag duizenden mensen her en der in de binnenstad op spontaan gekraakte terreintjes dansten onder het aan Run DMC ontleende hiphop motto ‘Fight for your right to party’. Het hek was van de dam, want een paar maanden later scandeerden honderden Ajax-fans bij het halen van de kampioenstitel op het Leidseplein: ‘Hasj, coke en pillen, dat is wat we willen’ (Adelaars, 1991).

De berichtgeving in de media begon na een aanvankelijke hosannaperiode langzaam te veranderen. De gevaren van ecstasygebruik kwamen steeds meer op de voorgrond te staan, waarbij de beschuldigende vinger steeds vaker wees naar de rumoerige voetbalsupporters en andere Leidsepleinjeugd, die beter bekend stonden onder hun geuzennaam ‘gabbers’ (Korf et al., 1991). Omstreeks 1991 begon de bedrijfsleiding van de RoXY zich flink zorgen te maken over de onuitroeibare ecstasyhandel en het forse gebruik onder haar bezoekers.

Toen de bedrijfsleiding de politie hiervan op de hoogte bracht reageerde deze na enkele bezoekjes van undercoveragenten vrij laconiek. Ondanks eerdere waarschuwingen tegen andere zaaleigenaren zag de politie kennelijk weinig noodzaak om op te treden tegen de drugshandel, met als argument dat er onvoldoende menskracht was (De Wit, 2008). Er was soms geen peil op te trekken, want een jaar later (in 1992) werd de tot feestschip omgebouwde vrachtboot Subtopia op last van de politie gesloten omdat deze niet aan de veiligheidseisen voldeed. In 1993 komt de Amsterdamse politie op grond van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (‘deelname aan een organisatie met crimineel oogmerk’) in actie met de arrestatie van enkele houseparty-organisatoren (Kuipers, 1993). Dergelijke incidenten versterkten de politieke wil van het stadsbestuur om organisatoren van houseparty’s aan strengere voorwaarden te onderwerpen. Volgens Mutsaers (1998) bereikte de berichtgeving rond de ‘verloedering’ van houseparty’s in 1994 een hoogtepunt toen media meldden dat er op een grote houseparty 200 mensen ziek waren geworden van slechte kwaliteit ecstasy.

Tweesporenbeleid: preventie én repressie
De overheid begon zich te realiseren dat de bestaande regelgeving onvoldoende was om adequaat te kunnen anticiperen op de snel uitdijende feestcultuur en de popularisering van ecstasy. In 1989 werd een Safe House Campagne (SHC) gestart – een initiatief van het Adviesbureau Drugs – dat gericht was op de veiligheid en kwaliteit van grootschalige manifestaties. Organisaties kregen desgewenst in de voorbereidingsfase van een houseparty veiligheidsadviezen (onder andere voordeurbeleid, klimaatbeheersing, inrichting, EHBO) en ook werden er trainingen (onder andere fouilleertips voor security en training voor EHBO’ers) aangeboden. Het SHC-team was op de feesten om voorlichting te geven over riskant drugsgebruik, safe seks en rijden onder invloed. Tegelijkertijd was er nauw contact met de aanwezige EHBO om adequaat te kunnen optreden bij eventuele calamiteiten (Bruin et al., 1998; Spruit, 1997). De pop-sociologe Mutsaers constateert dat vóór house ‘performance enhancing drugs’ in het uitgaansleven nog nooit zo bedreigend zijn geweest voor de openbare orde. Dansrages reflecteren perioden waarin grensoverschrijdende normen en waarden worden geuit, zich manifesteren of (opnieuw) ter discussie komen te staan. “Om de zoveel tijd heeft een nieuwe generatie nieuwe eigen dansmuziek nodig om zich op uit te leven. Ze vraagt daarbij niet om goedkeuring van de goegemeente of een stempel van de vereniging van moraalridders. Tijdens dansrages worden er veranderingen geforceerd omdat de maatschappij zich aanpast aan de veranderende omstandigheden in het uitgaansleven” (Mutsaers, 1998:251). In dit licht bezien is het niet vreemd dat de gevestigde horeca door het grote succes van de houseparty’s in 1992 de tijd rijp achtte om de strijd aan te binden met de illegale houseparty’s. Niet zozeer vanuit moreel besef, maar eerder uit belangenschade en inkomstenderving.

Tot en met 1996 werden er negen waarschuwingscampagnes gevoerd wegens een onverantwoord geachte hoeveelheid pillen met een hoog risico of met een wisselende dosering (Mensink et al., 1997; Spruit, 1997).[vii] Maar ondanks deze inspanningen bleef er sprake van soms fors ecstasygebruik. Tussen 1990 en 1995 registreerde het NVIC (Nederlands Vergiftigingen Informatie Centrum) een sterke stijging van het aantal ecstasyintoxicaties (Joore & Meulenbelt, 1996).[viii] Met een fijne journalistieke neus voor morele paniek rond een nieuw sociaal verschijnsel als house en ecstasy voelde De Telegraaf in 1993 de bui al hangen. ‘Het was wachten op de eerste doden’ (Van den Heuvel, 1993). Deskundigen schatten dat er in Nederland tot en met 1996 ten minste tien personen zijn overleden aan de acute gevolgen van ecstasy gebruik (Konijn et al., 1997). Mede als gevolg van ‘ecstasy incidenten’ – op housefeesten dan wel in de privésfeer – en de daaruit voortvloeiende Kamervragen riep het Ministerie van VWS naar aanleiding van een beleidsnotitie in 1994 verschillende werkgroepen in het leven die zich zouden buigen over preventie, richtlijnen voor regelgeving en registratie en monitoring. In 1995 werd de nota Stadhuis en house door het Ministerie van VWS ter beschikking gesteld aan de Nederlandse gemeenten. Met het oog op de beperking van gezondheidsrisico’s en overlast werden er handreikingen gedaan betreffende de aanwezigheid van security, politie, brandweer, GGD, de milieudienst, et cetera.[ix]

De aanwezigheid van een pillentest service werd in Stadhuis en house (1995) als een nadrukkelijk advies geformuleerd aan gemeenten die vergunningen verstrekten aan partyorganisaties. Deze nota gold ook in Amsterdam als uitgangspunt voor het ontwikkelen van nieuwe regelgeving. In de peer-educatieve sfeer werd in 1996 Unity opgericht onder de bezielende leiding van Jaap Jamin van Jellinek Preventie.[x]

Conform de traditie van het Nederlandse drugsbeleid trachtte de overheid in de loop van de jaren negentig met behulp van nieuwe (deels vrijblijvende) randvoorwaarden housefeesten zoveel mogelijk in goede banen te leiden, de ecstasymarkt te monitoren en tevens strafrechtelijk te bestrijden. De ontwikkeling van een tweesporenbeleid behelsde enerzijds een preventieve lijn die de gebruikersmarkt vanuit gezondheidskundige optiek benaderde en waarin harm-reduction en monitoring centraal stonden. Anderzijds wilde de justitiële repressieve lijn de ecstasymarkt aanpakken op handel en productie, met als gevolg de oprichting in 1996 van de Unit Synthetische Drugs (USD) (hoofdstuk 7).

Conclusie
De houserevolutie markeerde het keerpunt tussen de politiek roerige jaren tachtig en het begin van een nieuwe economische en culturele bloeiperiode. Deze liep parallel aan de verspreiding van house en ecstasy in drie opeenvolgende fases (1988-1994): een underground fase; een transitiefase en een fase van mainstreaming en professionalisering van de housecultuur als beginpunt van de voortschrijdende schaalvergroting en massificatie na 1995. De overgangsfases tussen de periodes kenmerken zich door de aanwas van nieuwe feestmassa’s en locaties, elkaar snel opeenvolgende fenomenen in het nachtleven, een constante media-aandacht en een brede verspreiding van ecstasy. Na een aanvankelijke jubelperiode begon de beeldvorming in de media te veranderen toen de gevaren van het massale ecstasy gebruik op de voorgrond kwamen te staan. De politie die in het begin van de jaren negentig door de grote aantallen feestgangers soms het nakijken had, greep – onder andere op grond van onvoldoende menskracht – maar zelden in. Door aanhoudende gezondheidsincidenten nam de roep om meer regelgeving toe en wist het stadsbestuur organisatoren van houseparty’s te onderwerpen aan strengere voorwaarden. Vanaf midden jaren negentig maakten spontane (illegale) houseparty’s – mede door de nieuwe regelgeving rond openbare orde en veiligheid – steeds meer plaats voor periodiek terugkerende dance-events. In de loop van de jaren nul bereikte de dance industrie een verzadigingspunt, waardoor de behoefte aan expansie naar andere grote Europese steden groter werd.

NOTEN
i. De in 1912 geopende bioscoop Cinema Palace, was na de verkoop in 1927 aan bioscoopexploitant Abraham Tuschinski omgedoopt tot de Roxy. De Roxy bioscoop, die in de Tweede Wereldoorlog werd geconfisceerd door de Duitse bezetters, sloot voorlopig haar deuren in 1983 (Van Bueren, 1998).
ii. Beide heren begrepen de ziel van house pas goed toen zij in Boccaccio, een Belgische discotheek waar veel new beat en house werd gedraaid, onder invloed van een ecstasypil de ‘psychedelische’ werking ontdekten. Het gevoel dat muziekbeleving ook een lichamelijke ervaring kon zijn, maakte diepe indruk.
iii. Ecstasy werd zoals later bleek niet zozeer in de Opiumwet opgenomen omdat het gebruik in eigen land daartoe aanleiding gaf, maar vooral als signaal naar het buitenland (Korf et al., 1991).
iv. Na de ‘ramp’ in 2001 (hoofdstuk 12) wordt het bezoekersaantal bij de daaropvolgende editie in 2002 teruggebracht tot 40.000.
v. Uit onderzoek naar de maatschappelijke en economische betekenis van dansevenementen blijkt dat bedrijven in Nederland ruim twee miljoen euro besteden aan sponsoring (Schaap et al., 2009).
vi. Veel nieuwe dancefeesten werden georganiseerd in Amsterdam en omgeving: Awakenings (techno, 1997); Thunderdome (gabber, 1995); Mysteryland (oorspronkelijk gabber, 1993), Innercity (trance, 1999), Sensation Black (techno, 2000) en Sensation White (house, 2000) en Q-dance (hardstyle, 2001).
vii. Het betreft hier andere middelen als amfetamine, MDA, MDEA of de aanwezigheid van tripmiddelen LSD en DOB.
viii. De artsen rapporteerden bij de overgrote meerderheid van de gevallen dat er sprake was van milde symptomen en een mild verloop. De ziekteverschijnselen waren onder andere hoofdpijn, duizeligheid, angst, tandenknarsen, trillingen, misselijkheid, hartkloppingen, hoge bloeddruk en verwijde pupillen. In 7% van de gevallen was het beeld ernstig: hoge lichaamstemperatuur, ademhalingsdepressie, (sub)coma, uitdroging en stuiptrekkingen. In circa de helft van alle gevallen vond ziekenhuisopname plaats. Eén persoon stierf als gevolg van een zelfmoordpoging waarbij zowel ecstasy als cocaïne werd gebruikt.
ix. In de nota Stadhuis en house wordt onder andere uitgegaan van één EHBO’er op 750 bezoekers.
x. Het Unity project is gebaseerd op de principes van risico reductie en heeft als doel het minimaliseren van schade door alcohol- en/of drugsgebruik onder jongeren in het dance circuit en die grootschalige evenementen bezoeken (Noijen, 2005).




High Amsterdam ~ Het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven

Foto: Archief Speedfreax

Foto: Archief Speedfreax

Elke stad heeft wel iets unieks. Sommige steden ogen mondain en elegant, andere sjofel en grauw. Ondanks hun onderlinge verschillen hebben alle steden echter twee dingen gemeen: ze zijn een concentratiepunt van gebouwen, bedrijvigheid en cultuur, maar evenzeer van mensen, sferen en emoties. De Certau (1984) spreekt in dit verband van de ‘duale stad’. Aan de ene kant is er de ‘concept city’ van planners, projectontwikkelaars en statistici, aan de andere kant de ‘experimental city’ ofwel de ervaringsstad, waarin het vooral draait om de ‘urban experience’ van mensen van vlees en bloed (Hayward, 2004). Deze dualiteit was in het Amsterdam van de naoorlogse jaren zestig, zeventig en tachtig zelden in balans en werd in het publieke domein uitgevochten tussen opstandige jongeren en de lokale overheid (hoofdstuk 4). De sociaal geograaf Mamadouh (1992) heeft deze dualiteit geduid als de spanning tussen orde en planning enerzijds en wanorde en avontuur anderzijds. In de terminologie van de Amerikaanse schrijver Raban (1988) stond de functionele ‘hard city’ tegenover de romantische ‘soft city’.

Voor het begrijpen van de ontwikkelingen in het Amsterdamse uitgaansleven vanaf het midden van de jaren negentig is inzicht in de ‘harde stad’ onontbeerlijk – die beschouwen we in dit hoofdstuk primair als de context waarbinnen de ‘zachte stad’ zich manifesteert. Onze focus ligt bij de dynamiek van de ‘zachte stad’, met haar concentratie van smaakculturen, stedelijke ervaringen en de consumptie van (culturele) goederen en diensten. De stad als ‘urban labyrinth’ (Raban, 1988), podium voor een hybride ‘mix ’n match’ van leefstijlen (Redhead, 1997), de stad als ‘show’ (Calafat et al., 2004), waarbij experimenteel, carnavalesk en irrationeel gedrag de spiegel vormt van de economische orde (Shields, 1991).

De talrijke uitgaansgelegenheden in Amsterdam hebben een hoge attractieve waarde voor stedelingen, stappers en toeristen, maar leggen ook een grote druk op de lokale overheid. Economische belangen en beheersend stadsmanagement staan daarom niet zelden op gespannen voet met elkaar (Van Calster et al., 2008). Want niet alleen de stad en de gebouwen zijn groter geworden, hetzelfde geldt voor de menigtes. Metz (2002) signaleert een duizelingwekkende verveelvoudiging van evenementen in de jaren negentig. De Amsterdamse stadssocioloog Deben (2007) spreekt in dit verband over een ‘kolonisering’ van de stad door bezoekers, stappers, avonturiers en sensatiezoekers die de stad overspoelen.

Van werkstad naar pretstad
Na een tussentijdse daling is het aantal inwoners van Amsterdam sinds het eind van de jaren negentig weer gegroeid, naar tegenwoordig zo’n 750.000 inwoners (O+S, 2009). Amsterdam mag dan een flink maatje kleiner zijn dan Berlijn, Barcelona, Londen en New York, de stad heeft wel degelijk kosmopolitische trekken en oefent een sterke mondiale aantrekkingskracht uit. Misschien heeft de hoofdstad van Nederland de uitstraling van een werelddorp, maar ze is daarom niet minder trots op haar historie, pluriformiteit en eigenzinnigheid. Het marktdenken is de afgelopen decennia een fundamentele drijfveer en motor van nieuwe impulsen in steden (Hayward, 2004; Soja, 2000). Net als bij andere globale steden zijn technologische vernieuwing en economische schaalvergroting niet aan Amsterdam voorbij gegaan. De stad als podium voor en object van modernisering bij uitstek, waar innovatie zich vaak als eerste voltrekt (Boomkens, 1998). De economische kracht van Amsterdam schuilt volgens Castells (2000) voor een belangrijk deel in de infrastructuur van (tele)communicatie en technologiebedrijven, die met dienstverlening, entertainment en een bloeiende toeristenindustrie wordt gecomplementeerd. Naast de problematische uitwassen van de consumptiemaatschappij wijst Hayward (2004) op de bruisende sociale en culturele dynamiek in steden. Het Amsterdamse toeristenbureau heeft voor de beginjaren van het nieuwe millennium becijferd dat er 3,2 miljard euro zal worden gespendeerd aan vrije tijd, waarvan meer dan de helft in de binnenstad (Metz, 2002).

Amsterdam heeft zich van industrie- en werkstad in sneltreinvaart ontpopt tot bruisend uitgaanscentrum en ‘pretstad’ (Brunt, 1996). Soberheid en beheersing hebben door de stijgende welvaart plaatsgemaakt voor een cultuur waarin consumptie, expressie, vermaak en hedonisme centraal staan (vgl. Featherstone, 1991; Hayward, 2004; Maffesoli, 1997). De expansie van horecagelegenheden, terrassen, lounges, hippe kleding- en designwinkels en de gestage uitbreiding van stadsstranden zijn hier zichtbare voorbeelden van. In Cities in civilization wijst Hall (1998) op de innovatieve en creatieve verbeelding en verleidingskracht van geconcentreerde urbane face-to-face activiteiten in het publieke domein. Hoe groter immers de variatie, hoe spannender de stad, hoe interessanter het experiment en hoe intenser de ervaring.

De economische voorspoed in de jaren negentig heeft veel Amsterdammers geen windeieren gelegd. De koopkracht van werkende Amsterdammers ligt boven het landelijk gemiddelde. In het stadscentrum zijn de inkomens en de koopkracht hoger dan in veel andere stadsdelen (O+S, 2007). Het stadsbestuur is ervan doordrongen dat de stad wel vaart bij een florerende creatieve sector. Van alle banen binnen de creatieve industrie in Nederland is 15% in Amsterdam te vinden. Met 30.000 banen behoort de branche tot de middelgrote sectoren in de Amsterdamse economie, vergelijkbaar met horeca, vervoer en onderwijs (Hodes, 2005).

De discussie over creativiteit en steden wordt zeker al vanaf de jaren zestig gevoerd, maar de vernieuwing van de Amerikaanse econoom Florida (2004) is dat hij een relatie heeft gelegd tussen technologische innovaties, creativiteit en de afname van fysieke stedelijke beperkingen. Een brede creatieve klasse is een belangrijke impuls voor economische groei: creatief talent genereert geld. Net als andere wereldsteden drijft Amsterdam in toenemende mate op de creatieve industrie (entertainment, media, reclame, film). Het succes van deze sector wordt bepaald door de drie T’s: technologie, talent én tolerantie. De creatieve klasse wil vooral wonen en werken in een stad die open en tolerant omgaat met alle bevolkingsgroepen en leefstijlen. Jonge stedelingen gedijen goed in een stad die etnisch divers is en veel heterogene leefstijlen vertegenwoordigt (Musterd, 2004).

Door de voortgaande differentiatie in samenlevingsvormen zijn alleenwonenden midden jaren negentig de grootse categorie geworden (O+S, 1999). In 2008 bestond al ruim de helft (55%) van de Amsterdamse huishoudens uit één persoon. Slechts een kwart van de huishoudens had één of meer kinderen. In Amsterdam wonen ook steeds meer allochtonen. In 2008 vormden zij al bijna de helft van de bevolking (49%), opgesplitst in 35% niet-westers en 14% westers allochtoon (O+S, 2008).

Eenpersoonshuishoudens, studenten en jongeren vormen als nieuwe categorieën stadsbewoners een groeiende groep van ‘nieuwe stedelingen’, die in toenemende mate georiënteerd zijn op de culturele en kennisgedreven economie. Naast wonen, studeren en werken in de stad, hebben ze een stedelijke leefstijl, met een gedifferentieerd smaakpatroon en een sterke behoefte aan afleiding en vertier (Musterd, 2004; O+S, 2004). Vooral alleenwonende jongeren en jongvolwassenen vertonen een sterke uithuizigheid (Gadet, 1999). Ze maken het meest intens gebruik van publieke voorzieningen en bezoeken vaak uitgaansgelegenheden, bioscopen, kleding- en gadgetwinkels en buitenruimtes, zoals terrassen en parken. In de keuze en bezoekfrequentie van horecagelegenheden constateert Gadet (1999) een zekere mate van ‘parochialisering’. Vooral in horecagelegenheden hebben jonge alleenstaanden sterk de neiging om soortgelijke anderen op te zoeken.

De nieuwe dansgeneratie
Door de impact van house werd het Amsterdamse uitgaansleven in de jaren negentig vrij plotseling geconfronteerd met een snel aanzwellende stroom jonge stappers die maar één ding wilden: dansen en feesten, met of zonder pilletje. House en ecstasy vormden een nieuw sociaal cement tussen jongeren en jongvolwassenen die zich massaal afkeerden van de politiek. Het deed er niet meer toe of je er een andere levensvisie of ideeën op nahield. House werd populair in de periode dat het postmoderne gedachtegoed postvatte. De teloorgang en versplintering van politieke ideologieën werd het meest treffend gesymboliseerd door de val van de Berlijnse muur. Het kapitalisme had definitief gezegevierd over het planmatige communisme. Staats- en nutsbedrijven moesten voortaan concurreren met commerciële spelers op de markt. Privatisering was het nieuwe toverwoord en de vrije markt werd een dominante factor. Het warenfetisjisme vierde hoogtij. In de onlangs verschenen vier kilo wegende bloemlezing met de complete RoXY flyercollectie (1987-1999) schrijft kunsthistorica Tilroe:

Alle iconen, verleidingen, grensoverschrijdingen, alle schijnheiligheden, verspilzucht en idioterieën van de laatkapitalistische maatschappij werden in de RoXY op het toneel gezet en tot absurde proporties opgeblazen. Wie er kwam, wist dat hij getuige was van en deelnemer aan één van de meest decadente fases van de twintigste-eeuwse westerse cultuur” (Tilroe, 2009:101).

Het ongebreidelde optimisme van de housecultus bracht zoveel jonge mensen op de been dat het reguliere uitgaanscircuit in de beginperiode te weinig capaciteit had om de feestmassa te herbergen. Het hek ging geregeld van de dam wanneer drommen feestgangers in het weekend de hoofdstad afschuimden op zoek naar (illegale) houseparty’s. De brancheorganisatie van discotheekexploitanten zag deze nieuwe uitbundige en losbandige stijl van jonge feestgangers aanvankelijk met lede ogen aan en zette met de Nationale Discothekendag in 1989 de aanval in tegen de verloedering en negatieve publiciteit rond danslokalen (Mutsaers, 1998). Parallel aan het reguliere nachtleven groeide een autonoom feestcircuit dat in de loop van de jaren negentig uitkristalliseerde tot grootschalige dance-evenementen. De grote instroom van nieuwe stapculturen leidde tot een differentiatie en fragmentatie van het uitgaansleven. Stappers van het eerste uur stroomden door naar andere niches en de persoonlijke lifestyle kwam prominenter op de voorgrond te staan.

Het Amsterdamse uitgaansleven (1994-2008)
Sinds 1994 hebben we de ontwikkelingen in het Amsterdamse uitgaansleven gevolgd met behulp van een longitudinale kwalitatieve panelstudie (hoofdstuk 3), in combinatie met een kwantitatieve uitgaanssurvey die tot nu toe vier keer is uitgevoerd; in 1995, 1998, 2003 en 2008 (Bijlage 3). Vanuit kwalitatief perspectief worden trends op de uitgaansmarkt beschreven aan de hand van wat panelleden vertellen over het nachtleven (zoals de komst van nieuwe uitgaansscenes, muziekgenres, modestijlen en demografische verschuivingen in het uitgaansleven) en vanuit kwantitatief perspectief wordt bekeken of deze trends zich ook breder verspreiden.

Het Amsterdamse uitgaansleven is traditioneel geconcentreerd in de binnenstad rond het Rembrandtplein en Leidseplein. In de loop der tijd zijn er naast de caférijke Jordaan ook de Nieuwmarkt, de Pijp en de Staatsliedenbuurt bijgekomen. Homobars en clubs liggen voornamelijk nabij het Rembrandtplein en in het Wallengebied. Nadat de iT werd gesloten en een eind kwam aan de succesvolle Rush en Chemistry avonden in de Escape, ligt het zwaartepunt na de eeuwwisseling meer rond het Leidseplein, waar de Jimmy Woo, de Zebra Lounge en de Sugarfactory zijn neergestreken. De Melkweg en Paradiso zijn de meest constante aanwezigen in het uitgaansleven. Nogal logisch, horen we clubuitbaters wel eens zeggen: “Met subsidie kan ik het ook”. Maar toch. De Melkweg en Paradiso weten van mainstream tot underground succesvol op de veranderende tijdgeest in te spelen. Bovendien blijven ze een magische uitstraling uitoefenen op (jonge) toeristen.

Eén vluchtige blik op de Amsterdamse weekendagenda doet beseffen dat dj’s de laatste jaren de hele muziekgeschiedenis vanaf de jaren zeventig draaien in tientallen clubs/discotheken, op feesten en op terrassen. Het aantal clubgangers op een doorsnee uitgaansnacht bedraagt tegenwoordig naar schatting 25.000-30.000 personen.[i] Op ongeveer 75 uitgaanslocaties kan na middernacht nog worden gedanst.[ii] Het reguliere disco- en clubcircuit vormt met ruim veertig locaties het grootste segment. De helft hiervan bestaat uit kleine clubs (250-750 personen). De grote clubs kunnen het dubbele aantal herbergen (750-1.500 personen).[iii] Er zijn clubs die zich op één muziekgenre en/of specifieke publieksgroep toeleggen en clubs die een nachtprogrammering hebben met (bijna) alle muziekstijlen. Veel clubs programmeren zowel trendsettende als mainstream muziek.

Daarnaast is er een danscircuit met een bonte verzameling aan locaties, zoals boten, cafépodia, cafés, kelders, galeries, kantines en stadsstranden. Deze feesten op afwijkende locaties vinden eerder op een onregelmatige basis plaats. Het undergroundcircuit is het meest avontuurlijke segment, met feesten in onder andere loodsen, kantoren, kerken, fabriekshallen, broedplaatsen en (anti)kraakpanden. Een geslaagde clubnacht hangt af van veel factoren. Draaide in de jaren negentig nog alles om de dj, tegenwoordig moet het hele concept kloppen. Maar een simpele toverformule bestaat niet. De Amsterdamse stapper komt laat op gang. Het is beslist geen uitzondering dat clubs op zaterdagavond rond een uur of één nog niet eens voor de helft zijn gevuld. Het publiek is grillig en onvoorspelbaar, want er valt genoeg te kiezen. De locatie en reputatie van een club zijn belangrijk, evenals het soort publiek. Is het te oud of te jong? Te veel op de drugs of juist te nuchter? Welke dj’s draaien er? Komen er mooie vrouwen of botte boeren? Hoeveel kost de entree en zijn de portiers wel oké?

In de competitieve uitgaansarena blijft het enthousiasme van het publiek de belangrijkste graadmeter voor succes. Tegelijkertijd is een volle club nog geen garantie voor gezelligheid. Clubs die louter draaien op ‘play safe’ concepten missen vaak de smaak- en trendmakers. Een zekere clubmagie is essentieel, maar die stuit vroeg of laat op haar eigen grenzen. Zo sloop halverwege de jaren negentig de vermoeidheid er in bij de RoXY. De op maximale sensaties gerichte thema-avonden leidden op den duur toch tot een zekere voorspelbaarheid. Bovendien drong bij de uitbaters het besef door dat de kosten van de geldverslindende kunstuitspattingen moesten opwegen tegen de omzet (Tilroe, 2009).

Er zijn meer magische momenten geweest in de Amsterdamse uitgaanscultuur. Soms ging daar een ‘buzz’ door de stad aan vooraf. De Speedfreax feesten met oesters, champagne en mooie vrouwen in luxe franje. Of de Ex-pornstar feesten, die met een subliem gevoel voor marketing de ‘pornocrew’ een week voor aanvang, ‘cocaïne’ snuivend in een zoetroze Amerikaanse pooierbak kriskras door de binnenstad liet cruisen. Het ironische gekoketteer met platte porno en foute lol trok zoveel media-aandacht dat het feest al op voorhand een hit was. De befaamde Rush avonden waren de manifestatie van een nieuwe ontwikkeling in het uitgaansleven, waarbij etniciteit en seksuele voorkeuren gingen mixen op de dansvloer. Het publiek stond weer centraal. Zij waren de sterren! Niet de dj. Ter plekke geschoten foto’s werden levensgroot op schermen geprojecteerd. De week erop gingen clublopers nog meer hun best doen om er zo origineel mogelijk uit te zien.

Clubsurveys: trends in profiel clubbezoekers en uitgaansgedrag
In het clubcircuit is achtereenvolgens in 1995, 1998, 2003 en 2008 een survey gehouden onder in totaal bijna 2.000 clubbezoekers. De opeenvolgende surveys laten enkele duidelijke ontwikkelingen in het profiel van clubbezoekers zien (Bijlage 3). Het aandeel vrouwelijk stappers steeg van 40% in 1995 naar bijna 60% in 2008, wat als feminisering van het nachtleven beschouwd kan worden. De mediane leeftijd is met 23 jaar in 2008, na een stijging rond het millennium, weer terug op niveau van 1995. De dertigplussers van de tussenliggende periode lieten het meer en meer afweten. De verdubbeling van het percentage niet-westerse clubbezoekers tussen 2003 en 2008 is – naast demografische ontwikkelingen – in belangrijke mate te verklaren door de toename in urban clubavonden. Opvallend is de groei van het aandeel Amsterdammers in de surveys na de eeuwwisseling, van ongeveer de helft naar twee op de drie. Tegelijkertijd steeg het percentage studenten. De meest plausibele verklaring hiervoor is de forse toename van de studentenaantallen op de beide hoofdstedelijke universiteiten en de hogescholen.[iv]

Bij de geënquêteerde clubbezoekers liep het aandeel vaste stappers (minimaal vier keer uitgegaan in de laatste maand) terug van 74% in 1995 naar 58% in 2008. Het centrum van Amsterdam blijft onveranderlijk populair, maar de keuze van uitgaansgelegenheden is sinds de millenniumwisseling drastisch veranderd. Clubbezoek blijft – na een kleine dip rond 2003 – populair, net als het onverminderd geliefde cafébezoek. Houseparty’s bereikten hun piek aan het eind van de jaren negentig, maar zijn daarna flink in populariteit gedaald. Dit ging ten faveure van (pop)concerten en – meer nog – feestjes bij vrienden thuis. Ook het bezoek aan coffeeshops nam gestaag af.

Door de jaren heen waren veruit de meeste clubbezoekers tijdens de uitgaansnacht van het onderzoek in het gezelschap van vrienden – en zelden alleen. Het percentage dat met hun partner (al dan niet in gezelschap van vrienden) uitging daalde van rond de 30% in 1995 naar circa 20% in 2008. Steeds minder clubbezoekers gaan na het uitgaan met de auto naar huis (van 18% in 1998 naar 5% in 2008). Er wordt meer gefietst (24% respectievelijk 44%). Dit komt vermoedelijk vooral omdat er meer (Amsterdamse) studenten deelnemen aan het nachtleven en er beduidend minder stappers van buiten de stad komen.

Hip
Deze terminologische ontwikkeling sluit aan bij de bevinding van Leland (2004) die betoogt dat de definiëring van hip telkens verandert met de komst van nieuwe generaties. Luidde in 1936 de definitie van hip volgens de zwarte jazzmuzikant Cab Calloway nog: “Wise, sophisticated, anyone with boots on” (Shapiro, 2003), tegenwoordig wordt bijkans elk nieuw product als hip geclassificeerd. Hip staat, anders dan in de vroegere context van de beatgeneratie, allang niet meer alleen symbool voor avontuur, levenswijsheid en verzet tegen de gevestigde orde. Hip wordt tegenwoordig geassocieerd met dure cocktails en luxe clubs. Hip is fluïde en vergankelijk in de keuze van muziek, mode en imago. Hip weet als geen ander dat succes slechts een tijdelijke bevlieging is. Hoewel hip individualisme uitstraalt kan het ook samenklonteren tot een scene die zo groot wordt dat een setting, straat of zelfs een buurt het predicaat hip krijgt. Hip is vaak ook als eerste op de hoogte van een nouveauté: de opening van een club, lounge, café of stadsstrand. Het is waarlijk niet eenvoudig om hip te zijn én te blijven.

De panelstudie: trendsettend hip in het uitgaansleven
De clubsurveys laten vooral een doorsnee van clubbezoekers zien. In de panelstudie ligt de focus op de trendsetters, die niet per se (vooral) naar de locaties gaan waar de surveys zijn afgenomen. Het doorsnee uitgaanspubliek wordt door trendsettende panelleden vaak als mainstream of trendvolgend gekwalificeerd. Behalve kwantiteit wordt mainstream beoordeeld naar muziekesthetische maatstaven. Mainstream is meer gespitst op hitgevoelige muziek die vaak in het verlengde ligt van de commerciële clipcultuur. Het mainstream clubpubliek is in de perceptie van trendsetters qua mode en muzieksmaak eenvormiger en minder gedifferentieerd. Trendsetters prefereren subculturele muziekgenres zoals minimal techno, ‘smerige’ hiphop, ‘dirty house’ of dub step.

Uitgaanslocaties worden door (vooral de trendsettende) bezoekers beoordeeld als mainstream dan wel hip of underground. Tegelijk zijn de grenzen tussen trendsettend, trendvolgend en mainstream echter steeds diffuser geworden, met als gevolg dat hip en mainstream meer naar elkaar toe groeien in ‘mainstreamhip’. ‘Hip’ is een multi-interpretabel begrip geworden, met zowel commerciële als subculturele associaties, een reden waarom de trendsettende elite steeds meer moeite heeft met de term hip. Dit laat echter onverlet dat in diverse stapmilieus aan hip nog steeds verschillende betekenissen worden gegeven (Benschop et al., 2009).

Een trendsettend clubconcept heeft volgens de ijzeren uitgaanswetten van het nachtleven slechts een beperkte houdbaarheid van twee, hooguit drie seizoenen. ‘Mainstreamhip’ is de eindfase van een proces waarin authentiek en subcultureel hip bijna niet meer te onderscheiden is van ‘massahip’. De mode wordt vanaf de jaren tachtig in een steeds snellere omloopcyclus op de markt gebracht, waardoor er multipele modetrends zijn te onderscheiden. Lag het accent van de artistieke avant-garde oorspronkelijk op originaliteit, tegenwoordig wordt in de mode bijna elke ‘originele’ uitvinding ingekapseld in een context van herhalingen (Svendsen, 2007). Dit leidt ertoe dat veel stijlen in het uitgaansleven elkaar praktisch overlappen. Ofschoon er altijd een avant-garde zal blijven bestaan, lijkt er steeds minder sprake te zijn van een hiërarchisch onderscheid tussen (hippe) trendsetters en trendvolgers.

Trendsettende panelnetwerken
De continue verandering van settings, muziek, mode en drugs leiden tot nieuwe omgangsvormen, stijlen en culturele praktijken. Daarbij is het trendsettende potentieel verspreid over het gehele uitgaansleven. Veel panelnetwerken vertegenwoordigen vervolgens weer een trendsettend segment binnen een grotere (muziek)scene. We onderscheiden sinds het midden van de jaren negentig drie clusters waarbinnen de meeste drugstrends (voor het eerst of als revival) ontstaan:

(1)(sub)scenes die primair gericht zijn op elektronisch muziekstijlen[v];
(2) (sub)scenes die vooral samenhangen met ‘zwarte’ muziekstijlen[vi];
en
(3) (sub)scenes die primair gericht zijn op leefstijl en waarbij de muziek meestal van secundair belang is[vii].

Deze drie clusters zijn eerder vloeiend dan statisch. Stijlgrenzen zijn diffuus, waardoor voortdurend
cross-overs ontstaan. De (sub)scenes die primair zijn gericht op muziek of op lifestyle en drugs komen later terug bij de trendsettende vier profielen (alternatieven, creatieven, sensualisten en psychonauten). In de beginjaren omvatte de panelstudie voornamelijk het housegeoriënteerde club- en undergroundcircuit en psychonautische, kinky en homonetwerken – de settings en scenes waarin zich innovaties in drugsgebruik concentreerden. Vanwege de groeiende invloed van urban in het clubcircuit werd na de eeuwwisseling ook dit segment gevolgd.

Urban raakte bij zwarte én witte jongeren de juiste snaar. Bennett (1999) signaleerde halverwege de jaren negentig met de opkomst van ‘urban dance music’ in Engeland al een vergelijkbare ontwikkeling. De in Amsterdam geboren dj Chuckie heeft in het clubcircuit furore gemaakt met ‘eclectische urban’. Hierover zegt Chuckie in een interview:

Urban is het stedelijke, dat wat er op straat leeft. Als je over straat loopt in de grote steden hoor je allerlei soorten muziek. Niet alleen hiphop, of R&B maar ook rock en dance. Urban is het begrip waar je zo’n beetje alles in kunt stoppen. Daarom is het ook geen echte stroming zoals dance. Eigenlijk is urban een trucje. Om hiphop aan de blanken te slijten” (Van der Pol, 2004).

Letterlijk is urban de uitdrukking van een grotestadscultuur, maar in het uitgaansleven wordt de term eerder opgevat als een verzamelbegrip voor moderne zwarte popmuziek, dat doet denken aan de duiding die soul in de jaren zeventig kreeg als verzamelterm voor verschillende populaire zwarte muziekstromingen (Hirshey, 1985). Vooral fanatieke hiphoppers hebben moeite met urban omdat anderen de term commercieel zouden misbruiken. Hoe dan ook, urban wedijverde succesvol met dance, dat jarenlang de clubs domineerde. Door de toenemende invloed van het urbangenre werden oorspronkelijk witte clubbolwerken etnisch gemêleerder. Deze omwenteling is een logisch gevolg van het groeiende aantal jonge Amsterdammers van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse en Turkse origine.[viii] Reclamebureaus anticipeerden hierop door succesvolle rappers producten te laten pimpen (Van den Berg, 2005). Rapper Spacekees en dj Know How werden ingeschakeld voor een reclamedeuntje waarin Hi de bling-bling telefoon introduceert.

Profielen van panelnetwerken
De panelstudie bestrijkt in grote lijnen drie leeftijdscategorieën die deels staan voor opeenvolgende uitgaansgeneraties: 20-24 jaar; 25-29 jaar en 30-plussers. De leeftijdsrange in panelnetwerken is meestal geconcentreerd rond de 22 tot 28 jaar, met een gemiddelde leeftijd rond de 25 jaar. Op veel feesten is een mix van twintigers, dertigers (‘threenagers’) en zelfs veertigers geen uitzondering. De scheiding tussen leeftijdsgeneraties is het meest zichtbaar op mainstream clubavonden, die vooral bezocht worden door beginnende stappers (20-24 jaar). Op dance-evenementen mengen housers van het eerste uur – inmiddels veertigers – met de nieuwste lichting. De jongste garde clubbezoekers profileert zich het meest met muziekstijlen en daaraan verwante scenes. Het urbanpubliek is doorgaans iets jonger dan bij dance.

Het in de panelnetwerken vertegenwoordigde trendsettende segment zit vaak bij de 25-plussers. Op typisch Amsterdamse incrowdfeesten ligt de gemiddelde leeftijd eerder rond de 30 jaar. De meeste stappers binnen de panelnetwerken gaan minstens tweemaal per maand naar een club, fanatieke stappers zelfs meerdere keren per week.[ix] Het partybezoek fluctueert tussen twee keer per maand in de zomer tot eens per kwartaal of nog minder buiten het festivalseizoen. Autochtone clubbezoekers gaan vaker naar cafés en danceparty’s dan vertegenwoordigers van urbannetwerken. Naarmate clubgangers ouder worden (25-plussers) gaan ze steeds minder naar dance-evenementen. De échte partygangers gaan het minst naar clubs. Dit geldt vooral voor extremere muziekscenes die niet clubfähig (willen) zijn, zoals hardcore, hardstyle, tekno en psytrance.

Het urbansegment heeft ervaring met alcohol en cannabis, maar nauwelijks of niet met andere middelen. Toch zijn er binnen urban panelnetwerken individuen die deel uitmaken van groepjes waarin men positiever staat tegenover het experimenteren met bijvoorbeeld ecstasy, en soms switchen naar een andere niche of setting. Deze verandering valt vooral te verklaren door een (tijdelijke) verandering van muzieksmaak (van urban naar dance), hetgeen dan vaak gepaard gaat met het leren kennen van nieuwe vrienden en bezoek aan nieuwe settings.

“‘Urban was eerst onze muziek. Nu zijn we echte housefreaks. Steeds meer vrienden switchen van dancehall naar house. We gaan naar latin house, minimal en trance. Door dj Chuckie ben ik echt gaan luisteren naar house omdat hij onze favoriete dj is. In Club 11 was onze eerste aanraking met het housevirus. De beats waren zo vet! De mensen zijn ook erg relaxt, niet zo opgefokt als op urban feesten. Het zal wel door de drugs komen bij house. Ik heb nog nooit een vechtpartij gezien op een housefeest. Als je op een dancehallfeest iemand per ongeluk op zijn schoen trapt, krijg je al ruzie. Daar ben ik helemaal klaar mee” (Gregory, 112a: 2008).

Het dancesegment blijft in meerderheid autochtoon (van driekwart in een panelnetwerk tot allemaal). De grootste etnische blend bevindt zich in kleine clubs waar vooral eclectisch gedraaid wordt. Extremere dancevarianten (hardcore, hardstyle, techno en tekno) blijven nagenoeg helemaal wit. Dat geldt in belangrijke mate ook voor het homocircuit (inclusief Europese en Amerikaanse Amsterdammers en/of toeristen). De toegenomen multi-etnische mix in het uitgaansleven is er het zichtbare bewijs van dat er eerder sprake is van een ‘panorama’ dan van een ‘drama’. De opkomst van urban heeft voor een forse etnische verschuiving gezorgd in het clubcircuit. De zwarte Bijlmer begon de witte binnenstad te ontdekken. Urban clubavonden zijn vaak een kleurrijke mix van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Aziatische, Afrikaanse, Latino én autochtone bezoekers. Ook de komst van jonge Turkse mannen en vrouwen is niet onopgemerkt gebleven. Op hiphop en latin house feesten voeren Surinaamse en Caribische jongeren en jongvolwassenen (60-70%) de boventoon. Jonge Chinezen en andere Aziaten blijven meer op de eigen etnische groep gericht, net als de grote meerderheid van jonge Marokkanen en Turken.

De feminisering in de clubsurveys zien we ook terug in de panelnetwerken. Jongens en jonge mannen zijn alleen op de extremere dancefeesten nog fors in de meerderheid. De sekseverdeling op trendsettende house, urban en latin house feesten is evenwichtiger. Het is geen uitzondering meer dat vrouwen in de meerderheid zijn, zelfs als speciaal toelatingsbeleid of ‘lady’s night’ acties met gratis entree voor vrouwen niet meegeteld worden. Vanwege het grote aantal vaste partners is de sekseverdeling op de fetisj- en kinky feesten nagenoeg gelijk. In het urbancircuit zijn vooral Surinaamse, Antilliaanse en autochtone meiden en vrouwen goed vertegenwoordigd. De vrouwelijke participatie is het laagst bij Marokkanen en Turken.[x]

De toestroom van vrouwen heeft het uitgaansleven ingrijpend veranderd. De komst van vrouwelijke dj’s en vj’s in het oorspronkelijk mannelijke clubbolwerk is hiervan een duidelijk teken. Steeds meer jonge vrouwen participeren in het nachtleven. Ze claimen hun ruimte, zijn assertief en durven zich uitdagend te gedragen. Wie er af en toe een minnaar bij neemt bevestigt juist de seksuele ongebondenheid en keuzevrijheid.

Opvallend is ten slotte dat vooral de jongste lichting homo’s (jonge twintigers) homo- en lesbofeesten vaak mijdt. Ze mengen gemakkelijk met heteronetwerken, waarin het aandeel homo’s soms oploopt tot een kwart.

Vijf profielen van trendsetters en trendvolgers
De betekenis van settings voor recreatief drugsgebruik wordt in veel studies onderkend. Drugsgebruik in de uitgaanswereld heeft mede door de popularisering van de dancecultuur nieuwe impulsen gekregen
(Bennet & Kahn-Harris, 2004; Calafat, et al., 2004; Malbon, 1998, 1999; Mutsaers, 1998; Pini, 2001; Thornton, 1995; Williams Boerie et al., 2004). Aangezien de dancecultuur in het post-ravetijdperk verder fragmenteert (Reynolds, 1998), is er sprake van een sterke heterogenisering binnen het uitgaansleven. Ook de panelnetwerken vertegenwoordigen een gevarieerde staalkaart van subculturen en scenes in het uitgaansleven.

Prevalentiegegevens over middelengebruik blijven grove indicaties. Weliswaar bieden ze zicht op trends in gebruik, maar ze zeggen weinig over de beleving van drugsgebruik bij de consumenten. Voor hen betekent uitgaan misschien wel de krachtigste exponent van de ‘warme stad’ (Müller, 2002), waarin een cultuur van consumptie, expressie, genot en onderlinge tactiliteit centraal is komen te staan (Featherstone, 1991; Maffesoli, 1997). Presdee (2000), Duff (2008) en Slavin (2004) wijzen op het belang van de lichaamscultus in de clubcultuur voor het begrijpen van de roesbeleving.

Uit de panelstudie van de afgelopen vijftien jaar is een vijftal profielen af te leiden die een cruciale rol hebben gespeeld in het experimenteren met (nieuwe) drugs en/of de verspreiding daarvan. De betekenisgeving aan uitgaan, muziek, dansen, lichaamscultuur en middelengebruik wordt op uiteenlopende wijze gearticuleerd. De profielen weerspiegelen de pluriforme trendsettende segmenten in de Amsterdamse uitgaanswereld, die sociaal-cultureel en demografisch van elkaar verschillen. Wat ze allemaal gemeen hebben is dat ze (intensief) deelnemen aan het uitgaansleven. Ze bezoeken clubs, cafés, lounges en events en vallen in meerderheid in de leeftijdscategorie 20-35 jaar. Elk van de vijf profielen valt tevens te typeren aan de hand van een specifieke vorm van ‘kapitaal’, een term die afkomstig is van de Franse socioloog Bourdieu (1984) en door Thornton (1995) wordt toegepast op clubgangers. De onderlinge distinctie geschiedt onder andere door het tonen en gebruiken van specifieke vormen van sociaal, cultureel, materieel of ervaringskapitaal.

Recreatieven (uitgaanskapitaal)
De groep van recreatieven vormt het grootste segment in het uitgaansleven. In vergelijking met de andere vier groepen zijn zij de minst actieve roeszoekers en beperken zij zich tot alcohol en (deels) cannabis. Ze zijn (nog) het minst uitgesproken qua stilering, smaak en uitgaan. De recreatieven behoren vaak tot de nieuwste (studenten) lichting stappers, zijn trendvolgers of mainstream. Over het geheel genomen doet (of deed) de matiging van genotmiddelengebruik zich vooral in de grote mainstream clubs voor. Een segment binnen de recreatieven toont zich echter ook ontvankelijk voor het experimenteren met stimulantia en andere middelen. Dit geldt met name voor autochtone stappers in het dancemilieu. Allochtone stappers in het urban segment tonen zich minder ontvankelijk voor stimulantia. Recreatieve stappers kunnen, individueel of als groep, in hun uitgaanscarrière switchen naar (sub)culturen binnen het uitgaansleven die zich explicieter profileren in leefstijl en/of middelengebruik.

Creatieven (sociaal en kunstzinnig kapitaal)
In het creatieve segment van het uitgaansleven zitten relatief veel netwerken van hoger opgeleide en maatschappelijk succesvolle twintigers en dertigers, waaronder zelfstandige ondernemers, artiesten, expats, journalisten, stilisten en modellen. Ook horecamedewerkers, studenten en personeel van bijvoorbeeld kledingwinkels maken vaak deel uit van deze panelnetwerken. Een klein segment behoort tot de vip-kaste. Velen zijn naar Amsterdam gekomen om hun geluk in de grote stad te beproeven. Ze werken en/of wonen in de binnenstad of in de 19e eeuwse buurten rond het centrum. Hun omgangsvormen zijn informeel en eclectisch.

Nieuwe uitgaansgelegenheden worden slechts tijdelijk gekoloniseerd. Week-in-week-uit naar dezelfde locatie past immers niet in hun veelzijdige agenda. Meestal hebben ze geen echt uitgesproken muzieksmaak. Ze houden van uitgaan, maar vermijden massaspektakels, tenzij ze op een exclusieve vip-lijst staan. Naast cafés, lounges en clubs gaan

Profielen van vijf typen anno nu

Profielen van vijf typen anno nu

creatieven naar settings die zich op culinair, modieus, muzikaal en cultureel terrein onderscheiden. Creatieven worden vaak tegen hun zin als ‘hip’ getypeerd. Het zijn eerder ‘ironisch hippe’ consumenten (Leland, 2004). Qua profiel vertonen ze overeenkomsten met de creatieve klasse van Florida (2002), die de aanwezigheid van een creatieve klasse als een belangrijke impuls ziet voor economische groei. Binnen dit artistieke uitgaanssegment bevinden zich ook commerciële investeerders die ‘innovatieve ideeën’ financieren. De creatieven voelen vaak haarfijn aan of een product authentiek is of als kitsch of retro beoordeeld moet worden. Door hun instinctieve besef van de vergankelijkheid van trendmatigheden weten ze snel te switchen tussen scenes en locaties. Ze zijn slechts tijdelijk trouw aan een concept als het elders leuker en avontuurlijker is (Korf et al., 2004). Het zijn welbeschouwd sensibele smaakpioniers die de tijdgeest goed aanvoelen. Creatieve stappers maken deel uit van flexibele netwerken. Omdat alle opties tot op het laatste moment open worden gehouden, is hun uitgaansgedrag door het ‘clubhoppen’ onberekenbaarder geworden (Nabben et al., 2005b). Creatieven oordelen vaak kritisch over ‘tuttige’ stadsbestuurders die dwarsliggen met vergunningen, openingstijden en te veel zouden luisteren naar klagende babyboomers. Ze reageren allergisch op de ambtelijk drang tot overregulering en fatsoenering van creatieve chaos en spontane wildheid.

Alternatieven (subcultureel muziekkapitaal)
Na de politiek geëngageerde jaren tachtig transformeerde de underground tot een feestcultuur. De erfenis van bewoonde kraakpanden en (leegstaande) industriële complexen werd door de nieuwe housegeneratie gretig aangegrepen om – het liefst in het grootste geheim – met honderden andere feestgangers tot in de ochtenduren te dansen op de nieuwe elektronische muziek. Tientallen locaties werden tijdelijk tot autonome feestzones gebombardeerd. De industriële charme van de gehavende gebouwen sloot perfect aan bij de rauwe elektronische acid house. Van een stringent deurbeleid was nauwelijks sprake. De regels worden in de underground volgens de Britse criminoloog Presdee (2000) vaker overschreden door de radicalisering van genot die drugsgebruik kan oproepen.

Gabbers, voetbalsupporters, bikers, skaters, studenten, krakers, groentjes uit de provincie en clubgangers wilden de (semi-)illegale feesten voor geen goud missen. In tegenstelling tot de commerciële dance evenementen opereerden veel organisaties op wisselende locaties, vaak zonder winstoogmerk en zonder toestemming of vergunning van gemeente en politie. Door de versplintering van de housescene ontstonden er in de loop van de jaren negentig nieuwe subscenes: kinky, fetisj, psytrance en tekno.

In navolging van de Britse raves[xi] en trance party’s in Goa (India) ontstaat aan het begin van de jaren negentig ook in Amsterdam een undergroundscene die feesten geeft in fabriekshallen en op braakliggende terreinen, onder bruggen en tunnels of verscholen tussen roestige hijskranen in een desolaat havengebied. Met minimale middelen een feest organiseren is de kerngedachte van de radicale teknoscene. De feesten worden soms met welhaast militaire precisie voorbereid. Eerst een locatie spotten, gevolgd door een ‘inkijkoperatie’. De soundsysteem wordt opgetuigd, licht en decoraties geregeld, evenals frisdrank, bier en dj’s. Via flyers en mond-tot-mond reclame wordt een select gezelschap op de hoogte gebracht van het laatste nieuws. Vlak voor aanvang van het feest moet er eerst nog een speciaal telefoonnummer worden gedraaid of krijgen feestgangers via de voicemail of sms (en later via internet) het laatste nieuws te horen. Als iedereen gemobiliseerd is wordt het terrein of fabriekshal door een ‘feestguerrilla’ gekraakt, razendsnel ingericht en de dag erna weer ontmanteld. Omdat geld vragen voor een feest eigenlijk niet strookt met het oorspronkelijke uitgangspunt van ‘free party for free people’, wordt de drank- en toegangsprijs laag gehouden. Meestal zijn er tussen de honderd en duizend bezoekers.

Vergeleken met de meer op hippiewaarden georiënteerde psytrancescene, heeft de teknoscene een meer politiek anarchistische inslag die zo min mogelijk compromissen wil sluiten met derden. Zij hebben dan ook het meest te duchten van de politie. De psytrancescene heeft met wisselend succes pogingen ondernomen om feesten binnen het reguliere clubcircuit te organiseren. Het muziekgenre laat zich echter moeilijk commercieel exploiteren. Underground en winst vloeken met elkaar. De omzet van clubuitbaters is laag omdat psytrancers weigeren hoge entreeprijzen te betalen en weinig alcohol consumeren.

Alternatieven hebben een andere connotatie met underground dan de kraakbeweging, de undergroundpunkscene en zelfs dan de partyunderground begin jaren negentig. Toch blijft er een verlangen naar feesten op een van de schaarse ‘wilde’ locaties aan de stadsrafelrand die Arnoldus (2004) ook wel typeert als ‘creatieve rommelzones’. Na 2000 schuurt het alternatieve segment langs het creatieve en overlappen ze elkaar deels. Meer dan de creatieven zetten de alternatieven zich af tegen mainstream. Dj’s, artistiekelingen, neo-bohemians, maar vooral ook veel studenten behoren tot de alternatieven. (Een atypisch segment betreft de gabberscene die overwegend laag is opgeleid en meer uitgebreid beschreven zal worden in hoofdstuk 10.) In tegenstelling tot de creatieve 25-plusser staat de jongere alternatieveling aan het begin van zijn beroepscarrière. De alternatieven zijn erg uithuizig. Het scenegevoel bestendigt de onderlinge verbondenheid. Zowel overdag als ’s avonds zijn ze vaak in het centrum voor hun studie en/of bijbaantjes in winkels, horecagelegenheden en de entertainmentindustrie. Ze gaan vaker naar clubs en feesten dan de creatieven, maar zijn minder flexibel in hun settingkeus. De muzieksmaak van de alternatieven is vaak precies gedefinieerd, waardoor er, in tegenstelling tot de creatieven, in het alternatieve dance- en urbansegment eerder sprake is van homogene en sociaal betrokken muziekscenes. Alternatieven worden behalve in clubs doorgaans vaker aangetroffen in dans- en dj-cafés, op undergroundlocaties, afterfeesten en dergelijke. Het alternatieve segment is binnen dance invloedrijker dan bij urban, dat veel meer op de mainstream is gericht. Veel alternatieven zijn gefragmenteerd in kleinere muziekscenes (onder andere electro (clash), punkfunk, rock- ’n-rave, dubstep, dancehall, reggaeton, hiphop), die overigens vaak toch weer als een mycelium met elkaar zijn verstrengeld. Wat hen bindt en kenmerkt is dat zij hun subculturele muziekkapitaal zorgvuldig koesteren.

Eens in de zoveel tijd ontspruit er een groter cluster als subscenes naar elkaar toetrekken. De opkomst van het minimal genre halverwege de jaren nul is hier een treffend voorbeeld van. Een nieuwe softe, maar zeer dansbare technovariant uit Berlijn, veroverde de dansvloeren en inspireerde veel jonge Amsterdamse dj’s en producers. ‘Support your local dj’, was het kritische antwoord op de jarenlange trend van dure en per business class ingevlogen dj-miljonairs op grote dancefeesten. Een dergelijk commitment geldt ook voor de hiphopscene, die ondanks de globalisering van het genre vooral warm loopt voor lokale initiatieven en hiphopbattles van eigen bodem.

Foto: R.E.L. ~ Rush

Foto: R.E.L. ~ Rush

De alternatieve subcultuur binnen het dancesegment is vaak wars van commercie en minder materialistisch dan de urban subcultuur, waar presentatie en lichaamskapitaal hoger scoren. Goed kunnen dansen of ‘billentrillen’ op dancehall, raggaeton en hiphop is meer statusverhogend dan bij dance. Wat alternatief ‘wit’ en ‘zwart’ wel bindt is dat ze zich ieder op hun eigen manier ‘streetwise’ vinden en niet kicken op gelikte ‘glammy clubs’. Alternatieven zijn net als creatieven kosmopolieten.

Wat Ibiza, Bali en Barcelona voor de creatieven zijn, dat is Berlijn voor minimal, en de Bronx voor hiphoppers. De alternatieve ‘technopuristen’ profileren zich ‘low key’ en zijn, vergeleken met andere uitgaansscenes, minder op mode gefixeerd. Volgens Chatterton & Hollands (2002) zou het dominante regime van mainstreaming – gedicteerd door de groeiende ‘leisure industry’ – ten koste gaan van het alternatieve circuit. Dit lijkt niet op te gaan voor het Amsterdamse uitgaansleven. Opvallend is dat de popularisering van de minimal technoscene samen valt met de teloorgang van de échte underground en de forse groei van een handvol alternatieve clubs midden in het centrum van de mainstream. Omdat  alternatief zich na de teloorgang van underground in de mainstream heeft gepositioneerd, kunnen we beter spreken van upperground: een tikje commercieel misschien, maar wel met een scherp randje.

Sensualisten (lichamelijk en zinnelijk kapitaal)
Het homoleven is de laatste decennia een invloedrijke constante in het Amsterdamse uitgaanscircuit. De meeste homohorecavestigingen liggen in de binnenstad. Het homoleven is feitelijk een palet aan manifeste of latente subscenes: van modieuze modemerknichten en ‘streepjeshemden’ tot aan de underground kinky en leerscene. Het hoofdstedelijke nachtleven kreeg een nieuwe dimensie met de vestiging van de iT, dat jarenlang een toonaangevende hotspot was en voor menigeen een huiskamer in het weekend. Hardcore- en leerscenehomo’s zochten hun heil liever op underground trashparty’s, de ‘hard gay’ nacht in de RoXY of de Cockring. ‘Flaunting the body’ vond ook elders in Europa en Noord-Amerika plaats op ‘circuitparties’ (Westhaver, 2006). Politiek georiënteerde homo’s zaten in de Trut, een kraakbastion uit de jaren tachtig met een ondergrondse disco. Het Reguliersdwarsstraat-domein was weer een melange van exotisch, sportief en chique. En ten slotte zijn er altijd homomannen geweest die overal tussendoor cruisen, niet gebonden zijn aan subcultuurtjes en in elke willekeurige scene opduiken. Tezamen vormen ze een wereld waarin zowel het homoleven van de stad als de stad van het homoleven profiteert. De doorsnee homostapper is vaak hoger opgeleid en blijft qua leeftijd het langst van alle stappers uitgaan. Daarom zijn er relatief veel 30-plussers in het homocircuit. Homomannen zijn kosmopolitisch ingesteld en zeer reislustig. Veel homo’s vinden het de gewoonste zaak van de wereld om met vrienden een weekendtripje te plannen naar Barcelona, Madrid, Keulen of Parijs.

Net als de creatieven involveren homostappers zich minder met een heersende muziekstroming, hoewel de voorkeur van het drugsgebruikende deel toch uitgaat naar het dancegenre. Uitgaan en het leggen van (nieuwe) seksuele contacten spelen bij hen een belangrijke rol. De spanning van het scoren in de club, de sauna of de darkroom, het café of spontaan op straat is een belangrijke drijfveer voor het erotische urbane avontuur. De Gay Pride botenparade is het jaarlijkse hoogtepunt en aanleiding voor talrijke feesten ervoor en erna. Na de eeuwwisseling neemt de onvrede toe in de homogemeenschap. Ondanks het feit dat de stad op veel buitenlandse homomannen een grote aantrekkingskracht blijft uitoefenen, is de status van de gay capital aan het verbleken. Amsterdam is aan het versaaien en niet meer de ‘place to be’. Toch leggen organisaties zich aan het eind van de jaren nul weer vaker toe op het programmeren van nieuwe homoen lesbofeesten in verschillende clubs. Met de Pink Istanbul feesten wordt getracht een brug te slaan met Turkse gays. De jongste ‘gay 2.0 lichting’ zet zich juist af tegen de 10-15 jaar oudere generatie homo’s, door niet te willen voldoen aan stereotype seksverwachtingen waar de 30-plusser mee is opgegroeid.

Dat de housecultuur – met de eerste ‘sex party’s’ in de RoXY als voorloper – een invloedrijk podium is geweest voor de opkomst van de hedonistische lichaamscultus in de jaren negentig, is een onderbelicht thema in studies over uitgaan en drugsgebruik. Toen Madonna in een exclusieve bustier van de Franse modeontwerper Jean Paul Gaultier in 1990 naam maakte, pakte de housecultuur dat vrijwel meteen op in de geest van de door de Britse modegoeroe McDowell (2000:392) omschreven hang naar: “There is nothing in the world that cannot be fetishized”. Vanaf dat moment kon iedereen zich als levende extravaganza presenteren in een zelfgecreëerd erotisch universum. Want behalve voor elementaire dansmuziek stond house ook voor uitbundig pronken en ‘teasen’. Het vieren van de eeuwige jeugd in de house kon als overgangsrite worden gezien, of als een permanente toestand waar zelfs dertigers en veertigers zich toe aangetrokken voelden. Een deel van de clubscene stroomde door naar het meer erotisch getinte nachtleven dat onder andere werd gepromoot door organisaties als Wasteland, Clinic Pervert, Orgasm en Pussy Lounge. Deze feesten waren berucht om hun promiscue sfeer en expliciet seksueel gedrag, van mild erotisch tot extreem hard. In de laatste variant is er bijna geen verschil meer tussen de darkroom en de dansvloer. In kinky- en fetisjsegmenten van het homocircuit is er duidelijk sprake van een ‘sexplicitering’ van de omgangsvormen, waarbij middelen als ecstasy, Viagra, GHB, cocaïne en poppers worden gebruikt en gemixt om de lichaamsextase te intensiveren.

In het verleden hebben erotische feesten tot de nodige morele opschudding geleid in verband met (extreme) seksuele praktijken die later in de mainstream werd geësthetiseerd als ‘porno chic’ (McNair, 2002) of ‘soft porn’ (Mc Dowell, 2000). Kosten nog moeite werden soms gespaard om clubs om te toveren tot ‘martelkamers’ en darkrooms. Erotische performances, modeshows en bizarre podiumacts  completeerden het feest. Alle seksuele voorkeuren gaven er acte de presence. Op de feesten zien we duivels, saters en naakte engelen tussen geboeide slaven, strenge meesteressen en hitsige meisjes die zich klaarwrijven met dildo’s. Veel bezoekers hebben tatoeages en piercings. Er wordt geflirt, betast en gecopuleerd met partners of met vreemden. In alle vormen, kleuren en maten zijn bezoekers gehuld in vaak buitenissige en futuristische outfits van plastic, rubber, latex, lak of PVC. Het erotische feestcircuit is in de jaren negentig fors gegroeid en heeft zich na het verdwijnen van undergroundlocaties, de aanscherping van het vergunningenbeleid en het daaruit voortvloeiende verbod op sommige seksfeesten voor een deel verplaatst naar perifere locaties in het reguliere club- en feestcircuit. De directe aanleiding voor deze verandering was de tragische dood van een bezoekster op een Wasteland feest in Zaandam.[xii] Nadat de Zaanse burgemeester deze erotische feesten verbood, gingen andere uitbaters hun zalen ter beschikking stellen aan organisaties die zich richtten op de erotische feestmarkt.

Psychonauten (spiritueel en ervaringskapitaal)
Historisch gezien loopt er in het magische Amsterdam een spoor van Vinkenoog en consorten via Ruigoord naar de pioniers die de smartshopbranche een eerste impuls hebben gegeven. De psychonauten zijn de afstammelingen van een psychedelisch geïnspireerde tak uit de jaren zestig, die weliswaar marginaal maar evenwel (zeer) invloedrijk is geweest bij de verspreiding van (nieuwe) bewustzijns veranderende middelen. Psychonauten hebben zich vooral in de jaren negentig geprofileerd door banden aan te gaan met andere ‘chemische fijnproevers’ met een bovengemiddelde interesse voor psychedelische paddenstoelen, ayahuasca en ecstasy(achtigen). Psychonauten zijn vaak hoger opgeleid en hebben een alternatieve levensvisie, die voor een deel op hippiewaarden is gestoeld. Het experimenteren met middelen speelt een prominente rol in de zoektocht naar wat Wasson (1979) ooit geformuleerd heeft als het vinden van ‘de god in jezelf’. De psychonaut wendt zich op specifieke en geplande momenten tot het gebruik van ‘entheogene’ drugs om als een ruimtevaarder door de eigen geest te reizen en onbekende innerlijke werelden te verkennen.

Dit transgressieve proces heeft Huxley (1954) – geïnspireerd na een mescalinetrip – beschreven in The Doors of Perception. De vuistdikke boeken Pihkal en Tihkal (Shulgin, 1991, 1997) zijn voor psychonauten jarenlang leidraden geweest om met deze nieuwe categorie middelen te experimenteren. De psychonautische bestseller Uit je bol van de Ruigoorders Hellinga en Plomp (2005) is tot op heden vele malen herdrukt.

Het subculturele ervaringskapitaal (‘toxicomagisch’) van de psychonauten is sterk gericht op kennis, gebruik en verspreiding van hallucinogene middelen en het belang van de setting. De psychonautische scene heeft zich daarom nooit krachtig in het reguliere uitgaansleven gemanifesteerd.

Drie trends in het vloeibare uitgaansleven
Door de forse expansie van het uitgaansleven krijgen de RoXY, iT en Mazzo in de loop van de jaren negentig steeds meer concurrentie van nieuwe clubs.[xiii] Dj’s verbreden hun actieradius en gaan ook draaien in cafés, coffeeshops, kapperszaken, kledingwinkels, galeries, et cetera. Clubuitbaters investeren fors in nieuwe muziekapparatuur, verlichting en decors. Nieuwe elektronische muziekstijlen vinden gezwind hun weg in het florerende clubcircuit.[xiv] In niches groeien controversiële culturele fenomenen die soms het subculturele domein ontstijgen. Door nieuwe technologische en communicatieve innovaties zijn stappers minder gebonden aan bepaalde settings.

Het spectrum aan stijlen en cross-overs is tegenwoordig schier oneindig (zie muzieklexicon in bijlage 6). Behalve wie je bent, gaat het er ook om waar je bent. Opties worden tot het laatste moment open gehouden. Wordt het een luxe lounge, hip café, exotische sushi bar of een vuig undergroundfeest? Elke muziekstijl, van tango tot techno, ligt binnen bereik.

Innovaties in het clubcircuit beïnvloeden en veranderen het uitgaansklimaat. Net als de gehele vrijetijdscultuur vloeien ook horecafuncties in elkaar over, waardoor oude grenzen vervagen. Een constante is dat nieuwe ontwikkelingen ook weer tegen reacties uitlokken. De schaalvergroting van dance liep synchroon met de opkomst van exclusieve settings en vip-locaties. De popularisering van hardcore creëerde de voorwaarden waardoor het melodieuzere en vrouw vriendelijkere trance kon ontstaan. Ritmeversnelling roept de wens op tot vertraging. Dance krijgt urban als tegenhanger en live concerten van popen rockbands raken weer in zwang. De dominantie van mainstream roept bij een nieuwe generatie een verlangen op naar de verloren underground.

Na zo’n tien jaar zijn de meeste feestpioniers van het eerste uur afgehaakt. Sommigen hebben hun domicilie verplaatst naar minder drukke en lawaaierige oorden. Anderen zijn zelf feesten gaan organiseren. De happy few ontdekt eind jaren negentig het Bloemendaalse strand, dat in de hoofdstedelijke volksmond al snel ‘Amsterdam aan zee’ gaat heten. De ‘mediterranisering’ breidt zich daarna verder uit naar nieuwe stadstranden zoals Blijburg aan de oude Zuiderzee.

Het decennium na de eeuwwisseling kenmerkt zich door een ‘nieuwe nuchterheid’ als gevolg van zowel de toegenomen invloed van urban in het housebastion als de voortschrijdende upgrading in het uitgaansleven. De in het nachtleven waargenomen ‘versjieking’, ‘verhipping’ en ‘vervipping’ waren reacties op de mainstreaming en de massale toestroom van ‘boeren en buitenlui’. Strengere controles en door de gemeente Amsterdam opgelegde beperkingen leidden soms tot forse kritiek bij de culturele avant-garde, die waarschuwde voor ‘vertrutting’. Halverwege de jaren nul begint Amsterdam weer te swingen. Drie parallelle ontwikkelingen beïnvloedden en vormden het uitgaansleven tot wat het nu is:

(1) upgrading,
(2) upperground en
(3) urban.

Upgrading
De economische voorspoed heeft het uitgaansleven in de jaren negentig doen veranderen in een onstuimige feestoase; een brandpunt van entertainment en consumptieve uitspattingen. Succesvolle clubelites vertonen zich met het naderende millennium in zicht steeds uitbundiger rond dj-booths, champagnebars en vip-lounges. Jonge modellen, soapsterren, gevierde dj’s, fotografen en ‘glammy businessboys’ weten elkaar feilloos te vinden in het hectische nachtleven. Ze zijn de belichaming van een modebeeld waarin parfums, juwelen, tasjes, hoge hakken en dure zonnebrillen begeerlijke fetisjobjecten zijn geworden. De expansie en democratisering van de luxegoederenindustrie heeft volgens Thomas (2008) geleid tot een ‘cult van de luxe’. Clubs bieden een ideaal podium om de luxe cultuur te etaleren.

Malaise in Mokum
Rond 2002 bevindt het uitgaansleven zich in een transitiefase en wordt er gezocht naar een nieuw marktevenwicht van vraag en aanbod tussen producenten en consumenten. Het clubbezoek raakt in een tijdelijke dip, thuis- en afterfeesten nemen toe en dance-events raken uit de gratie bij de Amsterdammers. De onbezorgde tijden zijn opeens voorbij. En dat is even wennen voor stappers die het een poosje breed hebben laten hangen. Het ontploffen van de internetzeepbel was een gevoelige klap voor de jonge dotcommers en multimediatypes. Door de invoering van de euro klagen veel uitgaanders over de gepeperde prijzen voor entreekaartjes en consumpties. Het grote aanbod zou debet zijn geweest aan de malaise onder de snel verveelde clubgangers. Lounge was plotsklaps de dood in de pot, een ‘veredelde theekrans’ volgens critici. Overconsumptie leidt immers tot verveling en inspiratie-armoede. Want als luxe direct te realiseren is, verdwijnt zienderogen de spanning en creativiteit. Maar ook de oorspronkelijke housescene met zijn freaks en smaakmakers begon steeds meer uit de toon te vallen. ‘Platte massasmaak’ is de nieuwe maatstaf en spectaculaire veranderingen blijven tien jaar na de houserevolutie uit. In 2003 luiden kwartiermakers de noodklok met de presentatie van een alternatieve nachtnota. Amsterdam moet weer gaan swingen! Maar hoe? Het verdwijnen van de noodzakelijke ‘humuslaag’ heeft zijn weerslag gehad op het uitgaansleven, zo wordt betoogd. Creatieve initiatieven ontbreken of worden gedwarsboomd door een harnas van strenge regelgeving en een zerotolerancebeleid dat veel kwaad bloed zet bij feestorganisatoren

Vip krijgt een status aparte en hoeft niet meer in de rij tussen de ‘plebs’ te staan. Hoe hectischer de ruimte, hoe groter ook de wens om zich te onderscheiden, zo schijnt het. Up-dressing en stijlstatus worden in de gemassificeerde housecultuur hot. De logoparade kent geen grenzen meer: Armani, Versace, Gucci en D&G verdringen zich schreeuwerig op de dansvloer. Wie zich dergelijke luxe niet kan permitteren, laat zich bedwelmen door nieuwe parfums die de modehuizen in hoog tempo lanceren. Naast de merkencultus wint ook de tribaal geïnspireerde lichaamscultus (tatoeages, piercings, et cetera) van ‘modern primitieven’ (Robinson, 1998; Vale & Juno, 1989) aan invloed in stedelijke jongerenculturen, en loopt analoog met de mediamieke reproductie van het ideale, slanke en eeuwig jeugdige lichaam dat in de mode- en reclamefotografie wordt geïdealiseerd (McDowell, 2000).

Spirituele floatingsessies, zonnebanken en gezonde vitaminekuren moeten zin geven aan de vrije tijd. Het lichaam moet immers in shape blijven om het slopende nachtleven naast een drukke baan vol te kunnen houden: druk-drug-druk! De Speedfreax feesten weerspiegelen perfect de hedonistische tijdgeest rond het millennium: alles kan en alles mag, zolang het maar stijl heeft, want ‘je bent wat je draagt’. Op miljonairsfeesten worden schalen met oesters, kaviaar en bruisende champagne geserveerd. Vip wordt zo hip dat het niet meer garant staat voor exclusief en boven het volk verheven. De ‘übervips’ passeren de ‘ordivips’ door verder te stijgen in de exclusieve feesthiërarchie. De lounges zitten stampvol en iedereen ‘klaagt’ dat hij leuke dingen doet: ‘de world is on line!’. Loungen wordt het hippe tijdverdrijf met cocktails, champagne en de laatste fusion franje. Ook de opmars van privéfeesten doet zich gelden.[xv] Terwijl de toenemende invloed van upgrading het ecstasygebruik in het clubleven dempte, werd cocaïne gezien als het ‘nieuwe huiskamergeluk’. Thuis wordt het nieuwe uitgaan en cocon voor intiem feestplezier, lichtzinnige vrijheid, seks en GHB. Om het uitdijende soapmilieu te bedienen wordt het clubleven verrijkt met enkele exclusieve clubs. Het ‘nieuwe uitgaan’ als een totaalbeleving van dansen, eten, drinken en ‘small talk’ op één locatie. Een cultclub voor dertigers en veertigers die de house zijn ontgroeid. Halverwege de jaren nul is het chique segment verzadigd. De nieuwe generatie clublopers wil minder chique en meer freak.

Upperground
Wanneer de rol van de underground in het uitgaanscircuit eind jaren negentig goeddeels lijkt uitgespeeld, begint die van de upperground – muziekscenes met een voorliefde voor alternatieve stromingen binnen dance en urban – tegen de stroom in en midden in het hart van de mainstream te groeien. Verschillende factoren liggen hieraan ten grondslag. Na het verdwijnen van de kraakbeweging is er geen nieuwe aanwas van alternatieve locaties meer, terwijl het reservoir van autonome plaatsen langzaam uitsterft. Roemruchte feestlocaties worden ontruimd, gesloopt of opgeknapt voor andere doeleinden. De invloed van het stringentere gemeentebeleid (onder andere afgifte van vergunningen, negatief advies van de brandweer) doet zich eveneens gelden, met als gevolg dat het voor organisaties moeilijker wordt om feesten te organiseren. Volgens sommigen is het toenemend restrictieve politieoptreden debet aan de drastische afname van de underground. Organisatoren van illegale feesten wordt vanaf 2000 te kennen gegeven dat er een zerotolerancebeleid wordt gevoerd (hoofdstuk 12). Wie hieraan geen gehoor geeft, loopt kans op inbeslagname van alle muziekapparatuur. Als gevolg van dit strengere politieoptreden en gemeentebeleid zien organisatoren zich steeds vaker genoodzaakt om uit te wijken naar elders in de Randstad. De dood van een feestganger tijdens een uitslaande brand op een illegale party in 2004 betekende de feitelijke doodsteek van de oude undergroundcultuur.

Na het verdwijnen van undergroundlocaties beginnen alternatieve scenes zich te nestelen op locaties in de binnenstad. De adoptie van underground in het legale maar alternatieve clubcircuit leidt tot het ontstaan van upperground. In het kielzog van deze kleine en middelgrote clubs, waarvan het zwaartepunt dicht tegen het Leidseplein ligt, komt een publiek van jonge twintigers met een warme belangstelling voor ingetogen minimal techno en dubstep. Upperground genereert een breed alternatief feestreservoir dat wars is van de bling-bling manie en de lome lounge. Het gaat weer om innovatie, kleinschaligheid én rauwheid. Dankzij deze mentaliteit revitaliseert het nachtleven, ondersteund door de komst van een handvol nieuwe clubs en subcultureel geïnspireerde activiteiten op broed- en broeiplaatsen. Alternatieven zien het uitgaansleven soms bij uitstek als podium voor een roeservaring die door – meer als subcultureel bekend staande – psychoactieve middelen wordt geradicaliseerd.

Foto: Dennis Duijnhouwer ~ Brazilbar

Foto: Dennis Duijnhouwer ~ Brazilbar

Urban
Hoewel Amsterdam al jaren als een multiculturele stad wordt beschouwd, was daar in het uitgaansleven in de jaren negentig nog maar weinig van te merken. De onstuimige groei van het urbansegment na de eeuwwisseling is het gevolg van demografische verschuivingen en de opmars van andere muziekstijlen naast de elektronische. De popularisering van het urbansegment heeft geleid tot een grotere participatie van nieuwe Amsterdammers (Surinamers, Antillianen, Marokkanen en Turken) in het uitgaanshart van de stad. Er zijn nieuwe accenten gelegd in de muziekprogrammering van de grote clubs rond het Rembrandtplein en Leidseplein. De dominantie van witte uitgaansbolwerken wordt doorbroken wanneer urban in de vaste programmering wordt opgenomen. En hoewel urban zich apart van dance heeft ontwikkeld, zijn de grenzen tussen het dance- en urbanpubliek meer fluïde geworden. Het aantal multi-etnische feesten is flink gegroeid.

De vriendenkringen die dergelijke feesten bezoeken zijn vaak etnisch gemêleerd. De trendsetters zijn vooral actief in graffiti, dj-ing en het kunst- en rapcircuit. Er bestaat wel enige onvrede over het feit dat er maar weinig locaties zijn waar hiphopartiesten kunnen optreden. De opkomst van urban halverwege de jaren nul symboliseert tegelijkertijd de ‘nieuwe nuchterheid’ die een remmend effect had op de verspreiding van drugsgebruik in het uitgaansdomein. Twintig jaar na de doorbraak van house gaan zwart en wit op grotere schaal, zij het nog steeds wat schoorvoetend, met elkaar mengen op de dansvloer. Het Amsterdamse nachtleven bevindt zich aan het eind van het eerste decennium weer op een nieuw kruispunt.

NOTEN
i. De bezoekers van de ongeveer duizend cafés, bars en lounges in Amsterdam, dat het grootste aantal horecavestigingen van alle gemeenten telt (Van Spronsen & Partners, 2006), zijn niet eens meegerekend. Ook de grote dance-evenementen en de eenmaal per jaar terugkerende grote publiekstrekkers als MuseumN8, Dutch Fashion Week, het Amsterdam Dance Event (ADE) en de Canal parade, trekken tienduizenden bezoekers.
ii. De schatting in 2008 is gebaseerd op de vermelde uitgaanslocaties in stadsblad NL 20 en de nachtagenda van Het Parool. Deze komen grotendeels overeen met de bezochte nachtlocaties van stappers in de panelstudie. De panelleden noemen een 25-tal plekken waar de nadruk (geheel of gedeeltelijk) ligt op innoverende programmering.
iii. Tussen 1995 en 2007 is het aantal discotheken in Nederland afgenomen van 453 naar 326. De gestage daling in de ‘discotheekdichtheid’ loopt parallel aan schaalvergroting. De netto oppervlakte van discotheken is in de afgelopen tien jaar juist flink gestegen. Deze ontwikkeling heeft vooral plaatsgevonden buiten de stedelijke centra, van 250m2 naar 750m2. In stedelijke centra als Amsterdam zijn discotheken met gemiddeld 300 m2 relatief klein. ( Van Spronsen & Partners, 2006).
iv. Het aantal personen dat een opleiding volgt bij één van de scholen in het hoger beroepsonderwijs (hbo), steeg tussen 2003 en 2008 met 42% tot ruim 35.000. Het aantal studenten aan de UvA en de VU is sinds 2003 met 19% gestegen tot ruim 46.000 (O+S, 2008). v. Bijvoorbeeld clubhouse, deephouse, garage, progressive, electro, minimal, techno, electro, drum ’n bass en dubstep.
vi. Bijvoorbeeld jungle, drum ‘n bass, hiphop, reggaeton, twostep, R&B, dancehall, latin, asian.
vii. Bijvoorbeeld lounge-/caféscenes, psychonauten, homo’s, kinky, fetisj, underground.
viii. In 2005 vormden Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse jongeren al bijna 40% van de 18-24 jarige Amsterdammers (O+S, 2005).
ix. Door panelleden te vragen naar de stapfrequentie van de personen in hun netwerk weten we welke locaties (clubs, cafés, party’s) intensief bezocht worden.
x. Op de mono-etnische Marokkaanse feesten zijn Marokkaanse meisjes beter vertegenwoordigd
(vgl. Nabben et al., 2005a; Korf et al., 2007).
xi. De ‘spiral tribe’ heeft Groot-Brittannië begin jaren negentig moeten verlaten omdat ze illegale raves op het Britse platteland organiseerden.
xii. Toevallig deden we in die rampzalige nacht veldwerk naar GHB in het nachtleven. In samenspraak met de EHBO mochten we ook op de ziekenboeg komen om aantekeningen te maken en mensen te interviewen. Volgens een narcotica-agent kon men op deze feesten ‘schaatsen over de buisjes’(= GHB), wat echter zeer overdreven was, aangezien we op het hoogtepunt van het feest slechts enkele exemplaren op de vloer aantroffen. Het is dan ook
ironisch dat uitgerekend een agente van het Zeister politiekorps – die in de vrije tijd met collega’s ging stappen – aan een overdosis ecstasy onderweg naar het ziekenhuis is overleden.
xiii. Na de definitieve sluiting van de Mazzo in 2004 is er een definitief einde gekomen aan een roemruchte periode waarin de club samen met de iT en de RoXY de artistieke voorhoede vormde.
xiv. Het Amsterdamse uitgaansleven verwelkomt vanaf de jaren negentig nieuwe muziekstromingen:
progressive (1993), ambiënt (1994); gabber (1995); jungle (1996); drum ‘n bass en speedgarage (1997); trance (1998); lounge (1999); latin (2000); deephouse (2001); electro, dancehall en 2-step (2002); urban (2003); eclectisch (2004); minimal techno (2005); reggaeton (2006) en dubstep (2007). Anno 2010 is house weer hot (zie bijlage 6).
xv. De verhalen doen onwillekeurig denken aan de ‘dance and delight’ fotoserie van Testino (2000) die zijn modellen in extatische poses laat feestvieren in een studio, aan het strand of op een dakterras. Het enige verschil met de Amsterdamse thuisfeesten is dat de roesopwekkende middelen ontbreken. Er is geen sigaret, alcohol of spiegel met cocaïne te bekennen.




High Amsterdam ~ De drugsmarkt van de Amsterdamse uitgaanswereld

Archief LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen ~ Cocainebolletjes

Archief LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen ~ Cocainebolletjes

Drugs verschijnen in allerlei varianten op de Amsterdamse markt. Sommige worden slechts mondjesmaat of gedurende een korte periode gebruikt (zoals bepaalde varianten van ecstasy en diverse psychedelische drugs), andere worden wel genomen, maar niet of nauwelijks door het uitgaanspubliek (vooral heroïne en basecoke of crack). Weer andere middelen worden wel door uitgaanders gebruikt, maar zelden of nooit tijdens het uitgaan (bijvoorbeeld paddo’s).

Dit hoofdstuk vormt de opmaat tot een meer gedetailleerde beschrijving en analyse van de markten in latere hoofdstukken. De veelgebruikte legale middelen alcohol, tabak en cannabis laten we buiten beschouwing. De focus ligt op andere drugs die in de periode 1994-2008 gedurende kortere of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven hebben gekleurd, te weten een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en drie narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine).

Amsterdamse drugsmarkt onderverdeeld in vier producttypen (branches), in volgorde van omvang
Cannabismarkt: hasj, marihuana en bewerkte producten als ‘spacecake’, cannabislollies en dergelijke; deze markt manifesteert zich op consumentenniveau primair in coffeeshops.
Stimulantiamarkt: ecstasy (MDMA) en ecstasyachtigen met voornamelijk een stimulerende werking, cocaïne en (meth)amfetamine.
Narcosemarkt: GHB, ketamine en lachgas.
Smartshopmarkt: voornamelijk natuurlijke, stimulerende en lustopwekkende middelen die vaak in bewerkte vorm aangeboden worden en (mild) psychedelische middelen (tot eind 2008 bovenal paddo’s).

Kleinere markten:
Trippers: LSD, DMT, mescaline, en ecstasyachtigen met voornamelijk een psychedelische werking.
Erectogenen: poppers, yohimbe, viagra(achtigen).
Exotica: stimulerend (onder andere cocablad en khat), sederend (opium) of hallucinerend (onder andere ibogaïne, ayahuasca, peyote en san pedro).

Bovenstaande indeling van de Amsterdamse drugsmarkt in producttypen sluit grosso modo aan bij de segmentering in het aanbod, althans bij de verkoop aan consumenten. Op het niveau van de detailhandel is er wel enige overlap, onder andere tussen de stimulantia- en de narcosemarkt, maar over het geheel genomen is er sprake van een scheiding in aanbod. Dit zegt overigens nog niets over de segmentering of juist de gecombineerde handel in de hogere echelons.

Indicatoren van een dynamische gebruikersmarkt
Omdat veruit de meeste drugs illegaal zijn, kunnen er – in tegenstelling tot alcohol en tabak – nooit precieze omzet- en productiecijfers worden geraadpleegd. We moeten ons daarom vooral richten op periodieke kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en relevante ad hoc studies. Samen indiceren ze de huidige marktcondities en veranderingen in vraag en aanbod op termijn. Voor een beschrijving van de eerdergenoemde drugs maken we gebruik van de volgende indicatoren.

• Vanuit bestrijdingsperspectief rapporteert de Nederlandse politie – waaronder de KLPD (Koninklijke Landelijke Politiediensten), de DNR (Dienst Nationale Recherche) en de USD (Unit Synthetische Drugs)[i]
– periodiek over geconfisqueerde partijen drugs, opgerolde productiecentra, aangehouden producenten, et cetera. De jaarverslagen van het UNODC tonen mondiaal en per land een overzicht van de drugsproblematiek. We kijken hier vooral naar de drugsconfiscaties van de Amsterdamse politie (Bijlage 4).

• Vanuit markteconomisch perspectief geven periodieke monitoring (zoals DIMS, DNR, Antenne, Trendwatch) en eenmalige studies inzicht in prijsontwikkelingen en de verkrijgbaarheid van middelen.

• Vanuit gezondheid sperspectief leveren landelijk DIMS (Drugs Informatie en Monitoring Systeem) en voor Amsterdam Antenne informatie over (trends in) de kwaliteit van de door consumenten aangeleverde monsters en in beslag genomen illegale middelen.

• Vanuit prevalentie perspectief komen we door middel van surveys onder de algemene bevolking (NPO), scholieren (Peilstation, Antenne) en uitgaanders (Antenne) meer te weten over (ontwikkelingen in) de omvang van middelengebruik (ooit, laatste jaar, laatste maand).

Sinds de jaren negentig worden wereldwijd enorme bedragen gespendeerd aan de strijd tegen de productie van en handel in synthetische drugs, ecstasy in het bijzonder. De komst van ecstasy heeft geleid tot de oprichting van verschillende politiediensten (onder andere USD, KLPD, DNR) en kernteams om de synthetische markt te bestrijden. Politiediensten maken vanaf de jaren negentig geregeld criminaliteitsbeeldanalyses van de synthetische drugshandel (Huisman, 2005) en de cocaïnehandel (Verploeg & Pronk, 2008). Voorts wordt onderzoek gedaan naar de precursoren van synthetische drugs (Verploeg, 2008) en verschijnen overzichten van inbeslagnames en ontwikkelingen op de synthetische drugsmarkt in Nederland (Kamerbeek, 2006; USD, 2001, 2002) en van drugsprijzen (KLPD, 2006). Op Europees niveau verschijnen onder auspiciën van de EMCDDA met grote regelmaat ‘risk assessments’ over verschillende synthetische en ecstasyachtige drugs.[ii] Hoewel deze synthetica op verschillende plaatsen in Europa en ook in Amsterdam opduiken, hebben ze het succes van MDMA (ecstasy) nooit overtroffen. In dezelfde periode verschenen ook wetenschappelijke en journalistieke publicaties over ecstasykoeriers en (kleine) smokkelaars (Husken & Vuijst, 2002; Van de Bunt et al., 2003).

Wat betreft de prevalentie van het gebruik van stimulantia en narcosemiddelen laten de vier tussen 1995 en 2008 gehouden surveys onder clubgangers in Amsterdam het volgende beeld zien.

Prevalentie van het gebruik van stimulantia en narcosemiddelen onder clubbezoekers
Het ooit-gebruik van ecstasy piekt in 1998, wanneer twee op de drie bezoekers zegt deze drug wel eens te hebben genomen. Daarna wordt dit weer de helft, net als in 1995. Ook het actuele gebruik (= in de laatste maand) piekt in 1998, met ruim 40%. Sindsdien loopt het actuele gebruik van ecstasy terug tot rond de 20% in 2008, beduidend lager dan in 1995, toen nog één op de drie bezoekers de laatste maand ecstasy had genomen.

Ook het ooit-gebruik van cocaïne piekt in 1998, wanneer bijna de helft van de bezoekers zegt deze drug wel eens te hebben genomen. Daarna daalt het en in 2008 is met één op de drie weer het niveau van 1995 bereikt. Het actuele gebruik van cocaïne bereikt in 1998 eveneens een hoogtepunt, met ruim één op de drie. In de voorgaande en latere metingen is dat een kwart.

Het ooit-gebruik van amfetamine (speed) piekt eveneens in 1998, wanneer een kwart van de bezoekers zegt deze drug wel eens te hebben genomen. Daarna daalt het naar niet veel meer dan één op de tien in 2008, bijna de helft minder dan in 1995. Het actuele gebruik bedraagt in 1995 en 1998 ongeveer één op de acht. Daarna daalt het tot 6% á 7%.

Het ooit-gebruik van GHB stijgt snel in de tweede helft van de jaren negentig en bedraagt in 1998 10%. Daarna schommelt het rond één op de zes. Het actuele GHB-gebruik ligt de laatste jaren op 4% á 5%.

Het ooit-gebruik van ketamine stijgt sinds de tweede helft van de jaren negentig gestaag, van 4% in 1998 naar het dubbele in 2008. Het actuele ketaminegebruik gaat licht omhoog, maar blijft laag (minder dan 2% in 2008).

Het ooit-gebruik van lachgas ligt in 1998 op 45%, maar in 2008 bijna de helft lager op 24%. Ook het actuele gebruik van lachgas keldert, van 8% in 1998 naar 3% in 2008.

Naast periodieke prevalentiestudies heeft het sociaal-wetenschappelijke onderzoeksveld, parallel aan de expanderende drugsmarkt in de jaren tachtig en negentig, vooral interesse getoond in de aanbodzijde van de illegale drugsmarkt. Met name de criminoloog Dirk Korf heeft in de jaren negentig op dit terrein baanbrekend onderzoek verricht, onder meer door te kijken naar de samenhang tussen prijs en kwaliteit op de illegale Amsterdams drugsmarkt (Korf et al., 1994; Korf, 2000), alsmede naar de organisatie van de Amsterdamse drugshandel in relatie tot bestrijding (Korf & De Kort, 1990; Korf & Verbraeck, 1993). De van oorsprong Argentijnse criminoloog Damian Zaitch (2001) schreef een gedegen proefschrift over het gevarieerde gezelschap van bij de cocaïnehandel betrokken Colombianen in Nederland.

Wetenschappelijke studies suggereren vaak dat illegale drugsmarkten zich, alle overheidsinspanningen ten spijt, grotendeels autonoom ontwikkelen. In het rapport Geen deuren maar daden van de Adviescommissie Drugsbeleid (2009) wordt gesteld dat het gebruik van psychoactieve middelen niet volledig is uit te bannen. Beleidsmaatregelen en opsporingsinspanningen leiden lang niet altijd tot de gewenste resultaten aan de vraag- en aanbodzijde. In een ander recent rapport wordt onder andere geconcludeerd dat het Nederlandse drugsbeleid niet heeft kunnen voorkomen dat het drugsgebruik vanaf eind jaren tachtig tot eind jaren negentig is toegenomen (Van Laar & Van Ooyen-Houben, 2009). Een ons inziens vaak over het hoofd gezien aspect als het om drugsmarkten gaat is dat het voortschrijdende sociaalwetenschappelijke debat over de rol van plezier bij drugsgebruik door jongeren en jongvolwassenen in het politieke debat merkwaardig genoeg grotendeels wordt veronachtzaamd (O’Malley & Valverde, 2004).

Onder drugsonderzoekers bestaat geen consensus over de invloed van de bestrijding van de illegale drugshandel op prijs en kwaliteit. Zeker is dat een lage prijs niet automatisch tot een grotere populariteit leidt (Korf, 2000). In latere hoofdstukken zullen we zien dat de effecten en het imago van een middel eveneens de vraag beïnvloeden. Voorts blijkt uit internationaal onderzoek dat een aanscherping van regels inzake grondstoffen voor de productie van drugs (precursoren) weliswaar gevolgen heeft voor de zuiverheid van een middel, maar dat het ongewis blijft of die langdurig of tijdelijk van karakter zijn (Cunningham et al., 2009). In een lijvig rapport concluderen Reuter & Trautmann (2009) dat de mondiale drugsproductie en -handel in de periode 1998-2007 niet verminderd zijn. Hoewel de aanpak van criminele netwerken de hoogste prioriteit geniet, zijn de drugsprijzen gedaald.

Amsterdam en de internationale en lokale drugsmarkt
Amsterdam is al eeuwenlang een mekka voor ondernemende geesten; er heerst van oudsher een waardesysteem waarin niet eer, afkomst, fatsoen of prestige voorop stonden, maar geld (Mak & Shorto, 2009). De drugshandel past moeiteloos binnen deze handelstraditie. Onderzoekers wijzen op de centrale rol die Nederland als belangrijk distributieland in de Europese cocaïnemarkt speelt als gevolg van z’n geografische ligging en diverse economische en logistieke factoren (Korf & Verbraeck, 1993; Zaitch, 2001). Daarnaast wijzen zowel bestrijders als onderzoekers op de globalisering van de handel in cocaïne (Costa Sorti & De Grauwe, 2007; Verploeg & Pronk, 2008) en synthetische drugs (Blickman, 2004; Blickman et al., 2003; Neve & Van Ooyen-Houben, 2006). Volgens een Amerikaans DEA-rapport (2001) is het zonneklaar dat Amsterdam als een belangrijk centrum moet worden beschouwd waar tientallen, vaak in wisselende samenstelling opererende multi-etnische organisaties en smokkelnetwerken actief zijn. In de hogere echelons van het drugsmilieu geldt Amsterdam als een uniek logistiek trefpunt waar op uiteenlopende niveaus veel informele ontmoetingen plaatsvinden tussen personen in de ecstasy- en/ of cocaïnebusiness of andere soorten drugshandel (Blickman et al., 2003).

Confiscaties
Inbeslagnames van drugs kunnen een indicatie geven van ontwikkelingen op de drugsmarkt, maar ze weerspiegelen ook, wellicht vooral, (veranderende) prioriteiten in de drugsbestrijding (Korf, 2010). Bijlage 4 geeft een overzicht van de confiscaties door de Amsterdamse politie in de periode 1992-2008 (Jellema, 2009). Naast cijfers over de ‘grote’, respectievelijk ‘klassieke’ middelen, zijn er ook gegevens over ‘bijzondere confiscaties’. In totaal waren er in de periode 1992-2008 op de Amsterdamse drugsmarkt zo’n 35 illegale middelen in omloop.[iii] De piek bij de ‘bijzondere confiscaties’ lag in 2000 en 2001, met respectievelijk 15 en 20 varianten. De confiscaties van cocaïne, ecstasy, amfetamine en narcosemiddelen worden straks in afzonderlijke paragrafen besproken. Wat betreft andere middelen zien we voor cannabis – waarbij de gegevens alleen betrekking hebben op confiscaties boven 100 gram – dat het aantal hasjzaken jaarlijks blijft schommelen tussen 100 en 200, met uitschieters rond 250 in 1996 en 1997. De in beslag genomen hoeveelheden hasjiesj vertonen grotere verschillen tussen de jaren, met soms een paar honderd en andere keren enkele duizenden kilo’s. Bij marihuana schommelt het aantal confiscaties per jaar iets meer dan bij hasj, tussen nog geen 100 tot ruim 400. De in beslag genomen hoeveelheden marihuana variëren eveneens tussen de jaren, maar hier zijn geen grote uitschieters naar boven als bij hasj; alleen in 1999 werd er meer dan 1.000 kg in beslag genomen. Gedurende de gehele periode 1992-2008 zijn er geen duidelijke trends in de inbeslagnames van hasj en wiet. Wel tekent zich op de langere termijn een trend af bij het aantal opgerolde hennepkwekerijen. Weliswaar schommelt het aantal van jaar tot jaar, maar vanaf 2004 is er een stijgende lijn, met circa 250-400 ontmantelingen per jaar.

Dealers op consumentenniveau

Dealers op consumentenniveau

Dealers
Naast de ‘verborgen markt’ op het hogere niveau is er een ‘open markt’ op consumentenniveau, onder andere in het uitgaansleven. De contacten tussen personen en netwerken bestaan voornamelijk op basis van onderling vertrouwen. Op grond van de panelstudie is in het onderstaande schema het Amsterdamse drugsaanbod op retailniveau weergegeven. Hoewel de scheiding minder strikt is dan het schema suggereert, kan de markt worden verdeeld in monodealers en polydealers. Daarnaast kan een onderscheid gemaakt worden in thuisdealers en bezorgers.

Monodealers zijn gespecialiseerd in één middel. De monodealer die het product bij de consument bezorgt, kan een sologanger zijn met een ‘eigen praktijk’, maar veel vaker maakt hij deel uit van een groepje of team. De ‘core business’ is meestal cocaïne. In tegenstelling tot de bezorgers zijn thuisdealers vooral individuen met een selectieve klantenkring. De bezorgmarkt van cocaïne is vele malen groter dan de halersmarkt, die behalve vanuit thuisadressen onder andere ook wordt bediend vanuit winkeladressen. Met de veranderende vraag van klanten is een deel van de thuisverkopers onder de monodealers in de loop der tijd geswitcht van ecstasy naar cocaïne – en doet er hoogstens nog ecstasy bij. Andere thuisverkopers verkopen primair of uitsluitend ecstasy, trippers of amfetamine. Bijverkoop van cocaïne komt weinig voor. Ook de polydealers zijn te verdelen in bezorgers en thuisblijvers. Er zijn dealers die, individueel of in teamverband, in principe alles bezorgen, maar meestal zijn polydealers wel in twee of meer middelen gespecialiseerd. De klantenkring van polydealers is over het algemeen wat jonger, waardoor de vraag ook meer variabel is. Grotere hoeveelheden ecstasy worden meestal op bestelling geleverd. Op de langere termijn wordt ook bij bezorgende polydealers cocaïne de core business. De polydealers op thuisadressen maken vaak ook deel uit van de uitgaansscene. In het polydealsegment is de thuismarkt veel groter dan de bezorgmarkt. Ten slotte wordt de bezorgmarkt in vergelijking met de thuisdealer gekenmerkt door snellere service en een vlottende en grotere klantenkring.

Marketingmix: de vijf P’s
Voordat we ons richten op de ontwikkelingen op de Amsterdamse drugsmarkt, is het wellicht nuttig de inzichten van de Amerikaanse historicus David Musto (1999) in herinnering te brengen. Op basis van een analyse van drugsgebruik in de Verenigde Staten gedurende de vorige eeuw concludeert hij dat historische omstandigheden vaak zowel het begin- als het omslagpunt van trends in drugsgebruik kunnen verklaren. Musto, die zich overigens primair richtte op het gebruik van opiaten en (crack)cocaïne, zag een cyclisch verloop, waarbij drugs over een langere termijn bezien in bepaalde periodes populair zijn, vervolgens een poos ‘sluimerend’ in de vergetelheid raken, om later weer de kop op te steken, vaak bij een geheel andere bevolkingsgroep.

Het marketingmixmodel van Kotler (2003) kan behulpzaam zijn voor het begrijpen van het consumentenniveau van de Amsterdamse drugsmarkt. Zijn model, gebaseerd op door managers gehanteerde marktprincipes, bestaat uit vier P’s: product, prijs, plaats en promotie. Deze principes spelen een belangrijke rol in het streven naar omzetmaximalisering en winst. Producten hebben een eindige omloopcyclus en zijn daarom vaak onderhevig aan innovaties die als doel hebben consumenten voortdurend te verleiden tot aanschaf. De prijs is de beïnvloedende productwaarde die een consumptieve vraag genereert. De plaats is het epicentrum waar (nieuwe) marketing wordt gelanceerd en gebonden kan zijn aan wettelijke regels en grenzen zoals leeftijd, vergunning en openingstijden. De promotie is een strategisch samenspel van publiciteit, reclame, directe verkoop, gecreëerde hypes, et cetera.

Decuypere (2006) heeft met behulp van dit marketingperspectief ook gekeken naar het succes van ecstasy binnen de danscultuur. De marktplaats bestaat uit locaties (onder andere clubs, party’s, evenementen) waar housemuziek ten gehore wordt gebracht. De pilvorm kan als een productinnovatie worden beschouwd. Al vrij snel na de introductie begon de prijs van ecstasy te dalen. Innovatie en promotie kwamen samen in de continue vernieuwing van logo’s, kleuren en vormen van ecstasypillen. Promotioneel gezien is bovenal de ‘merknaam’ ecstasy een gouden greep geweest.[iv] Van de Mheen (2008) laat zich door dit model inspireren in haar zoektocht naar effectieve maatregelen die Archief DeltaLab mogelijk kunnen leiden tot een vermindering van middelengebruik en de daarbij horende problemen voor zowel het individu als de samenleving.

Met het opsommen van de vier P’s hebben Kotler (2003), Decuypere (2006) en Van de Mheen (2008) echter, in elk geval met betrekking tot drugs, de vijfde P over het hoofd gezien, namelijk die van plezier of pleasure. Want hoe hoger de plezierfactor, hoe groter de kans dat de consument nieuwsgierig wordt. Bij drugs is er niet alleen de korte euforie bij de aanschaf van een begerenswaardig product, een middel als ecstasy genereert bij gebruik ook ‘pillenpret’ doordat in de hersenen extra serotonine en dopamine worden vrijgemaakt. Set en setting spelen weliswaar een grote rol in de beleving van de roes, maar de plezierfactor van een specifieke drug moet niet worden onderschat. Andersom geldt ook: na teleurstellende ervaringen met inferieure ecstasy wordt het enthousiasme van gebruikers flink getemperd, waardoor een deel op zoek gaat naar ‘substituten’.

De cocaïnemarkt
Weliswaar fluctueert de jaarlijks in beslag genomen hoeveelheid cocaïne in Nederland in de periode 1998-2005, maar de tendens is opwaarts. In 1998 werd 8.998 kilo in beslag genomen, in 2005 14.603 kilo (KLPD, 2006). In het recordjaar 2003 was dat 17.560 kilo. Opvallend is dat er vanaf begin 21e eeuw minder cocaïne direct uit Zuid-Amerika komt. De aanvoer van bulkpartijen verschuift in toenemende mate naar landen aan de West-Afrikaanse kust, waarvandaan de cocaïne naar Europa wordt getransporteerd. De vanaf 2004 op Schiphol ingevoerde 100%-controles van bepaalde vluchten hebben weliswaar geleid tot veel arrestaties en inbeslagnames, maar hebben er ook in geresulteerd dat de aanvoerroutes deels zijn verlegd en cocaïnesmokkelaars sindsdien ook op andere Europese luchthavens worden gesignaleerd. Nederland staat na Spanje nog steeds bekend als de belangrijkste aanvoerhaven van cocaïne in Europa. De hoeveelheid cocaïne die door de regionale politiekorpsen in beslag wordt genomen is maar een fractie van de onderschepte partijen in zeehavens en op Schiphol.

Het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft in de periode 1992-2008 in totaal 3.268 kilo cocaïne onderschept. Het aantal confiscaties per jaar vertoont in de jaren negentig een stijgende lijn, van bijna 50 tot ruim 500 en schommelt sindsdien tussen 500 en ruim 700. Een dergelijke trend ontbreekt echter in de jaarlijks in beslag genomen hoeveelheden cocaïne; door incidentele grote vangsten zijn er tussen de jaren soms grillige schommelingen.

Verkrijgbaarheid
In een onderzoek van Gruter & Van de Mheen (2005) naar cocaïnehandel in Nederland is een ruime meerderheid van de detailhandelaren actief is in het base-cokecircuit. Veel geïnterviewden handelen ook in heroïne. Amsterdamse handelaren leveren cocaïnegebruikers uit het uitgaansleven uitsluitend snuifcocaïne, die meestal wordt aangeboden in poedervorm of als klontjes, verpakt in een wit envelopje. Veel actuele snuivers beschikken over meerdere telefoonnummers van cokeleveranciers, soms wel twintig. Veel bezorgers veranderen geregeld hun nummer om het risico van afluisteren te minimaliseren en om klanten waar ze vanaf willen kwijt te raken. Ongewenste klanten kunnen notoire poffers zijn, klanten die te vaak bellen, te veel over de telefoon praten of zich niet aan de spelregels houden. Leuke, beleefde en geduldige klanten worden daarentegen wel op de hoogte gehouden. Sommige dealers doen aan promotie en marketing door te pochen dat BN-ers tot hun klantenkring behoren of dat ze louter het luxe segment bedienen. Andere sturen sms-berichten met teksten als: ‘met [naam dealer], de opvolger van [naam vorige dealer] voor als je nog “iets” nodig hebt want ik heb mooie muziek’, ‘Andy game boy, new nummer for the summer, fun products’ of ‘Heb weer topspul, kan in een kwartier bij je zijn’. Brutale verkopers bellen hun snuifcliënten als die al een poosje niets besteld hebben.

Taxicoke
De meeste 06-dealers die je belt, komen met de auto. Dan moet je instappen en een rondje meerijden. Sommigen rijden in een taxi als dekmantel. Toen ik laatst in een taxi zat op weg naar huis vroeg de chauffeur of ik ook drugs wilde kopen. Een andere keer toen ik zo’n taxidealer belde en instapte gebeurde er niks. Nadat ik gevraagd had of we nog zaken gingen doen, keek de chauffeur mij verbaasd aan. ‘Hoe bedoel je?’ Op dat moment belde die andere taxichauffeur me om te vragen waar ik bleef. Dat was erg gênant!” (Bram, 94b: 2006).

Dealers zijn er in allerlei soorten en maten. De meesten bezorgen op bestelling thuis en soms ook in de horeca of op straat. Het ‘snelle nummer’ is er binnen een stiefkwartiertje, de ‘trage’ doet er langer over, soms wel oplopend tot een uur. Het ‘late nummer’ kun je ook nog bellen bij het krieken van de dag. De snelheid van bezorgen hangt onder andere af van het tijdstip waarop gebeld wordt, de grootte van het bezorggebied en het transportmiddel, meestal een auto, taxi of scooter. In verband met mogelijke politiecontroles nemen veel bezorgers niet hun hele voorraad voor de avond mee.

De vermeende professionaliteit van de bezorger is vaak een punt van discussie bij gebruikers. Gebruikers delen bezorgers meestal in als ‘betrouwbaar’ of ‘onbetrouwbaar’, waarbij de laatste vaak slecht bereikbaar is, niet komt opdagen en/of inferieure kwaliteit aanbiedt. Over het algemeen vinden gebruikers dat bezorgers van cocaïne – in vergelijking met ecstasy – nog het meest voldoen aan het beeld van de ‘klassieke dealer’. Hij is redelijk anoniem, behoort meestal niet tot de vriendenkring, is uit op winst en mazzelt je nooit met de prijs.

Er zijn cokedealers met een kleine en anderen met een grote klantenkring. In het laatste geval zijn er meer verkopers van dezelfde bezorgdienst actief. Een bezorger bedient op een doorsnee avond gemiddeld twintig tot dertig klanten.

Cocaïnedealers die al wat langer in het vak zitten, zeggen dat het verschil tussen door de week en het weekend kleiner is geworden. De ‘klappers’ zijn Koninginnedag, kerstmis en bloedhete zomerdagen als er veel gedronken wordt op de terrassen. De meeste bezorgers leveren alleen cocaïne op bestelling, maar er zijn ook thuisdealers en afhaaladressen. Van de recente cocaïnegebruikers kopen verreweg de meeste de cocaïne bij een 06-dealer en minder bij een dealer thuis of in het uitgaansleven. Vergeleken met de gebruikers uit de survey onder clubbezoekers van 2003 kopen die van 2008 veel vaker bij 06-dealers (Benschop et al., 2009).

Thuisdealers van cocaïne zijn kwetsbaarder door de aanloop van klanten en zijn daarom selectiever met hun klantenkring dan de bezorgers. De bezoekers krijgen duidelijke instructies over de openingstijden om te voorkomen dat ze op andere tijden aanbellen of gaan schreeuwen op straat. Voor de meeste bezorgers (monodealers) is cocaïne de belangrijkste inkomstenbron. Hoewel een deel daarnaast ook handelt in ecstasy, Viagra, amfetamine en/of ketamine (polydealers), beperken de meeste cocaïnedealers zich tot dit middel omdat het eenvoudigweg veel te lucratief is.[v]

Links boven: 12 KG Cocaïne in toiletpot • Rechts boven: 170 KG MDMA • Links onder: Amfetaminelab • Rechts onder: MDMA pillen

Links boven: 12 KG Cocaïne in toiletpot • Rechts boven: 170 KG MDMA • Links onder: Amfetaminelab • Rechts onder: MDMA pillen

Prijs
De Amsterdamse narcoticabrigade heeft eind jaren zeventig becijferd dat consumenten destijds 100 gulden voor een gram betaalden. Daarna zou de prijs in 1981 zijn gestegen naar 185-245 gulden per gram en vanaf 1982 weer gezakt zijn via 150-200 gulden tot 100-125 gulden per gram in 1987 (Korf & De Kort, 1990).[vi]

Een ervaren insider die op ons verzoek de kiloprijzen van cocaïne sinds 1985 heeft berekend bevestigt deze prijsdaling. In 1985 schommelde de prijs voor een kilo cocaïne tussen de 90.000 en 120.000 gulden (omgerekend circa 40.000-55.000 euro). De vrij constante prijsdaling heeft voortgeduurd tot omstreeks 1998, toen de kiloprijs van cocaïne was gezakt naar 40.000-42.000 gulden (omgerekend 18.000-19.000 euro). Omstreeks 2002 begint de kiloprijs te stijgen: van 23.000-25.000 tot rond de 35.000 euro in 2008. Daarna stijgt de kiloprijs nog sneller, tot ruim 40.000 euro in de zomer van 2009.[vii] Dat is een verdubbeling in tien jaar tijd.

Opmerkelijk genoeg is de prijs van een gram pakje cocaïne in dezelfde periode niet gestegen. Voor een gram cocaïne werd in 1998 ongeveer 125 gulden (omgerekend 57 euro) betaald, terwijl de prijs na het millennium tussen de 40 en 70 euro per gram schommelt, maar meestal 50-60 euro bedraagt (Benschop et al. 2009). Door de aanhoudend hoge kiloprijs van cocaïne vragen sinds 2008 meer bezorgers 60 euro
voor een gram.[viii]

Zuiverheid
Tegelijkertijd bieden verkopers ook vaker verschillende kwaliteiten cocaïne aan: de duurdere en meer zuivere (‘flake’, ‘rock’, ‘schubbetjes’, et cetera) en een meer versneden variant. Snuivers weten dat de kwaliteit bij elke dealer periodiek flink kan verschillen. Het komt zelden voor dat bezorgers constante kwaliteit leveren omdat ook zij aangewezen zijn op verschillende partijen. De zuiverheid van duurdere cocaïne zou hoger zijn omdat die minder is versneden dan de goedkopere kwaliteit, of zelfs helemaal niet.[ix] De aangeboden cocaïne zou dan puur van het ‘blok’, de ‘tegel’ of ‘plaat’ als ‘klontje(s)’ worden verkocht.[x] Grotere handelaren en ‘doorschuivers’ op kiloniveau vertellen dat op veel blokken cocaïne – net als bij ecstasypillen – een logo is afgedrukt: bijvoorbeeld een gestempeld vierkant, een klaverblad of een schorpioen. Er wordt beweerd dat organisaties hun blokken merken als kwaliteitskenmerk. Anderen zeggen dat hierdoor herkenbaar is van welke organisatie de blokken afkomstig zijn, dit in verband met mogelijke ripdeals.

Cocaïne heeft in tegenstelling tot ecstasy altijd een betrouwbare reputatie gehad, ondanks het feit dat iedereen weet dat de cocaïne meestal versneden is.[xi] Omdat een pakje cocaïne vaak impulsief wordt aangeschaft, piekeren de meeste snuivers er niet over om eerst een monster naar de testservice van de verslavingszorg te brengen. De meeste bij de testservice aangeleverde monsters bevatten cocaïne, maar de zuiverheid kan sterk variëren (10-89%).[xii] Qua zuiverheid is de Amsterdamse cocaïnemarkt de afgelopen jaren met gemiddeld 55-65% vrij stabiel geweest (Benschop et al., 2009). Toch is er (landelijk) tussen 1999 en 2007 sprake van een opwaartse trend als het gaat om versnijdingen (onder andere fenacetine, levamisol, cafeïne en diltiazem) van cocaïnepoeders (Brunt et al., 2009). Mogelijk hangt dit samen met de sterk gestegen kiloprijs van cocaïne vanaf de jaren nul.

Marktdynamiek van cocaïne
De Amsterdamse cocaïnemarkt is de afgelopen jaren op consumentenniveau eerder gegroeid dan gekrompen. De omslag begon omstreeks 1998, toen de kiloprijs van cocaïne zich op een historisch dieptepunt bevond en (oudere) stappers – mede door de tijdelijke verslechtering van de ecstasymarkt in 1997 – in toenemende mate (ook) cocaïne gingen gebruiken. Omdat trendsetters steeds vaker klaagden over de slechte kwaliteit pillen of pillenmoe werden, nam de status van ecstasydealers af. Voorts stapte menig ecstasydealer over op de lucratievere cocaïneverkoop, toen er rond het millennium – op de inmiddels herstelde ecstasymarkt – weinig meer te verdienen viel op de spotgoedkope pillen.

Ontwerp Donald Beekman BDXL studio • I.O.V. Smart Lab • Concious Dreams

Ontwerp Donald Beekman BDXL studio • I.O.V. Smart Lab • Concious Dreams

Mede door technologische innovaties van mobiele telefonienetwerken wisten klanten en verkopers elkaar tegen het eind van de jaren negentig steeds makkelijker en sneller te vinden. In de economische hoogtijdagen aan het eind van de 20e eeuw piekte het cocaïnegebruik als nooit tevoren. Hoewel goederen en diensten na de invoering van de euro in 2002 in de beleving van veel stappers duurder werden, gold dat niet voor cocaïne. Voor een gram van 125 gulden moest voortaan 50 euro worden betaald. De toetredingsbarrière voor de cocaïnemarkt werd hierdoor verlaagd. Rond die tijd betekende uitgaan niet meer automatisch een avondje dansen op housemuziek. Met de uitbreiding van nieuwe hippe cafés en lounges draaide de alcoholindustrie op volle toeren. De omzetcijfers van champagne, breezers, rosé, et cetera stegen met het jaar. De comeback van koning alcohol ging in trendsettende stapmilieus niet zelden gepaard met cocaïnegebruik, dat weliswaar geen partyimago had zoals ecstasy, maar wel perfect aansloot bij het kroegmilieu en thuisfeesten.

De ecstasymarkt
Het plaatsen van MDMA op lijst 1 van de Opiumwet in 1988 heeft niet kunnen voorkomen dat Nederland binnen tien jaar een leidende rol zou gaan spelen in de wereldwijde productie en distributie van ecstasytabletten.[xiii] De grootschalige export vanuit Nederland was zowel op nationaal als internationaal niveau een grote bron van zorg geworden, ondanks het feit dat er in 1996 al vijftien diensten, verspreid over vijf verschillende ministeries, op enigerlei wijze waren belast met ecstasy (Neve et al., 2005). Het grote gebrek aan onderlinge communicatie ondermijnde de slagkracht van de bestrijding, wat resulteerde in de oprichting van de Unit Synthetische Drugs (USD) in 1997. De dienst zou zorgdragen voor een betere coördinatie en efficiëntere informatiestromen én fungeren als een nationaal aanspreekpunt voor buitenlandse instanties, en ondersteuning bieden bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken. Daarnaast werden de kernteams, regio’s en bijzondere opsporingsdiensten ondersteund in eigen onderzoeken naar synthetische drugs (Neve et al., 2005).

De in Nederland in beslag genomen hoeveelheid ecstasy (MDMA) en aanverwante middelen (MDA, MDEA) in de periode 1998-2005 bedraagt ruim 33 miljoen tabletten (KLPD, 2006). Maar ondanks de confiscaties van grote partijen ecstasy en de grondstoffen PMK en BMK aan het eind van de jaren negentig, nam de politieke druk vanuit Amerika en Europa op Nederland verder toe. Dit resulteerde in een beleid dat primair als doel had het terugdringen van de productie en internationale handel (Neve & Van Ooyen-Houben, 2006). In de nota Samenspannen tegen XTC ziet de Nederlandse overheid het terugdringen van de productie en handel in ecstasy als een van de belangrijkste prioriteiten (Neve et al., 2005; Neve et al., 2007). Maar hoewel de uitkomstindicatoren van Samenspannen tegen XTC over de periode 2001-2003 successen melden in het ontmantelen van grote en kleine productieplaatsen, de inbeslagname van PMK en ecstasytabletten en -poeders, blijven de prijzen en de zuiverheid van ecstasy stabiel, wat duidt op een blijvende aanzienlijke productie (Neve & Van Ooyen-Houben, 2006). Blickman et al. (2003) wijzen er wel op dat de voortvarende aanpak van de USD ertoe heeft geleid dat ‘kleine’ producenten en distributeurs niet meer aan de benodigde grondstoffen konden komen en uit de markt werden gedrukt door grotere netwerken die nieuwe contacten aanknoopten met onder andere China.

Ondanks alle inspanningen wordt Nederland door de UNODC (2009) nog steeds als belangrijkste bronland van de wereldwijd in beslag genomen ecstasypartijen beschouwd. Hoewel Nederland als exportland een belangrijke rol blijft spelen in de productie van ecstasy, zijn er halverwege de jaren nul steeds meer indicaties dat de productie zich over andere delen van de wereld heeft verspreid (Huisman, 2005). Europa wordt geconfronteerd met een steeds gecompliceerdere en beweeglijkere markt voor synthetische drugs (EMCDDA, 2009). In Nederland wordt de laatste jaren in steeds meer pillen mCPP aangetroffen, dat als grondstof voor geneesmiddelen makkelijk en legaal verkrijgbaar is. Aangezien de stof niet hetzelfde effect geeft als ’echte’ ecstasy, bestaat het risico dat gebruikers hogere doseringen nemen. In Nederland, net als in andere EUlanden, lijkt internet een steeds belangrijker marktplaats te worden voor psychoactieve stoffen, gezien het feit dat tal van sitehandelaren aan een breed publiek ongecontroleerde drugs aanbieden.[xiv]

Het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft in de periode 1992-2008 in totaal 4.5 miljoen MDMA-tabletten onderschept. De grootste vangst was in 1993 met 1.5 miljoen tabletten. In 1994 valt het terug naar ruim 16.000 tabletten, om vervolgens tot 1997 te schommelen tussen 50.000 en 60.000 per jaar. Daarna neemt het aantal geconfisqueerde tabletten gestaag toe om in 2002 met 1.3 miljoen – het dubbele van 2001 – een tweede piek te bereiken. Sindsdien varieert de jaarlijkse vangst van krap 100.000 tot ruim 750.000 pillen. De uitschieters naar boven worden vooral verklaard door incidentele megavangsten. Dit laatste verklaart mede waarom er geen duidelijke relatie is tussen het aantal in beslag genomen pillen en het aantal zaken. Dit neemt niet weg dat het aantal zaken op de langere termijn is gestegen; tot en met 1998 ging het om minder dan 100 zaken per jaar, daarna schommelde het ruwweg tussen 200 en 300.

Naast MDMA werden ook ‘ecstasyachtige’ fenethylamines in beslag genomen. Zo was er een piek in het aantal MDEA-zaken in 1996 en 1997 (respectievelijk 36 en 39 zaken) en in het aantal geconfisqueerde MDEAtabletten in de periode 1994-1998 (al dan niet in mengvorm met MDMA), terwijl dit sindsdien nog maar mondjesmaat voorkwam. En relatief forse MBDB-vangsten waren er alleen in de periode 1995-1997. Pillen met (het versnijdingsmiddel) mCPP duiken voor het eerst in de Amsterdams politiecijfers op in 2006.

Verkrijgbaarheid
Veel gebruikers zeggen dat zij (heel) makkelijk aan ecstasy kunnen komen. Het kopen van ecstasy wordt, vergeleken met cocaïne vaak al in een eerder stadium geregeld. Terwijl beide middelen hoofdzakelijk in groepsverband worden geconsumeerd, gebeurt dit bij cocaïne vaker spontaan en ongepland. De doorsnee festivalbezoeker regelt zijn ecstasy voorafgaand aan het feest. Een of meer vrienden – ‘regelaars’ – uit de stapgroep hebben contact met een (thuis)verkoper (Van den Hazel, 2008). Daarnaast speelt de prijs een rol; voor het geld dat je kwijt bent aan één gram cocaïne krijg je minstens tien pillen – een vergelijking die overigens enigszins mank gaat, aangezien gebruikers maar zelden één gram cocaïne per gelegenheid nemen.

De regelaar wordt door de vriendengroep vaak als een ‘weldoener’ gezien omdat hij niet primair vanuit winstoogmerk handelt. Niet ongebruikelijk echter is dat de regelaar als wederdienst er wel voor zorgt dat hij niet voor zijn eigen drugs hoeft te betalen. Per slot van rekening loopt hij het meeste risico. Onderzoek onder ecstasyverkopers in San Francisco laat een overeenkomstig distributiepatroon zien (Jacinto et al., 2008a; Sales & Murphey, 2007). Raves, clubs en undergroundfeestjes zijn weliswaar geliefde settings om ecstasy te gebruiken, maar geen vrijplaatsen om te dealen.

Vergeleken met ecstasyverkopers opereren die van cocaïne vaker solitair. Ze zitten meestal fulltime in de business, maken duidelijke winst, zijn meer buitenstaanders en leveren volgens vaste dienstroosters op bestelling (Nabben, et al., 2008a). Het regelen van zuivere, betrouwbare pillen wordt zeer gewaardeerd omdat daarmee de gewenste roeservaring in de vriendenkring is verzekerd (vergelijk: Jacinto et al., 2008b; Sales & Murphey, 2007). Vanuit deze optiek gezien worden ecstasyverkopers die op feesten meer dan de standaardprijs vragen vaker als échte dealers gezien. Van de actuele ecstasygebruikers onder de in 2008 geënquêteerde clubbezoekers in Amsterdam kocht de helft (wel eens) zelf, ongeveer in gelijke mate verdeeld over 06-dealers, thuisdealers en/of dealers in het uitgaansleven (Benschop et al., 2009).

Prijs
De uiteindelijke consumentenprijs voor een pil hangt onder andere af van de setting, de relatie tussen koper en verkoper, de gekochte hoeveelheid en de verkrijgbaarheid. De USD (2002) rekende op grond van verkregen gegevens afkomstig van een opgerold laboratorium voordat bij een gemiddelde hoeveelheid van 80 mg MDMA-poeder per tablet uit één kilo MDMA-poeder 12.500 ecstasypillen kunnen worden vervaardigd. Afhankelijk van de grootte van de productie, de kosten voor PMK en andere chemicaliën, bedroeg de kostprijs in 2001 voor het maken van een pil 22 eurocent, inclusief transportkosten, huur en dergelijke 25 eurocent. Na doorverkoop doorloopt ecstasy nog een drietal stadia waarbij de productiekosten stapsgewijs stijgen van 90 eurocent vanaf de tabletteerplaats, naar 1,50 euro vanaf de groothandel tot aan 2,70 euro vanaf de tussenhandel. Uiteindelijk betaalt de consument ongeveer 4-5 euro per pil.

Het confisqueren van miljoenen pillen lijkt weinig effect te hebben gesorteerd op de prijs die consumenten per pil betalen. Verschillende onderzoeken laten zien dat de ecstasymarkt in de loop van de jaren negentig in omvang fors is toegenomen en de prijs per pil navenant is gedaald (Neve et al., 2005; Neve et al., 2007). Kostte een pil tussen eind jaren tachtig en de vroege jaren negentig gemiddeld nog 35-40 gulden (omgerekend 16-18 euro) (Korf et al., 1991), in de loop van de jaren negentig beginnen de prijzen sterk te dalen (Korf, 2000; Blickman et al., 2003). En hoewel de prijzen soms behoorlijk kunnen variëren – van minder dan een euro tot een tientje per pil – bedraagt de gemiddelde prijs in 2008 ongeveer 3 euro per pil (Benschop et al., 2009). MDMA-poeder of -kristallen, die sinds een jaar of tien in ruimere mate worden aangeboden, kosten 25-30 euro per gram. Dit is omgerekend naar een pil ongeveer dezelfde prijs voor een enkele dosering van 100 mg.

Zuiverheid
Hoewel uit de resultaten van de testservice blijkt dat ecstasypillen vaak van wisselende sterkte zijn, laat maar een klein deel van de gebruikers zijn pil testen. Hetzelfde geldt voor ecstasypoeders en -kristallen.[xv] Afgezien van de moeite die men daarvoor moet doen, zijn de gemiddeld relatief zuivere en stabiele ecstasymarkt en de soms door de jaren heen gegroeide vertrouwensband tussen kopers en verkopers belangrijke redenen om niet te testen (Benschop et al., 2009; Nabben et al., 2008a). Niet zelden blijken verkopers op consumentenniveau zelf ook ecstasygebruikers te zijn (Blickman et al., 2003). De beruchte ecstasydip op de gebruikersmarkt in 1997 liet een, weliswaar tijdelijke, maar forse daling zien van de verkrijgbaarheid van ‘betrouwbare’ ecstasy. De Amsterdamse ecstasymarkt herstelde zich na deze inzinking snel en is tot en met 2008 vrij stabiel geweest.

Veruit de meeste als ecstasy geteste pillen bevatten MDMA, met een gemiddelde zuiverheid van 80-90 mg MDMA (Benschop et al., 2009). Na 2008 verslechtert – na ruim tien jaar – de (stabiele) markt. Het marktherstel aan het eind van 2009 is volgens sommigen een bewijs dat de mondiale ecstasymarkt voor grote producenten simpelweg te lucratief is om er niet in te blijven investeren.[xvi]

Marktdynamiek van ecstasy
Opeenvolgende feestgeneraties weten niet beter dan dat er, indien gewenst, altijd goedkope en kwalitatief betrouwbare ecstasy voorhanden is. Ecstasy werd een massaproduct dat door consumenten steeds vaker als een ‘give away’ werd gezien, dat met bijna evenveel gemak als een rondje bier kon worden uitgedeeld. Rijk werd je er in ieder geval niet (meer) van. De drastische prijsverlaging had onder andere tot gevolg dat verkopers er andere middelen bij gingen doen, overstapten op cocaïneverkoop of gewoon stopten met de handel.

Na de zomer van 2008 spreken zowel inkopers als verkopers van ecstasy opeens over een toegenomen ‘schaarste’ en een aanzienlijke daling van de kwaliteit. In de helft van de pillen die dan in Amsterdam (en de rest van Nederland) worden aangeboden zit het versnijdingmiddel mCPP, dat de nodige ongewenste bijeffecten kan hebben als misselijkheid, hallucinaties, et cetera (Bossong et al., 2009). Zelfs de pilprijs begint sinds lange tijd weer licht te stijgen. Veel gebruikers moeten voor het eerst moeite doen om ‘goede’ ecstasy te vinden omdat ze vaker inferieure pillen krijgen aangeboden of zelfs nul op het rekest krijgen. De verkoopactiviteiten op de dansvloer nemen volgens portiers sterk af, en cocaïnedealers krijgen opeens meer vragen van snuivende slikkers die voorheen altijd elders hun pillen regelden.

De speculaties over de plots inzakkende ecstasymarkt zijn niet van de lucht. Er zouden in de nasleep van de Olympische spelen in China strengere douanecontroles zijn, waardoor het aanbod van precursoren PMK en BMK is opgedroogd en de prijzen stijgen. Anderen zeggen dat Nederlandse producenten hun markt naar het buitenland verplaatsen of beweren dat er mCPP wordt gebruikt juist omdat dit minder strafbaar zou zijn. In het najaar van 2009 lijkt de markt zich – net als de kwaliteitsdip van ruim tien jaar geleden – weer te herstellen. De zuiverheid neemt toe, verkopers kunnen vaker ‘goede’ pillen krijgen en er worden weer poeders en kristallen aangeboden. Wel is de vraagprijs licht gestegen en wordt er soms meer dan 5 euro per pil gevraagd.

De amfetaminemarkt
Uit de landelijke politiejaarcijfers van tussen 1998 en 2005 in Nederland in beslag genomen amfetaminepoeder blijkt dat de inbeslagname van amfetamine na 1998 fors terugloopt van 1.450 kilo naar 293 kilo per jaar, een flinke dip vertoont in de jaren 2000-2004, en na 2004 weer stijgt tot 1.576 kilo in 2005.[xvii] Het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft in de periode 1992-2008 in totaal 1.300 kilo amfetaminepoeder en enkele honderdduizenden amfetaminetabletten onderschept. In de meeste jaren gaat het om enkele tientallen kilo’s poeder, maar er zijn ook forse uitschieters naar boven, met ruim 400 kg in 2005 en bijna 300 kg in 2007. Bij de tabletten was de grootste jaarvangst in 1998, met ruim 200.000. Op één uitzondering na (1997)lag het aantal zaken onder de 100 per jaar.

Verkrijgbaarheid
De Amsterdamse amfetaminemarkt is kleiner dan de cocaïne- en ecstasymarkt en minder toegankelijk. Cocaïneverkopers vinden amfetamine geen lucratieve handel, terwijl amfetamineverkopers vaak ook andere middelen hebben, maar geen cocaïne. De klassieke speeddealer die enkel amfetamine verkoopt is bijna uitgestorven. De amfetaminemarkt is in tegenstelling tot die van cocaïne (‘bezorgmarkt’) primair een ‘halersmarkt’, met vooral verkoop op thuisadressen. Toch zijn er wel verkopers die amfetamine afleveren op afterfeesten. Methamfetamine wordt sporadisch aangeboden en is voornamelijk afkomstig van smokkel uit de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland.

Prijs
De prijs van amfetamine is vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw tot aan de millenniumwisseling redelijk stabiel gebleven. Gebruikers betaalden tot de eeuwwisseling rond de 10-15 gulden (omgerekend 4,50-6,80 euro) voor een gram, niet bepaald een gevoelige aanslag op het feestbudget. Fanatieke gebruikers roemen het opwekkende effect van speed, dat veel goedkoper is dan de ook nog eens korter werkende cocaïne. Amfetaminepuristen hechten vooral aan ‘verse, natte pep’. Na 2002, maar niet noodzakelijkerwijs door de invoering van de euro, is de prijs voor een gram gestegen naar 15 euro en blijft daarna stabiel. Methamfetamine is met zo’n 150 euro per gram beduidend duurder.

Zuiverheid
De zuiverheid van de amfetaminemarkt vertoont een fluctuerend maar op termijn redelijk stabiel patroon. Gedurende een korte periode (zomer 1997 tot voorjaar 1998) leken de amfetamine- en ecstasymarkt elkaar te kruisen, toen de testservice bij aangeboden ecstasymonsters een forse stijging signaleerde van ecstasy met amfetamine – al dan niet samen met cafeïne – als belangrijkste werkzame stof(fen). Sindsdien wordt er bijna geen amfetamine meer in ecstasymonsters aangetroffen. Op grond van de in totaal 171 bij de testservice van Jellinek Preventie als amfetamine aangeboden monsters (2000-2008) bevat slechts een derde van de monsters ook primair amfetamine, waarvan de zuiverheid bovendien een grote range vertoont tussen een ‘spoortje’ en 73%. De overige monsters bevatten vooral (ook) cafeïne en/of andere versnijdingsmiddelen of bijproducten. De gemiddelde zuiverheid bedraagt rond de 30%.

Marktdynamiek van amfetamine
In het afgelopen decennium is de omvang van de amfetaminemarkt in Amsterdam aanzienlijk geslonken. De omslag lijkt tegelijkertijd te zijn ingezet met de neergang van de gabbercultuur eind jaren negentig. Over de gehele panellinie ontstond een schaarste in de periode 1999-2001, terwijl de prijs opmerkelijk genoeg stabiel bleef. De kwaliteit liet evenwel veel te wensen over.[xviii] Een verklaring hiervoor zou een tekort zijn aan benzylmethylketon (BMK), de belangrijkste grondstof voor amfetamine. Producenten gingen gebruik maken van andere stoffen met geen of een andere werking waardoor er laaggedoseerde amfetamine op de markt kwam (Niesink et al., 2006). Vanaf 2001 is er weer amfetamine van ‘goede’ kwaliteit op de Amsterdamse markt.

De amfetamine schaarste rond de eeuwwisseling leidde er onder andere toe dat Amsterdamse gebruikers ‘in de provincie’ op zoek gingen naar betrouwbare speed. Door de schaarste zijn veel speedgebruikers op cocaïne overgestapt, dat weliswaar duurder was maar wel makkelijker verkrijgbaar. Vanaf 2002 herstelde de amfetaminemarkt zich, maar de gebruikersmarkt in het uitgaansleven bevond zich op een lager niveau dan in de jaren negentig.

Archief Deltalab

Archief Deltalab

De markt van narcosemiddelen
De markt van narcosemiddelen – waarmee bedoeld wordt de verkoop en het gebruik buiten medische settings – is betrekkelijk nieuw. Zowel lachgas en GHB als ketamine hebben zich in de loop van de jaren negentig binnen het uitgaansleven en in thuissettings sterker geprofileerd. De markt van narcosemiddelen blijft echter beduidend kleiner dan de stimulantiamarkt. Geen van deze drie narcosemiddelen staat op lijst 1 (harddrugs) van de Opiumwet. Ketamine en lachgas vallen onder de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG).[xix] GHB is in 2002 van de WOG overgeheveld naar lijst 2 van de Opiumwet (met voornamelijk cannabis). Net als bij stimulantia geldt dat er wordt opgetreden tegen de productie en verkoop van narcosemiddelen.

Toen het gebruik van lachgas populair werd, is de politie verschillende keren opgetreden tegen de verkoop van lachgasballonnen. In juni 1998 werd een Amsterdamse partyorganisator veroordeeld omdat hij op heterdaad betrapt werd met een tank lachgas en ballonnen verkocht.

De GHB-markt is volgens de Criminaliteitsbeeldanalyse synthetische drugs en precursoren van de KLPD (2008) klein. Er wordt slechts een enkele keer een productieplaats van GHB aangetroffen. GHB wordt binnen de vriendenkring meestal doorverkocht, maar ook vaak weggegeven omdat het goedkoop is. De GHB-markt is redelijk overzichtelijk – een situatie die sterk doet denken aan de beginperiode van de ecstasymarkt, met korte lijnen tussen producenten, leveranciers en consumenten (De Loor, 1989; Korf et al., 2002; Korf & Verbraeck, 1993). In 2004 werd in totaal 23 kilo GHB in beslag genomen en in 2005 ruim 105 liter GHB, waarvan bijna 100 liter op één locatie (KLPD, 2006). In 2007 werd 3½ kilo en bijna 125 liter GHB in beslag genomen, maar in 2006 niets. De Amsterdamse politie registreert vanaf 1998 de eerste GHB-confiscaties die in de daaropvolgende jaren gemiddeld slechts enkele liters per jaar bedragen. Het aantal onderzoekszaken stijgt echter van één in 1997 tot 67 in 2003, waarna het aantal zaken in 2004-2005 terugvalt tot twintig, maar vanaf 2006 weer verdubbelt tot rond de veertig per jaar. Ketamine wordt voor het eerst in het jaar 2000 door het Amsterdamse politiekorps geconfisceerd; in de periode 2000-2008 gaat het in totaal om ruim 3 kilo.

Sinds midden jaren nul is er een groeiende tendens dat GHB- en ketaminegebruik steeds minder tot privésettings beperkt blijft en in toenemende mate (ook) in het uitgaansleven plaatsvindt. Er zijn indicaties dat door de ecstasyschaarste in 2008-2009 (nieuwe) gebruikers vaker zijn gaan experimenteren met GHB en lachgas.

Lachgas
Terwijl het gebruik van medisch lachgas als anestheticum afneemt (Van Deijck, 1998), lijkt het recreatieve gebruik sinds de jaren negentig juist toe te nemen (Lighthart & Snel, 1998). In de periode 1995-1997 beleefde lachgas een hoogtepunt in het Amsterdamse uitgaansleven. Behalve op feesten werd lachgas aangeboden in smartwinkels, tijdens straatfeesten, in het Vondelpark en op straat in de nabijheid van horecagelegenheden. In het piekjaar 1996 leek de lachgasmarkt onuitputtelijk. Er was een ‘lachgaslijn’ actief die op privésettings leverde. Verkopers van lachgas konden redelijk eenvoudig lachgascilinders bemachtigen via tussenhandelaren die contacten hadden met leveranciers. De inkoop van een fles kostte destijds rond de honderd gulden (circa 45 euro), plus 25 gulden borg. Een enkele lachgasverkoper kocht zijn flessen via een tussenhandelaar met contacten in het medische circuit. Het aanbod van lachgas in het reguliere uitgaansleven nam af toen de politie lucht kreeg van de lucratieve handel, en clubuitbaters en feestorganisatoren maanden om de verkoop van lachgas op feesten aan banden te leggen. Er wordt de laatste tien jaar zelden meer lachgas aangeboden op feesten. Het huidige lachgasgebruik blijft voornamelijk beperkt tot de huiskamer en kleine feestjes. De patronen worden ingekocht bij de groothandel, waarna het lachgas met behulp van een slagroomspuit in een ballon wordt geperst en vervolgens geïnhaleerd.[xx]

Midden jaren negentig kostte een met lachgas gevulde ballon in Amsterdam 5 gulden (circa 2,25 euro) of drie voor een tientje. Na de piekperiode werd in het uitgaansleven tot 2001 op kleine schaal lachgas verkocht. The Spunx was de laatste club waar drie maten ballonnen werden verkocht: een kleine voor 5 gulden, een medium 7,50 gulden en een ‘Obelix’ voor 12,50 gulden. Door de lachgasrage ontdekten gebruikers ook de ‘slagroompatronen’ die bij Blokkerfilialen en horecagroothandels verkrijgbaar waren en berekend naar de prijs per ballon veel goedkoper zijn dan de ballonnen van commerciële tappers . Bij de groothandel kost een doosje van vijftig slagroompatronen ongeveer 12,50 euro, wat volgens gebruikers neerkomt op 50 eurocent per ballon. Lachgas wordt aangeboden in verschillende kwaliteiten en kwantiteiten. Over de zuiverheid kan alleen worden vermeld dat medisch lachgas in ziekenhuizen wordt gebruikt en het minder zuivere industrieel lachgas voor toepassingen in de levensmiddelenindustrie, zoals slagroompatronen.

GHB
Halverwege de jaren negentig wordt GHB voor het eerst gesignaleerd in het smartshopcircuit. Het middel werd aanvankelijk via het reguliere circuit in gestandaardiseerde doseringen bij Amerikaanse groothandels ingekocht. In 1995 verschijnen paginagrote advertenties van GHB in enkele dansbladen. GHB werd gepromoot als een legaal alternatief voor ecstasy, vandaar ook de naam ‘vloeibare ecstasy’ (Korf et al., 2002).[xxi] Na verschillende incidenten werden smartwinkels door de overheid gemaand om GHB uit het assortiment te halen. Rond de eeuwwisseling komt het gebruik van GHB in een stroomversnelling en begint de markt te groeien. Gebruikers vinden GHB over het algemeen makkelijk verkrijgbaar. Ze betrekken het via verkopers of vervaardigen thuis GHB voor eigen gebruik en/of vriendenkring. De grondstoffen GBL en NaOH worden aangeschaft via internetleveranciers.[xxii]

De prijs van GHB is al geruime tijd stabiel. Een liter GHB kost de eerste jaren tussen de 150 en 225 euro en voor een halve liter wordt tussen de 75 en 125 euro gevraagd. De marktprijs van een buisje GHB (5 ml) varieert van 1 tot 10 euro, maar meestal wordt er 5 euro betaald. Door het toegenomen aanbod zijn de literprijzen in de afgelopen periode gezakt tot 100-150 euro. Wie zelf besluit om GHB te maken betaalt in 2008 bij een internetleverancier tussen de 65 en 90 euro voor een liter GBL. Daarmee kan met natronloog en gedemineraliseerd water – voor een luttel bedrag bij elke drogist verkrijgbaar – GHB worden vervaardigd. Een kleine rekensom leert dat uit een liter GBL drie liter GHB kan worden gemaakt. Omgerekend bedraagt de kostprijs voor een standaard dopje (5 ml) dan slechts 10 eurocent.

GHB wordt zelden in poedervorm en vrijwel altijd in vloeibare vorm aangeboden. Slechts weinig gebruikers weten iets over de zuiverheid van GHB. De kwaliteit wordt vaak beoordeeld op de dikte van de GHB vloeistof: hoe stroperiger de substantie hoe beter de kwaliteit zou zijn. De afgelopen jaren worden er enige tientallen GHB-monsters per jaar bij de Amsterdamse testservice aangeleverd. De gemiddelde zuiverheid van de monsters, die in de meeste gevallen ook werkelijk GHB bevatten, blijft door de jaren heen stabiel. In 2008 liep de zuiverheid van de monsters uiteen van 13% tot 54%, met een gemiddelde zuiverheid van 43%.[xxiii]

Ketamine
Halverwege de jaren negentig wordt ketamine voor het eerst in het Amsterdamse drugsmilieu gesignaleerd, in poedervorm, als vloeistof en een heel enkele keer als pil.[xxiv] De ketamine markt kan in de beginperiode worden getypeerd als een verborgen en enigszins avontuurlijke markt. Reizigers en psychonauten met connecties in de partyscene haalden de ketamine uit Azië en Latijns-Amerika. Daarbij werd de vloeistof voor het vliegtransport in grotere flessen overgegoten waarna het in Nederland tot poeder werd ingedampt (Nabben & Korf, 2000a). De verkrijgbaarheid blijft tot 2005 wisselend, waardoor de vraag soms groter was dan het aanbod. Omdat meer dealers ketamine zijn gaan verkopen is het aanbod gegroeid. Er zijn tegenwoordig meerdere soorten ketamine op de markt, in de meeste gevallen poeder of transparante kristalletjes. Zowel gebruikers als dealers vermoeden dat een deel van de ketamine niet zoals vroeger wordt ingedampt, maar uit legale farmaceutische laboratoria afkomstig is.

Ketamine verkopers bieden meestal ook andere illegale middelen aan. Voor een flesje ketamine (onder andere Ketalar en Ketaset) van 500 mg werd buiten het medische circuit eind jaren negentig tussen de 75 en 150 gulden (circa 35-70 euro) betaald. Ter vergelijking: in India kostte een flesje ketamine in die tijd slechts één gulden. De markt van ketaminepoeder is veel groter. Gebruikers betaalden eind jaren negentig 60-100 gulden (circa 27-45 euro) voor een gram. Door de toegenomen vraag en het geringe aanbod steeg de prijs naar 50-70 euro per gram aan het begin van de 21e eeuw. Daarna is de prijs van ketamine bijna gehalveerd en anno 2008 kost een gram tussen de 35 en 40 euro.

Hoewel ketamine slechts sporadisch wordt aangeleverd bij de Amsterdamse testservice, is er in de afgelopen jaren sprake van een lichte stijging.[xxv] Volgens de landelijke DIMS testservice bedraagt de gemiddelde zuiverheid in 2007 van ketamine 73%, hetgeen vrij zuiver is.[xxvi]

Conclusie
Nederland, Amsterdam in het bijzonder, speelt binnen Europa een belangrijke rol in de distributie van cocaïne en synthetische drugs. Inbeslagnames van drugs zijn een indicatie van ontwikkelingen op de drugsmarkt, maar weerspiegelen vooral de prioriteiten in de drugsbestrijding. Politiecijfers zeggen daarom weinig over omvang en gebruik. De drugsmarkt kent een cyclisch verloop, waarbij populaire drugs een poos in de vergetelheid raken en op een later tijdstip bij andere bevolkingsgroepen weer in zwang raken. Naast de ‘verborgen markt’ op het hogere niveau is er een ‘open markt’ op consumentenniveau. De Amsterdamse consumentenmarktmarkt kan worden verdeeld in monodealers en polydealers; thuisdealers en bezorgers.

De marktdynamiek van cocaïne op consumentenniveau is gegroeid doordat trendsetters op termijn pillenmoe werden en de status van ecstasydealers vanwege de lage prijs afnam. Met de komst van de mobiele telefoon wisten klanten en verkopers elkaar steeds sneller te vinden. Het cocaïnegebruik piekte rond de eeuwwisseling toen veel hippe cafés en lounges hun deuren openden en de alcoholindustrie op volle toeren draaide. De feestgeneratie heeft ruim tien jaar (1998-2008) goedkope en kwalitatief betrouwbare ecstasy weten te bemachtigen, waarna ze opeens geconfronteerd werd met ‘schaarste’, inferieure kwaliteit en een stijgende pilprijs. Gebruikers moesten meer moeite doen om ‘goede’ ecstasy te vinden. Cocaïnedealers krijgen meer vragen van snuivende slikkers. In het najaar van 2009 lijkt de markt zich – net als de kwaliteitsdip in 1997 – weer te herstellen, hoewel de vraagprijs licht gestegen is.

De omvang van de amfetaminemarkt is fors geslonken. De omslag lijkt tegelijkertijd te zijn ingezet met de neergang van de gabbercultuur eind jaren negentig. Er ontstond een schaarste in de periode 1999-2001 en de kwaliteit liet vaak te wensen over. Vanaf 2001 is er weer amfetamine van ‘goede’ kwaliteit verkrijgbaar. Een deel van de speedgebruikers is vanwege de schaarste op cocaïne overgestapt. Vanaf 2002 herstelde de amfetaminemarkt zich, maar de gebruikersmarkt in het uitgaansleven bleef op een lager niveau dan in de jaren negentig. De markt van narcosemiddelen is betrekkelijk nieuw. Zowel lachgas, GHB als ketamine hebben zich vanaf het midden van de jaren negentig in thuissettings sterker geprofileerd. Sinds midden jaren nul is er een groeiende tendens om GHB en ketamine (ook) in het uitgaansleven te gebruiken. Er zijn indicaties dat door de ecstasy schaarste in 2008-2009 (nieuwe) gebruikers vaker zijn gaan experimenteren met GHB, lachgas en in mindere mate ook met ketamine.

NOTEN
i. De USD is opgericht in 1997 en sinds 2003 opgegaan in de Nationale Recherche (Neve et al., 2005).
ii. Bijvoorbeeld MBDB (EMCDDA, 1999a), 4-MTA (EMCDDA, 1999b), PMMA (EMCDDA, 2003b), 2C-1, 2C-T-2 en 2C-T-7 (EMCDDA, 2003a) en TMA-2 (EMCDDA, 2004).
iii. Niet meegeteld zijn de mixtabletten die verschillende stoffen bevatten als bijvoorbeeld MDMA en 2-CB.
iv. De Amerikaanse distributeur in Los Angeles was aanvankelijk van plan om MDMA in 1981 als ‘empathy’ op de markt te brengen (Eisner, 1989; Iversen, 2008), wat trouwens beter aansluit bij de werking van het middel. Maar hoeveel consumenten weten wat ‘empathy’ precies betekent?
v. Uit een studie van Grossman & Chaloupka (1998) blijkt dat er een relatie is tussen de prijsontwikkeling van snuifcocaïne en de vraag. Een daling van de prijs leidt tot een (beperkte) stijging van gebruik. Hoewel wordt gesuggereerd dat de vraag ongeacht de prijsontwikkeling in de toekomst licht zal toenemen, heeft een permanente prijsreductie als gevolg van bijvoorbeeld legalisatie naar alle waarschijnlijkheid vooral een effect op het recreatieve gebruik bij jongvolwassenen.
vi. Volgens interviews van Cohen (1989) met ‘cocaïnegebruikers in niet-deviante subculturen’ was in 1987 de gemiddelde prijs echter 180 gulden voor een gram, vooral op basis van de aanschaf van kleinere hoeveelheden en daarom duurder. In 1991 vonden Korf et al. (1994) een prijs van gemiddeld 219 gulden per feitelijk (in het laboratorium bepaald) gram. Naast het feit dat het hier het ware gewicht betrof, ging het vooral om ‘pakjes’ en ‘bolletjes’, die verhoudingsgewijs meestal duurder zijn dan wanneer een hele gram wordt aangeschaft.
vii. Verschillende kilo-inkopers bevestigen de forse prijsstijgingen van cocaïne in de afgelopen jaren. Lagere kiloprijzen gelden voor kwalitatief slechtere cocaïne.
viii. Veel cocaïneverkopers verkopen geen exacte gram – en gebruikers weten dat vaak ook wel.
ix. Uit dealers bronnen vernemen we dat er rond 2006-2007 meer handel is ontstaan rond fenacetine, dat voor 1.100-1.200 euro per kilo op de markt te koop is.
x. Connaisseurs classificeren deze kwaliteit meestal als ‘flake’, ‘parelmoer’ of ‘flex’ wanneer het blok uit verschillende lagen bestaat of er ‘vissenschubbetjes’ zichtbaar zijn. Hiermee is overigens nog niet gezegd dat ‘puur van het blok’ ook betekent dat het nooit versneden is. Het komt immers voor dat het blok zuivere cocaïne behandeld wordt, alsnog versneden wordt en later weer tot blok geperst.
xi. Eind 2004 zijn in Nederland, waaronder ook in Amsterdam, circa twintig mensen met acute
vergiftigingsverschijnselen opgenomen na het gebruik van met atropine vervuilde cocaïne. Atropine, dat een hallucinogene werking heeft en in zeer kleine dosis al gevaar voor de gezondheid oplevert, is voor zover bekend nooit eerder als versnijdingsmiddel bij cocaïne gebruikt (Rigter et al., 2005).
xii. De maximaal haalbare zuiverheid van cocaïne is 89%. Naast cocaïnebijproducten worden aangetroffen: levamisol (immunostimulerend geneesmiddel), fenacetine (pijnstiller), procaïne en lidocaïne (op cocaïne gelijkende lokale verdovingsmiddelen) en/of cafeïne.
xiii. Onderzoekers en bestrijders wijten dit onder andere aan de switch van ‘pepboeren’ en ‘amfetaminekoningen’ uit vooral het zuiden van het land, toen amfetamine strafbaar werd gesteld en ecstasy onder hun aandacht kwam vanwege het verbod in Amerika en even later ook in Nederland (Husken & Vuijst, 2002).
xiv. In korte tijd werden 117 online winkels in 17 EU-Landen getraceerd, aangevoerd door Groot-Brittannië en Nederland (EMCDDA, 2009).
xv. Een gram ‘puur’ MDMA poeder bevat 840 mg MDMA, het equivalent van ongeveer 10 ecstasytabletten. De gemiddelde zuiverheid van 73% is gezien de maximaal haalbare 84% zeer hoog te noemen.
xvi. De ingezakte ecstasymarkt kan volgens narcotica-experts niet direct worden vertaald als gevolg van meer confiscaties van ecstasy, de precursor PMK en/of het vaker oprollen van ecstasylaboratoria. Het vermoeden bestaat dat er op hoog handelsniveau een shift heeft plaats gevonden die doorwerkt op retail niveau. Eind 2009 krijgen we uit verschillende bronnen te horen dat er zuivere ecstasy uit Canada naar Nederland wordt geëxporteerd, maar ook dat Amsterdamse Chinezen bij de productie betrokken zijn en vooral ecstasy exporteren naar landen waar men bereid is meer voor een pil te betalen dan de verwende Nederlander.
xvii. Het aantal in beslag genomen amfetaminetabletten is hier omgezet naar kilo’s.
xviii. Het DIMS sprak van een landelijke schaarste toen het in 1999 en 2000 een zeer sterke daling
signaleerde van het aantal voor analyse aangeboden speedmonsters. Ook de gemiddelde hoeveelheid amfetamine in speedmonsters daalt in dezelfde periode sterk (Niesink & Wychgel, 2006).
xix. Artikel 2 verbiedt onbevoegden geneesmiddelen te bereiden of af te leveren. En Artikel 3, lid 4 stelt dat het verboden is om ongeregistreerde farmaceutische spécialités en preparaten te bereiden of te verhandelen, dan wel om ze ter aflevering in voorraad te hebben.
xx. Op You Tube zijn tientallen filmpjes te bezichtigen van lachgasfeestjes.
xxi. Een grote partij G-spot die ‘gewoon’ GHB bleek te zijn is uit de handel gehaald.
xxii. Ongeveer 1 op de 10 gebruikers zegt wel eens grondstoffen op internet besteld te hebben voor het vervaardigen van GHB (Korf et al., 2002b). Door beide middelen in een pan samen te voegen, volgens een via internet in omloop zijnde formule, kan op vrij eenvoudige wijze GHB worden gemaakt op het thuisfornuis. Het goedje begint na reactie flink te borrelen. Pas als alle natronloogkorrels zijn opgelost en de juiste pH-waarde is verkregen is de GHB klaar.
xxiii. Dat is gemiddeld minder zuiver dan de geanalyseerde 48 monsters van GHB in 2001 van 54%
(Korf et al., 2002b). De maximaal haalbare zuiverheid van GHB in poedervorm is 82%; in vloeibare vorm 55%.
xxiv. De binnenlandse markt wordt – behalve met vers ingedampt ketaminepoeder uit het buitenland
– volgens anderen ook bediend door een enkele veearts of apotheker. Het is bekend dat er in maart 1992 op houseparty’s ketaminepillen als ecstasy werden verkocht. Een flyer die werd verspreid bevatte de volgende waarschuwing: ‘Pas helemáál op voor een WITTE PLATTE pil van 9x4mm (groef aan één kant). Deze bevat KETAMINE, een NARCOSE middel’.
xxv. Het aantal aangeleverde ketaminepoeders loopt na het millennium langzaam op, met een opvallende stijging in 2007, wanneer een verdubbeling van het aantal ketaminepoeders plaatsvindt ten opzichte van het jaar daarvoor (DIMS, 2005, 2006, 2007, 2008).
xxvi. De maximaal haalbare zuiverheid van ketamine in poedervorm is 87%




High Amsterdam ~ Ecstasy: het succes van een ‘psychedelische amfetamine’

Foto: Floris Leeuwenberg

Foto: Floris Leeuwenberg

Ecstasy is de populaire benaming voor MDMA (3,4-methyleen-dioxy-meth-amfetamine). De chemische verbinding werd in 1912 voor het eerst gesynthetiseerd door de farmacologische firma Merck te Darmstadt en vervolgens in 1914 gepatenteerd, overigens niet als geneesmiddel. Daarna bleef het middel decennialang onopgemerkt (Holland, 2001). De molecuulstructuur van MDMA, een fenethylamine, toont chemische verwantschap met safrololie (voorkomend in sassafras en nootmuskaat), amfetamine en mescaline (Grob, 2000). MDMA werd in jaren vijftig van de vorige eeuw voor het eerst op dieren getest en in de jaren zeventig ook op mensen (Grob, 2000; Holland, 2001). Het Amerikaanse leger, in het kader van de Koude Oorlog doctrine op zoek naar het ultieme waarheidsserum, experimenteerde in het diepste geheim met tientallen psychoactieve middelen, waaronder MDA, de oudere broer van MDMA, op ‘vrijwilligers’ (Lee & Shlain, 1992; Siegel, 1986; Stevens, 1987). Nadat politieagenten in Chicago een ecstasymonster op straat hebben gekocht, verschijnt MDMA in 1972 voor het eerst in de politiestatistieken van de DEA, de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (Kirsch, 1986). Mede door de Amerikaanse chemicus Shulgin raakt MDMA in de jaren zeventig opnieuw in de belangstelling. In het vuistdikke boek Pihkal openbaart het echtpaar Shulgin & Shulgin (1991) een chemische groep van 178 fenethylamines. MDMA, dat ‘the penicillin for the soul’ wordt gedoopt, komt na jarenlang zelfonderzoek van tientallen varianten als favoriet uit de bus.[i]

Van therapeuticum tot dansdrug
Nadat de Verenigde Staten in 1968 het ook als therapeuticum gebruikte LSD strafbaar stelden, wordt in kringen van Amerikaanse therapeuten eerst MDA en vervolgens MDMA als een alternatief en probaat hulpmiddel gezien (Iversen, 2008).[ii] Er worden empatogene en entactogene kwaliteiten en effecten aan toegedicht als: angstreductie, openheid van emoties, emotionele verbondenheid, welbehagen, euforie, introspectie, zelfinzicht, et cetera. (Eisner, 1989; Greer & Tolbert, 1990; Holland, 2001; Nichols, 1986; Seymour et al., 1986; Shulgin, 1986). Ook na de strafbaarstelling in 1986, blijft MDMA in de VS clandestien voor psychotherapeutische doeleinden gebruikt worden (Holland, 2001; Stevens, 1997; Sumnall et al., 2006) bij de behandeling van onder andere posttraumatische stress, suïcidaliteit, fobieën, depressie, terminale ziekte en relatieproblemen (Adamson & Metzner, 1988; Greer & Tolbert, 1986; Grinspoon & Bakalar, 1986; Grob, 2000).[iii] Als een ware evangelist brengt de Brit Saunders (1993, 1995 en 1997) MDMA bij een Europees publiek onder de aandacht: “I truly believe that ecstasy has improved the quality of my life” (Saunders, 1995:4).

De mondiale verspreidingsfase neemt een aanvang in de jaren tachtig, wanneer MDMA – mede onder invloed van een innoverende distributeur – de pakkende reclamenaam ‘ecstasy’, kortweg XTC of X krijgt toebedeeld.[iv] De populariteit neemt allengs toe wanneer ecstasy ook het imago van ‘love drug’ krijgt. De Amerikaanse antropologen Agar & Reisinger (2004:254) verklaren het succes van ecstasy met de stelling dat het gaat om “a product for marketing rather than a disease that is transmitted”.[v] Ecstasy waaiert uit naar uiteenlopende milieus van new agers, travellers, gays, studenten, therapeuten, zakenmensen, dj’s, hippies, partytoeristen, et cetera (Agar & Reisinger, 2004; Beck & Rosenbaum, 1994; Collin & Godfrey, 1997; Watson & Beck, 1991) en het gebruik verspreidt zich als een olievlek vanuit de Verenigde Staten en India (Goa en Bhagwan-aanhangers) naar Ibiza en Groot-Brittannië (1987), Nederland en België (1988), waarna de rest van de wereld snel volgt.

Aangezien ecstasy zich tien jaar na het ‘verborgen’ therapeutisch gebruik over Amerikaanse steden begint te verspreiden, zijn de eerste sociaal-wetenschappelijke studies ook afkomstig van Amerikaanse wetenschappers. Beck et al. (1989) typeren ecstasy als een kameleonachtige drug, die ingang vindt bij verschillende groepen en in verschillende settings. Studenten waarderen de euforische werking en de psychoactieve ‘mildheid’. Bij yuppies, met hun overvolle werkagenda, past het middel perfect in een rationeel geregisseerde hedonistische leefstijl. New age aanhangers roemen ecstasy wegens de spirituele en contactvergrotende werking en homomannen exploreren het erotogene universum. De Dallas ‘rich kids’ ten slotte slikken ecstasy louter voor ‘fun’. Ecstasy maakt zowel bij mannen als vrouwen sensuele gevoelens los (Buffum & Moser, 1986). Hoewel de seksuele prestatie door het uitstel van orgasme vertraagd wordt, ervaren de meeste ecstasygebruikers onder invloed van de drug meer seksuele opwinding en voldoening (Zemishlany et al., 2001).

In een vroege studie naar aard, omvang en verspreiding van ecstasy onder Amsterdamse gebruikers, concluderen Korf et al. (1991) dat de set en setting voor een belangrijk deel bepalen hoe gebruikers de roes beleven. Thuisgebruikers prefereren een intieme en gecontroleerde omgeving die naar eigen wens beïnvloed kan worden door ruimte te geven aan spontane impulsen die tijdens de roes kunnen ontstaan. Bij hen ligt de nadruk op de psychoactieve eigenschappen van ecstasy: op sociaal-empatisch (onder andere persoonlijke gesprekken, contacten leggen), esthetisch (onder andere verkleedpartijen, dansen, muziek luisteren), sensueel en erotisch (onder andere massage, seks), spiritueel (onder andere toepassingsrituelen, yoga, meditaties, afzondering) en op creatief niveau. Het willen ondergaan van de effecten in intieme settings sluit aan bij de motieven van thuisgebruikers. Uitgebruikers daarentegen ondergaan de ecstasyroes liever in settings die in het teken staan van party’s, met visueel en auditief spektakel. De nadruk ligt hier op energie en dansen. Uitgebruikers gaan, in tegenstelling tot thuisgebruikers, eerder op zoek naar externe zintuiglijke prikkels die ze het liefst in collectief verband en op grootschalige gelegenheden ondergaan. Daarnaast bevindt zich in het onderzoek van Korf et al. (1991) een groep gebruikers die tussen beide settings switcht, maar waarbij ecstasy het liefst in kleinschaliger verband wordt gebruikt op besloten feesten, in de natuur, het park, aan het strand of in het museum. Deze waarnemingen zijn consistent met andere, ook recentere studies, waarin eveneens sprake is van een bewuste, ceremoniële en doelgerichte consumptie binnen een setting die daar in de gebruikersoptiek het beste bij past (Hansen et al., 2001; Panagopolous, 2005). Fendrich et al. (2003) zien buiten de context van clubs en raves een toenemende variëteit aan locaties waar ecstasy wordt genomen en waarbij gebruikers zelfs op eenzelfde setting verschillende verwachtingen van het middel kunnen hebben (Sumnall et al., 2006).

In grote meerderheid zien de respondenten in studies zichzelf als recreatieve gebruikers, aangezien hun maatschappelijk functioneren er weinig tot niet onder lijdt en de roes kan worden ingepast binnen andere sociale verplichtingen als werk, opleiding, familie, et cetera (Beck & Rosenbaum, 1994; Solowij et al., 1992). Ecstasygebruikers beschouwen hun gedrag over het algemeen niet als onverantwoordelijk, nutteloos en apart van de mainstream (Bahora et al., 2009; Shildrick, 2002; Shiner & Newburn, 1997). De afgewogen balans tussen het maximaliseren van plezier en het minimaliseren van risico’s, door controle te houden over de roes, typeert Sassastalli (2001) als ‘domestication of pleasure’ en een uiting van ‘tamed hedonism’. Diverse studies wijzen op het specifieke karakter van de ecstasyroes, die in tegenstelling tot die van crack, heroïne en tabak (Cole & Sumnall, 2003; Russel, 1993) ‘zelflimiterend’ van aard is (Agar & Reisinger, 2004). Wanneer de negatieve effecten van de roes de positieve gaan overheersen, gaan gebruikers doorgaans minder frequent ecstasy nemen of stoppen ze volledig met gebruik (McElrath & McEvoy, 2002; Murphy et al., 2006; Peters, 2008; Vervaeke, 2009). Tegelijkertijd is ecstasy, net als veel andere middelen (producten), onderhevig aan sociaal-culturele en markteconomische cycli, waarbij opeenvolgende (sub)generaties consumenten meer of juist minder ontvankelijk blijken te zijn voor recreatief en/of extremer middelengebruik (Agar & Reisinger, 2004; Bahora et al., 2009; Measham, 2004b).

Radicale innovatie van techniek, muziek en farmacologie
Pioniers van het eerste uur zien de zomer van 1988 als kantelpunt, waarbij housemuziek én ecstasy samen een kettingreactie ontlokken in het Amsterdamse uitgaansleven (hoofdstuk 5). Volgens marketingdeskundige Jacobs (2008) hangt het succes van een ‘radicale innovatie’ af van twee aspecten: de technisch-functionele én de culturele. Een innovatie moet nuttig en gebruiksvriendelijk zijn en aansluiten bij de bestaande normen en waarden, maar moet tegelijkertijd ook spannend zijn voor consumenten.

De housecultus ontstond toen drie verschillende sporen – technologisch, cultureel en farmacologisch – samen kwamen. Maar zoals bij elke radicale innovatie vond ook de ‘houserevolutie’ niet in één klap plaats. De drie terreinen kenmerkten zich oorspronkelijk door hun eigen autonome dynamiek. Op het technologische vlak werd de uitvinding van de Roland TB-303, een synthesizer, in Japan (1984) aanvankelijk zelfs als een technologische mislukking gezien. Muzikanten wisten niet goed raad met het gebruiksonvriendelijke apparaat en dumpten de synthesizers enige tijd na aankoop weer op de markt, waar het via omwegen bij de eerste techno- en housepioniers in Chicago en Detroit terecht kwam.

Ook cultureel gezien kwam house niet opeens uit de lucht vallen. De Amerikaanse ‘dance music culture’, die met disco in de jaren zeventig en tachtig al een voorloper was van house, vormde een belangrijke inspiratiebron voor dj’s op zoek naar nieuwe elektronische muziekstijlen, waarop met behulp van hallucinant repeterende ritmes urenlang kon worden gedanst (Haden Guest, 1997; Lawrence, 2003; Shapiro, 2005). De elektronische club- en acid house waaide tegen het einde van de jaren tachtig via Amerikaanse (underground) discotheken in Chicago, Detroit en New York over naar het Europese continent.[vi]

Wetenschappers gingen zich eveneens verdiepen in de culturele en zintuiglijke betekenis van ‘rave music’, ‘dance cultures’ en de invloed van dj’s op de jongerencultuur (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Haslam, 1998; Owen, 2003; Reynolds, 1998, 1999). Ecstasy blijkt een ideaal middel voor ‘prolonged trancedancing’ (Beck & Rosenbaum, 1994). House en ecstasy worden geactiveerd door een ‘energyflash’ en door het dansen verbonden, waardoor alles één wordt. Reynolds (1998) beschrijft deze magie treffend: “All music sounds better on E – crisper and more distinct, but also engulfing in its immediacy. House and techno sound especially fabulous. The music’s emphasis on texture and timbre enhances the drug’s mildly synaesthetic effects, so that sounds seem to carress the listener’s skin. You feel like dancing inside the music; sound becomes a fluid medium in which you’re immersed” (Reynolds, 1998:xxv).

Naast de nieuwe technologische en culturele input, waarbij disco de dansslinger doorgaf aan house, speelden ook de farmacologische eigenschappen van ecstasy mee: een milde synergie van LSD en amfetamine. De opkomst van dit ‘nieuwe’ middel creëerde een unieke club- en ravecultuur. Collin & Godfrey (1997:9) zien de komst van de ravecultuur en ecstasy als de som van de daaraan voorafgaande evolutie op verschillende terreinen. “Ecstasy culture was no freak storm that burst miraculously from the ether; instead, it was part of an evolving narrative of the development and refinement of the technologies of pleasure that crossed continents and cultures before ultimately converging to establish a series of pirate utopias…” Typerend voor ecstasy is dat het op raves in zowel Europa als in Amerika en Australië populairder is geworden dan in enige andere setting (Lenton et al., 1997; Ter Bogt, 2002; Ward & Fitch, 1998). Dat het middel én de gebruikers niet aan de dominante, stereotype beelden over drugs en drugsgebruikers voldeden, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het succes ervan (Agar & Reisinger, 2004; Bahora et al., 2009; McElrath & McEvoy, 2001a, 2001b; Sumnall et al., 2006). Ecstasy is een stimulant, maar toch anders dan amfetamine en cocaïne. Het middel heeft ook een (mild) psychedelische kant, die beter beheersbaar is dan bij LSD en paddo’s. Net als alcohol fungeert ecstasy veelal als een prosociaal middel, maar empatischer. Ten slotte is ecstasy niet zo verslavend als heroïne, tabak, crack en alcohol (Nutt et al., 2007; Van Amsterdam et al., 2009).

Ecstasy ontpopte zich kortom als een uniek ‘prototypisch’ middel dat het feestbloed sneller deed stromen in een compleet nieuwe ambiance. Studies in Amerika, Europa en Australië zien een krachtige samenhang tussen housemuziek en drugsgebruik, waarbij vooral ecstasy als de ‘quintessential drug’ en katalysator wordt gezien voor middelengebruik in de dancecultuur (Beck & Rosenbaum, 1994; Boys et al., 1997; Collin & Godfrey, 1997; Forsyth, 1997; Korf et al., 1991; Measham, 2001; Mulder et al., 2009; Parker et al., 1998; Van de Wijngaart et al., 1997).

Ecstasy: utopie of dystopie?
De verbreding van de drugs- en gebruikersmarkt heeft het uitgaanslandschap diepgaand beïnvloed (Collin & Godfrey, 1997; Korf et al., 1991; Nabben et al., 2005c; Reynolds, 1998, 1999; Rietveld, 1998). Volgens longitudinaal onderzoek in Groot-Brittannië heeft ecstasy duidelijk zijn sporen achtergelaten in de dancecultuur (Measham, 2001). De populariteit van ecstasy laat een duidelijke trendbreuk in patronen van drugsgebruik zien, die zich voorheen in Europese landen verschillend ontwikkelden (Griffiths et al., 1997). Met de opkomst en verspreiding van ecstasy breekt ook een nieuwe fase aan in de sociale geschiedenis van de Nederlandse drugscultuur. Ecstasy wordt dé gangmaker onder de uitgaansdrugs. De snelle verspreiding maakt tevens duidelijk dat langdurig bestaande en ogenschijnlijk stabiele situaties in het drugsgebruik plotseling kunnen veranderen (Schreuder & Broex, 1998). Maar ecstasy heeft volgens Reynolds (1998) als ‘utopiaat’ en de cultuur eromheen ook een ‘dystopische’ kant.

Het tijdelijke verlangen naar de ‘hemel op aarde’ ontaardde soms ook in excessief gebruik (hoofdstuk 5). Toch zien de hulpposten op Nederlandse dance-events over een langere termijn (1997-2006) vooral een voortschrijdende matiging. Bij de incidenten halveerde het aan middelen gerelateerde aandeel in deze periode van 58% naar 28%. Het percentage ecstasygerelateerde incidenten daalde eveneens fors en wordt sinds 2004 zelfs overtroffen door het percentage alcoholincidenten (Krul, 2008).

Hoewel bezoekers van dance-events hogere prevalentiecijfers voor ecstasy laten zien dan clubbezoekers (Benschop et al., 2009), is er na de eeuwwisseling over de hele linie een tendens van meer beheerst ecstasygebruik. ‘Bingen’ op pillen komt weliswaar nog voor, maar de feestende ‘zombie’ staat steeds vaker voor schut bij vrienden (Nabben et al., 2007). Veruit het hoogste percentage ecstasygebruikers onder bezoekers van dance-events wordt landelijk in 2001-2002 gerapporteerd (Ter Bogt & Engels, 2005). Het aantal ecstasygerelateerde ambulanceritten in Amsterdam in de periode 2001-2008 blijft echter redelijk stabiel vergeleken bij het veel grotere en stijgende aantal alcoholincidenten (Buster, 2009).[vii] De geanticipeerde negatieve lichamelijke en emotionele gevolgen van ecstasygebruik dragen ertoe bij dat jongeren (op termijn) hun gebruiksfrequentie (drastisch) minderen (Engels & Ter Bogt, 2004; Nabben, et al., 2007; Ter Bogt & Engels, 2005). De gemiddelde leeftijd van actuele ecstasygebruikers in Amsterdam steeg van 25 jaar in 1997 tot 28 jaar in 2005 (NDM, 2008).

Als de prevalentie van ecstasy zich rond de milleniumwisseling in Europa op een hoogtepunt bevindt, voeren wetenschappers een verwoede discussie over de mogelijke neurologische schade van ecstasy. Op grond van een uitgebreide literatuurstudie naar de aanhoudende functiestoornissen bij ecstasygebruikers en over de lange termijneffecten van MDMA bij proefdieren concluderen Pennings et al. (2004) onder andere dat bij ecstasygebruikers een verslechtering is gevonden van het concentratievermogen, het geheugen en de stemming. De stijging van lichaamstemperatuur na toediening van ecstasy is gerelateerd aan de serotonerge schade in de hersenen bij proefdieren en zeer vermoedelijk ook bij de mens. Daarbij geldt dat hoe groter de hoeveelheid ecstasy die de gebruiker slikt, hoe hoger ook de temperatuur en dus hoe groter de kans op serotonerge beschadigingen in de hersenen. Het gebruik van ecstasy leidt niet alleen tot een psychisch en lichamelijk welbevinden, maar kan bij regelmatig gebruik ook omslaan in ongewenste psychische effecten als algehele malaise en milde depressieve gevoelens (Buffum & Moser, 1986) en de dag na het gebruik angstgevoelens en concentratiestoornissen (Peroutka et al., 1988). Omdat MDMA aangrijpt op processen waarin serotonine een rol speelt, wordt in de literatuur vaak een verband gelegd tussen gebruik en psychopathologische aandoeningen als psychoses, angsten paniekaanvallen en depressie en suicidaliteit (Konijn et al., 1997).

De laatste jaren is er ook meer onderzoek gedaan in Nederland naar neurotoxiciteit (Reneman et al., 2006; De Win, 2007). Verschillende studies hebben aangetoond dat chronisch gebruik samenhangt met lagere scores op leer- en geheugentesten. Hoe hoger de lifetimedosis van ecstasy, hoe slechter de scores (Vervaeke, 2008). Matige ecstasy gebruikers (1½ tablet, 5 keer per jaar gedurende vier jaar) scoren even goed als niet-gebruikers (Reneman et al., 2006). Bij andere cognitieve domeinen zoals aandacht en concentratie loopt het beeld uiteen van al dan niet verminderde scores (Vervaeke, 2008). Bij risicoschattingsprocedures van onder andere het CAM (Commissie Assessment en Monitoring) overheerst, naast prevalentie- en politiegegevens, vooral de omvangrijke neurobiologische literatuur over acute en chronische schadelijkheid van chemische middelen, evenals de sociale schade voor de samenleving. Op grond van een metastudie naar neurotoxicologische risico’s van ecstasy concludeert de psychofarmacoloog Iversen (2008) echter dat de classificatie (Schedule 1, categorie A; vergelijkbaar met de onaanvaardbare risico’s van ecstasy op lijst 1 van de Nederlandse Opiumwet) in Groot-Brittannië te zwaar is voor een relatief veilig middel als ecstasy.

In het risicodiscours is de plezierfactor van middelengebruik nagenoeg geheel geëlimineerd. O’Malley & Valverde (2004) wijzen op de geringe aandacht voor de plezierfactor in criminologische theorieën, waar drugsgebruik binnen jongerenculturen vaak geassocieerd wordt met onverantwoord, compulsief en pathologisch gebruik, of geduid wordt als escapisme en compensatie voor verveling bij de kwetsbare en laagopgeleide jeugd. De Amerikaanse criminoloog Katz (1988) betoogt dat de plezierfactor van middelengebruik als motief voor ‘illegale’ actie in studies vaak veronachtzaamd wordt. Ook beleidsmakers verliezen uit het oog dat gebruikers een soort ‘chemisch management’ bedrijven en al naar gelang hun stemming rationele afwegingen maken over tijdstip en frequentie van gebruik (Duff, 2007). Menige studie suggereert dat veel gebruikers met ecstasy doorgaan zolang de voordelen groter dan de nadelen zijn (Bahora et al., 2009; Duff, 2008; Hansen et al., 2001; Murphy et al., 2006; Vervaeke, 2009). Agar & Reisinger (2004) en Duff (2008) betogen in aansluiting op Maffesoli’s (1996) ‘emotional communities’ dat de populariteit van ecstasy gevoed wordt door de fundamentele behoefte om individuele ervaringen onder invloed van dansmuziek collectief met elkaar te delen. “What is gained is far more than a fleeting experience of sensory and/or physiological bliss […] what is also gained is a deeper connection to the spaces one moves through and the people one encounters in these spaces” (Duff, 2008:391). De meerderheid van de door Vervaeke (2009) geïnterviewde langdurige oudere gebruikers vindt dat ecstasy – hoewel ze ook negatieve effecten noemen – een positieve rol in hun leven heeft gespeeld, vooral op het sociale vlak. Maar ondanks het relatief geringe aantal slachtoffers op grootschalige feesten blijven beleidsmakers het gebruik van ecstasy als problematisch en onveilig zien.[viii] Hierop anticiperend vraagt Nutt (2009) zich in een prikkelend betoog af waarom elk drugsincident, dat in de media vaak breed wordt uitgemeten, meteen tot nieuwe politieke maatregelen moet leiden, terwijl de maatschappelijk geaccepteerde paardensport de facto tot substantieel meer (ernstige) ongelukken per jaar leidt dan bijvoorbeeld ecstasy.[ix]

Krul & Girbes (2009) komen – na langlopend Nederlands onderzoek tussen 1997 en 2006 – tot de conclusie dat een doorsnee houseparty veiliger is dan een voetbalwedstrijd.[x]

Illustratie Dadara • Brain DJ

Illustratie Dadara • Brain DJ

Ecstasy als feestdrug
De komst van house en ecstasy veranderde niet alleen het uitgaansleven maar de hele uitgaansbeleving. Uitgaan op ecstasy manifesteert zich vaak als een aaneenschakeling van hoogtepunten en indringende momenten die in verschillende settings met anderen worden beleefd. De urenlange ecstasyroes en de daaropvolgende ‘afterglow’ hebben in belangrijke mate het (nachtelijke) feestritme verlengd, geïntensiveerd, maar ook gestructureerd. Ruwweg bestaat het uitgaansritueel uit drie fases:

(1) ‘de warming up’ voorafgaand aan het feest;
(2) het uitgaan (‘stappen’) en
(3) het ‘afteren’ (‘chillen’).

De voorpret begint al bij het plannen van een feest en het kopen van een ticket. Wie gaat er mee? Wie regelt de pillen en/of andere drugs? Hoe lang duurt het feest en waar is het? Buiten Amsterdam of in het centrum? Wordt het de auto, het openbaar vervoer of de fiets? Party’s worden het hele jaar door georganiseerd, maar beleven vooral hun climax in de zomerperiode, als er elk weekend (meestal tussen 11:00 en 23:00 uur ’s avonds) wel ergens in Nederland een event is. De Amsterdamse clubs gaan in de regel rond 23:00 uur open en stromen pas vol tussen 01:00 en 02:00 uur en sluiten weer tussen 04:00 en 05:00 uur. Stappers die van plan zijn ecstasy te gebruiken, nemen die meestal pas tijdens het stappen. Groepen houden er doorgaans rekening mee waar en op welk moment ze de ecstasyrush het liefst willen beleven. Omdat de psychoactieve werking enige verwantschap heeft met traditionele psychedelica, luisteren het profiel van de gebruiker (set) en diens fysieke en sociale omgeving (setting) vrij nauw. De rushfase en piekervaring, ‘inslag’ zoals gebruikers het hoogtepunt noemen, zijn daarom cruciaal. Verplicht in een lange rij staan terwijl alles om je heen wazig wordt en je de behoefte krijgt om te gaan zitten óf te dansen, vinden de meeste stappers niet aangenaam. Een goede timing, zo heeft men geleerd, beïnvloedt de roes. Een reden waarom de meeste gebruikers met ecstasy wachten totdat ze op de plaats van bestemming zijn.

De geambieerde sociale en fysieke setting voorafgaand aan het uitgaan is meestal bij vrienden thuis. Gebruikers/stappers ontmoeten elkaar eerst op een verzameladres. De voorbereidingsfase (’warming up’) wordt vaak aangegrepen om in de stemming te komen en vormt een niet onbelangrijk deel van de voorpret. Er is muziek en er worden feestverhalen uitgewisseld. De kleding wordt getoond, geld wordt gecheckt, net als sigaretten, cannabis, andere drugs, kauwgum, et cetera. Er worden plannen gesmeed en afspraken gemaakt. Wie gaat er rijden? Waar verstop jij je ecstasy? Soms wordt er gedronken, gerookt of geblowd. Sommigen nemen een beetje ecstasy om alvast in de stemming te komen.

Of de groep ook op het feest tijdens de tweede fase bij elkaar, blijft hangt onder andere af van de grootte van de groep en de mate van gebruik. De onderlinge omgangsvormen worden deels beïnvloed door het soort party (uiteenlopend van een besloten fetisjfeest tot een grootschalig dance-event). Gebruikers stellen het over het algemeen op prijs om de eerste pil gezamenlijk te slikken en gedurende de ecstasy rush bij elkaar te blijven om samen te genieten van de ambiance en om op elkaar te letten, zeker als er nieuwelingen tussen zitten die voor het eerst ecstasy nemen.

Ofschoon de regel vaak ‘samen uit, samen thuis’ is, verschilt de groepsdynamiek. Sommigen klitten de hele nacht bij elkaar, terwijl anderen in een vroeg stadium opgaan in de massa. Sommige stappers vertoeven de hele nacht op de dansvloer, terwijl anderen liever in de periferie blijven of op avontuur gaan tussen de verschillende feestruimten. Vaak wordt er een punt afgesproken voor het geval men elkaar kwijtraakt. Sms-berichten helpen soms, hoewel de ervaring leert dat na veloop van tijd niet iedereen meer in staat is om alert te reageren. Op grote events blijft de groep vaak op één plek. Bij clubgangers, zoals in Nigga’s (60a:2001) vriendenkring, ligt dat anders. Tijdens het eerste weekend van de maand organiseert de groep een traditioneel ‘dance around the clock’ marathon – van zaterdagavond tot maandagochtend – in een rush van ecstasy, amfetamine, cocaïne en GHB. Omdat een dergelijk extreem stapavontuur tijdrovend en fysiek uitputtend is, wilde groep maar één keer per maand ‘naar de kloten’.

De derde fase, het afteren (in uitgaansjargon ook wel: come-down, chill-out, nazitje, doorzitje of afterfeest), vindt soms plaats op een (andere) feestlocatie met vaak een speciale vergunning, maar is meestal bij iemand thuis. De groep wil of kan onder invloed van de ecstasyroes nog niet slapen en wil in gezelschap nagenieten, uitrusten of verder feesten. Afterfeesten hebben in de klassieke zin van het woord vaak de reputatie van ‘doorgaan’ en meer drugsgebruik. De keuze van middelen wordt bepaald door wat er op dat moment, naast cannabis en alcohol, nog voorhanden is. Ecstasy, cocaïne, amfetamine en de laatste jaren – zij het in mindere mate – ketamine en GHB, zijn middelen die dan op tafel komen. Er zijn ook groepen die de ecstasy laten uitsuizen en afsluiten met thee en een joint. (Stimulantia maken vaak het verschil tussen urban en dance stapgroepen, waardoor afters voornamelijk dancegerelateerd zijn).

Ecstasy in het uitgaansleven
Begin jaren negentig was uitgaan voor velen synoniem met ecstasy en urenlang dansen. Zo extreem gaat het er tegenwoordig niet meer aan toe, hoewel er nog steeds clubavonden en obscure feesten zijn met een zekere drugsreputatie. De line-up, het toelatingsbeleid en de organisatie bepalen onder andere of er meer middelen in omloop zijn dan normaal. Anno 2009 staat house niet meer per definitie symbool voor (excessief) ecstasygebruik. Het verdwijnen van roemruchte clubs als de Mazzo, de RoXY en de iT symboliseerde ook het einde van een hedonistisch tijdperk. De forse groei van nieuwe locaties, de upgrading en de mainstreaming van het publiek en de komst van urban na de eeuwwisseling hebben geleid tot een verdunning van het ecstasygebruik. Drugssubculturen zijn nu vaker niches geworden in het uitgaansleven.

Typen gebruikers onder clubgangers, laatste uitgaansavond

Typen gebruikers onder clubgangers, laatste uitgaansavond

Voor een beter begrip en verklaring van de golfbewegingen in het Amsterdamse uitgaansleven in de periode 1988-2008 verwijzen wenaar bijlage 1. De nachteconomie is ingedeeld in drie fasen: pioniers en underground (1988-1994); mainstream en schaalvergroting (1995-2001) en postrave/eclectisch (2002-2008). Binnen deze periode van twintig jaar (ruim een generatie) zijn vier (opeenvolgende) cycli van trendsetters/smaakgroepen te onderscheiden binnen twee dimensies: de gebruikersmarkt (drugs) en de uitgaansmarkt (setting). De clubsurveys (bijlage 3) en panelstudie (bijlage 2) laten zien dat de 4e subgeneratie (2003-2008) minder ontvankelijk is voor ecstasy. De nieuwe mores is dat je ook lol kunt hebben zonder ecstasy

Sinds 1995 zijn vier surveys gehouden onder clubgangers in Amsterdam. Bovenstaande tabel laat zien dat het aandeel nuchtere stappers (alleen water of fris) in het uitgaansleven na het midden van de jaren negentig is afgenomen en het laatste decennium vrij stabiel ligt bij één op de tien. Het percentage drinkers (alleen alcohol en eventueel ook water en/of fris) nam tussen 1998 en 2003 fors toe en ligt sindsdien vrij stabiel rond zes op de tien stappers. Daarentegen daalde na de piek in 1998 het aandeel peppers (amfetamine, cocaïne en/of ecstasy, en meestal ook alcohol en cannabis) met meer dan de helft tot ongeveer één op de zes stappers. Het aantal blowers (die meestal ook alcohol drinken, maar geen peppers zijn) is redelijk stabiel gebleven en bedraagt de laatste jaren één op de acht stappers. De omslag in gebruik van stimulantia typeerden we eerder als de ‘nieuwe nuchterheid’ (Nabben & Korf, 2004). Na de eeuwwisseling bezoeken clubgangers minder dance-events, terwijl fanatieke partygangers juist minder clubs bezoeken. Het drugsgebruik op een doorsnee dance-event is doorgaans hoger dan in een club.

De invloed van urban
De opmars van urban is een belangrijke factor die ertoe bijgedragen heeft dat ecstasy minder dominant werd in het uitgaansleven. Toch zijn er trendy urbankringen waar voorzichtig wordt geëxperimenteerd met ecstasy. Zwarte jongeren op dancefeesten blijken meer ontvankelijk te zijn voor ecstasy dan in een urban clubsetting, aangezien ze minder dwingende controle ervaren van de (zwarte) omgeving die niet gebruikt. De clichés die urban en dance over elkaar hebben, zijn soms niet van de lucht. Hiphoppers en rappers worden geassocieerd met joints, whisky, blingbling, chickies en coke, terwijl housers gelden als bierdrinkende pillenslikkers. “De gespierde straattaal van ‘gangstarappers’ past gewoon niet bij de empatische ecstasybeleving”, vindt dj Pepe (85a:2007). Het urbanmilieu staat meer negatief of op zijn minst ambivalent tegenover ecstasy. “Voor de doorsnee urbanganger is ecstasy echt een ver-van-mijn-bed show”, zegt promotor Travis (106a:2007). “De angst voor een pil waar je helemaal los op gaat is  groot.” De afstand is volgens panelleden zo groot omdat er weinig kennis is en er nauwelijks voortrekkers zijn die ecstasy openlijk (durven) propageren. De intentie om met ecstasy te experimenteren is gering.

Ecstasydealers doen betere zaken in het dancemilieu. Toch is er ook in het urbansegment sprake van een waterscheiding tussen de recreatieven en de alternatieven, die vaker op etnisch gemêleerde feesten verschijnen en waar het ecstasygebruik meer diffuus is. “Als Missy Elliot zingt dat E vet is, dan moet het wel leuk zijn”, volgens dj Spike (77a:2005). Een dergelijke ontvankelijkheid voor ecstasy past in de cultuur van kopiëren van wat sterren consumeren: Adidas, Cristal, Hummers en soms ook ecstasy (vgl. Diamond et al., 2006). Rico (97a:2005) en Sandy (92a:2006) zien voornamelijk ecstasygebruik bij groepjes jonge Surinamers die van mellow house en dancehall houden en soms nieuwsgierig zijn naar ‘pirki’ (pilletjes). Het ritme van R&B sluit volgens sommige dj’s niet aan bij ecstasy. Spike (47a:2003): “Spacen op R&B is sexy en slow. Je voelt het ritme heel intens, maar je lichaam wil sneller dan de muziek waardoor je wrevel gaat voelen. Als de beats te langzaam zijn worden ze gek.”

“Niggers hebben bij rap geen pilletje nodig. Net als latino’s op salsa- en merenguefeesten. Maar latin house is groovy R&B met elektronica en pit! Dancehall is wild en rauw van de straat. Onze helden zijn dj Chuckie en Sosa. Men wil gewoon vaker proberen! Die zwarte meiden komen bij mij pilletjes halen en gaan dan met zijn tienen loos op sexy latin house” (Sandy, 92a:2007).

Als ecstasy in groepjes aanslaat dan moet de oorzaak volgens panelleden vooral gezocht worden in de muziekstijl en de diffusie van zwarte en witte stapcircuits. De eclectische feesten hebben een ‘grijs midden’ gecreëerd, waardoor zwarte stappers meer ontvankelijk zijn voor partydrugs, ecstasy in het bijzonder. Want stappers die van beide walletjes snoepen, kennen de codes en voelen intuïtief aan bij welke setting en muziek ecstasy het beste past of juist ‘not done’ is. Bram (94a:2006) vertegenwoordigt een etnisch gemengd netwerk, dat hij omschrijft als een hiphouse melange van hiphop en acid house. De zwarte pillenslikkers voelen echter geen enkele drang om de ‘evangelist’ te spelen en ecstasy op hiphopfeesten te promoten.

Product, gebruik en dosering
Hoewel het aantal logobenamingen (onder andere ufo’s, startracks, playboys, duifjes, mitsu’s) haast onuitputtelijk is, blijft ecstasy de mondiale benaming voor MDMA. Ook afkortingen als X, E, M of p-tjes worden gebruikt. Adam, Eva of Bhagwan waren ooit populair in het spirituele milieu. Ten slotte zijn er legio fantasie synoniemen voor ecstasy: tjappen, smarties, nootjes, snoepjes, tikkels, knakkers, snackies, M&M’s, et cetera. Zij maken (onbedoeld) duidelijk dat ecstasypillen simpel zijn te consumeren (‘snoepen’) en dat er geen speciale techniek is vereist, zoals voor het draaien van een joint, het snuiven van cocaïne, het roken van heroïne of DMT.

Ecstasy wordt meestal in pilvorm en soms als capsule geslikt of, in gabberargot, ‘getikt’. Sporadisch wordt ecstasypoeder in een gelatinecapsule anaal toegediend.[xi] Het gestage aanbod van ecstasypoeder en -kristallen na de eeuwwisseling leidde tot nieuwe toedieningstechnieken, maar ook tot een schisma in de gebruikerskringen. Gevoelig voor smaakdistinctie gingen trendsetters koketteren met MDMApoeder en transparante kristallen, die qua werking superieur zouden zijn aan de ‘ordinaire’ en ‘inferieure’ pillen. Gekristalliseerde MDMA gold als het summum dat de markt te bieden had.[xii] MDMA-poeder en -kristallen worden vaak met een natte vinger gelikt (‘vingeren’). Probleem is echter de dosering, die moeilijker is in te schatten dan bij pillen. Ook een ‘MDMA-punch’ – waarbij een hoeveelheid poeder wordt opgelost in vruchtensap, champagne of bier (‘bittertje’) – is een beproefd recept. Slechts een enkeling snuift MDMA-poeder vanwege een gewenste kortere roes. Vooral poederpuristen laten graag weten dat de ecstasyroes intenser en stoneder is dan met pillen.

Pillenfans daarentegen schuwen de ‘zitkick’ bij poeder en geven meer de voorkeur aan de actieve energierush. Het is opvallend dat sinds de introductie van poeders en kristallen meer gebruikers onderscheid zijn gaan maken tussen MDMA (poeders en kristallen) en ecstasy (pillen). Uit de clubsurveys (1995, 1998, 2003 en 2008) blijkt dat de dosering van ecstasy tijdens het stappen op termijn gezakt is. In 1998 nam 20% van de onderzochte gebruikers nog drie pillen of meer per gelegenheid, maar het gemiddelde zakte naar twee pillen in 2003 en anderhalve pil in 2008, terwijl de zuiverheid van ecstasy over het geheel genomen vrij stabiel bleef. Ook in de panelstudie ligt de dosering van ecstasy in de jaren negentig gemiddeld hoger dan na de eeuwwisseling, toen er over de hele linie een matiging viel te bespeuren. Toen ecstasy als ‘lovedrug’ furore maakte had de eerste generatie pioniers (1988-1994) nog geen enkel besef van mogelijke serotonerge schade bij hoge doseringen. Als gevolg van voortschrijdend neurobiologisch onderzoek en geïntensiveerde gezondheidsvoorlichting werden meer gebruikers zich bewust van het feit dat voldoende drinken, afkoelen en uitrusten tijdens het feesten, evenals het vermijden van hoge doseringen, risicoverlagend werkt.

Een terugkerend patroon bij opeenvolgende (sub)generaties is dat gebruikers gedurende hun ecstasycarrière lager gaan doseren, minder frequent gaan gebruiken of stoppen. Dit geldt zowel bij extreme gebruikersgroepen (onder andere gabbers, hardcore, voetbalsupporters) die tijdens hun piekperiode soms wel 5-10 pillen slikten, als bij groepen (onder andere clubbers en trancers) die minder pillen namen. Maar naast dit patroon in het verloop van individuele gebruikscarrières, is er kennelijk ook sprake van een collectieve verandering. Een mogelijke reden hiervoor is dat de opvattingen over ‘verstandig’ en ‘gedoseerd’ gebruik onderhevig zijn aan de tijdgeest. Wie tijdens de hoogtijdagen van het gabberdom maar één pil nam, werd vaak voor ‘mietje’ of ‘zwabber’ (nepgabber) uitgemaakt, terwijl hij nu als een ‘smartie’ (slimmerik) wordt gezien. Voorlichting en zelfcorrigerend vermogen leidden er volgens Pieter Bas (89a:2004) toe dat de hardcorescene na de jaren negentig verstandiger werd: “Slikken is okay, maar niet meer dan twee!”. En ondanks het feit dat er bij elke panelmeting een brede doseringsrange is tussen een halve en tien pillen per gelegenheid, komt de gemiddelde dosering van 1-2 pillen overeen met die in de clubsurvey. Jonge stappers in extreme danceniches slikken het meest, evenals de oudere ‘doorgezakte pillenplakkers’ die volgens sommigen niet van ophoudenweten. Thuisgebruikers met andere roesmotieven dan louter dansen en energie zijn het meest matig en voorzichtig met doseren.

Combigebruik
Diverse studies gaan gedetailleerd in op combinaties en patronen van ecstasygebruik voor, tijdens en na het stappen (Grov et al., 2009; Keyes et al., 2008; Riley & Hayward, 2004; Sterk et al., 2006). Een meerderheid van de ecstasygebruikers geeft na het stappen de voorkeur aan kalmeringsmiddelen, zoals temazepam (Forsyth, 1996), terwijl bij Ward & Fitch (1998) een ruime meerderheid cannabis rookt tijdens de ‘come-down’ fase. Anderen melden dat gebruikers specifieke drugs combineren met ecstasy om de roes te verlengen of om de ‘come-down’ fase te veraangenamen (Nabben & Korf, 2000b; Nabben & Korf, 2004; Sterk et al., 2006; Van den Wijngaart et al., 1997). Hoewel het combineren van middelen in de praktijk op grote schaal voorkomt, is er in de etnografische literatuur nog betrekkelijk weinig bekend over motieven en voorkeuren bij gecombineerd middelengebruik (Boeri et al., 2008; Grov et al., 2009). In de prille gebruikerswereld eind jaren tachtig rustte nog een taboe op het combineren van ecstasy met andere middelen. Met name in spirituele en therapeutisch georiënteerde kringen gold als regel om de ecstasyroes niet met andere middelen te vertroebelen en het middel alleen te combineren met water, fris of isotone sportdranken. Of dit advies ook brede navolging kreeg, is moeilijk te zeggen, maar het eerste onderzoek onder Amsterdamse ecstasygebruikers laat zien dat ecstasy toen al vaak met verschillende middelen gecombineerd werd (Korf et al., 1991).

Hoewel gebruikers vooral alcohol noemden als ongunstige combinatie – omdat het positieve effecten zou remmen en negatieve veroorzaken – en beginnelingen afraadden het te drinken, is het opmerkelijk dat de meeste geïnterviewde gebruikers ecstasy zelf combineerden met alcohol of een ander middel, waarbij vooral amfetamine hoog scoorde. De Amsterdamse horeca was begin jaren negentig beducht voor een inkomstenderving als gevolg van (illegale) houseparty’s. Tevens zou de bierconsumptie door het succes van ecstasy dramatisch gekelderd zijn. En op stonede bezoekers die alleen water en fris bestellen, wordt per slot van rekening weinig verdiend. Tien jaar na de introductie van ecstasy concludeert het RIVM dat de groep ecstasygebruikers feitelijk uit polydrugsgebruikers bestaat, die min of meer tegelijkertijd verschillende andere middelen als alcohol, cocaïne, amfetamine, GHB, et cetera. binnen hebben gekregen (Spaans et al., 1999). Aangezien ecstasygebruikers vrijwel altijd polydrugsgebruikers zijn, draagt dit bij aan de verandering van cognitieve functies en de stemming (Pennings et al., 2004). Gegevens van Educare laten zien dat er bij ecstasygebruikers een verschuiving heeft plaatsgevonden van het combineren van ecstasy met speed in de periode 1996-1999 naar een combinatie van ecstasy en alcohol in de jaren 1999-2002. In 2002 waren er op grootschalige events vijf maal meer gezondheidsproblemen met ecstasy en alcohol dan met speed, terwijl dit in 1996 precies andersom was (Pijlman et al., 2003). Bij gecombineerd gebruik wordt de kans op gezondheidsrisico’s navenant groter aangezien de mengintoxicaties verschillend op het zenuwstelsel (onderdrukkend of stimulerend) werken en kunnen leiden tot onvoorspelbare psychoactieve werkingen.

Na 2000 vinden nieuwe groepen stappers in de panelstudie het meer vanzelfsprekend om ecstasy met (veel) alcohol te combineren, waarbij de pillen niet zelden met bier en wodka worden weggespoeld. Drinken en slikken begint een gewoonte te worden. Uit de clubsurvey van 2008 blijkt dat 75% van de ecstasygebruikers alcohol drinkt tijdens de roes (Benschop et al., 2009).

In de panelstudie combineren ecstasygebruikers behalve met alcohol ook vrij vaak met cannabis. Een joint na een pil zou de stonedheid van ecstasy verlengen en/of de ‘come-down’ temperen. Blowen voor het slapen na ecstasy is ontspannend. Met ecstasy kan ook meer worden geblowd zonder direct moe of sloom te worden. Het aantal combinatiemogelijkheden met ecstasy breidde zich halverwege de jaren negentig aanzienlijk uit, toen de drugsmarkt zich begon te differentiëren door de komst van ‘nieuwe’ middelen. Tegelijkertijd leidde de periode 1995-2001 tot een krachtige fragmentering van het uitgaansleven door de groei en verbreding van nieuwe subscenes. Aan het uitgaansritueel veranderde niet zoveel. Ecstasy bleef als ‘starter’, de feestdrug bij uitstek die de nachtroes gestalte moest geven.

Patronen en effecten van serieel, poly-, en combigebruik
Laudens (2005) onderscheidt drie patronen van meervoudig drugsgebruik:

(1) polygebruik,;
(2) serieel gebruik en
(3) combigebruik.

Bij polygebruik is er doorgaans geen beperking aan de tijdsperiode waarbinnen verschillende drugs worden gebruikt. De periode van gebruik kan kort, maar ook enkele jaren duren. Bij serieel gebruik is er eveneens sprake van meer dan één drug, maar binnen een tijdspanne die langer is dan bij het combigebruik. De effecten van het gebruik overlappen elkaar vanwege de tussentijdse periodieke gebruiksintervallen niet. Combigebruik is het gebruik van meer dan één drug of drugcategorie door één persoon op hetzelfde moment of binnen een nauwe tijdspanne (‘sessie’).

Om de subjectief beleefde interactieve effecten en motieven van (min of meer) simultaan gebruik te begrijpen heeft Berenbaum (1989) drie klassen gecategoriseerd:

(1) synergetische,
(2) antagonistische
en
(3) additionele reacties.

Het effect van de (‘samenwerkende’) synergetische interactie (1+1=3) is groter dan de som van de effecten van de afzonderlijke drugs.[xiii] Bij antagonistisch zijn de effecten ‘tegenwerkend’, waardoor het effect van de combinatie kleiner is dan van de afzonderlijke drugs (1+1=1).[xiv] Bij additioneel zijn de effecten de som (of verschil in geval van elkaar tegenwerkende effecten) van de afzonderlijke effecten (Leccese et al., 2000). Effecten versterken of remmen elkaar indien het uiteindelijke effect groter, respectievelijk kleiner is dan verwacht op grond van sommering van de afzonderlijke effecten. Het additionele interactiepatroon wordt voorgesteld door de vergelijking (1+1=2).[xv]

In de complexe uitgaanspraktijk doet zich naast bovengenoemde ideaaltypische combinaties echter de complicerende factor voor dat gebruikers vaak meerdere middelen met elkaar combineren die binnen een korte tijdspanne zowel synergetisch als additioneel en antagonistisch kunnen werken, zeker wanneer alcohol en medicijnen worden meegerekend. Een vierde klasse om dit contrasterend gebruik te duiden typeren we daarom als eclectisch, waarbij gebruikers verschillende middelen impulsief met elkaar mixen en in deze roes niet de som van de verschillende effecten meer kunnen overzien. Voorts willen we met het in hoofdstuk 2besproken model van Zinberg (1984) er wel op wijzen dat de psychoactieve effecten mede beïnvloed worden door de dosis, de verwachting van de gebruiker en de setting waar het drugsgebruik wordt beleefd.

Foto: Floris Leeuwenberg

Foto: Floris Leeuwenberg

Tegelijk groeide met het uitdijende nachtleven ook de behoefte aan stilistische articulering, waaronder het experimenteren en combineren van bestaande met nieuwe middelen. Een simpele vuistregel is dat gecombineerd gebruik het meest voorkomt in netwerken waar relatief de meeste drugs in omloop zijn. Naast het gebruik van afzonderlijke middelen is er in elk panelnetwerk ook sprake van combi- en eclectisch gebruik. Een deel van ecstasygebruikers mixt nieuwe ‘effecten’ door vanuit verschillende motieven (seksuele, spirituele, energieke, et cetera) te combineren. De sensualisten bijvoorbeeld (onder andere fetisj-, kinky- en homocircuit) combineren ecstasy met poppers, GHB en/of Viagra, dat sinds het verschijnen op de markt in 1999 werd verwelkomd vanwege het libidoverhogende effect tijdens of na de ecstasyroes (Nabben et al., 2005b; Rochemont, 2003).

In dezelfde periode (1995-2001) maakte de Amsterdamse smartshopbranche naam met de introductie van nieuwe hallucinogene, stimulerende en lustopwekkende producten én een groep ecstasyachtigen behorende tot de fenethylamines. De smartshop als ‘moderne snoepwinkel’ (Müller, 1997) voor psychonauten en andere nieuwsgierigen en innovatieve roeszoekers.[xvi] Beltman et al. (1999) kwamen met een forse productinventarisatielijst, variërend van Abata Kola tot Zeedruif, beide stimulerend. In de panelperiode 1994-2008 zijn ongeveer tien verschillende fenethylamines op de Amsterdamse drugsmarkt gelanceerd waarvan de meeste – tot aan het verbod – ook enige tijd verkrijgbaar zijn geweest in smartshops (zie bijlage 5: verboden fenethylamines).

Betekenisgeving en beleving
Terwijl het subjectieve risicospectrum van bijvoorbeeld heroïne door drugsgebruikers wordt geassocieerd met verslaving en verloedering, staat ecstasy symbool voor feest en plezier (Bjerg, 2008). Het imago van ecstasy heeft zeker bijgedragen tot het succes. In tegenstelling tot het opwekkende en kortdurende effect van cocaïne, staat de ecstasyroes garant voor een ervaring die langer duurt, intenser en indrukwekkender is en daarom als ‘rijker’ wordt beoordeeld. Ecstasy fungeert vaak als ‘playdrug’ ter verhoging van de feestsfeer.

We hebben gezien dat empirische studies een grote diversiteit van ecstasygebruikers en -culturen, hebben beschreven evenals uiteenlopende percepties met betrekking tot ecstasy. Ook de panelstudie reflecteert een waaier van leefstijlen en praktijken, die gepaard gaan met verschillende aan het middel toegekende betekenissen. Set en setting articuleren de roesperceptie. Zo lijken in Amsterdam zwarte jongeren hun roes meer op ingetogen wijze te ondergaan dan witte jongeren, omdat ze er minder mee te koop willen lopen. “Niet iedereen hoeft te weten dat je stoned bent”, vindt Spike (77a:2003). Hoewel ecstasy tot de stimulantia wordt gerekend, zijn de psychoactieve werking en sociale interacties in vergelijking met amfetamine en cocaïne complexer van aard en meerdimensionaal. De tweezijdigheid van ecstasy als (mild) psychedelisch én amfetamineachtig middel, weerspiegelt zowel de empatogene en entactogene kant als de energieke werking. Ondanks de pluriforme gebruikspraktijk zijn ecstasygebruikers het op één punt met elkaar eens: de euforie tijdens de rush en piekervaring is uniek voor ecstasy. In het rijke Amsterdamse drugargot wordt deze ervaring aangeduid als ‘wappie’, ‘nokkie’, ‘kiezel’, ‘space’, ‘hard gaan’, ‘peaken’, ‘waus’, ‘inslag’, ‘inkick‘ of ‘dé bom’. Cruciaal daarbij is waar en met wie gebruikers het liefst willen zijn tijdens de piekervaring. Alleen thuis, met partner of met vrienden? Of uit met honderden, nee duizenden anderen? Vervolgens rijst de vraag welke culturele en symbolische betekenis gebruikers daaraan geven. Met andere woorden: waarom zijn ze hier en niet daar? En welke roeseffecten ambiëren ze? De bonte ecstasycultuur laat zien dat gebruikers een palet van sociaal, cultureel en psychologisch ervaringskapitaal delen en daaraan voor een deel ook hun sociaal-hiërarchische status en distinctie ten opzichte van andere groepen ontlenen. De betekenisgeving van ’stoned’ zijn, is bij voetbalsupporters anders dan bij new-agers.

Communicatie en zelfinzicht
Typerend voor ecstasy is de verbondenheid die gebruikers met anderen voelen. Ecstasy stimuleert empatogene en entactogene gevoelens, die op verschillende manieren geritualiseerd worden, in massaverband dan wel in privésettings. Er is een grote bereidheid om je in anderen in te leven en compassie en liefde te tonen. Communicatie en het aangaan van sociale contacten verlopen spontaner en vloeiender dan normaal, alsof het vanzelfsprekend is om “binding met elkaar, liefde en feesten” te combineren (Mea, 87a:2002). Vreemden zijn makkelijker benaderbaar en de ongedwongen sfeer versterkt gevoelens van intimiteit. Knuffelen en flirten maken vaak deel uit van het sociale spel. De grotere gevoeligheid kan echter ook leiden tot vermijding van situaties en personen die niet ‘in de flow’ zitten.

Een verandering van ‘mindset’ wordt in gebruikersgroepen algemeen herkend, maar op verschillende niveaus tot uitdrukking gebracht en verwoord. Een eerlijk of goed gesprek met je maten in plaats van stoere praat is net zo waardevol als de quasi-therapeutisch getinte reflecties over de zin- en betekenisgeving van je persoonlijke leven. Ecstasy geeft een gevoel van welbehagen en ontspanning, alsof je even op vakantie bent en de stress van alledag vergeet. Onderwerpen waar je soms uit schaamte tegenover anderen niet zo snel over durft te praten, zijn in een juiste setting makkelijker bespreekbaar. De mogelijkheid om jezelf door verkregen inzichten te ‘resetten’ biedt nieuwe kansen om je meer te ontplooien of andere keuzes te maken. Ecstasy als ‘eye opener’ door vastgeroeste patronen los te laten.

Energie en dans
De energiecomponent verdrijft de moeheid waardoor langer kan worden gefeest en het moment van afscheid wordt uitgesteld. De ‘energiekick’ spoort aan tot activiteit die op feesten symbolisch en esthetisch wordt uitgedrukt in de dans: jezelf laten gaan. Het pulserende ritme van de vierkwartsmaat ligt bij house met gemiddeld 124 BPM dicht bij de hartslag. De stimulerende dopaminerush van ecstasy zet aan tot een onbedwingbare behoefte om te bewegen, te dansen, te genieten. Gebruikers spreken daarom vaak over een zweefgevoel: licht,soepel, zonder weerstand en onuitputtelijk. De dancescene kan grofweg worden ingedeeld in een mellow en hard segment. De connotatie bij een flowerpower sfeer is anders dan een terrorfeest (hoofdstuk 10). Aan het eind van de jaren negentig werden ook ecstasy en GHB steeds vaker met elkaar gecombineerd en sinds 2001 in een toenemend aantal netwerken als een beproefde ‘clubcombi’ beschouwd. De tolerantieverhoging na veelvuldig ecstasygebruik kon met GHB worden gecompenseerd. Omdat GHB de ecstasyrush verlengde en de tactiele effecten versterkte, hoefden gebruikers minder pillen te slikken. Uitgaander (34a:1998): “Je slikt minder pillen, behoudt de intense roes en de naweeën zijn minder.”

Lichamelijk en tactiel
Party’s worden vaak begeleid door elektronische, digitale en visuele hulpmiddelen. Laserlichten, rookmachines, stroboscopen, beeldprojecties en blacklights intensiveren de zintuiglijke prikkels en dus de feestbeleving. Onder invloed van ecstasy worden de (latent) psychedelische effecten versterkt en krijgen ze een diepere betekenis. De trance-ervaring wordt in deze context gekenmerkt door een extase van zintuiglijke waarnemingen (lichtaura’s, muziekhallucinaties, ervaring van eigen en andermans lichaam). Sommigen ervaren een naar binnen gekeerd, introspectief gevoel, anderen zijn meer narcistisch op hun sociale omgeving georiënteerd. Vooral in psychonautische en alternatieve netwerken wordt de combinatie van ecstasy met hallucinogenen (LSD, paddo’s en ketamine) aangewend ter verdieping van de (persoonlijke) trip. De combinatie van ecstasy met LSD of paddo’s is geliefd op psytrancefeesten.

De introverte werking van LSD en paddo’s wordt begeleid door meer extraverte werking van ecstasy. In de subculturele context wordt de sensuele en imaginaire lichaamsvoorstelling in de euforische ranceervaring op uiteenlopende wijze gearticuleerd. Gebruikers kunnen zich zowel op collectief als op individueel niveau verliezen in een communale viering waarbij ‘egoverlies’ als gevolg van urenlang trancedansen kan plaatsvinden. Terwijl psychonauten vooral de geestelijke wereld willen verkennen, zijn de sensualisten meer primair gericht op het voelende lichaam en hebben ze sterke behoefte om te vrijen, zoenen, aaien of erotisch te dansen (ecstasy als erotogeen). We hebben eerder al gezien dat de sensualisten Viagra, GHB en ecstasy combineren vanwege de afrodisiatische werking.

Ongewenste effecten
Terwijl de media in de begindagen superlatieven tekort kwamen over de ‘wonderpil’, maakte de eerste generatie gebruikers (1988-1992) al snel kennis met de keerzijde van ecstasy. Driekwart van de indertijd geïnterviewde Amsterdamse gebruikers zei klachten van lichamelijke en psychische aard te ondervinden (Korf et al., 1991). Ook in de panelstudie worden (sub)acute lichamelijke en psychische gezondheidsklachten gerapporteerd, zowel bij beginnende als ervaren gebruikers. Omdat er in de doorlopende panelstudie verschillende scenes en netwerken zijn vertegenwoordigd die qua leeftijd en/of leefstijl soms fors van elkaar kunnen verschillen, kunnen de gerapporteerde gezondheidsklachten flink uiteenlopen. Het feit dat gebruikers in de beginjaren negentig al hinder ondervonden van ecstasy, weerhield anderen er kennelijk niet van om toch te gaan experimenteren. Ondanks de eerste fatale ongelukken met ecstasy bleef het mellow imago bij nieuwe groepen in tact en werd ecstasy alleen maar populairder. Toen de media bol stonden over ecstasy en housemuziek waren de tweede (1993-1997) en derde subgeneratie (1998-2002) grotendeels nog te jong om naar housefeesten te gaan. De participatie van deze grote groep stappers luidde de mainstreaming van house in. Toen de eerste pioniers en trendvolgers rond 1994-1995 afhaakten, begon de feest- en ecstasymarkt te accelereren.

Terwijl de eerste generatie proefondervindelijk de eigen grenzen van ecstasy had ontdekt of grotendeels was uitgefeest, stond een nieuwe generatie te trappelen om te gaan feesten mét ecstasy. Uit bezorgdheid over het toenemend aantal gezondheidsincidenten op party’s en de wisselende kwaliteit van de ecstasymarkt werden in deze periode Educare en, van overheidswege, het DIMS opgericht. De voorlichting ging meer aandacht besteden aan gezondheidsklachten. Door de jaren heen rapporteren panelleden de meeste gezondheidsklachten bij jonge (hardcore) partygangers van wie de gemiddelde dosering aanzienlijk hoger ligt dan bij de doorsnee (mellow) gebruiker. Velen pleegden roofbouw op hun lichaam door (bijna) elk weekend urenlang te feesten op een cocktail van pillen, alcohol, cannabis en vaak ook amfetamine. De tijdelijke populariteit van de combinatie van ecstasy en amfetamine leidde onder andere op dance-events tot een toename van gezondheidsincidenten.

Het onder ecstasygebruikers algemeen bekende verschijnsel van de ‘dinsdagdip’ (Jacinto et al., 2008; Parrott, 2005) was bij het naderen van het volgende feest bij wijze van spreken alweer vergeten. Naast de gebruiksfrequentie, is ook de set en setting een factor van betekenis. Thuisgebruikers rapporteren minder klachten, evenals groepen die ecstasy meer als (quasi-)therapeutisch hulpmiddel zien. De meest genoemde negatieve ervaringen in de panelstudie zijn de volgende:[xvii]

Acute lichamelijke effecten (vaak intrinsiek psychofarmacalogisch aan het middel): gespannen en stijve kaken (‘trekbek’), wangen kapot kauwen, grote pupillen, spraakgebrek, misselijkheid en overgeven, buikkrampen, zenuwtrekken, huilbuien, hevig transpireren, droge mond, niet goed meer kunnen focussen, hoofdpijn, erectieproblemen, moeilijk klaarkomen, slapeloosheid.

Subacute lichamelijke effecten (vaak de volgende dag of dagen): lange nasleep, lui, futloos, moe, spierpijn, kater (‘brak’), opgebrand, ‘elektrische’ schokken, koortsgevoel, slechte huid, gewichtsverlies, verminderde eetlust.

Acute sociale en psychische effecten (vaak bij overdosering): te stonede, sterke of ongemakkelijke rush, ‘zitkick’, hallucinaties, te lange werking, opgefokt, paniekaanval, desoriëntatie, controleverlies, vergeetachtig, ‘naar de klote’.

Subacute sociale en psychische effecten: ‘dinsdagdip’, (korte) depressie, lethargisch, chagrijnig, nonchalant, emotioneel labiel, stemmingswisselingen, vergeetachtig, concentratieproblemen, prikkelbaar, malaise gevoel, verlies van onschuld, mellow, maar (mogelijk) wel kans op hersenschade.

Frequentie, patronen en trendremmende factoren
Ecstasy is voornamelijk een weekendmiddel gebleven. Gevraagd naar de frequentie van ecstasygebruik zei niemand van de huidige gebruikers in de Amsterdamse clubsurvey van 2008 dagelijks, bijna dagelijks of een paar dagen per week ecstasy te nemen. Toch zei ongeveer een kwart van de ooit-gebruikers dat ze wel eens te veel of te vaak ecstasy hebben gebruikt (Benschop et al., 2009).

In de panelstudie hebben jonge partynetwerken (20-24 jaar) en (overwegend oudere) homogerelateerde netwerken een hogere gebruiksfrequentie. Het gebruikspatroon van (oudere) thuisgebruikers (25-35 jaar) bevindt zich meestal op een lager niveau. Hoewel de euforische ecstasycultuur uit de beginjaren inmiddels is getemperd, is een dance-event voor velen nog steeds synoniem met ecstasy. Partygangers zijn twintig jaar na de initiële verspreidingsfase nog steeds van mening dat ecstasy bij dance-events hoort. De gebruiksintervallen in de panelstudie variëren voor het overgrote deel van de gebruikers van één keer per week tot eenmaal per jaar. Ondanks de tussen scenes, netwerken en generaties verschillende percepties ten aanzien van ecstasy, vertonen de frequentiecurves bij continuerende gebruikers op de langere termijn (ongeveer 5-7 jaar) vaak een vergelijkbaar patroon: eerst stijgend in de startfase, met daarbinnen piekperiodes, en op de langere termijn vooral een dalende frequentie (vgl. Korf et al., 1991; Peters, 2008; Van de Wijngaart et al., 1997). Het wekelijkse gebruik verandert op termijn in maandelijks gebruik en uiteindelijk slechts enkele keren per jaar of nog minder, dan wel stoppen. Het gebruikspatroon van impulsief, excessief en (zeer) frequent gebruik verandert doordat gebruikers in de loop van hun gebruikscarrière over het algemeen steeds kieskeuriger worden, wat resulteert in ceremonieel en calculerend gebruik. Ook forse gebruikers besluiten soms om tussentijds een rustpauze in te lassen, in de hoop dat het ‘oude ecstasygevoel’ weer terugkeert. Wie niet stopt met gebruik wordt meestal wel steeds selectiever. Dit proces herhaalt zich in alle subgeneraties, die elkaar door de tijd heen – met nieuwere en oudere groepen – in het uitgaansleven overlappen.

Ergens halverwege de derde subgeneratie (1998-2002) verkondigen meer trendsetters dat ecstasy uit de mode is. Dit als voorbode van het tippingpoint rond 2001, toen er over een bredere linie door minder uitgaanders ecstasy werd gebruikt en de frequentie van gebruik in een aanzienlijk aantal panelnetwerken begon af te nemen. Dit betekende overigens nog niet dat er op de schaarsere momenten ook maat werd gehouden. Juist omdat ecstasy minder werd genomen werden deze sessies soms aangegrepen om ‘net als vroeger’ weer ouderwets ‘naar de tyfus’ te gaan. En ondanks het algemene patroon van matiging in gebruikerskringen, zijn er de laatste jaren in de panelstudie ook jongere netwerken vertegenwoordigd die een stijgend gebruik laten zien. Welke factoren zijn er aan te wijzen die ertoe hebben bijgedragen dat de verleiding om ecstasy te nemen op termijn fors minder is geworden? Panelleden dragen hiervoor uiteenlopende redenen aan, waarbij opvallend is dat de kans op hersenschade niet of nauwelijks wordt aangevoerd als reden om te minderen met gebruik.

Feestverzadiging
Het verlangen om samen met vrienden te feesten gaat vaak ook gepaard met een persoonlijk verlangen naar de psychoactieve werking van ecstasy. Het moment van verzadiging treedt op wanneer stappen steeds vaker als een sleur wordt ervaren en het enthousiasme begint te slinken. Dat moment openbaart zich bij de ene groep sneller dan bij de andere. Terwijl de ‘doorzakkers’ niet van ophouden willen weten, verbleekt de speciale ‘ecstasymagie’ na herhaaldelijk (veelvuldig) gebruik bij de afhakers. Het verzadigingspunt wordt bereikt wanneer de spanning en opwinding van het uitgaan is verdwenen of verandert in routineus stappen. Stapvrienden haken af, peergroepen krimpen of assimileren in nieuwe (stap)groepen.

Negatieve effecten
Acute en subacute lichamelijke en negatieve effecten worden in de beginperiode van de gebruikscarrière vaak op de koop toe genomen. De acute lichamelijke effecten horen nu eenmaal bij de werking van een amfetamineachtige drug, zo wordt geredeneerd. De subacute lichamelijke effecten worden in het begin van de ecstasycarrière eveneens voor lief genomen. De luiheid en futloosheid de volgende dag wordt lang niet altijd als storend of onaangenaam gezien, omdat gebruikers snel leren om hier rekening mee te houden en geen serieuze activiteiten te plannen. Dit is ook een belangrijke reden om ecstasy juist in het weekend te nemen. Als het feest geslaagd is geweest, dan suist dit nog na (‘afterglow’). De acute psychische effecten hangen vaak samen met de dosering; wie fors doseert kan in paniek raken of de controle verliezen, maar de meeste gebruikers weten hun pillenconsumptie goed te beheersen. De manifestatie van subacute psychische bijwerkingen een paar dagen na gebruik breekt veel gebruikers op den duur op. Wanneer deze signalen zich steeds vaker voordoen na gebruik en/of in intensiteit toenemen, is dit vaak een reden om (sterk) te gaan minderen, de dosering te verlagen of tijdelijk dan wel definitief te stoppen met ecstasy. Overigens wijzen veel panelleden er op dat er altijd doorzakkers over blijven die niet van ophouden weten en op den duur het spoor bijster raken en problemen krijgen met vrienden, opleiding, werkgevers, et cetera.

Pillenmoeheid
Een door gestage pillenconsumptie herhaaldelijk opgewekte roes geeft op termijn meer negatieve en ongewenste effecten als gevolg van een tolerantieverhoging. Dit proces kan worden getypeerd als een manifestatie van ‘de wet van de afnemende meeropbrengst’. Het netwerk van Nemo (64a:2004) bijvoorbeeld, die jarenlang met vrienden bijna elk weekend ecstasy slikte, begon er een aversie voor te krijgen: “We werden er niet meer ‘waus’ (lekker stoned) van. In plaats daarvan vergiftigden we onszelf alleen nog maar. Waarom nog zes pillen slikken als je er niks meer van voelt?”. Andere panelleden drukken de ‘pillenmoeheid‘ in vergelijkbare bewoordingen uit. “Als de kater niet meer opweegt tegen de joy” is het volgens Lizz (72a:2002) tijd om te stoppen. Wanneer de ooit zo bejubelde wonderpil van een upper is getransformeerd tot een downer is de onttovering compleet. Cynisme ligt op de loer. De ooit zo bejubelde pil is verworden tot een ‘instant high’, een ‘banale stimulant’. Ecstasy is de dip dan niet meer waard.

Sociale en maatschappelijke prioriteiten
Naast de alledaagse verplichtingen van werk, opleiding en sociale relaties, delen jongeren en jongvolwassenen hun vrije tijd in het weekend in afhankelijk van de persoonlijke leefstijl. Forse stappers die ecstasygebruiken en langdurig uitgaan, kennen het ritme van stappen, de volgende ochtend of middag pas thuiskomen, laat opstaan en nog net voor sluitingstijd boodschappen doen. Dergelijke uitspattingen gaan vaak met veel plezier gepaard, maar worden op den duur als tijdverlies gezien. Feesten blijft leuk, maar niet altijd meer met ecstasy. De herhaling van de ervaring leidt tot een grotere ironie jegens de eigen vriendenkring. Het besef dat euforie tijd kost, waardoor andere activiteiten steeds vaker in het gedrang komen, dwingt gebruikers tot het maken van nieuwe keuzes.

De gezellige, intieme urenlange praat- en knuffelsessies vertonen slijtagesporen. Veel gebruikers zijn er beducht voor dat de studie of het werk er niet onder mag gaan leiden omdat je niet goed uitgerust aan de maandag begint. De ingecalculeerde eufore vaagheid gaat steeds meer tegenstaan omdat gebruikers de tijd om te herstellen steeds vaker als verloren tijd gaan beschouwen. De ritualisering van de ecstasyroes past in de voortschrijdende maatschappelijke carrière niet langer in de profane tijdsplanning die een opleiding, baan, of kinderen gewoon vereisen. En voor wie desondanks toch wil blijven stappen, voelt zich ongemakkelijk onder de ecstasyhigh omdat deze zo goed zichtbaar is.

Foto: R.E.L. • Rush

Foto: R.E.L. • Rush

Het dalende gebruik van ecstasy na de eeuwwisseling ging gepaard met het nieuwe stigma van de ‘losbol’ en de ‘pillenkop met een trekbek’: niet bepaald hip. “Het bijna religieuze gevoel dat je had met elkaar” is volgens Joerie (26a:2001) verdwenen. De laatste jaren associëren veel panelleden de echo van het ‘love, peace & unity’ gevoel met een heel ander tijdperk. De conversie van een collectief beleefde bijna religieuze ervaring naar meer weerzin tegen herkenbaar decorumverlies, heeft ook de sfeer in het clubcircuit zichtbaar beïnvloed. Deze mentaliteitsverandering in de gebruikerswereld en de gewijzigde houding tegenover ecstasy bij nieuwe subgeneraties, werpt een ander licht op de daarmee samenhangende ‘normalisering’, die als gevolg van informele sancties tot een breed gedeelde gedragsverandering leidde. Nam ecstasy in de jaren negentig nog een vlucht, na de eeuwwisseling stuit de ‘normalisering’ van gebruik (voorlopig) op zijn grenzen, doordat ecstasy in het clubcircuit minder vanzelfsprekend werd.

“Vroeger werd er altijd gepraat over de beste pillen. We waren al een week van tevoren zenuwachtig. Dat bijzondere moment dat ecstasy ritueel wordt uitgedeeld en gezamenlijk geslikt is verleden tijd. We worden niet meer warm of koud van ecstasy. Een pil is zo normaal geworden dat het niet meer bijzonder is: alleen nog als toetje op een speciaal feest” (Misja, 49a:2000).

Ecstasytrends
In de panelstudie (bijlage 2) laat ecstasygebruik in de tweede helft van de jaren negentig tot en met 2001 soms opvallende schommelingen zien. Daarna is er een voortgaande, vrij forse daling, vanaf 2005 gevolgd door een stabilisering, maar op een beduidend lager niveau dan in de jaren negentig. Ondanks de tussentijdse piek in 2001 is de langere termijn trend sinds het midden van de jaren negentig neerwaarts. Hoewel er door de tijd heen geen panelnetwerken zijn waarbinnen helemaal geen ecstasy wordt gebruikt, is de variatie opvallend. In de clubsurveys (bijlage 3) piekt het ooit-gebruik van ecstasy in 1998, wanneer twee op de drie bezoekers (66%) zeggen de drug weleens te hebben genomen. Daarna wordt dit de helft (53% in 2003 en 48% in 2008), net als in 1995 (50%). Het recente gebruik (laatste jaar) vertoont eenzelfde trendpatroon (41% in 1995, 55% in 1998, 36% in 2003 en 38% in 2005). Het actuele gebruik (laatste maand) piekt eveneens in 1998 (41%). Sindsdien loopt het terug naar 20% in 2003 en 2008 en dat is beduidend lager dan in 1995, toen nog één op de drie bezoekers de laatste maand ecstasy had genomen (33%).

Gebruikte in de tweede helft van de jaren negentig nog ruim een kwart van de clubgangers (26% in 1995 en 28% in 1998) ecstasy op de uitgaansavond van de survey, na de eeuwwisseling zakte dit naar één op de tien (8% in 2003 en 9% in 2008). De snelle verspreiding van ecstasygebruik in de jaren negentig blijkt ook uit surveys onder de algemene Amsterdamse bevolking vanaf 12 jaar. Tekenend is dat in de enquête van 1987 nog geen vragen werden gesteld over ecstasy (Sandwijk et al., 1988), maar in de volgende survey (1990) wel. Tussen 1990 en 2001 is het ooit-gebruik ruim verzesvoudigd van 1.3% naar 8.7%, met de sterkste stijging tussen 1994 en 1997 (van 3.3% naar 7.0%). Het laatste maand gebruik steeg van 0.1% in 1990 naar 0.7% in 1994 en lag zowel in 1997 als 2001 op 1.1% (Abraham et al., 2003). Deze trends gelden het sterkst voor twintigers en jonge dertigers, bij wie de grootste sprong eveneens tussen 1994 en 1997 plaatsvond (bijvoorbeeld bij 25-29 jarigen verdubbelde toen het ooit-gebruik van 7.2% naar 15.8%, terwijl het actuele gebruik steeg van 1.1% naar 2.9%), om vervolgens af te zwakken (naar 14.9% ooit- en 2.2% huidig gebruik). Opvallend is dat de leeftijd van het eerste ecstasygebruik vrij stabiel rond 26-27 jaar bleef liggen (Abraham et al., 2003).

Concluderend laat de panelstudie al vanaf het midden van de jaren negentig, zij het met tussentijdse schommelingen, een daling in het ecstasygebruik zien, terwijl de surveys onder clubbezoekers en de algemene bevolking in de tweede helft van de jaren negentig nog een stijging vertonen. Nu moeten we wel in de gaten houden dat het bij de panelstudie uitsluitend om recent en actueel gebruik gaat en we dus bij de vergelijking met de surveygegevens niet moeten kijken naar het ooit-gebruik. Niettemin dringt zich het beeld op dat de tempering in het ecstasygebruik binnen de panelstudie eerder inzette dan bij clubbezoekers in bredere zin en bij de algemene hoofdstedelijke bevolking.

De panelstudie toont een doorsnee van gevarieerde gebruikersgroepen (recreatieven, creatieven, alternatieven, psychonauten en sensualisten) in het uitgaansleven in de leeftijdsrange 20-35 jaar. De groepen bevinden zich in verschillende fasen van hun gebruikscarrière (beginnend, converterend en langdurig), maar hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat zij als trendsettend gelden voor zowel het uitgaansgedrag in het algemeen als middelengebruik in het bijzonder. In dit licht is de daling in het ecstasygebruik binnen de panelstudie te beschouwen als voorloper van een meer algemene gebruikerstrend.

Gebruikersperspectief
Elke subgeneratie (bijlage 1) van elk circa vijf jaar wordt op termijn gevoeliger voor problemen die verbonden zijn aan frequent gebruik en/of hoge doseringen. Op den duur wordt besloten om te minderen, selectiever te gebruiken of (tijdelijk) te stoppen. Door de tijd heen blijven bepaalde groepen echter op riskante wijze ecstasy gebruiken, soms ook doelbewust, en vaak in combinatie met andere middelen om de roes te verlengen en/of te versterken. Ondanks de eerste negatieve gebruikerservaringen in de jaren negentig, blijft de perceptie van ecstasy aanvankelijk overwegend positief. Pas na het tippingpoint (2001), van mainstream naar een postravefase, begint ecstasy – ondanks als positief beleefde ervaringen in jonge gebruikersgroepen – over bijna de gehele uitgaanslinie terrein te verliezen.

De groep drinkers (‘ectasymaagden’) groeit in de periode waarin ook de alcoholindustrie expandeert, terwijl de groep peppers (stimulantiagebruikers) dan fors krimpt. Slikken raakt uit de mode ten gunste van drinken. Terwijl de ervaren gebruikers (1e en 2e subgeneratie, 1988-1997) nog incidenteel ecstasy blijven nemen, loopt de 4e subgeneratie (2003-2008) in de postravefase niet meer massaal warm voor het ‘oude wondermiddel’. Het omslagpunt valt ten tijde van de 3e cyclus (1998-2002) en resulteert in een voortgaande daling in de 4e cyclus (2003-2008) – ongeveer tien jaar na de ‘houserevolutie’ en de snelle opkomst van ecstasy. Het is tevens het omkeerpunt tussen de aanwassende massa (schaalvergroting) en de doorstroom van trendsetters naar kleine (exclusieve) locaties (schaalverkleining) en loopt parallel met de groeiende behoefte aan differentiatie (eclecticisme). Het begin van de 4e cyclus kan worden getypeerd als de ‘nieuwe nuchterheid’. In de jaren negentig (3e en 4e cyclus) viel ecstasy bij steeds meer verschillende uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen meer stappers binnen netwerken gingen gebruiken (horizontale groei). Na de eeuwwisseling, bij het bereiken van een verzadigingspunt en het begin van een nieuwe postravefase, vindt er zowel verticale als horizontale krimp plaats. Minder gebruikersgroepen – onder andere door de komst van urban – tonen zich ontvankelijk voor ecstasy (verticale krimp) en ook de gebruiksfrequentie binnen de gebruikersgroepen wordt minder (horizontale krimp).

De veranderende houding tegenover en perceptie van ecstasy (setfactoren) moeten vooral worden verklaard als gevolg van een significante (feitelijke dan wel gepercipieerde) toename van subacute psychische gezondheidsklachten. Het aureool van ecstasy als een ‘softdrug’ – waar je zonder kans op verslaving ‘onbeperkt’ van kunt genieten – stuit door de ‘radicalisering’ van het gebruik op feesten op zijn eigen grenzen. Doordat de positieve eigenschappen afnemen bij repeterend gebruik, neemt de lust en het verlangen om te consumeren navenant af. De tanende plezierfactor beïnvloedt bij een kritische massa ook de verwachting bij ‘nieuwe’ consumenten in de postraveperiode. Omdat ecstasy een ‘volksdrug’ is geworden, switchen trendsetters in nieuwe cycli (ook) naar andere middelen ter articulering van de eigen lifestyle en/of scene.

Drugsmarktperspectief
De (gewijzigde) marktfactoren hebben weinig invloed gehad op het dalende ecstasygebruik na 2001, althans niet in die zin dat een lagere prijs heeft geleid tot toenemend gebruik. Want van 10-15 gulden (circa 4,50-7,80 euro) per pil halverwege de jaren negentig zakt de ecstasyprijs op gebruikersniveau naar slechts 2-3 euro rond 2002.

Door vulgarisering van de markt stapt een deel van de ecstasydealers over op de duurdere en voor dealers lucratievere cocaïne (hoofdstuk 9). De prevalentie van ecstasygebruik daalt (binnen de mainstream) op het moment dat de ecstasyprijs een bodem heeft bereikt. Hoewel de slechte kwaliteit van pillen in gebruikersgroepen soms aanleiding is om te stoppen of over te stappen op andere drugs, is ook de factor zuiverheid jarenlang weinig van invloed geweest op het besluit om van ecstasygebruik af te zien. Immers, de zuiverheid van de ecstasymarktis – met uitzondering van een dip in 1997 en enkele waarschuwingscampagnes naar aanleiding van versnijdingen met onder andere atropine en mCPP – op de lange termijn namelijk in belangrijke mate stabiel gebleven, ook toen het gebruik na 2001 sterk daalde.

Uitgaansperspectief
Het Amsterdamse uitgaansleven is sinds de jaren negentig flink gegroeid (hoofdstuk 6) en heeft zich qua bezoekersomvang aan het eind van de jaren nul naar schatting verdrievoudigd tot 25.000-30.000 bezoekers in het weekend. Ondernemers (onder andere organisatoren, investeerders, clubexploitanten) zagen hun kans schoon door mee te liften op het (commerciële) succes van house. De schaalvergroting van house leidde weliswaar tot een bloeiende dance-industrie aan het eind van jaren negentig, maar werkte soms ook verloedering (onder andere supportersrellen) in de hand, met als gevolg grootschalig drugsgebruik, handel en een toename van gezondheidsincidenten.

De zich tegelijk manifesterende upgrading van het uitgaansleven in de Amsterdamse binnenstad – als reactie op de schaalvergroting en drugsgebruik – trok een ‘beschaafd’ en ‘chique’ publiek aan dat minder primair op dance en dansen was georiënteerd. Gestimuleerd door de economische hoogtijdagen eind jaren negentig openden nieuwe lounges en clubs hun deuren en werd er bovendien strenger toegezien op het openlijk gebruik van drugs. De kritiek op braafheid en ‘vertrutting’ van het uitgaansleven, die geventileerd wordt door de pioniers en culturele avant-garde behorende tot de eerste twee subgeneraties (1988-1997), doet zich voor het eerst rond 2002 nadrukkelijk voor. Dat is ook de fase waarin het ecstasygebruik zienderogen begint af te nemen. Door de vermenigvuldiging van de aantallen clubs en bezoekers, plus de krachtige invloed van urban, wordt het ecstasyslikkend potentieel verdund en blijft het steeds meer beperkt tot niches in de upperground, die overigens in de 3e eclectische fase aan invloed wint.

De krimpende ecstasymarkt na 2001 wordt in het mainstream uitgaansperspectief veroorzaakt doordat de 4e subgeneratie (2003-2008) zich minder wil onderscheiden met ecstasy en raves. Dit wordt door de prevalentiecijfers van de clubsurveys uit 2003 en 2008 bevestigd. Het uitgaansleven wordt na de eeuwwisseling steeds minder bevolkt door extreme feestneuzen en steeds vaker door studenten, vrouwen en jonge allochtonen die qua drugsgebruik in het algemeen en ecstasy in het bijzonder minder hard van stapel lopen. ‘Naar de klote eruitzienis zó jaren negentig!’ Deze mentaliteitsverandering leidt ertoe dat een stoned uiterlijk voor een fors aantal stappers geen lonkend perspectief meer is. Verdwaasd rondlopen op ecstasy is niet meer cool. De creatieven, die belang hechten aan het vergaren van sociaal kapitaal, begrepen dit als eerste. Een flinke groep switchte naar cocaïne, dat qua roes beter te camoufleren is (hoofdstuk 9). De upgrading van het uitgaansleven ging tegelijkertijd gepaard met een proces van stringentere regulering en handhaving, dat halverwege de jaren negentig werd ingezet. In hoofdstuk 12 bekijken we of regulering, strengere fouillering en strafrechtelijk optreden (beleidsperspectief) ook invloed hebben gehad op het tanende ecstasygebruik in het nachtleven.

NOTEN
i. De psychoactieve werking van MDA werd toevallig tijdens een zelfexperiment in 1930 ontdekt door Gordon Alles, de (her)ontdekker van amfetamine (zie hoofdstuk 10). De bevindingen van Alles waren onder andere een grotere zelfbeschouwing, een verhoogde aandacht voor omringende voorwerpen, hallucinaties, kleurenverdieping en fantasieën. De Chileense psychiater Naranjo (1976) beschrijft dat zijn proefpersonen vooral berichtten over een
grotere gevoelsverruiming, een grotere neiging vertoonden tot het leggen van contacten, intensiever na gingen denken en een sterke herbeleving ervoeren van gebeurtenissen uit het verleden.
ii. Eerst bekend als Adam, in de betekenis van “the condition of primal innocence and unity with all life” (Grob, 2000:53), krijgt MDMA faam in therapeutische kringen. Collin & Godfrey (1997) rapporteren dat destijds naar schatting 4.000 therapeuten in Amerika MDMA gebruikten in behandelsessies met patiënten.
iii. Een lobby van wetenschappers heeft destijds echter niet kunnen voorkomen dat MDMA als een ‘class A’ middel werd geregistreerd, waardoor er ook geen uitzondering werd gemaakt voor medische en therapeutische toepassingen. De kritiek van de onderzoekscommissie luidde dat veel onderzoeksdocumentatie te anekdotisch van aard zou zijn (Iversen, 2009).
iv. In een als bijsluiter bijgevoegde tekst lijkt het alsof de therapeut voorafgaand aan de sessie nog een persoonlijke boodschap kwijt wil: “Het is de wereld van je eigen ziel die je zoekt. Alleen binnenin jezelf bestaat die andere realiteit waar je naar verlangt. Ik kan je alleen geven wat in jezelf bestaat. De enige beeldengalerij die ik je kan laten zien is die van je eigen ziel. Ik kan je niets anders geven dan de mogelijkheid, de prikkel, de sleutel. Ik kan je helpen om je eigen wereld zichtbaar te maken. Niets meer dan dat” (anoniem verspreidde tekst).
v. Het pillenarsenaal is sinds de grootschalige en mondiale productie schier onuitputtelijk, gezien de logoparade van – alleen al in Nederland – honderden verschillende pillen in alle soorten, maten en kleuren van de regenboog. De stortvloed aan kapitalistische merken en symbolen die op de pillen staan afgedrukt is de ultieme metafoor op de symbolische ruil- en roeseconomie waarmee gebruikers cq. consumenten zich in de mondiale pleziercultuur
kunnen identificeren. De productmarketing van illegale producenten volgt de marketingformule van farmaceutische bedrijven die amfetamine in verschillende pillenvarianten met felle kleuren op de consumentenmarkt lanceerden om de aantrekkelijkheid te verhogen (zie hoofdstuk 10).
vi. Voordat de house overwaaide naar Amsterdam stond discomuziek – en dus ook discotheken – in laag aanzien binnen de hiërarchie van de sociaal-culturele smaakladder. De nieuwe ‘sound of the city’ was zo controversieel, dat muziekkenners van rock tot disco aanvankelijk diep verdeeld waren en de acceptatie van housemuziek bij het stappubliek zelfs een zetje nodig had van een groepje Britse housepioniers (hoofdstuk 5).
vii. Het aantal ecstasygerelateerde ambulanceritten in 2001 bedraagt 42 en stijgt licht halverwege de jaren nul, waarna het aantal ritten in 2008 weer op 43 komt (Buster, 2009).
viii. Een studie over de berichtgeving in de Schotse media over een periode van tien jaar wijst uit dat elke ecstasygerelateerde dode in het nieuws komt, terwijl bij paracetamol een letale vergiftiging slechts 1 op de 250 dodelijke ongevallen in het nieuws komt en voor diazepam (slaapmiddel) 1 op de 50 (Forsyth, 2001).
ix. Professor Nutt is door het publiekelijk uitdragen van zijn pragmatische standpunten over de gezondheidsschade van bijvoorbeeld marihuana en ecstasy in 2009 ontslagen als voorzitter van een drugsadviescommissie.
x. In acht jaar is op de houseparty’s waar beide artsen hebben gewerkt één persoon overleden en kregen vijftien personen ernstige gezondheidklachten. Op drie miljoen bezoekers meldden zich 23.000 bij de eerstehulpposten. Ruim 97% daarvan had milde klachten zoals hoofdpijn, oververhitting, slaaptekort of vochtgebrek.
xi. De werking zou meer intens en/of geiler zijn en tevens de maag ontzien om misselijkheid te voorkomen. Vooral in homonetwerken waar medicijnencocktails worden geslikt tegen AIDS geniet deze toedieningswijze de voorkeur.
xii. De sterkte van poeders, kristallen en tabletten is moeilijk te vergelijken. Testuitslagen van tabletten worden in milligrammen weergegeven; testuitslagen van poeders en kristallen in percentages. De chemisch maximaal haalbare zuiverheid bedraagt 84%, waarbij de resterende 16% uit zouten bestaat. Een gram pure MDMA bevat dus 840 mg (MDMA); het equivalent van ongeveer 10 ecstasytabletten. De gemiddelde zuiverheid van 73% MDMA (in 2008) is gezien de maximaal haalbare 84% zeer hoog te noemen.
xiii. Bij de combinatie ecstasy en GHB tracht de gebruiker de rush van de ecstasy te behouden en/of te verlengen door middel van GHB zonder dat het energetische effect van ecstasy teniet wordt gedaan. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de combinatie LSD en ecstasy.
xiv. Bij de combinatie alcohol en cocaïne tracht de gebruiker het (dronken) gevoel van de alcohol te veranderen en op te heffen door cocaïne. Omgekeerd wordt het hyperactieve effect van cocaïne gedempt door alcohol. In beide gevallen neutraliseert de gebruiker het ongewenste effect door een ander middel. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de combinatie van cocaïne en GHB.
xv. Bij de combinatie ecstasy en amfetamine tracht de gebruiker door het mixen van verschillende stimulantia de energieke roes te behouden en/of te verlengen.
xvi. De eerste Amsterdamse smartshop was Conscious Dreams, die in 1993 openging. In 1999 waren er naar schatting vijftig smartshops in Amsterdam gevestigd (Riper & De Kort, 1999).
xvii. Overigens moet hier worden vermeld dat sommige genoemde effecten kunnen optreden als gevolg van een te hoge dosering of sterke versnijding met andere stoffen, zoals fenacetine.
xviii. In het volgens de panelstudie piekjaar 2001 werd geen clubsurvey gehouden.
xix. In 2001 werd de Amsterdamse bevolkingsurvey onderdeel van het Nationaal Prevalentie Onderzoek (NPO), maar werden nog wel afzonderlijke cijfers over Amsterdam gerapporteerd (Abraham et al., 2002). Sindsdien gebeurt dit laatste niet meer.