High Amsterdam ~ Cocaïne: terug van nooit echt weggeweest

Foto: Floris Leeuwenberg

Foto: Floris Leeuwenberg

Pal naast de Chinese tempel op de Amsterdamse Zeedijk ontvangt Mariani-kenner Chass Vermeulen Windsant ons in zijn sfeervol Aziatisch gedecoreerde woning. Aanleiding voor ons bezoek is de recente opening van een coca-likeurwinkel in de Warmoesstraat, waar ook originele cocabladeren en parafernalia uit zijn privécollectie in vitrines zijn uitgestald. Verheugd deelt Vermeulen Windsant (2010) mee dat zijn studie naar het omvangrijke oeuvre van Angelo Mariani [1838-1914] eindelijk in boekvorm zal verschijnen. Als voorproefje krijgen we naast foto’s van Mariani een serie portretten met getuigschriften te zien van schrijvers, politici, kunstenaars, presidenten, pausen, architecten, bohemiens en adellijke lieden. Sommigen tevreden nippend aan een glaasje verkwikkende cocawijn uit de befaamde donkergroene fles waarvan enkele authentieke exemplaren op zijn salontafel staan uitgestald. Leeg. Op de fles staat in vette letters geëtst: Coca Mariani Paris. Vin Mariani, op de markt gebracht door de oorspronkelijk uit Corsica afkomstige Mariani, was ruim 125 jaar geleden wereldwijd een begrip, getuige de indrukwekkende collectie brieven, tekeningen en uitbundige dankbetuigingen die hij in de loop van zijn leven verzamelde.[i] Door zijn flessen cocawijn aan talloze hoogwaardigheidsbekleders te schenken bewees Mariani over een goede neus voor merchandising te beschikken. Bij het bekijken van een schilderij van Jules Grun uit 1911, waarop de in het Grand Palais verzamelde ‘fine de fleur’ van Parijs is afgebeeld, begint Chass te gniffelen. “Het was altijd feest als iedereen elkaar zag, maar het was pas écht feest als Angelo Mariani ook aanwezig was.”

Van wondermiddel tot zedenbederver
Een jaar voordat Mariani in 1863 een patent verwierf voor zijn cocawijn, slaagde het Duitse farmaceutische bedrijf Merck er als eerste in om ¼ pound (1 pound = 453 gram) cocaïne te produceren. Deze geringe hoeveelheid liep op tot ¾ pound in 1883, om te stijgen naar ruim 3 pound in 1884 en al 158 pound in 1886 (Karch, 2006). Tegen de achtergrond van de ontluikende wereldhandel en de opkomst van Europese en Amerikaanse farmaceutische bedrijven was een klimaat ontstaan dat wetenschappers stimuleerde met verve nieuwe territoria te ontsluiten waaronder het ontrafelen van de ‘geheimen’ van het cocablad. Al tijdenlang circuleerden er talrijke reisverslagen en verhalen van ontdekkingsreizigers, avonturiers en onderzoekers waarin gewag werd gemaakt van de opwekkende kwaliteiten van het cocablad, door ‘wilden’ gekauwd om de erbarmelijke omstandigheden van de mijnbouw in het Andesgebergte te doorstaan.

Veel verhalen en kronieken waren half verzonnen of overdreven mythologiserend. Andere, zoals het standaardwerk van Mortimer in 1901, bevatten daarentegen gedetailleerde en naar het zich liet aanzien betrouwbare informatie over de historie, cultuur en het gebruik van het blad van de heilige plant ‘mama coca’, die oorspronkelijk groeide in Peru en Bolivia en naar schatting al 5000 jaar geleden in ritueel verband door de Inca’s werd gebruikt (Mortimer, 2000). Omdat cocablad, zoals pas later bekend werd, door de maandenlange zeereizen bij aankomst telkens een groot deel van zijn potentie was verloren, gingen er tal van mislukte pogingen aan vooraf, alvorens de jonge Duitse chemicus Friedrich Gaedcke in 1855 het alkaloïde ‘cocaïne’ uit de bladeren van de Erythroxylon coca isoleerde. In 1859 slaagde de Duitse promovendus Albert Niemann er in het zuiveringsproces voor cocaïne te verbeteren (Davenport-Hines, 2001).

De bereiding en (therapeutische) toepassing van coca en cocaïne lopen sinds de ontdekking in het Westen decennialang gelijk op, totdat de eerste verboden – de Amerikaanse Harrison Narcotic Tax Act in 1914 en de Nederlandse Opiumwet in 1919 – van kracht werden. De transformatie van ‘Dr. Coca’ in ’Mr. Caine’ kan als historische metafoor worden gezien voor de grote maatschappelijke veranderingen die zich in Amerika en Europa rond de wisseling van de 19e naar de 20e eeuw op allerlei gebied voltrokken; de opkomst van de reclame, de industriële expansie en de daarmee samenhangende migratiestromen van arbeiders. De sterke groei van steden, die leidde tot krachtige sociaal-economische en demografische veranderingen met de daaruit voortvloeiende nieuwe sociaal-maatschappelijke problemen, werd door de Chicago School geboekstaafd (hoofdstuk 2). In die turbulente tijdgeest vuurde de hunkering naar kennis wetenschappers aan om nieuwe krachtige middelen, zoals cocaïne, te ontwikkelen ter bestrijding en genezing van welvaartsziektes. Al snel veranderde de cocaplant van een botanisch studieobject in een medische curiositeit, waar wetenschappers én artsen grote potentie in zagen. De ontdekking en therapeutische toepassingen van cocaïne werden gezien als belangrijke medisch-wetenschappelijke bijdrages aan de volksgezondheid. In dertig jaar tijd zou cocaïne uitgroeien van een in het laboratorium gecreëerde medische ‘wonderdrug’ tot een belangrijke speler in de Amerikaanse drugscultuur.

In From medical marvel to modern menace betoogt Spillane: “Cocaine eventually came to represent the dark side of modern life even through its crystals once appeared to reflect the light of scientific progress and industrial achievement” (Spillane, 2000:3).

Cocaïne werd gebruikt om morfineverslaving te verhelpen en als plaatselijk verdovingsmiddel toegepast in de oogheelkunde (Spillane, 2000).[ii] Sigmund Freud, die als een van de eerste medici cocaïne onderzocht, schreef in 1884 in een enthousiast artikel Über Coca, over het therapeutische gebruik van cocaïne dat hij op een flink aantal patiënten had uitgeprobeerd (Streatfeild, 2001). Een paar jaar later, in 1886, wordt Coca Cola – waarvan het oorspronkelijke recept cocaïne bevatte – voor het eerst op de markt gebracht (Davenport-Hines, 2001).[iii] De gewaarwordingen (euforie, gebrek aan eetlust, alertheid, energie, et cetera) die Zuid-Amerikaanse indianen al generaties lang kenden, enthousiasmeerden de medische wereld om cocaïne voor te schrijven tegen angsten, depressies, vermoeidheid, et cetera. In neurologische en psychiatrische kringen leefde de verwachting dat het medicijn effectief zou zijn tegen allerhande zenuwziekten (‘nervous diseases’) als hoofdpijn, slapeloosheid, hooikoorts, hypochondrie, hysterie en epilepsie (Karch, 2006).[iv] Deze medische diagnose van ‘nieuwe’ ziektebeelden vond in een periode plaats dat de bevolking werd geconfronteerd met snelle maatschappelijke veranderingen als gevolg van de voortrazende industriële bedrijvigheid en expansie. Hierdoor werd er een zware wissel getrokken op het alledaagse leven, dat door de acceleratie van het kapitalisme in een nerveus makende stroomversnelling beland was. Tegen het einde van de 19e eeuw was cocaïne net zo gewoon als valium nu (Snyder, 1986).

Cocaïne was een van de eerste succesvolle middelen die marketingtechnisch samenvielen met een periode waarin de farmaceutische industrie snel professionaliseerde. De huidige Amerikaanse farmaciegigant Parke-Davis verkocht al vanaf 1885 cocaïne in diverse vormen, waaronder poeder, sigaretten en mengsels die met bijgesloten naald geïnjecteerd konden worden voor therapeutisch gebruik. Met behulp van cocaïnereclames werd een groeiende vraag gecreëerd (Spillane, 2000). Samen met de in 1901 opgerichte Nederlandsche Cocaïne Fabriek (NCF) bestierde een handvol Amerikaanse en Duitse farmaceutische bedrijven op legale grondslag de mondiale cocaïneproductie.

Hoewel Nederland buitengewoon goede cocaïne exporteerde, werd het in eigen land nauwelijks recreatief, noch voor medische doeleinden gebruikt (De Kort, 1995). Dat lag heel anders in Noord-Amerika, waar het cocaïne snuiven zonder medische indicatie in het eerste decennium van de 20e eeuw al in zwang raakte bij zwarte arbeiders in het Zuiden (New Orleans) en bij een witte, deels gemedicaliseerde middenklasse in noordelijke grote steden (Karch, 2006; Spillane, 2001; Courtwright, 1995). In Londense dancehall- en onderwereldmilieus ging cocaïne rond onder actrices en prostituees (Kohn, 1992), net als in Parijs, waar ‘coco’ zegevierde in het bonte milieu van ‘Parijse nachtdieren’, dat de journalist Pittigrilli (1991, orig. 1921) in zijn beschrijvingen van clandestiene cafés, hoerenkasten en chique salons heeft vereeuwigd. “Cocaïne is het vergif van deze tijd, het sluipende vergif dat naar een zachte vrijwillige dood leidt, en het symbool van het verlangen van een wereld die niet meer weet wat ze wil” (Pittigrilli, 1991:179).

FOTO Archief Chass Vermeulen Windsant • v.l.n.r. Nadar, Luminiere , Mariani, Sylvestre en Bonguinon

FOTO Archief Chass Vermeulen Windsant • v.l.n.r. Nadar, Luminiere , Mariani, Sylvestre en Bonguinon

Erotische toespelingen op verleidelijke en ‘nymfomane’ vrouwen (‘white lady’, ‘dame blanche’, ’dama blanca’) waren niet van de lucht. Ook toen al verschenen in de media breed uitgesponnen verhalen over wilde promiscue cocaïnefeesten in artistieke én criminele milieus. Cocaïne als nachtmiddel, de dichotomie van dag en nacht als de klassieke metafoor voor goed en kwaad, komt in deze context subliem tot uitdrukking in The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) van Robert Louis Stevenson, dat naar verluidt in korte tijd onder invloed van cocaïne is geschreven (Plant, 1999). De boodschap in het boek is interessant in het perspectief van de vaak verfoeide verderfelijkheid van het verleidelijke nachtleven, omdat het de calvinistische vrees weerspiegelt dat het kwaad een duivelse kracht is die in ons allen schuilt en krachtig onderdrukt dient te worden (Wevers, 2003). De satanische en met kwaad omklede Mr. Hyde, die heimelijk toeslaat in de nacht, geldt ruim honderd jaar later nog steeds als een stereotypische metafoor voor drugsgebruik, criminaliteit en verdachte handelingen die het daglicht niet zouden kunnen verdragen.

Van crimineel tot jetset
Terwijl het artsengilde aan het begin van de 20e eeuw nog betrekkelijk onbekend was met het fenomeen verslaving, groeide de gebruikerspopulatie ras. Het grootschalige gebruik en de daarmee samenhangende negatieve beeldvorming zouden de grondslag vormen voor een daarop straf anticiperend drugsbeleid. Toen vanaf begin 20e eeuw meer bekend werd over de verslavende effecten van cocaïne en het besef groeide dat het wondermiddel niet zaligmakend was, kwam ‘cocaïnemisbruik’ in de Verenigde Staten in toenemende mate onder de politieke aandacht. Honderd jaar na de eerste grote cocaïnegolf blikken Amerikaanse en Britse studies (Courtwright, 2001; Gootenberg, 1999; Jonnes, 1996; Musto, 1999; Spillane, 2000) terug op die periode door in uiteenlopende toonaarden het ‘ontaarde’ cocaïnegebruik te beschrijven, zoals dat destijds in de media breed werd uitgemeten. De verspreiding van cocaïne op het verarmde platteland en in urbane verpauperde milieus, leidde geregeld tot paniekgolven onder medici, politici en verontruste burgergroepen van uiteenlopende politieke en religieuze signatuur. De specifieke sociale samenstelling van gebruikers, tegen de achtergrond van turbulente sociaal-economische en sociaal-maatschappelijke veranderingen, was een giftige angel die ten koste van alles onschadelijk moest worden gemaakt. De geschiedenis vertoont hier sterke parallellen met de vroegere demonisering van opiumverslaafden, de marihuanaproblematiek (‘killer weed’)[v] in de jaren dertig, in de jaren zestig en tachtig gevolgd door LSD en de crackgolf (‘the plague’).

Morele paniek rond drugs apelleert volgens sociologen en criminologen meestal aan dieperliggende maatschappelijke oorzaken (vgl. Korf, 2010), aangezien de identiteit van de verslaafde vaak in hoge mate de beeldvorming over verslaving bepaalt; niet het gebruik van opium door Chinezen, maar de Chinezen zelf waren het probleem (Courtwright, 2001; De Kort, 1995; Tellegen, 2008). Met de anti-cocaïnestemming rond 1910 verliep het criminaliseringsproces volgens eenzelfde mechanisme.

De medisch historicus Musto (1999) laat zien dat de angst voor cocaïne en opium niet primair reacties waren op cocaïnegebruik en opiumverslaving, maar bezield werd door een ‘white alarm’ over ‘black rebellion’ tegen segregatie en onderdrukking; zo zouden ‘zwarten’ onder invloed van cocaïne onkwetsbaar zijn voor politiekogels en zo een acute bedreiging vormen voor de openbare orde. Verschillende studies hebben echter weerlegd dat cocaïne en drugsverslaving in het algemeen aan het begin van de 20e eeuw ook daadwerkelijk de oorzaken waren van de criminele misdaadgolf in de Amerikaanse steden. Cocaïnegebruikers werden zondebokken in een tijd dat het land gebukt ging onder grote maatschappelijke onrust en rabiaat racisme jegens haar zwarte burgers. Kohn schetst in zijn studie Dope girls overcocaïnegebruik in het Londense dancehallmilieu een vergelijkbaar patroon van stigmatisering: “The outlawing of drugs was the consequence not of their pharmacology, but of their association with social groups that were perceived as potentially dangerous” (Kohn, 1992:2).

Niet het drugsgebruik op zich is de directe aanleiding geweest voor het ‘drugsprobleem’ in Amerika, maar meer het dominante discours in termen van wat Reinarman & Levine (1997) ‘farmacologisch determinisme’ noemen. De cumulatieve consequentie van antidrugcampagnes en punitieve politiek betekende een radicale demonisering van drugs, die deze feitelijk meer macht toekende dan ze werkelijk kunnen hebben. “But drugs, unlike viruses, are not active agents; they are inert substances. They do not jump out of their containers and into people bodies without the people in those bodies actively decoding to ingest them” (Reinarman & Levine, 1997:9). In een kritisch theoretische reflectie over de beeldvorming van ‘drugs’, waarschuwen Chitwood et al. (2009) dat de invloed van ‘media-fueled drug scares’ om grote voorzichtigheid vraagt bij de benoeming van zogenaamde ‘drugsepidemieën’.

In de loop van de jaren dertig begon het gebruik van cocaïne drastisch af te nemen en tot aan het eind van de jaren zestig leek het in Amerika en Europa bijna geheel te zijn verdwenen. De productie van cocaïne, die gedurende enkele decennia in Nederland onder staatstoezicht door farmaceutische bedrijven mocht plaatsvinden, was door de nieuwe internationale wetgeving geheel aan banden gelegd. Van cocaïnelaboratoria in Zuid-Amerika was toen nog geen sprake. Na de jaren dertig zou het vakantieparadijs Cuba, dat onder het bewind van Batista tot 1959 een toevluchtsoord was voor de Amerikaanse jetset, een cruciaal doorvoerland worden voor de grote Amerikaanse markt: eerst voor de import van heroïne (‘The French Connection’), en al snel daarop ook voor het exotische middel cocaïne, dat de perfecte partydrug voor de jetset was (Streatfeild, 2001; Verbeek, 2001). Cuba was toendertijd een belangrijk kruispunt waar Amerikaanse misdaadsyndicaten en eigenaren van cocaplantages en cocaïnebaronnen uit Zuid-Amerika elkaar troffen. Later zouden het Medellín- en Calikartel worden opgericht om aan de grote Amerikaanse vraag te kunnen voldoen. Na ruim veertig jaar was de tweede cocaïnegolf in de Verenigde Staten een feit. En nog eens tien jaar later begon een crackepidemie (1984-1990), die vooral toesloeg onder de verpauperde zwarte bevolking in de Amerikaanse ‘inner cities’ (Reinarman & Levine, 1997).

De verbeelding van cocaïne
Met het succes van de film Easy Rider (1969) begon ook de rehabilitatie van cocaïne in de jaren zeventig. Eerst bij rockmusici en daarna, net zoals in de jaren twintig, bij de filmaristocratie. In de film delibereren Fonda en Hopper welke drug het meeste zou opleveren voor hun latere pensioen. Geen marihuana, want dat was te veel bulk. Heroïne had een slecht imago. Maar cocaïne, met duizend dollar straatwaarde voor een ounce (ca. 28 gram) was als ‘stash’ compact genoeg om in de benzinetank door het land te smokkelen.

Verslaving aan snuifcocaïne was begin jaren zeventig praktisch ondenkbaar; het ‘witte goud’ was voor gewone stervelingen simpelweg te duur (Shapiro, 2003). Ten tijde van cocaïnes wederopstanding begin jaren zeventig, spraken Grinspoon en Bakalar (1976) er hun verbazing over uit dat de kennis over de nog maar enkele decennia oude geschiedenis van cocaïneconsumptie grotendeels verdampt was. Toch zou het publieke imago van cocaïne in de tweede golf (1970-1990) net als toen snel omslaan van een onschuldige niet-verslavende drug naar een demonisch middel (crack) dat heroïne in de binnensteden naar de kroon stak (Schneider, 2008). Tegelijk bleef cocaïne, net als in de jaren twintig in Amerika en Europa het geval was, ook het symbool voor rijkdom, succes, glamour, chique en decadentie. Een statusmiddel en feesttoetje voor de jetset (Greene, 1985) én een drijfveer voor het najagen van de ‘American Dream’. Cocaïne was in de jaren tachtig een ‘onzichtbaar’ maar effectief middel, dat achter de schermen van Hollywood en in de meer competitieve takken van het diensten- en zakenleven een stuwende factor was geworden (Shapiro, 2003). Vergeleken met ecstasy is cocaïne meer sexy en media- en cinemageniek.[vi] Sterker nog: de (Hollywood) beeldcultuur is ervan doordrenkt.

Alle denkbare aspecten van productie, handel, gebruik, misdaad, bestrijding en verloedering komen er in aan bod. Het delinquente straatleven van dealers, pooiers, verslaafden en prostituees is voor opeenvolgende generaties scenarioschrijvers en regisseurs een dankbaar thema, evenals de losbandige sexfeesten in de ‘high society’ (Gertz, 2008). Blow, Boogie Nights, Showgirls, Goodfellas, Tokio Decadence en Miami Vice zijn slechts een greep uit tientallen films waarin cocaïne vanaf de jaren tachtig een prominente rol vervult. Scarface (1983) is volgens velen dé ultieme en meest geciteerde cocaïnefilm.[vii]

Op soms hilarische wijze zien we baronnen en boeven snuiven en kilo’s doorschuiven van Colombia via Cuba naar Miami en Chicago. Met klassieke oneliners (‘I always tell the truth. Even when I lie’; ‘Don’t get high on your own supply’) vindt het criminele (drugs)argot zijn weg naar miljoenen kijkers. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat ook in Nederland gebruikers refereren aan op cocaïne geïnspireerde beeldvoorstellingen (Nabben et al., 2008a; Van der Poel et al., 2009) die binnen een (sub)culturele context een eigen betekenis krijgen door de specifieke articulatie van bepaalde houdingen en vormen. In de huidige, gefragmenteerde wereld representeert de technologische (populaire) beeldcultuur een onophoudelijke stroom aan visuele gebeurtenissen en sensaties, waar consumenten informatie, betekenis of plezier aan ontlenen (Oosterbaan, 2002).[viii]

Sinds de introductie van Coca Cola en Vin Mariani koketteert de reclamewereld al ruim honderd jaar met het opwekkende imago van cocaïne. Opvallend is dat de aanvankelijke negatieve beeldvorming over cocaïnegebruik sinds de antipropagandafilm Cocaine Fiends (1936) op termijn langzaam verschoven is van een panieksfeer naar een meer ‘neutrale’ representatie in de hedendaagse populaire multimediale beeldcultuur (Calafat et al., 2001; Nabben et al., 2005b; Parker, 2005). Reclame-uitingen als ‘Caffiato’ en ‘iSnort’ zijn slechts enkele controversiële voorbeelden die slechts de top van de ijsberg laten zien.[ix]

Wie ook de ijsberg wil bekijken kan net als duizenden andere surfers terecht bij You Tube, waar tientallen filmpjes met cocaïnepersiflages circuleren.[x] Bij de verbeelding van cocaïne in reportages wordt opvallend vaak naar een ‘bloedneus’ verwezen, dat aan een zeker gezondheidsrisico wil appelleren. Maar de geestelijk vader van Nijntje, Dick Bruna, was bepaald ‘not amused’ toen zijn witte konijntje door het satirisch Vlaamse maandblad Deng prominent op de cover met een bloedneus en een lijntje coke werd getoond. De afbeelding moest het onschuldige deel van de bevolking voorstellen dat wordt geconfronteerd met het oprukkende drugsgebruik.[xi]

Het is fascinerend dat cocaïne zonder reclamebudget al ruim een eeuw een ijzersterke reputatie geniet en telkens nieuwe consumentengroepen weet aan te boren. Qua naamsbekendheid kan cocaïne moeiteloos concurreren met McDonald’s, Ikea, L’Oreal of Coca Cola, die miljarden aan reclamecampagnes besteden. Cocaïne overstijgt de klassieke reclamewetten van permanente promotie dankzij de illusoire film- en muziekindustrie die de merkbekendheid van cocaïne levendig houden. En de dealer natuurlijk. “For an illegal drug, it had an incredibly clean image: it looked clean-white, sparkly, fluffy and pharmaceutical”, aldus Shapiro (2002:138) in een poging de ‘X-factor’ van cocaïne te duiden.

Volgens de Franse socioloog Baudrillard (1983) leven we in een wereld van beelden die de werkelijkheid steeds meer manipuleert en simuleert. De ‘gedachte werkelijkheid’ valt in toenemende mate samen met de realiteit waarin we ons bewegen, onze verlangens ontwikkelen en collectief (willen) delen met anderen. Door de suprematie van deze hyperrealiteit is onze consumptieve praktijk radicaal van karakter veranderd. Het gaat niet meer primair om goederen, maar evenzeer om het consumeren van aantrekkelijke beelden en tekens. In het tijdperk van ‘the consumption of signs’ heeft het associatieveld van beelden en tekens soms nauwelijks meer enige relatie tot de praktische gebruikswaarde van producten. Coca Cola is van een bruisende bruine suikerdrank, een oorspronkelijk opkikkertje, in de jaren zestig symbool geworden voor vrijheid, vitaliteit en plezier.

Recreatieve en gemarginaliseerde gebruikers
Na de tweede cocaïnegolf in de jaren zeventig en tachtig – in Nederland feitelijk de eerste (Nabben & Korf, 1999) – neemt vanaf de jaren negentig het recreatief cocaïnegebruik toe bij jongeren en jongvolwassenen in Noord-Amerika, Europa, Zuid-Afrika en Australië in zowel het urbane uitgaansleven als in rurale gebieden (Boys et al., 1999, 2000 en 2002; Decorte, 2000; Doekhie, 2008; Nabben & Korf, 1999; Shapiro, 2003; Van der Poel et al., 2009; Waldorf & Murphy, 1991). De cocaïnegebruikers komen goeddeels uit sociaal geïntegreerde milieus, zijn hoog dan wel laag opgeleid, hebben uiteenlopende beroepen en verschillende percepties over het gebruik, en nemen cocaïne in verschillende settings. Over het algemeen is er weinig problematiek bij onregelmatig en laag frequent gebruik. In vergelijking met gebruikers uit de ‘harddrugscene’ (veelal heroïneverslaafden) hebben de geïntegreerde snuivers veel minder vaak problemen met cocaïne en komen ze relatief weinig in contact met justitie en hulpverlening (McCrystal & Percy, 2009; Nabben & Korf, 1999; Prinzleve et al., 2004; Shearer et al., 2007). De verwachting van negatieve effecten van gebruik worden bij jonge recreatieve cocaïnegebruikers echter overschaduwd door sterke associaties met de subjectief beleefde positieve effecten (Lundahl & Lukas, 2007). Maar in Cocaine changes wijzen Waldorf et al. (1991) – in de geest van historici die voorafgaande perioden van gebruik hebben geschetst – ook op nieuwe (kwetsbare) groepen die nieuwe toedieningstechnieken toepassen (spuiten, roken, basen), waardoor verschuivingen in de aard van gebruik optreden en het zelfregulerend vermogen op langere termijn kan worden ondermijnd. Contrasterend met de vele stereotype voorstellingen die zowel in de beeldcultuur en media als bij politici en ook wel gebruikers bestaan, betogen deze Amerikaanse onderzoekers dat het vaak overbelichte amoralistische hedonisme van grotesk gebruik lang niet altijd de dominante praktijk is. Integendeel: “However powerful a drug may be, its effects are always mediated by the norms, practices, and circumstances of its users” (Waldorf et al., 1991:10).

Heftiger gebruiksvormen kunnen inderdaad problemen genereren. Een grote studie in negen West-Europese steden (Prinzleve et al., 2004) wijst uit dat gemarginaliseerde groepen (onder andere straatscene, cliënten in de hulpverlening) cocaïne voornamelijk in de vorm van crack gebruiken, heroïne roken en/of spuiten of meerdere drugs combineren. De sociaal geïntegreerde groepen snuiven bijna zonder uitzondering poedercocaïne. Het verschil tussen gemarginaliseerd en geïntegreerd kan betrekking hebben op arbeidsparticipatie, familie en vriendennetwerken, leefstijl en justitie- en hulpverleningscontacten. Het alcoholgebruik was bij de geïntegreerde gebruikers echter hoger dan bij de gemarginaliseerden (Prinzleve et al., 2004). (De panelstudie beperkt zich overigens hoofdzakelijk tot de sociaal-maatschappelijk geïntegreerde gebruikers die de grootste gebruikerspopulatie vertegenwoordigen in het uitgaansleven.)

Flyer • Hotel California • Panama

Flyer • Hotel California • Panama

Een cocaïnerevival in het uitgaansleven
Terwijl de media-aandacht voor ecstasy in de loop van de jaren negentig verslapte, maakte cocaïne stilaan een comeback in het Amsterdamse uitgaansleven. Om te begrijpen waarom cocaïne in deze periode opnieuw in zwang kwam, moet niet alleen de veranderende drugsmarkt (hoofdstuk 7) in ogenschouw worden genomen; zo leidde de mainstreaming van house, tien jaar na de ‘houserevolutie’, tot een metamorfose van het uitgaansleven die bij nieuwe groepen trendsetters tot een mentaliteitsomslag leidde. De behoefte om nachtenlang op ecstasy in clubs te dansen verdween en maakte plaats voor het doorzakken op alcohol en cocaïne in café- en thuissettings. De geschiedenis lijkt zich op dit punt te herhalen. Na elke subculturele (muzikale) ‘revolutie’ en het daarmee verbonden drugsgebruik – LSD (hippies), speed (punks en gabbers) en ecstasy (house) – komt cocaïne weer opnieuw in beeld.[xii]

‘Cocaïne de witte motor’ beleefde in de decadente jaren voor het nieuwe millennium een revival. Als ecstasy de uitgaansbeleving radicaal had veranderd, dan zorgde cocaïne tenminste voor de continuering van de uitgaanspret. De subculturele ‘X-factor’ van ecstasy leek na de ‘revolutie’ van 1988 met het jaar te verschrompelen. Toch verbaasde het menigeen dat het middel tien jaar na de Jellinek voorlichtingscampagne ‘coke de witte sloper’ plotseling weer hot was.[xiii] Per slot van rekening gold cocaïne vergeleken met de ‘feestdrug’ ecstasy juist als een échte harddrug waar je maar beter niet aan kon beginnen.

Maar tijden veranderen, evenals de perceptie van drugs bij nieuwe stapgroepen. Ecstasy had immers al een flinke periode het stapritme gedicteerd. Als het ecstasyavontuur een magische reis voorstelde, dan was cocaïne hiervan de antithese: een korte rush die om het halfuur moet worden gereactiveerd met een nieuwe snuif. Als ecstasy de regenboog symboliseert dan is cocaïne zo wit als sneeuw. Ecstasy en cocaïne: warm versus koud, empatisch versus egoïstisch. Het is intrigerend dat de volgende stapgeneratie kennelijk weinig moeite had met deze échte drug. Het gemak van de snelle snuif, als ondeugend tussendoortje of kek opkikkertje, sloot eind jaren negentig intrigrerend perfect aan bij de actieve hyperconsument. In die decadente periode, toen de geldkranen wijd opstonden, was cocaïne het toetje na een geslaagde zakelijke transactie, een copieuze maaltijd, een businessmeeting of een behaalde deadline. De moderne haastmens wilde, nee moest op elk moment bereikbaar, mobiel én vooral bij de tijd blijven. En wie snuift (en drinkt) blijft bij de tijd: ‘heerlijk helder lijneken’.

De hoogtijdagen van cocaïne lopen opvallend synchroon met economische voorspoed: het stijgen van de beurkoersen, de forse aanwas van hippe cafés en chique lounges in de grachtengordel en de felle expansie van de alcoholindustrie, met bruisende champagne als luxe boegbeeld bij het naderen van het millennium. Het zijn de hoogtijdagen van het neoliberalisme. Een panellid over deze periode:

Er wordt harder gewerkt dan ooit en geld verdiend als water. Sommigen jagen er 1.000 á 2.000 gulden per maand (2 á 4 pakjes per week) doorheen. In het weekend wordt de werkstress gecompenseerd met feesten, zuipen en doorsnuiven. Alsof cocaïne een kopje koffie is” (Milo, 04a:2000).

Ook Wendy (84a:2004) ziet het snuiftaboe na 2000 snel vervliegen. Als de sfeer op stoom komt en de alcohol rijkelijk vloeit is het slechts wachten op de eerste die het snode plan opvat om de coke-leverancier te bellen.

Cultuursociologen wijzen in de jaren negentig op de acceleratie van maatschappelijke ritmes, pluralisering van tijdsordeningen en de bewustwording van het risicovolle karakter van hedendaagse beslissingen (Van der Loo & Idenburg, 1994). Onze flexibele samenleving krijgt volgens Zijderveld (1991) het karakter van een rusteloze, haast permanente ‘staccatocultuur’ die razendsnel van setting en event kan wisselen. De snelheid van leven, van mondiale productie en lokale distributie op bestelling sluit aan bij de snelheidcultus van coke: U belt, wij bezorgen!

Als ecstasy symbool stond voor het ‘flowerpower’ gevoel, dan verbeeldde cocaïne ‘jetset en cool’, aldus een Amsterdamse dj (27a:1998). Cocaïne paste perfect bij de nieuwe tijdgeest, vond ook een ander panellid:

Vluchten voor de werkelijkheid, opkomen voor jezelf, geen levensdoel nastreven, zonder angst leven en ontdekken wie je bent door alles uit te proberen zonder over de gevolgen na te willen denken. De kick, de energie en de adrenaline laten stromen. Dat is belangrijk voor ons!”(Sasha, 46a:1998).

Het was slechts een kwestie van tijd of ook de clubs werden geconfronteerd met het toenemend cokegebruik. Glazenophalers, toiletdames en portiers treffen opeens meer lege wikkels aan op de dansvloer, bij de wc’s en voor de bar. De verbijstering is groot wanneer bezoekers brutaal lijntjes op de toog leggen en voor de ogen van het barpersoneel opsnuiven. Met de teloorgang van ecstasy en de opkomst van cocaïne zien clubmedewerkers de sfeer zienderogen veranderen. Knuffelen is passé. Elkaar aftroeven en dissen een pre. “Niemand wil meer vaag zijn van ecstasy”, zei Lizz (72b:2002) in die periode. “Een tikkeltje arrogant doen en er goed uitzien is de nieuwe leefstijl.” Clubmedewerkers waren er minder blij mee. Zeker hufters worden bepaald niet leuker op de coke. Tel daar nog het forse alcoholgebruik bij op, en er kunnen de raarste ruzies en vechtpartijen ontstaan.

Het stijgende cocaïnegebruik ontging ook de media niet. In opinie- en lifestylebladen speelde de revival rond 2000 zich als vanouds af in de mondaine wereld van ‘glitz, glam & gold’. Maar de beeldvorming over cocaïne als mondaine ‘yuppiedrug’ was feitelijk in de jaren tachtig al achterhaald (hoofdstuk 4). Ofschoon de hogere echelons cocaïne niet hadden afgezworen, was het zonneklaar dat de globalisering van de cocaïnehandel in de jaren negentig de gebruikersmarkt had gedemocratiseerd. Cocaïne voor de ‘gebohemiseerde middenklasse’, zoals Grinspoon & Bakalar (1985) al eerder opmerkten over de Amerikaanse markt, creëerde een bonte stoet van feestsnuivers, thuissnuivers, sneue, sportieve en carrièresnuivers. Maar hoe gangbaarder het gebruik, hoe sneller ook de ontmythologisering van de status als ‘glamourdrug.

Een positief snuifimago
Rond midden jaren negentig begint het gebruik van cocaïne in de panelnetwerken langzaam te groeien. Cocaïne doet zijn intrede in nieuwe uitgaansscenes (verticale popularisering) en begint vervolgens daarbinnen in de breedte te groeien (horizontale popularisering), ook al is het tegen de zin van sommige stappers die niet (willen) snuiven. In verschillende panelnetwerken zien we hoe vriendengroepen in betrekkelijk korte tijd over kunnen gaan van ecstasy op cocaïne.

Binnen de stapgroep van Aziz (50a:2001) gebeurt het in één zomerseizoen; dit terwijl cocaïne in deze vriendenkring altijd als een koude, kille en ongezellige drug werd beschouwd, meer iets voor de foute jongens uit de buurt. Maar de komst van enkele nieuwelingen, die al een poosje eerder waren overgestapt op cocaïne, verandert alles. De groep gaat niet alleen in het weekend tijdens het stappen gebruiken, maar ook door de week thuis op de bank en voor de tv. De gezelligheid van ecstasy maakt plaats voor een omgangssfeer die Aziz in 2001 typeert als ‘strak, hard en bloedserieus’. Op een gegeven moment is hij de nog de enige die het ‘nakkie lala’ steevast blijft weigeren.

Ook in andere vriendengroepen zien we gaandeweg een conversie van ecstasy (of amfetamine) naar cocaïne. In het sociale leerproces van Becker en de informele sancties van Zinberg (hoofdstuk 2) vindt sociale uitsluiting plaats wanneer een individu of subgroepje extreem veel gebruikt en op zeker moment door de meerderheid van de groep wordt uitgesloten als ‘junkie’. Onderbelicht is echter dat ook het tegenovergestelde gebeurt, namelijk dat juist de niet-gebruiker wordt buitengesloten.

In onze scene is coke helemaal geen egodrug. We vinden het eerder opwindend en spannend. Een pilletje slik je zo door, maar coke heeft een geilachtige luxe. We snuiven het open en bloot of stiekem. Allebei is leuk. Het hangt er van af met wie en waar je bent. Zijn we met zijn tienen en zeven hebben coke dan snuiven we openlijk. Maar als we met een groepje van vijf op een druk huisfeest zijn dan is het juist leuk om stiekem op de plee te snuiven. Je wilt ook rekening houden met bezoekers die het liever niet zien” (Mea, 87a:2004).

Net als bij ecstasy heeft ook het imago van cocaïne in sterke mate bijgedragen aan het succes. De nieuwe tijdgeest, aangejaagd door grote economische voorspoed, leidde tot een mentaliteitsverandering bij nieuwe groepen stappers, die studeerden of werkten en nog nooit waren geconfronteerd met economische tegenslag zoals de crisis in de jaren tachtig. Deze subgeneratie was meer ontvankelijk voor cocaïne dan de voorgaande subgeneratie. In hoofdstuk 7 beschreven we al dat de cocaïnemarkt door een intensivering van communicatiemiddelen en de toename van het aantal bezorgers makkelijker toegankelijker werd voor meer jonge Amsterdammers. De cocaïnedealer kwam prominenter in beeld. Terwijl zijn status door de toename van het aantal snuivers snel steeg, zakte die van de ecstasydealer. Zowel ecstasy- als cocaïnedealers zagen de ‘oudere’ stapgeneratie overstappen van pillen op pakjes (cocaïnepoeder). Een cruciaal omslagpunt was de korte ‘ecstasydip’ in 1997. De mythe van een zuivere ecstasymarkt – voor zover die bestond – lag (tijdelijk) aan diggelen. Trendsetters gingen voor ‘zuivere’ cocaïne, dat bovendien, in tegenstelling tot ‘onzuivere’ ecstasy, wel gemakkelijk te bestellen was.

Hoewel de ecstasymarkt zich in 1998 snel herstelde, had cocaïne intussen een nieuwe groep gebruikers aangeboord.[xiv] Ook veel gabbers stapten in dezelfde periode – mede als gevolg van de teloorgang van
de gabberscene – over van ecstasy en amfetamine op cocaïne. Na de hardcore ‘tropenjaren’ pochten ervaren gabbers opeens dat cocaïne van een hogere rangorde was dan speed, waarmee ze zich meteen ook afzetten tegen de jonge gabbergarde. Meer algemeen speelde ook de voortschrijdende upgrading van het uitgaansleven het cocaïnegebruik op termijn in de kaart.

Op thuisfeestjes gaan we eerst lekker koken en eten. Na het eten druppelen meestal nog andere gasten binnen en op een gegeven moment zijn we dan met zo’n tien tot vijftien mensen. Wanneer iemand een paar lijnen op tafel legt, komt ook de wodka en whisky tevoorschijn. We snuiven van 22:00 uur tot een uur of 01:00 en willen dan de deur uit naar onze favoriete club” (Anne, 95a:2006).

Archief Galerie Reflex • Foto David LaChapelle • Say it with DiamondsZ

Archief Galerie Reflex • Foto David LaChapelle • Say it with DiamondsZ

Een snuif in de snelle wereld en het privédomein
Stappers voeren verschillende redenen aan waarom cocaïne beter zou passen in hun leefwereld dan ecstasy. Veel gebruikers vinden de vluchtige, impulsieve en ongecompliceerde cokeroes prettig. Het gebruiksgemak roept sneller de wens van beschikbaarheid op als je zin hebt. Vooral de combinatie van alcohol met cocaïne vormt de perfecte cocktail om te socializen zonder direct ‘van de wereld’ te raken, zoals bij ecstasy. In vergelijking met ecstasy is de fysieke omgeving bij cocaïne van minder belang, omdat de vlotte cokerush praktisch op elke denkbare plek kan worden ondergaan zonder dat het anderen direct opvalt. De momenten en locaties van cokegebruik zijn zeer gevarieerd. Naast thuis, in het café en in de club, wordt cocaïne ook geconsumeerd voor de computer en televisie, in de auto of bioscoop en op het werk of tijdens het vissen, kegelen of gewoon op een ‘verloren’ moment. Persisterende snuivers zijn het minst kritisch wat betreft setting en gebruiksmoment. In veel netwerken is cocaïne de opmaat voor een stapavond. De vrienden van B.B. (79a:2004) regelen vaak van te voren een ‘pak’. Eén snuif voor vertrek en eentje in de auto op de parkeerplaats voor de club. Daarna wordt er elk uur een snuifpauze ingelast op het toilet of even op en neer naar de auto. Het is handig om cocaïne op zak te hebben tijdens het stappen: “Je bepaalt zelf wat je wilt, hoeveel en waar”, zo ervaart Misja (49a:2000). Er zijn snuivers die al het gedoe eromheen vervelend vinden. Voor anderen is het juist een kick om stiekem achter een gordijn te snuiven, op het toilet of in een hoekje. Het verhoogt de spanning en de geheimzinnigheid die je met medesnuivers deelt. Cocaïne in een vloeiende beweging zonder te morsen uit het wikkeltje halen, vereist enige handigheid. Op de dansvloer snuiven wordt alleen gedaan door onversaagde óf bedreven snuivers als Tizi (50a). Tijdens een interview bij hem thuis weet het panellid dit perfect te illustreren.

Tizi dribbelt onrustig door de huiskamer. Hij ziet eruit als een Turkse gabber, met zijn kaalgeschoren kop! Het is vrijdagmiddag. Kennelijk maakt het tijdstip en ons gesprek over cocaïne hem onrustig. Als we benieuwd zijn hoe hij het voor elkaar krijgt om zonder op te vallen midden op de dansvloer te snuiven kijkt hij ons verwondert aan. ”Het gaat om de juiste techniek”, zegt hij vol bravoure. “Wacht, ik laat het je zien.” Hij loopt vastberaden naar het dressoir, trekt een laatje open en haalt een envelopje te voorschijn. Fluks vouwt hij het pakje open en steekt er een afgeknipt rietje in. Opgewonden huppelt hij door de kamer, klaar voor zijn ‘onzichtbare’ snuifact. ”Kijk ik sta nu op de dansvloer. Het flopje houd ik in mijn holle rechtervuist en in de ander een whisky of biertje.” Dat leidt de aandacht af en bijna achteloos neemt hij een snuif in het tempo van een slok. Tizi kijkt ons triomfantelijk aan. We staan versteld van deze spitsvondige truc (Veldnotitie: 2004).

Ook de ‘pillenmoeheid’ (hoofdstuk 8) was er debet aan dat (oudere) groepen stappers dansevenementen en clubs de rug toekeerden. Thuis werd het nieuwe snuifdomein en een geliefde plek om intieme feestjes te vieren met vrienden of partner. Voor wie in een andere levensfase was beland, de studie had afgerond, individueler wilde leven of kinderen kreeg, kon altijd nog vlammen met coke als de kinderen in bed lagen.

Cocaïne, dat net als ecstasy en amfetamine in de literatuur vaak onder de club- of uitgaansdrugs wordt geschaard, is veruit het populairste thuismiddel van deze drie stimulantia. Coke wordt vaak, zo niet vaker thuis dan uit gebruikt. Hoewel het middel voorheen een discoreputatie had, vinden de meeste stappers het geen typische dansdrug. “Het is meer een zitmiddel: lekker snuiven met zijn allen met alcohol of een joint erbij” (Sep, 45a:2000). Toch betreuren velen dat de toenemende invloed van cocaïne in het uitgaansleven de uitbundige en empatische clubsfeer voor een deel gedoofd heeft. Ecstasypuristen beweren zelfs dat cocaïne house de nek heeft omgedraaid. De metamorfose van cocaïne van een ‘onpersoonlijk’ naar een ‘gezellig’ middel moet dan ook vooral worden gezien in de context van de café- en thuissettings.

De verhalen van thuisfeesten waar jonge Amsterdammers elkaar uitdagen, om elkaar heen draaien en flirten onder invloed van coke zijn talloos. En wat is er gestileerder dan een jonge vrouw die discreet en elegant wijze een privépakje uit haar Gucci designtasje haalt en haar neus met nonchalante filmsterrenallure bepoedert?

Product, gebruik en dosering
Amsterdammers hebben veel synoniemen voor cocaïne: sosa, sos, bap, cola, yeyo, wit, sneeuw, joke, lala (Marokkaans), beaz (Turks), sukru (Surinaams) of simpelweg coke. Een lijntje is een dingetje, nippie, pinkie, nakkie, snuffel, poentje, sleuteltje; snuiven wordt met snowboarden of snorkelen aangeduid. In een sigaret gerookte cocaïne heet een cokeblow, plofje of snertje. Notoire snuivers heten in gebruikerskringen
stofzuigers, seriesnuivers, doorsnuivers of megasnuivers.

Een pakje cocaïne heet een pak, sealtje, floppie of smurfenpost. De meeste gebruikers – althans die in het uitgaanscircuit, de straatscene is een ander verhaal – snuiven poedercocaïne. Het sprayen van in water opgeloste cocaïne is in Amsterdam vrijwel onbekend. Het roken van een cokesigaret komt sporadisch voor. In psychonautische kringen kauwen sommigen vers cocablad. Enkele (geïsoleerde) groepjes hebben wel eens met basecoke geëxperimenteerd.

De zuiverheid van snuifcocaïne is de laatste decennia redelijk constant gebleven (hoofdstuk 7). Regelmatige gebruikers weten dat een snuif praktisch nooit puur is en vrijwel altijd versneden. De bezorgmarkt is versneden en onzuiver omdat dealers tenslotte ook hun winst willen pakken. Gebruikers praten vaak over zachte of scherpe coke. Sommigen menen bij het openen van het pakje de geur van kattenpis, rozen, zeep, petroleum, perzik of een onbestemd chemisch product te ruiken. Een snotneus (‘Colombiaanse verkoudheid’) vindt niemand prettig, maar wordt op de koop toegenomen.

Welke dealer wordt geconsulteerd hangt naast de prijs ook van andere factoren af. Kwaliteit en bezorgtijd scoren hoog. Maar snuivers zijn ook opportunisten. De ‘kleefcoke’ van vijftig euro wordt vervloekt, maar als andere dealers niet op komen dagen wordt toch hetzelfde 06-nummer – dat uit woede al bijna was gewist – weer gebeld in de stille hoop dat de bezorger inmiddels betere waar heeft. “Only the nose knows”, weet Patrick (52a:1999). “Bij goeie coke voel je meteen het ‘WOW’ moment. Een heldere rush die tinkelt als sneeuw in de zon.”

Het snuifritueel verloopt in veel gezelschappen op identieke wijze. Vaak beginnen de neuzen al te kriebelen als de dealer is gebeld. Veel snuivers waarderen de voorbereidende handelingen. Het regelen van een snuifplateau, een rietje of buisje, het hakken van het poeder of de knisperige flakes, het verhitten van natte cocaïne, de chemische geur, een creditcard of mesje om de lijntjes te trekken… Het liefst optisch even lang én dik in een gezelschap. Wie krijgt de eerste en wie is laatst? Deze fase is voor de meesten herkenbaar. Het snuiftempo na de eerste lijn laat meer zien over de variatie van gebruik, zoals omgangsregels en rituelen binnen groepen. Of ze beginners dan wel gevorderden zijn, zich beheerst en stijlvol of juist mateloos en ranzig gaan gedragen. Kortom, datgene wat gecontroleerd van ongecontroleerd gebruik onderscheidt. Ontstaat er een liederlijk drank- en snuifgelag, met dikke lijnen die door de snuiver met de minste zelfbeheersing telkens worden neergelegd, of voelt niemand de aandrang om hard te gaan waardoor de dealer niet na een paar uur alweer moet komen opdraven?

De hernieuwde populariteit van cocaïne is mede te danken aan de collectieve opwinding die gepaard gaat met snuiven. Zo beschouwd is het toedieningsritueel van ecstasy saai. Het startgebruik in groepsverband wordt in belangrijke mate geïnitieerd door spontane impulsen. De samenstelling van de groep aanwezigen en het tijdstip zijn belangrijke voorspellers. Ervaren gebruikers voelen vaak intuïtief aan wanneer er later op de avond gesnoven gaat worden: na het diner, een paar borrels, thuis of in een berucht café. Vaak wakkert alcohol de snuifdrift aan.

De trek is veel sterker als er alcohol in het spel is. De gedachte aan coke schiet bij iedereen voorbij. We hebben dat met geen enkele andere drug. Een ‘zaadje planten’ is een uitdrukking die we gebruiken wanneer iemand de gedachte aan coke durft uit te spreken, zonder meteen een voorstel tot aankoop te doen. Je ziet de gezichten dan denken. Meestal bellen we even later op” (Sep, 45a:2002).

De clubsurveys (1995, 1998, 2003 en 2008) laten een vrij consistent beeld zien van de dosering tijdens de uitgaansnacht. In de meeste gevallen wordt hoogstens een halve gram coke per persoon per sessie gebruikt. Mannelijke bezoekers (vooral 25-29 jarigen) hebben vaker cocaïne bij zich en gebruiken ook het vaakst. Blijkens de panelstudie nemen de gelegenheidsgebruikers, ook wel ‘meesnuivers’ genoemd, slechts een paar lijntjes. De grootste groep cocaïnegebruikers in de panelnetwerken bestaat uit regelmatige snuivers, die tussen een kwart en halve gram per sessie nemen, ofwel ongeveer 5 tot 10 lijntjes. Daarnaast zijn er in de panelnetwerken gebruikers met meer (ook doordeweekse) snuifmomenten; zij schaffen 1 à 2 pakjes per week aan, waar meerdere dagen mee wordt gedaan. Bij forse gebruikers kan het aantal pakjes cocaïne (tijdelijk) oplopen tot 3 of meer per week. Dergelijke gebruikers vinden we mondjesmaat, verspreid over verschillende panelnetwerken. Dagelijkse snuivers komen zelden voor.

Cocaïnegebruik is vooral ook een herhaling van het snuifritueel. De meesten weten uit de praktijk dat een sessie met vrienden zelden tot één snuif beperkt blijft. Anderzijds, wie de wil heeft om af en toe een lijn over te slaan, behoudt de meeste controle. Doorsnuivers daarentegen verliezen de controle. Vooral in de beginperiode doen gebruikers veel langer over een gram dan in een latere fase in de gebruikscarrière – althans bij degenen die ermee doorgaan.[xv] Dit inzicht over de doseringstoename doet zich meestal voor in de fase van experimenteel naar recreatief gebruik. Aangezien gebruikers zeker bij cocaïne beducht zijn voor verslaving, activeert dit besef tegelijkertijd veelal de zelfregulering rond dosering en gebruiksfrequentie.

Combigebruik
Hoewel cocaïne ook met andere illegale middelen gecombineerd wordt, is de combinatie met alcohol de onbetwiste favoriet. De verhalen over ‘natte snuivers’, die afwisselend drinken én snuiven, zijn talrijk. Met het stijgen van de alcoholconsumptie neemt de begeerte naar cocaïne vaak toe. In de clubsurvey van 2008 hadden negen op de tien recente cocaïnegebruikers het afgelopen jaar alcohol bij de coke genomen (Benschop et al., 2009). Cocaïne zou volgens snuivers de dronkenschap afzwakken, terwijl andersom alcohol het ‘edgy’ gevoel van cocaïne zou verzachten. De versnelde afbraak van alcohol als gevolg van cocaïnegebruik blijkt ook uit de farmacologische literatuur (Leccese et al., 2000). Drinken én snuiven is soms een automatisme geworden. Eerst jezelf ‘klem zuipen’ en daarna weer ‘nuchter’ snuiven, is een ’combi-binge’. Ondanks de populariteit van deze combi hebben  gebruikers er een dubbel gevoel over. Of zoals een caféganger het verwoordde: “Het positieve effect is dat je niet dronken wordt, maar dat is meteen ook het negatieve effect: je zuipt maar door”.

Een andere combinatie die na de eeuwwisseling aan populariteit gewonnen heeft en waar in de begintijd van ecstasy een taboe op rustte, is cocaïne met ecstasy. De ‘koude’ coke zou de ‘warme’ ecstasyroes namelijk acuut doven. Tegenwoordig nemen sommigen een lijn cocaïne vóór het stappen en pas in de club ecstasy. De meesten reserveren cocaïne voor het einde van de ecstasyroes om weer sneller ‘nuchter’ en ‘scherp’ te worden van het vermoeiende ‘zombiegevoel’ van ecstasy.

In alternatieve niches wordt cocaïne met ketamine gecombineerd (CK, Calvin Klein). Cocaïne moet de ‘zweverige’ ketamine onder bedwang houden of wordt als ‘noodsnuif’ gebruikt bij een te hoge ketaminedosis. Cocaïne met GHB is in sommige niches een geliefde combinatie doordat GHB de ‘scherpe randjes‘ van cocaïne verzacht.

Ontwerp Donald Beekman DBXL Studio

Ontwerp Donald Beekman DBXL Studio

Betekenisgeving en beleving
De panelstudie vertegenwoordigt een breed spectrum van cocaïnegebruikers. Het middel rouleert zowel bij voetbalsupporters en gabbers als in kringen van kunstenaars en studenten. Droeg vooral het ‘mellow’ en ‘hippie’ imago bij aan het succes van ecstasy, bij cocaïne liggen andere redenen ten grondslag aan het gebruik. De positieve eigenschappen die gebruikers over de gehele linie aanvoeren zijn verheffen van het eigen ego, verhogen van de eigenwaarde en versterken van het zelfvertrouwen (‘de wereld aankunnen’, ‘goed uit je woorden kunnen komen’, et cetera). Tevens geldt cocaïne als een effectieve stressonderdrukker, prestatieverhoger en energiegever (‘beter presteren onder hoge (werk)druk’, ‘moeheid opheffen’, ‘scherp en alert’ ‘betere concentratie’). In materiële zin zou cocaïne statusverhogend zijn (‘elitepep’, ‘belangrijk overkomen’, ‘impliceert rijkdom en dure smaak’). In vergelijking met ecstasy is cocaïne meer solitair dan solidair. Toch fungeert cocaïne in sociale zin als een gezellige ontspanner (‘opgewekte gesprekken’, ‘bekrachtigt groepsgevoel’). Ook wordt de helderheid, zonder vervorming van de werkelijkheid gewaardeerd (‘nuchtere upper’, ‘korte high’). De waardering van de (korte) energierush, evenals van de ontspannende werking van cocaïne, wordt breed gedeeld (‘met cocaïne kun je discreet uit je dak gaan!’). Tevens wordt cocaïne aangewend ter neutralisering van alcohol (‘ontnuchteraar’). Ten slotte geldt cocaïne in sommige kringen als een libidoverhoger (‘ongeremd of opgewekt geil’, ‘orgasmeteaser’, ‘obscene lustgevoelens’).

Binnen de sociaal-culturele context van uiteenlopende gebruikerswerelden worden verschillende accenten gelegd. Sommige effecten worden belangrijker geacht dan andere. De creatieven en alternatieven zijn meer gefixeerd op de prestatieverhogende kwaliteiten van cocaïne. Naarmate verantwoordelijkheden toenemen en je vaker op je prestaties wordt beoordeeld, bouw je meer stress op. Cocaïne tempert stress en geeft een gevoel van controle dat ontspannend werkt. De libidoverhogende werking wordt vooral door sensualisten, die vaker ‘sexperimenteren’ met cocaïne, gewaardeerd.

Over het algemeen kennen gebruikers een hoge status toe aan cocaïne. Het middel wordt geassocieerd met maatschappelijk succes, een mondaine leefstijl, een florissant inkomen, et cetera. Groepen die lager op de sociaal-economische ladder staan, zijn gevoeliger voor de statusverhogende waarde van cocaïnegebruik en bezit. Rudolf (54a:2001) en zijn kompanen vinden cocaïne echt iets voor ‘sjiek volk’ en ‘glamour met een goede smaak in een snelle wereld’. Zij genieten van hun ‘luxe filmgevoel’ wanneer ze in een groepsrush grammen cocaïne met veel alcohol en video’s erdoorheen jagen. Hoewel kostbaar, leiden dergelijke snuifescapades tot vrolijke uitspattingen. Niemand mag de deur uit voordat de laatste kruimel op is. Ook in andere milieus wordt soms op overdreven wijze ‘geCOKEtteerd’, zoals op de spraakmakende glossy flyer van Hotel California in club Panama (2005). Vier flink verlopen dames, waarvan één met bloedneus, liggen met flessen champagne en wodka binnen handbereik verdwaasd op een bed boven een berg cocaïne van Hollywood allure.[xvi] Met cocaïne kun je ook lachen, want over de cliché beeldvorming wordt vaak eindeloos gegrapt. Beroemde monologen en groteske fragmenten uit films als bijvoorbeeld Scarface, worden met bravoure uitgebeeld en nagespeeld. De underground binnen het alternatieve segment blijft het meest ongevoelig voor en reageert vooral ironisch op de zogenaamde luxestatus van cocaïne. Ze vinden dat de roes ernstig wordt overschat, duur is en weinig effect geeft. Als je écht energie wil, waarom dan geen amfetamine?

Ik blijf mij erover verbazen dat het filmimago van coke soms de werkelijkheid zo dicht benadert. Het schaamteloos te voorschijn halen van een pakje, erop los snuiven en net doen of je neus bloedt. De acceptatie is groter en ook de media flirten ermee. Coke is stout: lekker van je buik afsnuiven, dat soort dingen. Maar mijn gevoel is dubbel. Mensen blijven ook zichzelf omdat ze door dat coole imago prikken. Coke is niet decadent, maar 50 euro is prijzig voor een krappe gram en korte kicks. De verleiding van telkens weer is de sluipmoordenaar. Voor je het weet is het opeens vijf dagen in de week raak” (Vince, 76a:2005).

Ongewenste effecten
In tegenstelling tot middelen als alcohol, ecstasy, paddo’s en GHB, wordt snuifcocaïne niet apart geregistreerd in het overzicht van de ambulanceritten in Amsterdam tussen 2001-2008 (Buster, 2009).[xvii] toch scoort snuifcocaïne qua risico’s fors hoger dan ecstasy in de drugsranking (Nutt et al., 2007; Van Amsterdam et al., 2009). Dat is mede toe te schrijven aan het feit dat cocaïne ook wordt gebruikt in de klassieke ‘harddrugsscene’ (met name in de vorm van crack). Maar ondanks het plezier dat gebruikers uit het uitgaanscircuit eraan zeggen te beleven, wordt er ook hier meer dan bij andere middelen gewezen op de latente en zichtbare gezondheidsrisico’s. De in de panelstudie meest genoemde negatieve ervaringen zijn de volgende:[xviii]

Acute lichamelijke klachten: hartkloppingen, hyperventileren, jachtig gevoel, misselijk, pijnlijke neus, snot of loopneus, hoofdpijn en een verminderde eetlust.

Subacute lichamelijke effecten de dag(en) erna: slapeloosheid, moeheid, futloos en prikkelbaar.

Acute sociale en psychische klachten die vaak bij hoge doseringen voorkomen: strak staan, egoflip, kil, impulsief, stoer, praatkick, egocentrisch, introspectie, asociaal, geïrriteerd, fake, paranoïde, waanbeelden, stotteren, piekeren en agressief gedrag.

Subacute sociale en psychische klachten: leeg gevoel, schijnvertrouwen, chagrijnig, afhankelijk, ongevoeliger, katterig, opvliegers, depressief, prikkelbaar, oppervlakkig, onzekerheid, spijt en introvert
gedrag.

Frequentie, patronen en trendremmende factoren
In de clubsurvey van 2008 (bijlage 3) zegt een derde (33%) van de clubbezoekers ooit cocaïne te hebben gebruikt; gemiddeld voor het eerst op hun 21e. Een kwart (25%) heeft nog recent gebruikt en één op de zeven (14%) is huidig gebruiker (Benschop et al., 2009). Niemand van de huidige gebruikers zegt dagelijks, bijna dagelijks of een paar dagen per week cocaïne te nemen. Eén op de tien huidige gebruikers neemt alleen in het weekend cocaïne, zes op de tien bij gelegenheden en de rest zelden of bijna nooit. Ruim een kwart (28%) van de huidige gebruikers zegt wel eens te veel of te vaak cocaïne te nemen. Het cocaïnegebruik (ooit en huidig) neemt (snel) toe met een stijgende leeftijd, piekt bij 25-29 jaar en daalt daarna weer licht.[xix]

De gebruiksfrequentie lijkt in de panelstudie iets hoger te liggen. In elk panelnetwerk bevinden zich groepjes die in het weekend en/of door de week snuiven, tijdens het uitgaan en/of op thuisfeesten. In een kwart van de netwerken zitten ook individuen en groepjes die (bijna) dagelijks snuiven, maar samen vormen zij minder dan 5% van alle cocaïnegebruikers in de netwerken. Ruim de helft van alle cocaïnegebruikers in de netwerken gebruikt (bijna) wekelijks, plus ongeveer een kwart minstens één keer per maand en de rest minder vaak. Een mogelijke verklaring voor de lagere gebruiksfrequentie in de clubsurvey is dat de panelstudie zich richt op de voorhoede van de gebruikerspopulatie, waar over het algemeen meer en vaker drugs wordt gebruikt, ook cocaïne.

Cijfers over cocaïnegebruik in prevalentiestudies onder de algemene bevolking van Amsterdam laten goed zien dat er een fors verloop is in cocaïnegebruik: het ooit-gebruik ligt beduidend hoger dan het gebruik in het laatste jaar, en dat is weer hoger dan in de laatste maand (Abraham et al., 2003).

Carrières in cocaïnegebruik
De carrière van gebruikers neemt een serieuze aanvang als cocaïne vaker wordt gebruikt dan die ene of paar keer, waardoor niet meer gesproken kan worden van incidenteel gebruik. De gebruikers die de panelstudie bestrijkt zijn meestal een stap verder gegaan. We hebben eerder gezien dat nieuwe trendsettende groepen zich in cycli van circa vijf jaar manifesteren, ongeveer de gemiddelde cyclus van een panelnetwerk (bijlage 1). De informatie uit de binnen deze periode opeenvolgende metingen (tweemaal per jaar, dus tien in vijf jaar) geeft inzicht in gebruiksfrequentie, patronen en carrières van individuen en/of groepen in het uitgaansleven. Op grond hiervan hebben we drie fasen onderscheiden in de carrières van individuenen/of groepen:

(1) experimenteel;
(2) regulerend en
(3) problematisch.

De dynamiek van gebruik is nooit statisch, maar eerder een samenspel van (veranderende) set- en settingfactoren, waardoor de grens tussen experimenteel, recreatief en problematisch soms diffuus is. Net als bij andere middelen begint ook cocaïnegebruik doorgaans in groepsverband. De drie fasen onderscheiden zich door de intensiteit (frequentie, dosering) van gebruik, het zelfregulerend vermogen en de interactie tussen gebruikers en de daarbij horende regels. Ongeacht de ervaring met het middel en de fase van gebruik, zijn gebruikers vaak beducht voor cocaïne. Wie zich inlaat met cocaïne speelt met vuur. Cocaïne appelleert aan een hoger probleembewustzijn dan ecstasy. Voor zowel gebruikers als niet-gebruikers liggen cocaïne en ‘verslaving’ gevoelsmatig in elkaars verlengde. Na de eeuwwisseling zwelt de stroom verhalen over problematisch cocaïnegebruik over de gehele linie aan. Dit loopt synchroon met het toegenomen gebruik in de panelnetwerken. De ‘gezelligheid’ zou minder zijn omdat het gebruik (soms) te normaal of vanzelfsprekend is geworden. Deze geluiden klinken vooral door in netwerken waar soms al jarenlang week-in-week-uit wordt gesnoven. Vooral bij de creatieven woeden discussies over cocaïnegebruik en horen panelleden vaker over mensen die minderen, dat van plan zijn of kansloos verloren lijken. De scheiding tussen week- en weekendgebruik is bij de creatieven het meest diffuus. Tegelijkertijd is het opvallend dat het cocaïnegebruik ondanks alle scepsis en goede voornemens niet substantieel afneemt en snuiven ook door de week geregeld voor blijft komen. Dit zou kunnen wijzen op een mogelijke uitvergroting van de  cocaïneproblematiek bij personen die in het roddelcircuit vaak over de tong gaan.

Tussen incidenteel en experimenteel gebruik
Personen die de werking van cocaïne prettig vinden en de intentie hebben om het middel beter te leren kennen, gaan verder dan het incidentele gebruik. In de beginfase krijgt de noviet vaak een lijntje aangeboden of betaalt mee met de anderen die de contacten hebben om cocaïne te regelen. In deze fase worden diverse aspecten van de cocaïneroes geleerd: de verschillende kwaliteiten en de impact op de roes, het herkennen van de eufore stemming en gevoelens van verhoogde energie en vrolijkheid. Het gebruik vindt in diverse settings plaats, met andere personen die er soms ook weer andere gebruiksgewoonten op na houden. De gebruiker ziet dat er verschillende rituele toepassingen rond het gebruik van cocaïne bestaan. Het gebruik kenmerkt zich in de beginfase door het spontane karakter. Sommige gebruikers gaan op zoek naar informatie over het middel en hebben soms heel specifieke vragen over de (verslavende) werking, gezondheid, kwaliteit, et cetera.

Tussen experimenteel en gereguleerd gebruik
De duur van deze fase hangt onder andere samen met leefstijl en omgangsduur met gebruikende vrienden. Herhaling van gebruik leidt op termijn tot gereguleerd gebruik. De gebruiker formuleert regels voor gebruik (alleen in het weekend, op feestjes, et cetera). De verwachtingen ten aanzien van het middel worden vaak gerelateerd aan specifieke omstandigheden en situaties binnen de leefstijl. Geleidelijk tekent zich een patroon af. De gebruiker schaft soms ook zelfstandig cocaïne aan, om die te delen met anderen of voor persoonlijk gebruik. Hij of zij ontdekt dat er gebruikers zijn die altijd delen of juist nooit. De grenzen van gereguleerd gebruik, zoals dosering en frequentie, worden beïnvloed door informele regels in de groep. De grens tussen gecontroleerd en ongecontroleerd gebruik is soms diffuus, omdat er ook momenten zijn dat deze regels (individueel of in groepsverband) overtreden worden. De gebruiker wordt zich hier meer bewust van en herkent steeds beter de spanning wanneer het normafwijkend gebruik, zoals ‘bingen’ indruist tegen de regels.

Archief Ton Nabben

Archief Ton Nabben

Tussen gereguleerd en problematisch gebruik
Het inlassen van een ‘time-out’ hoort bij de regulering van gebruik. De grens tussen gereguleerd en problematisch is wanneer de gebruiker zich niet meer senang voelt als er geen cocaïne is of elke stresssituatie met cocaïne wil doven. Er worden meer momenten aangegrepen om te snuiven, waarbij vaak een neutraliseringsstrategie wordt toegepast; er valt altijd wel wát te vieren en zo niet, dan wordt er wel een excuus gezocht. De eigen grenzen worden (ongemerkt) steeds verder opgerekt. Het zelfregulerend vermogen wordt op de proef gesteld wanneer de gretigheid toeneemt en doorsnuiven steeds vaker aan de orde is.

Lijnen cocaïne worden langer en dikker en het gevoel ontstaat dat er minder in het pakje zit. De kosten, die steeds zwaarder op het budget drukken, kunnen tot honderden euro’s per maand oplopen. In een vlaag van daadkracht worden telefoonnummers van bezorgers weggegooid, maar een paar dagen later weer via vrienden achterhaald. Er wordt geld geleend dat niet altijd wordt terugbetaald. Vriendschappen komen onder druk te staan. Omdat cocaïne duur is, wordt snuiven met anderen steeds vaker afgewisseld met heimelijk en stiekem gebruik. De eerder geschetste negatieve effecten nemen bij persisterend ongecontroleerd gebruik navenant toe. Zelfoverschatting ligt op de loer en tegen beter weten in denkt de gebruiker alles onder controle te hebben. Liegen over het gebruik komt steeds vaker voor.

Relatieproblemen worden niet opgelost door eerst (stiekem) te snuiven en dan pas te praten. De gebruiker ontwikkelt een haat-liefde verhouding met cocaïne. Cocaïne wordt met tegenzin gesnoven. Op de langere termijn verhoogt persisterend gebruik de kans op solitair gebruik, aangezien de gebruiksfrequentie intussen veel hoger is dan in de omringende vriendenkring. Een gevoel van uitsluiting ontstaat door ‘onbereikbaar’ te zijn voor anderen. Gevoelens blijven uit schaamte verborgen en de gebruiker manoeuvreert zich langzaam in een isolement. Vrienden zien karakterveranderingen.

De ‘elke-dag-snuiver’ is een uitzondering in uitgaanskringen. Wel is er soms sprake van dwangmatig gebruik. Alleen de gedachte aan coke kan al reden zijn om te bellen of te snuiven, ongeacht waar of met wie je bent. Probleem is vaak het geld. Poffen bij cocaïnedealers is niet makkelijk. Maar het zelfregulerend mechanisme is na (jarenlang) intensief gebruik verzwakt; bingen komt geregeld voor. De fixatie is soms zo sterk dat het middel de gebruiker controleert, in plaats van andersom. De neiging bestaat om advies en goede raad van partner en/of vrienden te negeren.

Dit proces, dat onbeheersbaar dreigt te worden, wordt echter ook vaak door interventie van vrienden afgeremd en weer tot ‘normaal’ gebruik teruggebracht. Jarenlang cocaïnegebruik leidt daarom niet automatisch tot een hardnekkige verslavingsproblematiek. Behalve op individueel niveau vindt dergelijk controleverlies ook in groepssituaties plaats.

Bij ons is coke geen gezellige drug meer, terwijl het dat in het begin (eind jaren negentig) wel was. Vooral de handelingen: lijntjes leggen, een buisje, mesje erbij. De voorpret van het snuiven en telkens een nieuwe snuifronde was echt prikkelend. Tegenwoordig heeft niemand het bij zich omdat iedereen het middel haat! En toch is het altijd in de buurt! De keerzijde van het middel is dat mensen leugens gaan verkondigen als de problematiek zich verscherpt. Het gaat vaak sluipend. Snuivers hebben vaker spijt dan slikkers. We praten er vaak over dat we het niet moeten doen, maar even later stoppen we het zo weer in onze neus. Ik weet niet wat het precies is met dat duivelse spul. We worden verdrietig van de ‘sky high on coke.’ We geven elkaar schouderklopjes als we het gebruik weten te beperken tot één keer per week of tot maximaal drie lijntjes. Maar de habit blijft hardnekkig. Sommigen blijven op de oude voet doorgaan. Er zijn momenten dat we collectief alle 06-nummers deleten. De Omonummers (van het wasmiddel Omo, insiderterm voor cocaïne) gaan er symbolisch het eerste uit. Maar ja, wat doe je daarna op de gulzige momenten? Dan ga je toch weer schooiers lastigvallen voor een goed snuifnummer” (Zina, 100a:2007).

Cocaïne als dilemma
In de loop van de jaren negentig nemen beduidend meer stappers cocaïne. En hoewel de drug relatief duur blijft, horen we zelden dat dit een doorslaggevende reden is om niet te snuiven. Wel horen we geregeld – van zowel gebruikers als onthouders – dat cocaïne, in vergelijking met ecstasy, als een échte harddrug wordt gezien, waar je op den duur ook verslaafd aan kunt raken. Als populair middel roept cocaïne opvallend vaak tegenstrijdige reacties op. Vaak horen we tijdens interviews opmerkingen in de trant van: ‘Het is lekker, maar…’, ‘Ik dacht er niet aan, totdat …’ en ‘Ik was nuchter op een feest, toen opeens cocaïne …’. Hoewel in het zelfgeconstrueerde risicospectrum basecoke (crack) duidelijk als een drug voor ‘losers’ gezien wordt en snuifcocaïne voor ‘winners’ is (Nabben & Korf, 2001), wringt er toch iets – ook bij de ‘winners’. In een hecht verweven scene blijkt het nog niet zo eenvoudig om cocaïne te vermijden of af te slaan als je er opeens mee wordt geconfronteerd en er eigenlijk geen zin in hebt.

De tweedracht die cocaïne in vriendenkringen of tussen partners zaait, is talrijker dan bij andere middelen. Er bestaat in netwerken soms grote onenigheid tussen ecstasygebruikers en cocaïnesnuivers. Het heimelijke snuiversgedrag zou de sfeer van openheid, oprechtheid en eerlijk delen bezoedelen. In Angels (65a) vriendenkring wordt cocaïne als een ‘sneaky’ drug getypeerd, die niets toevoegt aan het sociaal intieme feestgevoel van ecstasy. Op de feestjes van Nadia & Nemo (64ab) is cocaïne de ‘sfeerkiller’. Terwijl anderen hun privépillen en GHB voor iedereen op de salontafel uitstallen, sluipen de snuivers een zijkamertje in om te gebruiken.

Het ‘normale gebruik’ nadert een kritisch ‘cokepunt’ wanneer er mateloos of geforceerd wordt gebruikt, geen discretie meer wordt betracht of onbeschaamd openlijk wordt gesnoven op momenten dat de meerderheid van de aanwezigen dit als ongepast of als aanstootgevend ervaart. De gebruiksregels in snuifnetwerken zijn vaak uit noodzaak geboren en worden actief bekrachtigd. Door informele regels te creëren streeft men naar verstandig en beheersbaar gebruik om zodoende het ‘zuipsnuiven’ (coke én alcoholbingen) of doorsnuiven binnen de perken te houden. Er wordt een appèl gedaan op zelfregulering en de eigen verantwoordelijkheid. In de regels die gebruikers daarbij hanteren ligt het accent op dosering (beschaafde lijnen, niet te veel), tijdstip van gebruik (niet te vroeg, overdag of door de week, niet te snel opeenvolgend ), de combinatie met alcohol (ga niet ‘zuipsnuiven’) en het sociale gedrag (het moet wel leuk blijven). De groepssfeer mag onder geen beding lijden onder het compulsief gedrag van ‘overtreders’ van de informele regels. Het hanteren van interne regels is ook bedoeld als bescherming om de invloed van problematische doorsnuivers – die veranderen in gedrag en/of anderen negatief beïnvloeden – te minimaliseren. Toen iemand in de vriendenkring van Mark (69b) eronder door dreigde te gaan werden er voortdurend grappen gemaakt over zijn ‘junkie’ status. Kennelijk was hij daar zo gevoelig voor dat hij direct besloot om te gaan minderen.

Cocaïnetrends
In de panelstudie (bijlage 2) vertoont het cocaïnegebruik een stijgende lijn vanaf de tweede helft van de jaren negentig tot en met 2001. Sindsdien blijft het gebruik in de daaropvolgende periode (2002-2008) redelijk stabiel (terwijl bij ecstasy een (forse) daling inzet), maar op een hoger niveau dan midden jaren negentig. Vanaf 2005 lopen cocaïne en ecstasy parallel in de panelnetwerken. In vergelijking met ecstasy vertoont cocaïne op de lange termijn minder grillige tussentijdse bewegingen.

In de clubsurveys (bijlage 3) piekt het ooit-gebruik van cocaïne bij de meting van 1998, wanneer bijna de helft (48%) zegt deze drug wel eens te hebben genomen. Daarna daalt het (39% in 2003) en in 2008 is met één op de drie (33%) weer het niveau van 1995 bereikt (33%). Het recente gebruik van cocaïne zit eveneens in 1998 op een hoogtepunt, met ruim een op de drie (37%). In de voorgaande en latere metingen is dat een kwart (25% in 1998, 2003 en 2008). In 1998 behoorde bijna een kwart tot de huidige gebruikers (24%), bijna het dubbele van voorgaande en latere metingen (14% in 1995, 2003 en 2005).

De verspreiding van cocaïnegebruik in de jaren negentig blijkt ook uit surveys onder de algemene Amsterdamse bevolking vanaf 12 jaar (Abraham et al. 2003).[xx] Tussen 1987 en 1990 bleef het ooit-gebruik stabiel, maar daarna steeg het van 5.7% in 1990 naar 7.0% in 1994, 9.4% in 1997 en 10.0% in 2001. Het laatste maand gebruik schommelde, maar was in 2001 tweemaal zo hoog als in 1987 (0.6% in 1987, 0.4% in 1990, 0.8% in 1994, 1.0% in 1997 en 1.2% in 2001). Opvallend is dat de leeftijd van het eerste cocaïnegebruik vrij stabiel rond 25 bleef liggen, vrijwel hetzelfde als bij ecstasy. Uit de prevalentiecijfers kan worden afgeleid dat de eerste cocaïnegolf in de jaren zeventig en vooral tachtig (zie hoofdstuk 4) in de jaren negentig is opgevolgd door een tweede.

Concluderend laten in de tweede helft van de jaren negentig zowel de panelstudie als de surveys onder uitgaanders en de algemene Amsterdamse bevolking een (hernieuwde) toename in het cocaïnegebruik zien. Terwijl het gebruik in de panelstudie in het eerste decennium van het nieuwe millennium redelijk stabiel is, daalt in de clubsurveys aanvankelijk het actuele gebruik, om daarna, net als in de panelstudie, vrij stabiel te blijven. In de panelstudie liggen het (actuele) gebruik van cocaïne en ecstasy in het nieuwe millennium echter dichter bij elkaar dan in de survey, waar het huidige gebruik van ecstasy hoger ligt dan dat van cocaïne (zij het dat het niet zover uit elkaar ligt als in de tweede helft van de jaren negentig). Kennelijk is bij cocaïne sprake van divergerende ontwikkelingen. Bij ecstasy zette de tempering in het ecstasygebruik eerder in binnen panelstudie dan in de clubsurveys. In de clubsurveys zette min of meer tegelijkertijd een daling in cocaïnegebruik in, maar die manifesteerde zich veel minder in de panelstudie. Op dit punt lijken de panelnetwerken dus juist géén voorloper te zijn.

Gebruikersperspectief
De in de 1e cyclus (1988-1992) overwegend gescheiden cocaïne- en ecstasymilieus beginnen vanaf de 2e cyclus (1993-1997) steeds meer naar elkaar toe te groeien, totdat ze elkaar in de 4e cyclus (2003-2008) rond 2006 kruisen (bijlage 2). Vanaf de tweede helft van de jaren negentig (3e en 4e cyclus) valt cocaïne in de smaak bij diverse uitgaansculturen (verticale groei), waarbinnen vervolgens ook meer stappers in de netwerken gingen snuiven (horizontale groei). Terwijl ecstasy na het tippingpoint (2001) van mainstream naar de postraveperiode over bijna de gehele uitgaanslinie (verticaal en horizontaal) terrein begint te verliezen, blijft het cocaïnegebruik tamelijk stabiel.

In de meeste uitgaansnetwerken in de panelstudie wordt zowel cocaïne als ecstasy gebruikt, waarbij overigens het accent wel vaak op één van beide middelen ligt. Daarbij speelt niet alleen de setting een belangrijke factor, maar ook de leeftijd en leefstijl van trendsetters. In groepen actieve stappers kristalliseert zich het experimentele cocaïnegebruik na het 25e jaar steeds meer uit tot intensiever en regelmatiger gebruik. Cocaïne vervangt ecstasy, dat van een primair in een secundair middel verandert; in sommige netwerken wordt ook door de week gesnoven.

Parallel aan de opkomst van cocaïne verloopt ook de expansie van de alcoholindustrie. Met het naderen van het nieuwe millennium breiden de (trendsettende) horeca en aanverwante clubs zich in rap tempo uit. Volgens de panelstudie zeggen gebruikers veel plezier te beleven aan het snuiven tijdens het stappen of in privésettings. Toiletten zijn luwe snuifplekken, maar er wordt net zo goed in het theater gesnoven, op het strand, in de bioscoop of thuis voor het plasmascherm. Cocaïnegebruik komt vaker in kleine gezelschappen voor, terwijl ecstasy meer met grote dance-events en clubs wordt geassocieerd.

Het snuifritueel zou bijdragen aan de intieme gezelligheid. Het sociale ritueel van cokegebruik is minder settinggebonden dan ecstasy en het roeseffect kan beter gecamoufleerd worden. Van ecstasy ga je zwalken; met cocaïne blijf je high en helder. Het prestatieverhogende, inspirerende en aangename gevoel sluit naadloos aan bij de nieuwe competitieve tijdgeest.

Hoewel het ‘problematische’ imago uit de jaren tachtig kantelt naar neutraal of positief, hebben vooral persisterende gebruikers een haat-liefdeverhouding met cocaïne. Ofschoon cocaïne vergeleken met ecstasy als minder onschuldig geldt en vaker met verslaving wordt geassocieerd, is het gebruik vanaf de tweede helft van de jaren negentig toch meer ‘genormaliseerd’. Door het toenemen van gebruik op momenten die niet als ‘normaal’ worden gezien, wordt echter ook de informele controle geïntensiveerd én bekrachtigd. Juist omdat cocaïne volgens gebruikers in de panelnetwerken moeilijker onder controle te houden is, zijn er sociale sancties rondom het gebruik (onder andere niet op het werk, alleen of doordeweeks). Wanneer de champagne onder de drugs tot een banaal gebruiksartikel dreigt te vervallen, gaat dit ten koste van de exclusiviteit. Na de eeuwwisseling vangen panelleden vaker verhalen op van snuivers die een ‘time-out’ inlassen of stoppen met gebruik en (tijdelijk) minder uitgaan. De ‘witte dame’ is (voorlopig) getemd. Opvallend genoeg geldt dit veel sterker voor clubgangers in het algemeen dan voor de ‘elite’ in de panelnetwerken.

Drugsmarktperspectief
De (gewijzigde) marktfactoren hebben ook invloed gehad op het stijgende cocaïne gebruik aan het eind van de jaren negentig. Allereerst begint ecstasy door de lage prijs (2-3 euro) zichzelf uit de markt te drukken, waardoor cocaïne een lucratievere business wordt voor verkopers. Meer ecstasydealers stappen over op cocaïne en groeien voor een deel met hun klantenkring mee. De onzuiverheid van de ecstasymarkt rond 1997 kwam op een moment dat de kiloprijs van cocaïne historisch laag stond (hoofdstuk 7) én snuivers en dealers elkaar door nieuwe mobiele communicatiemiddelen sneller wisten te vinden. Cocaïne begint meer krediet te krijgen bij de trendsetters, die het middel ook trouw blijven na het herstel van de ecstasymarkt. In tegenstelling tot ecstasy heeft cocaïne altijd een betrouwbare reputatie gehad, hoewel iedereen weet dat de cocaïne vaak versneden is. De florissante economie – het geld moet rollen – heeft het cocaïnegebruik aan het eind van de 20e eeuw tot grote hoogte opgestuwd.

Uitgaansperspectief
De krachtige stijging van cocaïne in de 2e en 3e cyclus (1993-2002) start op het moment dat de mainstreaming van house naar dance door een forse groei van nieuwe evenementen een hoge vlucht begint te nemen. Als gevolg van een stringenter vergunningenstelsel en nieuwe regelgeving wordt de underground in deze periode langzaam op een zijspoor gemanoeuvreerd.

De herwaardering van cocaïne loopt synchroon met de upgrading. Maar naast economische voorspoed en de hang naar meer exclusiviteit, is het ook een distinctieve reflex en reactie op de massificatie. In de avant-gardistische kritiek op de ambtelijke vertrutting – als gevolg van meer regelgeving (hoofdstuk 12) – klinkt indirect ook de teleurstelling door over de groeiende braafheid van de nieuwe stapgeneratie die de kat meer uit de boom lijkt te kijken. Cocaïne vlakt dan misschien wel het feestgevoel af, ook de teloorgang van ecstasy is een feit. Daar komt nog bij dat de doorsnee stapper van de jaren nul is aangewezen op feestorganisaties die veel meer aan regels zijn gebonden.

NOTEN
i. De vaak lovende briefreacties liggen in 26 dikke delen in de Parijse Bibliotheque Nationale.
ii. Het succes van de verdovende werking van cocaïne gaf de aanzet tot het ontwikkelen van gemakkelijk te produceren synthetische derivaten om de hoge kosten, verbonden aan het importeren van cocabladreen en het daaruit extraheren van cocaïne te vermijden. In 1905 werd procaïne voor het eerst bij operaties toegepast. Net als andere verwante stoffen als lidocaïne en novocaïne heeft procaïne geen stimulerende werking (Spillane, 2000).
iii. Rond 1903 werd cocaïne niet langer als direct ingrediënt gebruikt in Coca Cola (behandelde –
gedecocaniseerde – cocabladeren worden echter nog altijd gebruikt).
iv. Cocaïnepreparaten waren vooral ook populair bij de bestrijding van geïrriteerde sinussen bij
hooikoorts en (zware) verkoudheid. In het eerste decennium van de 20e eeuw is de medische interesse voor cocaïne tanende (Spillane, 2000).
v. Overigens beweerde de nieuwe generatie ‘moral entrepeneurs’ juist het tegenovergestelde over
marihuana. In plaats van de blower te betichten van agressief en gewelddadig gedrag wordt hij voortaan gestigmatiseerd als ‘drop out’ die zich wil onttrekken aan de heersende Amerikaanse waarden, demonstreert tegen de oorlog (Vietnam) en als groep te dominant zou kunnen worden (Himmelstein, 1983).
vi. In From Chaplin to Charlie-cocaïne schrijft Shapiro (2002) dat cocaïne praktisch vanaf het begin van de ‘stomme’ filmperiode in de jaren tien van de vorige eeuw een prominente rol speelt op het witte doek. De antipropagandafilms Cocaïne Fiends en Modern Times, een persiflage van Charlie Chaplin op het moderne industriële leven, verschijnen beide in 1936 aan de vooravond van de geluidsfilm. In de daaropvolgende decennia wordt cocaïne in uiteenlopende filmgenres belicht in roadmovies, pulp sex & crime films, fantasy, science fiction, drama en vampierenfilms (Rätsch & Ott, 2003).
vii. Sossie, Sos en Sosa zijn synoniemen van cocaïne en zijn geïnspireerd naar de film Scarface (1983) van regisseur Brian de Palma, waarin de Columbiaanse cocaïnebaron Mr. Sosa ten tonele wordt gevoerd. ”Cocaïne is mijn favoriet, omdat Al Pacino mijn voorbeeld is”, zegt een student in een vlotte drugsenquête van de Nieuwe Revu (15 oktober 2009).
viii. Sinds de jaren negentig is er een groeiende wetenschappelijke belangstelling voor onder andere de betekenis van digitale beeld(re)productie, het collectieve visuele geheugen en de samensmelting
van media als film, televisie, video en fotografie (Gierstberg & Oosterbaan, 2002:8).
ix. In de commercial van Douwe Egberts voor Caffiato ijscoffee schuimde de opgeklopte melk niet uit een volle mok, maar werd het als drie lijntjes (als ware het cocaïne) strak op een zilveren blad aangeboden en door enthousiaste jonge vrouwen vrolijk met een rietje opgesnoven. De reclamecodecommissie heeft in augustus 2004 naar aanleiding van tientallen protesten van kijkers besloten dat de Douwe Egberts commercial niet meer vertoond mag worden. In de commercial wordt volgens de commissie een te sterke vergelijking gemaakt met het snuiven van cocaïne. In 2009 introduceert iPhone met iSnort een nieuwe applicatie die het snuiven van cocaïne simuleert. Op internet wordt een demo getoond waarbij een opgewekte jongen met zijn bankpas cocaïne in lijntjes snijdt en deze vervolgens met een opgerolde bankbiljet ‘van het scherm’ snuift. De indruk wordt gewekt dat er cocaïne op je telefoon ligt. Op fora wordt de applicatie veelvuldig besproken. Reacties van jongeren variëren van ‘ga toch voor het echte spul’ tot ‘wel cool voor een keertje, maar te duur’.
x. Het zeer populaire YouTube filmpje ‘nakkie erbij’ van ‘peppie continue’, een persiflage op de commercial ‘koekje erbij’ van Verkade is drie jaar na verschijning in 2007 130.000 keer bekeken.
xi. Dick Bruna sleepte het blad Deng subiet voor de rechter wegens inbreuk op zijn auteursrecht en schending van de morele rechten. Bruna had, zo bleek in de rechtszaal, niet zijn toestemming gegeven voor Nijntje met een bloedneus en een lijntje cocaïne en de titel: “Iedereen zijn lijntje”. Het open, naïeve en eerlijke imago van zijn konijntje werd volgens de advocaat met voeten getreden. Nijntje is geen cokesnuivende junkie, zo betoogde hij. Het verweer van de Deng-hoofdredacteur,dat het om een parodie ging, vond geen genade bij de Vlaamse rechtbank aangezien Deng Nijntje (te) slaafs heeft nagebootst als drugsgebruiker. “Dit is geen parodie, aangezien het originele figuurtje gebruikt wordt in plaats van een nabootsing. De afbeelding, die bovendien beschermd is, wordt opgevoerd voor commerciële doeleinden, wat niet kan zonder voorafgaande toestemming van de auteur en de houder van de auteursrechten.” De rechter achtte de schending van de morele rechten bewezen aangezien de creatie van Bruna als een junkie wordt afgebeeld en gaf de uitgever van Deng 72 uur de tijd om de gewraakte reproducties en het publiciteitsmateriaal uit circulatie te halen onder dreiging van een dwangsom van 200 euro per inbreuk (In: de Gazet van Antwerpen, 12 mei 2005).
xii. In de periode na de Tweede Wereldoorlog zien we in Amerika en Engeland dat de opmars van cocaïne aanvangt als de daaraan voorafgaande subculturen aan invloed en betekenis afnemen. Na de counterculture in de jaren zestig begon de popularisering van cocaïne al in de jaren zeventig toen de rockindustrie gouden tijden beleefde (Shapiro, 2003). In Amsterdam komt dit proces pas in de jaren tachtig op gang (hoofdstuk 4).
xiii. De voorlichtingscampagne van de Jellinek werd door de Melkunie destijds teruggefloten omdat het logo van de ‘witte sloper’ met vleugels, teveel overeenkomsten zou hebben met de eigen reclamecampagne ‘melk de witte motor’, inclusief vleugels.
xiv. Hoewel de ecstasymarkt zich spoedig herstelde, bleven veel gebruikers een flinke periode volhouden dat de ecstasymarkt zwaar was verpest.
xv. Het advies van Gottlieb (1976) om pas na elke twee uur een nieuwe lijn te maken waarvan er 30 á 40 uit een gram kunnen worden gehaald, zouden de meeste huidige gebruikers niet op weten te volgen.
xvi. De ironie wil dat in dezelfde periode café Schuim nabij het Paleis op de Dam op last van de Burgemeester wordt dichtgespijkerd na constatering van de aanwezigheid van cocaïnewikkels en ecstasypillen door de politiemensen van het HIT (zie ook hoofdstuk 12).
xvii. Snuifcocaïne wordt waarschijnlijk bij basecoke opgeteld.
xviii. Hier moet wel worden vermeld dat sommige genoemde effecten gerelateerd kunnen zijn aan hoge doseringen en in mindere mate aan de soort versnijding met andere stoffen (fenacetine, atropine, levamisol en dergelijke).
xix. Vrijwel alle huidige cocaïnegebruikers (96%) hebben ooit ecstasy gebruikt en de meeste zijn ook huidige ecstasy gebruikers (60%). Andersom heeft echter 28% van de huidige ecstasygebruikers nog nooit cocaïne geprobeerd en zijn de meesten (60%) ook geen huidige cocaïnegebruiker (Benschop et al., 2009).
xx. In 2001 werd de Amsterdamse bevolkingsurvey onderdeel van het Nationaal Prevalentie Onderzoek (NPO), maar werden nog wel afzonderlijke cijfers over Amsterdam gerapporteerd (Abraham et al., 2002). Sindsdien gebeurt dit laatste niet meer.




High Amsterdam ~ Amfetamine: de radicalisering van energie

Nabben10-page-001

Foto Henny Boogert • Gabbers in Sporthallen zuid Amsterdam 1996

In 1887 publiceerde de Roemeense chemicus Edeleanu een artikel over een nieuw middel dat hij  op de Universiteit van Berlijn had gesynthetiseerd: amfetamine. Ruim veertig later werd de draad weer opgepakt door de jonge Britse chemicus Gorden Alles, in zijn speurtocht naar een op adrenaline lijkend medicijn tegen een verstopte verkoudheidsneus.[i] Wellicht niet geheel toevallig begint het succesverhaal van amfetamine uitgerekend in een periode dat het ‘duivelse’ cocaïne succesvol naar de achtergrond was gedrongen. In de loop van de jaren twintig van de 20e eeuw waren gebruikers en de artsen die cocaïne voorschreven dankzij de inspanningen van fanatieke bestrijders (wettelijk) gecriminaliseerd. De cocaïnemarkt zakte in en het middel zou tot aan 1970 nog maar een marginale rol spelen op de mondiale drugsmarkt.

In de periode van 1930-1970 heeft amfetamine (speed, pep), mede door de grillige samenloop van omstandigheden, een stempel gedrukt op de Amerikaanse en Europese samenleving. Zoals veel andere nieuwe medicijnen werd ook amfetamine (in verschillende varianten) enthousiast verwelkomd door de medische stand – en al snel ook door anderen, enerzijds als recreatief genotsmiddel en anderzijds als krijgsdrug in onder andere de Spaanse Burgeroorlog, de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Korea. Zo werd in de Tweede Wereldoorlog pervitine aan honderdduizenden Engelse en Duitse soldaten verstrekt om moeheid tegen te gaan en het uithoudingsvermogen te vergroten (Pieper, 1989). Hunter S. Thompsons (1966) adagium ‘Faster, faster, until the thrill of speed overcomes the fear of death’, spreekt in dat verband boekdelen.

Toen cocaïne begin jaren zeventig een comeback maakte, liep speed in Amerika en Europa aan het einde van zijn hoogtijdagen (1950-1970).[ii] In alle echelons van de moderne consumptiemaatschappij van na de Tweede Wereldoorlog werd amfetamine gebruikt: zowel in politieke kringen als in milieus van kunstenaars en muzikanten, onder studenten en arbeiders. In de grote Amerikaanse steden deden ‘Dr. Feelgoods’ goede zaken, door amfetaminehoudende pillen (‘black beauties’, ‘purple hearts’) met verve als remedie voor allerlei welvaartskwalen aan te prijzen (Inciardi & Cicero, 2009). Vanaf de jaren tachtig verdringen cocaïne en ecstasy in Nederland amfetamine op de recreatieve drugsmarkt langzaam naar de achtergrond. Hoewel amfetamine sindsdien in de schaduw van de andere twee grote stimulantia staat, blijkt de drug telkens weer nieuwe gebruikersgroepen aan te spreken.

Van antidepressivum tot speedspuiters
“Again and again promising new drug therapies slipped the bonds of medical discourse and control. They escaped into a larger realm of popular pleasure and mischief, prompting responses by national and international authorities”, zo betoogt David Courtwright (2001:69). Net als cocaïne, heroïne en morfine evolueert amfetamine van een geneesmiddel tot een drug. Op een junimiddag in 1929 injecteert de jonge wetenschapper Gordon Alles zichzelf met 50 milligram in zout opgeloste amfetamine. Na te zijn bevangen door een gevoel van welbevinden noteert hij de volgende dag in zijn logboek: “Rather sleepless night. Mind seemed to run from one subject to another” (in: Rasmussen, 2008:6). Na herhaalde toediening realiseert hij zich dat amfetamine behalve het openen van de luchtwegen ook euforisch werkt en een krachtig middel tegen uitputting en lusteloosheid is. Hij kon toen niet bevroeden dat juist de euforische en energieke psychoactieve effecten voor miljoenen (recreatieve) gebruikers in de daaropvolgende decennia belangrijke drijfveren zouden worden om amfetamine zowel bij de vrijetijdsbesteding als tijdens het werk te gebruiken.[iii] Wetenschappers ontdekten in de jaren dertig al dat opmerkelijk veel vrijwilligers onder invloed van amfetamine grote voldoening haalden uit arbeid en allerlei klussen zonder enige moeite en tegenzin wisten te klaren. Bovendien werd vaak een goed humeur en een prettig gevoel gerapporteerd. Precies de gemoedstoestand die Alles al eerder had beschreven.

De farmacologische innovatiedrift in de jaren dertig van de vorige eeuw weerspiegelde de nieuwe medische tijdgeest waarin de farmaceutische industrie met grote commerciële voortvarendheid lange tijd amfetaminehoudende producten als geneesmiddel op de mark bracht.[iv] Nog nooit eerder in de geschiedenis was een krachtige psychoactieve stimulant binnen zo’n kort tijdsbestek in zulke extreem grote hoeveelheden op de markt gebracht (Grinspoon & Hedblom, 1975). Amfetaminen waren uniek. De tientallen productvarianten gaven vertrouwen omdat ze met moderne technologische middelen in de laboratoria van grote gerenommeerde bedrijven geproduceerd werden en waren in Amerika en West-Europa lange tijd vrij of op doktersrecept verkrijgbaar. Over het op de markt brengen van benzedrine als nieuw baanbrekend medicijn waren bij het farmaceutische Amerikaanse bedrijf Smith, Kline & French aanvankelijk nog enige bedenkingen vanwege de ‘jumpy’ en ‘peppy’ bij-effecten. Kernachtig gezegd was amfetamine “a drug looking for a disease” (Rasmussen, 2008:27).

Die ziekte diende zich al snel aan. Want zoals vaker in de sociale geschiedenis van het drugsgebruik bleek ook in het geval van amfetamine de tijdgeest de proliferatie van het nieuwe middel aanzienlijk te versnellen. De Beurskrach in 1929 markeerde abrupt het einde van de ‘roaring twenties’. De economische crisis leidde onder andere tot een dramatische toename van het aantal depressies. Toen bleek dat amfetamine (ook) een probaat middel kon zijn voor de behandeling van depressies, zagen farmaceutische bedrijven hun kans schoon en werden de aanvankelijke bedenkingen over de energieke werking al snel bijgesteld. De moordende concurrentie in de speurtocht naar nieuwe wondermedicijnen belandde hierdoor in een nieuwe fase.

Een andere factor die de popularisatie van amfetamine volgens Grinspoon & Hedblom (1975) stimulerde was de oprichting van het Amerikaanse Federal Bureau of Narcotics in 1930. Onder leiding van H.J. Anslinger verklaarde het bureau in het kader van een voorlichtingscampagne de oorlog aan het ‘nationale monster’ marihuana, waar men tot dan toe redelijk laconiek tegenover stond.[v] Terwijl de demonisering van marihuana midden jaren dertig in volle gang was, werden amfetaminen als de eerste generatie geavanceerde medicijnen die het ideaal van ‘better living through chemistry’ belichaamden, op grootschalige wijze gepromoot. Als eerste werd in 1932 benzedrine als inhaler tegen verkoudheid en een verstopte neus op de markt gebracht en was vanaf 1937 ook in pilvorm verkrijgbaar.[vi] Aangezien het arsenaal aan medicijnen in de jaren veertig nog vrij beperkt was, steeg het aantal therapeutische toepassingen van amfetamine explosief en werd het voorgeschreven bij onder andere astma, epilepsie, verkoudheid, hooikoorts, narcolepsie, schizofrenie, lage bloeddruk, alcoholisme, milde depressie en vetzucht (Iversen, 2008). Door nieuwe welvaartziektes als overgewicht was de eetlustremmende werking van amfetamine meer dan welkom, zeker bij vrouwen die slank wilden blijven.

Na de grootschalige lancering van benzedrine werd de psychoactieve werking al snel door studenten, sporters en chauffeurs onderkend. In 1946 haalt het populaire liedje: ‘Who put the benzedrine in Mrs. Murphy’s Ovaltine?’ de hitlijsten. De stimulerende en concentratieverhogende effecten verhoogden de alertheid en waren ideaal om in (extreme) situaties beter te kunnen presteren en vermoeidheid de baas te blijven. Kortom, speed paste perfect in het hectische moderne leven. Ondanks de eerste waarschuwingen van onderzoekers in de jaren dertig, werden de negatieve gevolgen van grootschalig amfetamine gebruik pas in de loop van de jaren veertig en vijftig van de 20e eeuw voor het eerst ter discussie gesteld, toen de VS geconfronteerd werd met een verslavingsgolf die zou aanzwellen tot diep in de jaren zestig.

Tijdens de eerste naoorlogse decennia was er in Amerika en West-Europa sprake van een massaal gebruik van amfetaminehoudende medicijnen (uppers) en kalmeringsmiddelen (downers) in jongerenculturen, als exponent van een nieuwe tijdgeest die gekenmerkt werd door een onstuimige massaconsumptie van muziek, bioscoopbezoek, brommers, auto’s, et cetera (Davenport-Hines, 2002). In de jaren zestig ontdekten gebruikers in Amerika en Europa dat amfetamine – soms als cocktail samen met heroïne – kon worden gespoten, wat overigens tot snelle gewenning leidde (Van Ree, 1977).

Van rock-‘n-roll tot punk
Met de opkomst van de beatgeneratie en rock-’n-roll kwam het amfetaminegebruik in een ander daglicht te staan omdat witte middenklasse jongeren amfetamine puur voor het plezier gingen gebruiken. “Neither rock-‘n-roll, nor the mod or garage bands of the sixties, nor punk in the seventies can be legitimately considered outside the context of amphetamine” (Shapiro 1988:99).[vii] In de context van jongeren(sub)culturen intensiveren stimulerende middelen het beoefenen van en luisteren naar muziek en zijn ze effectief bij actieve dansuitingen die in specifieke ritmes binnen muziekstromingen besloten liggen (Lyttle & Montagne, 1992). Geruime tijd gold amfetamine als de perfecte stimulant binnen de uitgaanscontext. De tijdloosheid en hevigheid van het uitgaan kon mede dankzij speed aanzienlijk worden verlengd. Dit gold op een andere manier ook voor de avantgarde die onder invloed van amfetamine kunst, muziek en modestijlen radicaliseerden. Het (recreatieve) gebruik van amfetamine is aldus op uiteenlopende wijze zowel individueel als in collectief verband gearticuleerd.

In hoofdstuk 4 hebben we twee speedgolven in Amsterdam beschreven. De eerste in de jaren zestig en zeventig en een tweede in de jaren tachtig. Behalve recreatief gebruik werd voor het eerst ook melding gemaakt van ‘speedfreaks’ die door hun ‘neurotische’ motoriek en soms afwijkende uiterlijk opvielen. De speedfreak stond symbool voor de diffuse grens tussen recreatief en deviant en/of verslavend gebruik. Op het snijpunt van de jaren zeventig en tachtig werd amfetamine niet alleen tijdens concertbezoek gebruikt, maar ook door een deel van de activisten die ageerden tegen de mobiele eenheid. In Amsterdam – en waarschijnlijk ook in de rest van Nederland – was amfetamine tot diep in de jaren tachtig populair; cocaïne was voor velen simpelweg te duur en ecstasy nog volstrekt onbekend. De derde amfetaminegolf in de jaren negentig loopt gelijk met de komst van de gabbers die in dit hoofdstuk in de schijnwerpers staan.

Studies wijzen uit dat het amfetaminegebruik onder uitgaanders aanzienlijk kan verschillen. Stubbs et al. (2004) beschrijven experimenteel gebruik, zoals dat ook voorkomt bij veel andere middelen; functioneel gebruik, dat veel in de dancescene voorkomt en met name in het weekend; en problematisch gebruik, dat vaak synoniem is aan afhankelijkheid. Klee (1997) onderscheidt verschillende Britse subgroepen van (recreatieve) amfetaminegebruikers, waaronder jonge moeders, forse alcoholdrinkers en criminele gebruikers. In de context van het uitgaansleven passen hier vooral de ravers (bezoekers van house party’s of raves, meestal jonger dan 25) die tijdens feesten in het weekend speed nemen voor energie en sociale contacten en de experimenteerders (14-20 jaar) die amfetamine groepsmatig uit verveling of avontuur nemen en waarvan een deel mogelijk naar de hardcorescene doorstroomt. In een Vlaams onderzoek in het uitgaansleven wordt speed vaker tijdens het stappen gebruikt dan ervoor of erna. De helft van de gebruikers neemt het middel uitsluitend in groepsverband; een derde altijd individueel en de rest zowel alleen als in groep (Van Havere, 2004). Uit een Nederlands onderzoek van 1996 op grootschalige dancefeesten bleek één op de drie bezoekers op het feest – vaak naast ecstasy – amfetamine te hebben gebruikt; dit cijfer lag veel hoger bij bezoekers van hardcore feesten (42%) dan bij bezoekers van mellow feesten (13%) (Van de Wijngaart et al., 1997).

Dat was in de hoogtijdagen van ‘gabber’ (een jiddisch woord voor maat of vriend).[viii] Bij gabber of gabberhouse is saamhorigheid, kameraadschap en verbondenheid van essentieel belang (Van der Wal & Bleeker, 1997). Ook recenter onderzoek laat zien dat amfetamine populairder is op hardcorefeesten dan op mellow of mixed feesten (Mulder et al., 2009).[ix] Op feesten met relatief veel amfetaminegebruikers zijn verhoudingsgewijs minder cocaïnegebruikers – en andersom (Korf et al., 2003b). Amfetaminegebruik kan dus aanzienlijk verschillen naar type muziekvoorkeur op soortgelijke settings. Daarmee hangt ook het verschil in speedgebruik samen tussen grootschalige party’s en clubs. In clubs wordt veel minder hardcore gedraaid en daar komt speedgebruik ook veel minder voor dan op grootschalige (vooral hardcore) dansfeesten.

Amfetamine in het uitgaansleven
De opmars van het stimulantiagebruik in de jaren negentig betrof niet alleen ecstasy en cocaïne, maar ook en opnieuw amfetamine. Door het succes van acid house was het uitgaansleven veranderd in een palet van substromingen variërend van minimalistische ambient en mellow clubhouse tot gabber en hardcore. Met de komst van ecstasy waren er voor het eerst in de historie drie stimulanten op de Amsterdamse drugsmarkt beschikbaar. In de sociaal-culturele context van het uitgaansleven is ecstasy een invloedrijke wegbereider geweest voor een revival van amfetamine, die door laagopgeleide jongeren als extra brandstof gebruikt werd in hun compromisloze gabberstijl van snelle en harde elektronische ritmes. De gabbercultuur als meest extreme exponent van housemuziek was een typisch Nederlands verschijnsel.

Gabbers vonden mellow house, dat vooral in het clubcircuit populair was, maar ‘mietjesmuziek’. Net als in de psytrance- en teknoscene gold speed als een ‘appeltje voor de dorst’ om uren langer door te kunnen feesten. De opkomende moeheid werd getackeld door later in nacht bovenop ecstasy ook nog eens amfetamine te nemen. Voor diegenen die tot het gaatje wilden, kon het namelijk niet hard en snel genoeg gaan. Het leek wel alsof het aantal BPM (beats per minute) op elk volgend feest door dj’s werd opgeschroefd. Ecstasy mocht dan wel de perfecte partydrug zijn, het middel schoot te kort om het rave tempo bij te kunnen benen. Voor gabber Rudolf (54a:1997) was die ‘energie-injectie’ pure noodzaak om ‘extra vleugels’ te krijgen om het moordend dansritme vol te houden. Door de massale gabberfestijnen maakte amfetamine een spectaculaire comeback. Feestvriendschappen bloeiden op omdat velen elkaar elk weekend tegenkwamen. Een gabber (40a:1997): “Als je pep gebruikt krijg je een lulkick. Iedereen begint dan tegen elkaar aan te lullen. Zo begint vriendschap.”

Hoewel speed gewoon speed blijft, verschilde bij de gabbers de symbolische betekenis en context van het gebruik met die van de krakers en punks van de tweede amfetaminegolf. De brede popularisering van house en ecstasy had ertoe bijgedragen dat drugsgebruik niet meer automatisch werd beschouwd als de opruiende vrijetijdsverpozing van de subversieve jongeren- en straatculturen uit de jaren tachtig. Door het massale karakter van de dancecultuur in de jaren negentig werden drugsgebruikers veel minder als outlaws gezien, maar als consumenten die drugs gebruikten tijdens het stappen. Toch was de ruige gabbercultuur niet bepaald geknipt voor het gestileerde clubcircuit. Met uitzondering van de beginjaren negentig was er geen enkele club die gabber wilde draaien.

Archief LFO ~ Amfetaminevangst 2009

Archief LFO ~ Amfetaminevangst 2009

De derde amfetaminegolf betekende een trendbreuk met de generatie jongeren en afgestudeerden van de jaren tachtig, waarvan een relatief groot deel (langdurig) werkloos was. De terugkeer van amfetamine vond plaats in een hoogconjunctuur toen het veel jongeren financieel voor de wind ging. Gabbers werkten door de week in de bakkerij, slagerij, bloemenkwekerij, garage of de bouw. Het arbeidershedonisme vierde hoogtij. Eén ding had gabber gemeen met de clubscene: ze waren geen van beide geïnteresseerd in politieke issues als kernenergie, woningnood en kernbewapening, thema’s die de jaren tachtig hadden gedomineerd. Na gedane arbeid met je maten ‘hakken’ in het weekend was veel opwindender. Gabber illustreerde bij uitstek een gulden regel in het uitgaansleven: hoe sneller de muziek, hoe meer pep en hoe witter het publiek. De gabber maalde er niet om dat hij werd geweigerd bij de artistieke clubtempels. Hij ging liever loos op terrorfeesten in kale sporthallen en fabrieksloodsen in de periferie van de stad.

Na de climax in 1997-1998 ging het bergafwaarts met de gabberscene. Het succes begon zich tegen de scene te keren. Verschillende factoren lagen hieraan ten grondslag. Bij de gabbers van het eerste uur was de lol eraf toen de top-40 bestormd werd door infantiele vercommercialiseerde gabberdeuntjes. Schaamteloos kopieergedrag maakte het genre volgens de insiders belachelijk. Door de ridiculisering van hun leefstijl haakten fans massaal af. De media werd verantwoordelijk gehouden voor de aanhoudende en eenzijdige negatieve publiciteit rond drugsexcessen en voetbalvetes tussen supportersgroepen. De enorme populariteit leidde soms tot morele paniek (Verhagen, 2000). Door de groeiende media-aandacht tussen 1992 en 1997 beklijfde uiteindelijk het beeld van de gabber als agressieve, racistische, speedsnuivende veelslikker (Fros & Jongerden, 1996; Wal & Bleeker, 1997). In zijn mediastudie over gabbers beschrijft Verhagen (2000) dat de berichtgeving in 1996 exponentieel toeneemt en gabbers steeds vaker als mainstream worden gezien. Volgens Hebdige (1979) is een dergelijke ontwikkeling haast inherent aan een proces van exponentiële groei dat gepaard gaat met het verlies van het subversieve karakter van een subcultuur. Een dergelijk proces van comodificatie zal zich binnen dance overigens vaker voordoen.

Het succes van het gabbergenre trok steeds meer dubieuze organisatoren aan, die snel een graantje mee wilden pikken van de gabbermanie. Door de vervlakking van het genre begon de hardcore zich af te wenden. Vrouwelijke gabbers, in het rauwe jargon ook wel ‘raveteven’ en ‘pepsletten’ genoemd, waren sowieso al in de minderheid en nog meer haakten af door de soms opgefokte machosfeer. Amfetamine gaf je misschien wel vleugels, maar voor hoelang en tot welke prijs? Zelfs de hyperneurotische gabberdans moest het afleggen tegen de ratelende ritmedictatuur van speedcore. Het tot soms wel 220 BPM opgevoerde ritme was niet meer bij te benen, speed of niet. De sfeer werd er niet beter op toen fans van verschillende voetbalclubs steeds vaker met elkaar op de vuist gingen.[x]

Daarnaast gonsden er geruchten over infiltratiepogingen van rechts-extremistische groepen die zich steeds openlijker zouden manifesteren. Dj Spider (27a:1998) zag de ‘aftakeling van de gabberscene’ met lede ogen aan. Door alle morele opwinding keerde een grote groep zich eind jaren negentig af van het gabberdom en stapte over naar trance, house en techno, die sterk in opkomst waren. Het glimmende Aussietrainingspak verdween uit beeld en de kaalkop werd passé.[xi] Analoog aan de teloorgang van gabber was er een drastische afname van amfetaminegebruik. In de nieuwe feestsettings hing geen pepsfeer. Anderen besloten om het wat rustiger aan te doen. Een voormalig gabbermeisje (44a:1998) dat jarenlang stad en land naar gabberfeesten afreisde:

Het was tijd voor wat nieuws! Mellow house is nu in en de grammen speed verleden tijd. Openluchtparty’s zijn gewoon een stuk relaxter dan die uniforme gabbers en hakmuziek op een tempo van 200+ BPM. Niemand staat meer stijf van de speed” (Gabbermeisje, 44a:1998).

Speed en de charme van een negatief imago
Rond midden jaren negentig liggen het amfetamine- en cocaïnegebruik in de netwerken van de panelstudie op hetzelfde niveau, waarna er een divergerende ontwikkeling inzet van een stijgend gebruik van cocaïne en een dalend amfetaminegebruik. Coke staat voor succes; speed voor exces. In vergelijking met cocaïne en ecstasy is er bij amfetamine nauwelijks of geen sprake van verticale popularisering. Het gebruik blijft voornamelijk tot radicale uitgaansculturen beperkt en slaat niet over op andere smaakculturen binnen het dancegenre. De bandbreedte van amfetamine is in veel club-georiënteerde netwerken in de loop van de jaren negentig eerder smaller geworden. Hoewel er in veel panelnetwerken groepjes amfetaminegebruikers zitten, zijn ze – met uitzondering van de alternatieve netwerken – toch vaak in de minderheid. In de jaren negentig valt daarom vooral de gabberscene op als spectaculaire jongerencultuur als het om amfetaminegebruik gaat. Binnen deze netwerken groeide amfetamine in de breedte (horizontale popularisering).

Na de teloorgang van het gabbermilieu wordt amfetamine op kleinere schaal gebruikt. Naast alle randverschijnselen rond gabber kwam amfetamine door gezondheidsverstoringen als gevolg van excessief gebruik – vaak in combinatie met ecstasy – in een kwaad daglicht te staan. In diverse panelnetwerken zworen vriendengroepen speed op termijn af. Een deel van de (oudere) gabbergarde ontpopte zich geleidelijk tot cocaïnesnuivers. Speed kreeg ook het imago van een middel voor pubers en ‘gappies’ (= verbastering van ‘gabbertjes’).

”Jonge gabbers die nu met speed zitten te klooien, worden vierkant uitgelachen. Coke heeft bij de oudere (ex-)gabbers meer status dan amfetamine. Coke is voor mannen en speed is voor jonkies. Coke is voor de fijne snuivers en van speed ga je ‘bad’!” (Cannabisverkoper, 09a:1998).

Cocaïne was nieuw en cool, en vergeleken met speed een ‘onschuldig opkikkertje’. De omslag naar cocaïne eind jaren negentig verloopt parallel met de neergaande gabbercultuur. Opvallend is dat er in de periode 1999-2001 over gehele panellinie sprake is van een amfetamine schaarste (hoofdstuk 7). Ook groepen die vast wilden blijven houden aan hun vertrouwde speed moesten soms noodgedwongen overstappen op cocaïne, dat in overvloed te krijgen was. In de loop van de jaren nul ontstaan er nieuwe, meer en minder snelle muziekstroming die voortbouwen op gabber, zoals hardstyle, industrial, early hardcore, terror en speedcore. In ruim de helft van alle panelnetwerken wordt aan het eind van de jaren nul gezegd dat amfetamine moeilijk verkrijgbaar is (Nabben et al., 2008).

Meer nog dan bij cocaïne en ecstasy hangt amfetamine nauw samen met bepaalde uitgaansscenes. Veel clubs programmeerden na de millenniumwisseling minder dance en ook het gebruik van amfetamine én van ecstasy liep verder terug. In het Amsterdamse uitgaansleven van de jaren nul neemt amfetamine ten opzichte van cocaïne en ecstasy een bescheiden plaats in. Typerend is dat speed in geen enkel panelnetwerk op nummer één staat. Buiten het alternatieve danssegment zijn stappers nauwelijks geïnteresseerd in pep. De negatieve connotaties zijn niet van de lucht. Amfetamine is de ‘armoedzaaier onder de stimulantia’, een ‘ranzig’ gabbermiddel waar je ‘grote doppen’ van krijgt en iets waarmee trendsetters in het ‘beschaafde’ clubmilieu zich niet willen identificeren. Voor mondaine cocaïnesnobs is speed ‘boerencoke’. Ook ecstasygebruikers halen hun neus vaak op voor speed of vertellen dat ze het ooit als jeugdzonde hebben gebruikt. Amfetamine biedt niet de intense rush en stonedheid van ecstasy en ontbeert de korte heldere high van cocaïne. Waarom zou je speed nemen als er al ecstasy of cocaïne is om te socializen?! Het beeld is duidelijk: sinds de opmars van ecstasy en cocaïne heeft amfetamine in Amsterdam een imagoprobleem.

Toch moet de omvang van het contemporaine speedgebruik niet helemaal worden onderschat. De lage status en het gebruikstaboe komt de populariteit dan niet ten goede, maar tegelijkertijd is dat voor een harde kern die er bij blijft zweren ook juist weer de charme van het middel. Na de eeuwwisseling is er een korte opleving geweest van amfetamine in de alternatieve technoscene die zich een vaste plek wist te verwerven in het clubcircuit. Binnen deze niches wil men niet worden geassocieerd met het flitsende en consumptief ingestelde clubcircuit dat bruist van chique, urban en roséhouse. Speed mag dan een secundair middel zijn en volstrekt onhip, nuttig blijft het wel. Een subcultureel middel met een scherp randje dat ‘fuck’ zegt tegen alle criticasters. Voor pepliefhebbers blijft het een raadsel waarom cocaïne zo opgehemeld en speed altijd verketterd wordt. Het koketteren met ‘eerlijke’ pep moet meer als een ironisch statement worden gezien, waarmee cocaïnesnoevers op de kast kunnen worden gejaagd. In een deel van de alternatieve netwerken (onder andere kraak- en teknokringen) blijft speed de onbetwiste gangmaker en heeft cocaïne een yuppenimago. Ook economische (duur) en functionele (korte werking) redenen dragen ertoe bij dat cocaïne het in deze kringen moet afleggen tegen amfetamine, die meer waar (energie) voor zijn geld zou bieden.

In creatieve netwerken zitten kroegtijgers, kunstenaars, workaholics en gewoontestappers met een omgekeerd dag-en-nacht ritme ook nog geregeld op de amfetamine. ‘Topspeed’ houd je volgens kenners wakker en scherp, terwijl anderen het middel voor artistieke impulsen aanwenden. In de minimal, techno- en electroscene is speed de motor achter een ‘ongecompliceerd’ feest.

”Een speedsnuif is effectief. Je wordt niet zo zweverig als ecstasy en het duurt langer dan cocaïne. Eén snuif in de vier uur is genoeg. Met speed kan je nog een after bouwen als de clubs dicht zijn. Speed geeft een heftige communicatie en je gaat gekke dingen doen op straat, in het park… Soms ontaardt het gebruik in hilarische verkleedpartijen en baldadig gedrag: rellen met een knipoog” (Lizz, 72a:2003).

Er zijn ook opportunistische redenen voor amfetaminegebruik: als de ‘A klasse’ stimulantia op zijn en er alleen nog pep is. Van een nood een deugd maken dus. Sommigen hebben amfetamine op afterfeesten juist leren waarderen, zoals een met Kaya (73a) bevriend fotomodel, dat verrukt was over haar eerste speedervaring: ”It’s the best drug there is. I love it!” Daarnaast kunnen financiële motieven een rol spelen bij het (tijdelijk) overstappen van cocaïne op amfetamine. Een rekensommetje is snel gemaakt: wie gewend is een paar gram cocaïne per week te snuiven, kan met amfetamine al snel 500 euro per maand besparen.

Product, gebruik en dosering
Amfetamine is meestal in poedervorm verkrijgbaar en zelden in pilvorm. De meest voor hand liggende manier van gebruik is snuiven of slikken. Slechts een enkele keer wordt amfetaminepoeder in een sigaret gerookt. Spuiten van amfetamine komt nog zelden voor, zeker onder uitgaanders.[xii] De voorkeur verschilt per netwerk. Sommigen snuiven, anderen slikken of doen beide. Het gebruik is sterk gerelateerd aan de uitgaanssetting. Amfetaminegebruik wordt vaker op (underground) party’s gebruikt dan in clubs en cafés. Een ‘bommetje’ – een beetje speed verpakt in een vloeitje – wordt weggespoeld. Sommigen geven hier de voorkeur aan omdat ze speed snuiven vies of onaangenaam in de neus vinden. Anderen appreciëren het warme ‘plofeffect’; de roes komt bij orale toediening trager op gang, maar duurt langer dan een snuif. Een ‘sleuteltje’ betekent met een sleutel een schepje pep direct uit een pakje snuiven. De snuifkompanen van Sep (45a) hebben hun eigen ritueel.

“We trekken twee lijnen speed van ongeveer vijf centimeter naast elkaar. Eén voor het linker- en de ander voor het rechterneusgat. Na twee lijnen ben je zeker twee uur uit je kneiter. We worden niet zo blij en vrij als met ecstasy, maar meer baldadig waardoor we gekke streken gaan uithalen” (Sep, 45a:2000).

De dosering verschilt per netwerk. Partygangers gebruiken doorgaans vaker en meer amfetamine dan clubgangers. De drugskeuze hangt ook af van het type feest. Op hardcorefeesten wordt meer amfetamine gebruikt dan op mellow en gemixte dansfeesten. De intensiteit van het gebruik hangt weer samen met de feestdynamiek: de speeddosering stijgt navenant met het aantal beats per minute. Daarbij loopt het gebruik op tot soms wel 1-2 gram per persoon. Het effect van amfetamine is al merkbaar na inname van een dosis van 20-50 mg (Julien, 2001). Het moge duidelijk zijn dat een hogere consumptie een intensere roesbeleving geeft. De meeste clubgangers in het Amsterdamse uitgaansleven die amfetamine gebruiken houden het op één of een paar snuifje(s) tot maximaal een kwart gram voor, tijdens en/of na het stappen (Nabben et al., 2007).

Combigebruik
Zolang er amfetamine op de Amsterdamse markt is wordt er al gecombineerd. In de studie van Cohen (1975) over de Amsterdamse drugsscene wordt amfetamine aangewend om de uitputtende werking van LSD of de sloomheid van opium tegen te gaan. In de jaren tachtig dempen amfetaminegebruikers in de punk- en kraakregionen hun roes met cannabis, alcohol en soms heroïne. In de loop van de panelstudie is het polygebruik door de grotere beschikbaarheid van (verschillende) middelen alleen maar toegenomen. De mate van combigebruik hangt vaak samen met het specifieke netwerk of scene waar iemand deel van uitmaakt. De combinatie met alcohol is in partykringen populair, terwijl drinkers in clubnetwerken eerder de voorkeur geven aan cocaïne. Speedgebruikers drinken graag alcohol tijdens de stimulantiaroes, niet zozeer voor een specifiek effect, maar om de praktische reden dat alcohol de door amfetamine veroorzaakte droge mond smeert.

De combinatie met cannabis is redelijk populair ter afzwakking van de amfetamineroes. Cannabis wordt daarom ook wel gebruikt om na het stappen makkelijker in slaap te vallen. Andersom pept amfetamine de moemakende cannabisroes weer op, waardoor er meer kan worden geblowd. De ‘gabbercombi’ van amfetamine en ecstasy wordt in partynetwerken van onder andere gabber, techno, tekno en psytrance wel als de ‘mix van de jaren negentig’ betiteld. Normaliter wordt tijdens of voorafgaand aan een feest eerst ecstasy geslikt, waarna later in de nacht wordt overgeschakeld op amfetamine voor de ‘energieverlenging’. Dit kan doorgaan tot in de vroege ochtend. Amfetamine wordt ook gebruikt om de ‘comedownfase’ na het ecstasygebruik uit te stellen, of juist het te hard spacen op ecstasy te temperen. In de jaren nul is deze combinatie over de gehele linie minder populair.

Foto: Ton Nabben. Metro Wibautstraat

Foto: Ton Nabben. Metro Wibautstraat

De toegenomen populariteit van narcosemiddelen bij de alternatieven en sensualisten heeft nieuwe combinatiemogelijkheden opgeleverd. In de teknoscene en op afters wordt ketamine geregeld met amfetamine gecombineerd. De ketamineroes is met amfetamine beter onder controle en minder vaag; je kunt erop blijven dansen en de amfetamine zwakt de hallucinogene effecten van ketamine enigszins af (Nabben & Korf, 2000a; De Bell, 2006).

Amfetamine en GHB worden eveneens gecombineerd, met GHB als amfetaminedemper of als slaapmiddel na amfetamine. Een clubganger (34a:1997): “We nemen thuis een bommetje speed. Dan gaan we uit, drinken alcohol, roken een blowtje en nemen nog wat speed. Als we thuis zijn gaan we over op de GHB.” In sommige kringen wordt amfetamine in noodgevallen gebruikt ter neutralisering van te veel ketamine of een (dreigende) GHB-overdosis.

Betekenisgeving en beleving
‘Goede’ speed behoeft geen krans en maakt waar wat het belooft: snelheid, energie en urenlang peppret. Dat was in de jaren zestig zo, en in de decennia erna was dat al niet veel anders. Een verschil met speedgebruikers uit de voorgaande decennia is dat veel tegenwoordige gebruikers ook ervaring hebben met ecstasy en cocaïne. Het stimulerende en euforiserende effect blijft de essentiële drijfveer. Naast het softe imago van ecstasy en de chique status van cocaïne staat amfetamine vooral voor baldadigheid. Met cocaïne heeft amfetamine gemeen dat het prestatieverhogend en energiegevend werkt. Naast collectief gebruik op feesten wordt amfetamine – in tegenstelling tot ecstasy – vrij vaak individueel gebruikt. Creatieve geesten beschouwen amfetamine als superkoffie: strak, geconcentreerd en geen high zoals cocaïne, dat leidt alleen maar af. Langer doorwerken met een ‘nipje amf’ om een deadline te halen.

Studenten die ook in het uitgaansleven ook drugs gebruiken, verlengen hun concentratie spanne tijdens het studeren. Een klein beetje amfetamine overdag wordt als minder problematisch gezien dan eenzelfde
hoeveelheid cocaïne. Amfetamine wordt ook als ‘geheim wapen’ ingezet om vervelende klusjes als stofzuigen, belastingformulieren invullen, schoonmaken en schilderen in een handomdraai en met plezier te klaren. Want op het moment dat amfetamine zijn werk doet, vraag je jezelf af waarom je eigenlijk zo tegen die klus opkeek.

In feestsettings is speed gewild vanwege de assertieve, licht ontvlambare roes. Het geeft snelheid én lol tegelijkertijd. Kroegtijgers op de speed komen minder vaak voor dan hun evenknie op de cocaïne. Speed is een ‘ongecompliceerd’ middel dat garant staat voor langdurige lol.

Net als bij ecstasy wordt ook met amfetamine sociale verbondenheid ervaren, maar wel op een minder intense en magische wijze. Ook communicatie en het leggen van sociale contacten worden door amfetamine versterkt, maar de diepe intimiteit en de behoefte om te knuffelen, zoals met ecstasy, wordt minder gestimuleerd. Elkaar uitdagen des te meer. De werking van amfetamine is meer competitief dan ecstasy. Aan amfetamine wordt vooral een functionele betekenis toegekend. Volgens gabbers geeft de speedkick extra power om het snelle danstempo de baas te blijven. Hardcore staat symbool voor een radicalisering van het ritme. Tijdens de hoogtijdagen van gabber geeft ruim driekwart van de partygangers ‘doorgaan’ of ‘hard gaan’ als belangrijkste reden voor gebruik van amfetamine (Van de Wijngaart et al., 1997).

Ongewenste effecten
In het overzicht van de Amsterdamse GGD over ambulanceritten in de jaren 2001-2008 (Buster, 2009) neemt amfetamine een bescheiden plaats in[xiii]. In de drugsranking (Nutt et al., 2007; Van Amsterdam et al.,2009) scoort de totale schade van amfetamine bij de Nederlandse experts wat hoger dan bij de Britse. In Nederland ligt deze tussen het schadelijker geachte cocaïne en het minder schadelijke ecstasy. Door excessief speedgebruik van gabbers kwam het middel in een kwaad daglicht te staan. Hoewel de gezondheidsproblematiek meer met overmatig pillengebruik werd geassocieerd, leidde de combinatie van amfetamine en ecstasy tot een toename van het aantal gezondheidsverstoringen op grote (landelijke) party’s (Pijlman et al., 2003).

Het forse drugsgebruik begon zijn tol te eisen in vriendennetwerken die elk weekend ‘on the road’ waren. Vooral de 2e subgeneratie (1993-1997) ervoer aan den lijve dat intensief amfetaminegebruik op termijn slopend was. De kans op bijwerkingen en ongewenste effecten nemen toe naarmate de frequentie hoger ligt en er meer en over een langere periode amfetamine wordt gebruikt. De gezondheidsrisico’s manifesteren zich in verschillende gradaties. Het wekt geen bevreemding dat vooral in gabbernetwerken relatief veel chronische gebruikers zitten. Op het hoogtepunt van de gabberfeesten rapporteren panelleden veel gezondheidsklachten. Sommige gebruikers nemen vrijwel dagelijks amfetamine, met een sterk gewichtsverlies als gevolg. Tijdens interviews met panelleden krijgen we soms foto’s te zien van ernstig vermagerde jonge gabbers (‘skelleter’).

“Het gebruik bij gabbers is hoog, want pep kent geen grenzen. Sommigen zijn zo naar de klote dat ze zich weinig meer van het feest kunnen herinneren. De piekervaring in het weekend wordt afgewisseld door een rotgevoel, desinteresse en depressies. Veel gebruikers vinden het moeilijker om met speed te stoppen dan met ecstasy” (Dj Spider, 05a:1997).

Subacute klachten zijn: maagproblemen, labiel gedrag, depressies, huilbuien, concentratieverlies, chronisch slaapgebrek en aanhoudende uitputtingsverschijnselen. Bij ‘speedkaters’, ‘pepdips’ of een ‘brak’ gevoel manifesteren verschillende klachten zich tegelijkertijd.[xiv]

Acute klachten komen naar verhouding vaker voor: strakke en malende kaken (‘trekbek’), hevig tandenknarsen (ook tijdens het slapen), opgezwollen knieën van langdurig dansen, hoofdpijn, overgeven, slapeloosheid en opgefokt gedrag.

Omdat groepen en individuen binnen de panelnetwerken over een langere periode worden gevolgd, kunnen we zien hoe gezondheidsrisico’s zich op termijn openbaren en hoe gebruikers die trachten te bezweren; door zelfregulerend groepsgedrag en (soms) met hulp van buitenaf. We horen verhalen van zware gebruikers die wegens onverbeterlijk gedrag uit de vriendenkring zijn gezet. Sommigen worden  door vrienden zelfs voor ‘junk’ uitgemaakt. Wie de informele groepsregels telkens overtreedt, loopt de kans om te worden genegeerd op feesten en in privésituaties. Ook andersom gebeurde het dat stappers afhaakten als gevolg van grootschalig speedgebruik bij vrienden. Toen het ooit zo bewierookte adagio van ‘allemaal naar de klote’ slachtoffers ging eisen was de grens bereikt. De discussies over matiging van het amfetaminegebruik nemen toe met het tempo van gebruik. Het besef dringt door dat te veel amfetamine ‘slecht voor je lichaam’ is.

Maar er zijn ook individuen en vriendengroepjes die ontkennend reageren en de discussie uit de weg gaan. Pas als de incidenten ernstiger van aard zijn wordt er actie ondernomen. Soms besluit men om minder vaak uit te gaan of de dosering flink terug te schroeven, andere keren blijft het bij de intentie daartoe. Ten slotte is ook sprake van een natuurlijk verloop, waarbij de problemen door het uiteenvallen van de peergroep haast als vanzelf verdwijnen omdat de spanning van het uitgaan verdwijnt en daarmee ook het (excessieve) speedgebruik (vgl. Vervaeke, 2009). Ook het ouder worden of de invloed van een verkering of vaste partner past in deze context.

Frequentie, patronen en trendremmende factoren
Net als bij ecstasy- en cocaïnegebruik zegt in de clubsurvey van 2008 niemand van de huidige amfetaminegebruikers dagelijks of bijna dagelijks amfetamine te nemen. Een enkeling zegt een paar dagen per week amfetamine te gebruiken. Bijna de helft van de huidige gebruikers neemt af en toe en de andere helft heeft de afgelopen maand zelden of niet gebruikt (Benschop et al., 2009). In de panelstudie wordt amfetamine de laatste jaren in slechts een paar netwerken (bijna) wekelijks gebruikt. Ruim driekwart van alle speedgebruikers neemt het middel ten minste één keer per maand of per kwartaal. De overige gebruikers nemen het minder vaak. Slechts in een enkel netwerk is het amfetaminegebruik (vanwege de lage prijs) ter compensatie van de dure cocaïne toegenomen.

Volgens de panelstudie wordt amfetamine, net als de andere stimulantia, voornamelijk in het weekend gebruikt, maar soms ook door de week tijdens het werk. Vooral jonge party- en alternatieve netwerken hebben een hoger gebruik dan oudere stappers (25-plussers) en doorsnee clubgangers.

Hoewel de frequentiecurven bij stimulantiagebruikers vaak een overeenkomstig patroon vertonen, wordt het amfetaminegebruik vooral bij jonge partygangers (onder andere gabbers, hardcore) gekenmerkt door een betrekkelijk korte en soms hevige gebruiksperiode tijdens een zeer actieve feestfase en een snel teruglopend gebruik daarna. Jonge partygangers van vooral hardcorefeesten laten vergeleken met andere stapgroepen een hoger partybezoek zien. In het urban segment is amfetamine nagenoeg onbekend.

De door gebruikers aangevoerde redenen om te minderen dan wel te stoppen met amfetamine komen in grote lijnen overeen met de redenen om te minderen of te stoppen met ecstasy (hoofdstuk 8). De spanning en opwinding van uitgaan verliezen hun zijn glans door de herhaling van het feestritueel en ook de subacute psychische bijwerkingen van amfetamine en ecstasy breken velen op den duur op.

Omdat het verlies van het weekend ten koste gaat van andere activiteiten worden er nieuwe prioriteiten gesteld om het verstoorde evenwicht te herstellen. De uitgaansfrequentie wordt teruggeschroefd, waardoor ook het amfetaminegebruik een minder dominante rol gaat spelen. Anders dan bij ecstasy en cocaïne, is de piek van amfetaminegebruik halverwege de jaren negentig van korte duur geweest. Na de gabberperiode is er in Amsterdam geen nieuwe periode geweest van duidelijk herkenbaar en onderscheidend amfetaminegebruik. Door de upgrading van het uitgaansleven wijkt de Amsterdamse hardcore uit naar de periferie van de stad of naar feesten op het platteland, waar na de eeuwwisseling een nieuwe postgabber generatie is ontstaan die net als in de jaren negentig naast ecstasy ook speed gebruikt (Doekhie et al., 2010; Nabben et al., 2007).

Ephedra
Als ‘gezond’ alternatief voor de illegale amfetaminemarkt brengt de smartbranche eind jaren negentig diverse ‘energizers’ (onder andere ephedra, guarana, betel- en colanoten) op de markt met een mild stimulerende c.q. vitaliserende werking (Beltman et al., 1999). Vooral ephedra bevattende producten (onder andere Stargate, E- booster, Kryptonite, Eclipse en Stackers) zijn populair. In de verschillende ephedra houdende smartproducten zijn efedrine en daaraan verwante alkaloïden geïdentificeerd (Beltman et al., 1998). Vooral Ma Huang – dat al duizenden jaren in de traditionele Chinese geneeskunde wordt toegepast tegen astmatische aanvallen (Rätsch, 1998) – bevat relatief veel efedrine. Eind jaren negentig werd ephedra behalve in smartshops ook aangeboden in sportscholen en headshops, in souvenir- en sigarenwinkels en bij tankstations. Sommige clubs en discotheken richtten ‘smarthoekjes’ in waar naast vruchtensap, kruidenthee en fruit, onder de noemer ‘energy shakes’ ephedra houdende producten verkrijgbaar waren. De smartbranche presenteerde ephedra vooral als een natuurlijk alternatief voor de illegale amfetamine, cocaïne en ecstasy. In soms wervende advertenties van ephedra distributeurs werd gesuggereerd dat je van ephedra in combinatie met alcohol geen kater krijgt en lang ‘door kan zuipen’ zonder dronken te worden.[xv] De smartshops trokken naast nieuwsgierige jongeren ook horecamedewerkers, huisvrouwen, zakenlieden, toeristen – en bovenal feestgangers en psychonauten. De meningen over ephedra waren verdeeld.

Sommige consumenten vonden het een probaat alternatief voor koffie, anderen klaagden dat het een ‘slap aftreksel’ van speed was of juist veel te hevig. De werking van ephedra was volgens consumenten lang niet zo mellow en onschuldig als door de smartbranche werd gesuggereerd. Bij een deel van de consumenten veroorzaakten ephedra houdende preparaten hoge bloeddruk, uitdroging, hartkloppingen, speedy gevoel, trillen, zweten, slapeloosheid, jeuk, paniekaanvallen, et cetera. Volgens de smartbranche hadden de consumenten dit aan zichzelf te wijten omdat ze zich niet aan de aanbevolen dosering hielden. Ondanks bovengenoemde klachten breidde de ephedra markt zich na de eeuwwisseling gestaag uit over dans- en horecagelegenheden en sportscholen. De Amsterdamse clubsurvey van 2003 wees uit dat 47% ooit wel eens ephedra had gebruikt. In het laatste jaar en de laatste maand was dit respectievelijk 22% en 8%; en tijdens de uitgaansnacht 4% (Korf et al., 2004). In een landelijk onderzoek onder gebruikers werd het succes van ephedra vooral toegeschreven aan de activerende werking (langer plezier tijdens het uitgaan) en de prestatieverhogende effecten (sporters); daarnaast gebruikten jongvolwassen vrouwen ephedra als afslankmiddel (Barendregt & Boon, 2005). Na het ephedra verbod in 2004 is het product nagenoeg verdwenen. Het verbod op ephedra heeft bij veel smartshops geleid tot een gevoelig omzetverlies.[xvi]

Methamfetamine
Het gebruik van methamfetamine – een variant van amfetamine – komt vooral voor in Azië, Australië en Noord-Amerika, en in Europa in onder andere Groot-Brittannië, Tsjechië en de Scandinavische landen (Baker et al., 2004).[xvii] In de Verenigde Staten en Zuidoost-Azië, waar methamfetamine al geruime tijd in zwang is, is het gebruik vaak problematisch (Borders et al., 2008; Sutcliffe et al., 2009). In de meeste andere Europese landen komen de andere soorten amfetamines meer voor. Toch is er ook in Amsterdam een kleine methamfetamine scene. De eerste geruchten over het gebruik van ‘crystal’ of ‘ice’ in de homoscene dateren uit 1998.[xviii] Het zou om een rookbare soort methamfetamine gaan die circuleerde in een ‘kinky gay’ niche. Er werd expliciet bij vermeld dat het effect heviger was en langer duurde dan bij amfetamine. Sindsdien steken in Nederland elk jaar geruchten de kop op over methamfetamine, die vooral door de aanhoudende media aandacht worden gevoed.[xix] Er is jarenlang veel meer over het middel gepraat en gefantaseerd dan dat het ook daadwerkelijk verkrijgbaar was, laat staan gebruikt werd. Het eerste concrete verhaal komt van Figo (88a), die zijn sinds zijn eerste ervaring in 1998 in San Francisco per post af en toe wat ‘meth’ van bevriende Amerikaanse homo’s ontvangt. In Figo’s stapmilieu wordt sinds 1999 met tussenpozen methamfetamine gesnoven. Vanaf 2004 krijgen we in de panelstudie meer robuuste informatie over het gebruik van methamfetamine in niches van de psychonautische en homoscene. Sommige gebruikers zijn verbaasd over het overrompelende effect na het roken van een wit-grijs gruis op aluminiumfolie, dat volgens Wendy (84a:2004) niet ‘high of hyper’ is, maar juist ‘superhelder en wakker’. Methamfetamine
kan op verschillende manieren worden bereid en toegediend, zoals roken in een pijp of vanaf folie, snuiven, slikken, drinken of anaal (de ‘booty bump’; door middel van een wateroplossing in een spuitje).

Ofschoon het roken over aluminiumfolie of via een pijpje al snel een junkiestigma oproept, prefereren sommigen toch de rookmethode, waarbij de pijpenkop met een aansteker wordt verwarmd en de Methamfetamine korreltjes door verhitting vloeibaar worden, waarna de rook wordt ingeademd. Gebruikers ervaren vaak een ‘versnelling’ (‘chasing the high’) in een rush die soms wel tot 10-12 uur kan duren. Snel kunnen handelen is ideaal tijdens het surfen op gaysites volgens sommige gebruikers. Maar naast een ‘tomeloze energie’ ondervinden ze ook hinder van een ‘opgefokt’ gevoel en ‘hypernerveus’ gedrag. Sommigen zitten volgens Dennis (57b:2006) extreem in hun eigen trip, raken de controle kwijt of beginnen hevig te schokken en te stuiptrekken. Agressief gedrag ligt op de loer evenals een (korte) depressie na het gebruik.

In enkele homoniches (onder andere sauna’s, seksfeesten) geniet de drug een seksuele reputatie omdat het de lichamelijke sensibiliteit vergroot en de ‘sekstrek’ versterkt. Methamfetamine wordt onder andere met GHB gecombineerd omdat het tot grensverleggende seks zou leiden. Terwijl GHB ontspant en sloom maakt, vergroot ‘meth’ het (seksuele) uithoudingsvermogen in ‘seksmarathons’. Uit verschillende buitenlandse studies blijkt dat zowel heteroseksuele (Molitor et al., 1999; Semple et al., 2004) als homo- en biseksuele (Frosch et al., 1996; Kubicek et al., 2007) gebruikers onder invloed van methamfetamine meer seksueel risicogedrag vertonen dan niet-gebruikers. Voor zover ze er al mee beginnen, blijft het gebruik bij de meeste homomannen in de panelwerken tot experimenteergedrag beperkt, huiverig als ze zijn voor de mogelijk verslavende gevolgen. Ondanks de verhalen over ‘methparty’s’ in Berlijn en London, lijkt Amsterdam vooralsnog niet warm te lopen voor methamfetamine, dat nog steeds moeilijk verkrijgbaar en erg kostbaar is met anno 2008 prijzen van 120-180 euro per gram.

In de Amsterdamse clubsurvey van 2008 heeft 2.8% ervaring met het middel en is 0.5% een huidige gebruiker (Benschop et al., 2009). Hoewel de ervaringen met methamfetamine blijven binnendruppelen is er van een verticale verspreiding geen sprake, maar is er alleen een zeer smalle horizontale verspreiding in een kleine niche. De gevreesde explosie van methamfetamine is tot op heden uitgebleven.

Amfetaminetrends
In de panelstudie vertoont amfetamine pieken in 1995 en 1998 en minder uitgesproken in 2004, maar is er sinds 1993 op de lange termijn sprake van een voortgaande daling (bijlage 2). In de clubsurveys piekt het ooit-gebruik van amfetamine net als bij cocaïne en ecstasy in 1998, wanneer bijna de helft van de bezoekers zegt de drug wel eens te hebben genomen (bijlage 3). Daarna daalt het naar één op de drie in 2003 (hetzelfde niveau als in 1995) en vervolgens naar minder dan een kwart in 2008. Het recente gebruik laat een soortgelijk patroon zien, met een nog snellere daling sinds 1998 (20% in 1995, 26% in 1998, 14% in 2003 en 12% in 2008). Het actuele gebruik is in 1995 en 1998 vrijwel gelijk (beide jaren 13%) en vertoont sindsdien een halvering (7% in 2003 en 6% in 2008).

Volgens surveys onder de algemene Amsterdamse bevolking vanaf 12 jaar nam het ooit-gebruik van amfetamine in de tweede helft van de jaren negentig toe. Tussen 1987 en 1994 bleef het vrij stabiel, maar daarna steeg het van 4.7% in 1994 naar 6.0% in 1997 en 6.6% in 2001. Het laatste maand gebruik lag op 0.3% in 1987, 0.2% in 1990 en sindsdien weer op 0.3%. De leeftijd van het eerste speedgebruik schommelde tussen 21 en 23 jaar, wat lager dan ecstasy en cocaïne (Abraham et al. 2003). Concluderend laten zowel de panelstudie als de surveys onder uitgaanders en de algemene Amsterdamse bevolking in de tweede helft van de jaren negentig een (hernieuwde) toename in het amfetaminegebruik zien.

Gebruikersperspectief
De cocaïne- en amfetaminemilieus groeien vanaf de 2e cyclus (1993-1997) gestaag uit elkaar. In de jaren negentig valt amfetamine vooral in de smaak bij alternatief georiënteerde uitgaans(sub)culturen (smalle verticale groei), waarbinnen meer stappers in de panelnetwerken amfetamine gingen gebruiken (horizontale groei). Terwijl het cocaïnegebruik in de 3e en 4e cyclus (1998-2002 en 2003-2008) stabiel blijft en ecstasy na het tippingpoint (2001) terrein begint te verliezen, beleeft amfetamine in de 4e cyclus op weliswaar een lager niveau een korte revival. In de meeste dance gerelateerde netwerken hebben vanaf de 3e en 4e cyclus afwisselend cocaïne of ecstasy de voorkeur, telkens gevolgd door amfetamine dat na de teloorgang van de grootschalige gabberfeesten meer op de achtergrond is geraakt. De setting, leeftijd en leefstijl van trendsetters zijn daarbij belangrijke factoren. Het experimentele gebruik van amfetamine kristalliseert zich uit in jonge partygerichte subculturen (20-25 jaar); degenen die blijven gebruiken, stappen met het ouder worden over op cocaïne. De piekjaren bij amfetamine in de 2e en 4e cyclus weerspiegelen de subculturele groei van het gabber/hardcore respectievelijk minimal genre.

Amfetamine heeft nog steeds de status van een controversieel (subcultureel) middel; contemporaine Amsterdamse gebruikersgroepen én sologebruikers profileren zich vaak als alternatief, maatschappijkritisch, eigenwijs en kunstzinnig. De doorsnee amfetaminegebruiker voelt doorgaans een grote weerstand tegenover gelikte clubs waar het publiek er netjes gekapt en geschoren bijloopt en naar dure parfum ruikt. Binnen het clubcircuit heeft het gebruik van amfetamine dan ook, voor zover het voorkomt, een incidenteel karakter. Terwijl ecstasy en cocaïne als vrij toegankelijke middelen worden gezien, is amfetamine eerder een ‘geuzenmiddel’, dat weerstand oproept vanwege het rauwe imago, de lage status en de goedkope en lange roes, met een fikse kater toe. Speed behoort inmiddels tot de ‘B klasse’.

Drugsmarktperspectief
De (gewijzigde) marktfactoren hebben voor een deel ook invloed gehad op het amfetaminegebruik rond de eeuwwisseling. Terwijl de cocaïnemarkt begint te groeien en de ecstasymarkt na de dip van 1997 wordt overspoeld met goedkope en zuivere pillen, ontstaat er op de amfetaminemarkt na het instorten van de gabberbeweging grote schaarste. Amsterdamse gebruikers trekken zelfs de provincie in op zoek naar amfetamine. Door de amfetamine schaarste stappen sommige netwerken over op cocaïne dat makkelijker te krijgen is. Na 2002 herstelt de Amsterdamse amfetaminemarkt zich weer. Vergeleken met ecstasy en cocaïne is de amfetaminemarkt kleiner en minder wervend en in tegenstelling tot cocaïne vooral een halersmarkt. De lage amfetamineprijs is voor de meesten geen reden om het middel boven cocaine te verkiezen, dat qua status en exclusiviteit een veel hoger aanzien geniet.

Uitgaansperspectief
Amfetamine is meer dan ecstasy onderhevig aan subculturele modes. Dance is meer synoniem aan ecstasy dan amfetamine. De herwaardering voor cocaïne en het afkalvende gebruik van amfetamine én van ecstasy lopen synchroon met de upgrading van het uitgaansleven. Met de teloorgang van de gabberscene nam ook het (excessieve) speedgebruik af. Door de ridiculisering van amfetamine in de media en de rivaliteit tussen voetbalsupportersgroepen, de verdrijving van gabber uit het clubcircuit en het opvoeren van het ritme, spatte de gabbercultuur aan het eind van de jaren negentig uiteen. In niches binnen de alternatieve dancescene is er in de late postravefase (2002-2008) echter weer sprake van een toenemende hang naar radicalisering van muziekstijlen en drugsgebruik, waardoor amfetamine juist hier weer populair wordt. Zo blijft amfetamine een subculturele constante in de nieuwe upperground, die een voortzetting is van de nagenoeg weggevaagde underground. De opleving van amfetamine in de minimal scene symboliseert de meer experimentele stuwende onderlaag van alternatieve clubs, dj-cafés, ad-hoc-feesten en afterfeesten. Als rebelse, tegendraadse en in de schaduw gedijende stimulant wordt amfetamine van tijd tot tijd herontdekt door subculturen die maling hebben aan de mainstream smaakconventies in het Amsterdamse uitgaansleven.

NOTEN
i. Bij de patentering van amfetamine stuitte men op de claim van Edeleanu, die echter geen gevolgen had aangezien hij de amfetaminezouten, de basis van de latere commerciële amfetamineproducten, niet verder had gedefinieerd.
ii. De amfetamineconsumptie in Amerika steeg van 3.5 miljard doseringen in 1958 naar 10 miljard in 1970 (Rasmussen, 2008).
iii. Amfetamine is een verzamelnaam van verschillende aan elkaar verwante ‘speedmedicijnen’ die sedert de jaren dertig tot op heden verkrijgbaar zijn op de medische en illegale markt. De bekendste middelen die in de loop der tijd op de markt zijn gebracht zijn levo-amfetamine (benzedrine of ‘bennies’), dextro-amfetamine (dexedrine of ‘dexies’ en twee keer sterker dan benzedrine) en methamfetamine (methedrine of pervitine; vier keer sterker dan benzedrine). Stoffen die er wat betreft hun farmacologische eigenschappen op lijken zijn fenmetrazine (preludine of ‘prellies’) en methylfenidaat (Ritalin) (Joseph, 2000). Volgens de legende schreef Jack Kerouac het manuscript van On The Road (1951) in 2 à 3 weken onder invloed van benzedrine.
iv. Grinspoon & Hedblom (1975) betogen dat marihuana en opium als introspectieve en door buitenlanders geïntroduceerde exotica eerder als cultuurvreemd werden gestigmatiseerd, hetgeen haaks stond op de positieve waarden die door amfetamine werden benadrukt: competitie, agressiviteit, efficiency en activiteit, kwaliteiten die veel meer de spirit van het kapitalisme verbeeldden.
v. Harry J. Anslinger heeft 32 jaar lang (1930-1962) als eerste commissaris de scepter gezwaaid over het Federal Bureau of Narcotics. Anslinger is onder andere als ‘cannafoob’ de drijvende kracht geweest achter de sensationele anti-marihuana-campagne om hennep als industriële concurrent te elimineren ten faveure van de petrochemische industrieel DuPont en de krantenmagnaat Randolph Hearst die beiden grote economisch belangen hadden bij de omschakeling van hennep naar houtsnippers bij de productie van papier. Omdat marihuana volgens Anslinger een ernstige bedreiging voor de Amerikaanse samenleving vormde, alarmeerde hij met succes de bevolking door het lanceren van een anti-marihuana-campagne. Later betrof het verbieden van alle drugs zijn primaire focus (Himmelstein, 1983).Eind jaren dertig was marihuana onder de ‘Marihuana Tax Act’ (1936) in nagenoeg alle Amerikaanse staten in de ban gedaan.
vi. De 350 mg benzedrine freebase inhaler die begin jaren dertig op de Amerikaanse markt werd gebracht, bevatte het equivalent van 560 mg amfetamine sulfaat. Wegens grootschalig recreatief misbruik werd het middel uiteindelijk in 1949 door Smith, Kline & French uit de handel genomen en begin jaren vijftig vervangen door Drinamyl, een mix van benzedrine en barbituraten (Davenport-Hines, 2001).
vii. Naast amfetamine speelde ook LSD een grote rol in de rockcultuur, zoals marihuana dat deed (en doet) in de reggaecultuur (Shapiro, 1988).
viii. De benaming werd begin jaren negentig geïntroduceerd door dj KC The Funkaholic. Op zijn werk in de platenzaak Black Beat op de Amsterdamse Nieuwendijk was hem opgevallen dat voetbalsupporters voor de platenbakken elkaar met gabber aanspraken. Terwijl hij gabberhouse in een denigrerende context had genoemd, maakten de gabbers er een geuzennaamvan (Van Veen, 2004).
ix. Onder mellow wordt vaak melodieuzere en minder snelle muziek verstaan. Op gemixte feesten worden uiteenlopende dancegenres van hard tot mellow in verschillende zalen gedraaid.
x. Er bestaat nog steeds een strikte scheiding tussen hardcorefeesten beneden en boven de rivieren. Defqon in Almere en de Hemkade onder de rook van Amsterdam behoren tot het territorium van Amsterdam en omstreken. Afreizen naar Decibel bij Eindhoven is vragen om moeilijkheden, tenzij je juist zin hebt om te gaan rellen. Probleem is dat de ‘kakkerlakken’ (Rotterdam) en de ‘boeren’ (Eindhoven) op hardcorefeesten onder de rivieren vaak tegen de ‘joden’ zijn. Eind jaren nul nemen de spanningen bij de nieuwe lichting weer toe. De Ajaxhooligans balen ervan dat ze in verband met de massale politie-inzet moeilijker kunnen rellen bij voetbalwedstrijden en zoeken weer vaker de confrontatie op hardcorefeesten. De ‘joden’ vinden dat ze alle recht hebben om arrogant te zijn omdat Ajax de hoofdstad van Nederland vertegenwoordigt.
xi. Aussie was een verbastering van het sportmerk Australian dat destijds veel werd gedragen door gabbers.
xii. In 2001 ging het gerucht dat er een ampul met vloeibare speed verkrijgbaar zou zijn. De speed zou in een naaldloze spuit worden aangeboden, zodat het direct in de mond kon worden gespoten.
xiii. Tussen 2001-2005 blijft het aantal amfetamine-incidenten onder de 10 per jaar, waarna het vanaf 2006 licht stijgt tot 14 in 2008; een derde van ecstasy (43) in datzelfde jaar.
xiv. In deze context wordt vooral amfetamine bedoeld, alhoewel er eerder sprake is van een complex combigebruik van alcohol, cannabis, ecstasy en amfetamine.
xv. Zo meldde een productfolder: ‘Stargate geeft je een mix van heerlijke warme euforische gevoelens en een stevige dosis energie’ en ‘…een warme euforie met 2 capsules of een tintelende ecstatische ervaring met 3 capsules’.
xvi. In de periode voor het verbod van 6 februari 2004, werden ephedraproducten beschouwd als voedingsmiddelen die daarmee onder de Warenwet vielen. De status van ephedra is na het verbod veranderd van een genotmiddel in een geneesmiddel, dat valt onder de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. De vrije verkoop werd daarmee aan banden gelegd, aangezien ephedra niet de geëigende registratieprocedure voor geneesmiddelen heeft doorlopen.
xvii. In 1919 werd door de Japanse onderzoeker Ogata voor het eerst methamphetamine gesynthetiseerd (Lukas, 1985).
xviii. Ice en crystal zijn bijnamen van methamfetamine omdat het er volgens gebruikers uitziet als kapot glas of bergkristal. Andere bijnamen in de homoscene voor methamfetamine zijn: meth, tina, adam, yaba, glass en lalique. Onder gebruikers geldt: hoe witter en transparanter, hoe zuiverder de methamfetamine.
xix. De geruchten zijn ondermeer afkomstig van vakantiegangers die in Thailand of in de VS zijn geweest; gedramatiseerde en vaak herhaalde televisiedocumentaires over de gevaren van methamfetamine; en verhalen van uit Azië, Amerika en Engeland terugkerende dj’s die ervaring hebben opgedaan tijdens een tournee.




High Amsterdam ~ Anesthetica: tussen euforie en narcose

Nabben11-page-001

Foto Floris Leeuwenberg • Dance Valley

Het hyperconsumentisme komt bij het naderen van het millennium tot een kookpunt en loopt opmerkelijk synchroon met het stijgende drugsgebruik. Het geld rolt; Amsterdam werkt én viert feest. Dankzij de mobiele telefoon weet iedereen waar iedereen in het weekend uithangt. Nieuwe clubs, cafés, lounges en terrassen worden bij de vleet geopend en stappers cruisen opgewekt van hot spot naar hot spot. Hypes volgen elkaar koortsachtig op. De prevalentie van het gebruik van illegale middelen (onder andere amfetamine, cocaïne en ecstasy) klimt naar een historisch hoogtepunt. Tegelijkertijd lanceren underground chemici met enige regelmaat nieuwe ecstasyvarianten, die hun weg snel vinden in de ‘gulzige’ uitgaansscene. Het aanbod van verse psychedelische paddenstoelen veroorzaakt een run op de snel groeiende smartshopbranche.

Het is in deze ‘decadente’ periode dat ook de narcosemiddelen doorbreken in het uitgaansleven, eerst lachgas en snel daarna ook GHB en ketamine. Hoewel de markt van narcosemiddelen aanzienlijk kleiner is dan die van stimulantia, hebben ze toch een stempel gedrukt op de gebruikersmarkt. In verschillende scenes worden de nieuwe roesdimensies van de ‘kosmische’ lachgaskick, het ‘sensuele’ GHB en de ‘psychedelische’ ketamine met grote interesse geëxploreerd. Niet precies bekend is wanneer de narcosemiddelen hun carrière buiten de medische setting in het Amsterdamse recreatieve drugsmilieu zijn begonnen. Tot in de laatste versie van het handboek over drugs en verslaving van de psychiater van Epen (1983) – dat in de jaren zeventig en tachtig als standaardwerk gold – wordt met geen woord gerept over GHB en ketamine.[i] De psychiater van Ree (1977) meldt – met uitzondering van een korte lachgaspassage – er evenmin iets over in zijn vele malen herdrukte Prisma pocket over drugs, destijds hét handboek voor gebruikers.

In Uit je bol – het hedendaagse handboek voor psychonauten – schrijven Hellinga & Plomp (2005) wel over de drie narcosemiddelen, maar tasten we weer in het duister over het gebruik in Amsterdam. Ook in de Amsterdamse bevolkingssurveys en de nationale bevolkings-en scholierensurveys zijn narcosemiddelen tot op heden niet in de vragenlijst opgenomen.

De verspreiding, aard en omvang van narcosemiddelen worden in Antenne voor het eerst – kwantitatief en kwalitatief – systematisch in kaart gebracht. Lachgas was het eerste middel waarvan de verspreiding in de panelstudie praktisch vanaf het startpunt kon worden gevolgd. In dit hoofdstuk wordt de verspreiding van narcosemiddelen eerst in vogelvlucht historisch en sociaal-epidemiologisch beschreven, waarna hun entree in de Amsterdamse gebruikerswereld binnen de context van het uitgaansleven wordt geschetst.

Lachgas: van kosmisch tot hippiecrack
Toen de Britse allround-wetenschapper Joseph Priestley – hij publiceerde ook over elektriciteit, kleuren, geschiedenis, filosofie en theologie – na een reeks experimenten in 1772 di-stikstofmonoxide (N20) ontdekte, realiseerde hij zich waarschijnlijk niet dat zijn ontdekking de grondslag zou vormen voor de moderne anesthesiologie. In Experiments and observations on different kinds of air noteert Priestley in 1776 zijn ervaringen met di-stikstofmonoxide en andere gassen. Op de drempel naar de 19e eeuw test Humphry Davy (1799) in het Pneumatic Institute van Bristol di-stikstofmonoxide eerst op zichzelf, vervolgens op dieren en daarna op patiënten en vrijwilligers.

Nadat zijn vriendenkring, bestaande uit schrijvers, uitvinders en artiesten, lucht kreeg van de hilarische experimenten, wilden de eminente heren zich maar al te graag laten bedwelmen door het ‘paradijselijke’ lachgas.[ii] Zijn eerste lachgasexperiment beschrijft Davy als volgt: “Highly pleasurable thrilling particularly in the chest and extremities. The objects around me became dazzling, and my hearing more acute” (in: Holmes, 2008:259). Davy betoogt in 1800 ook dat lachgas analgetische eigenschappen heeft, en gemengd met zuurstof misschien bruikbaar zou kunnen zijn om de pijn bij operaties te verlichten (Vermeulen-Cranch, 1998). Omdat de vrolijk makende roes steeds vaker tot carnavaleske toestanden leidt, wordt het instituut echter op aandrang van de conservatieve buitenwacht in 1801 gemaand haar deuren te sluiten (Sheldin & Wallechinsky, 1992).[iii]

Omstreeks 1840 maakte lachgas een comeback in Amerika, waar Horace Wells in 1844 onder invloed van lachgas een pijnloze tandextractie bij zichzelf uitvoerde. Als gevolg van Wells’ ingreep, maar ook dankzij de eerste succesvolle anesthesie met ether door T.G. Morton in 1846, nam de belangstelling voor verdoving tijdens operatieve ingrepen toe (Snel & Schuyt, 1998). Toch heeft het in Nederland nog betrekkelijk lang, tot 1948, geduurd voordat verdoving met lachgas officieel erkend werd. De Nederlanders waren ‘van nature’ – mede onder invloed van het calvinisme – voorzichtig en conservatief bij de ontwikkeling van de anesthesiologie en zagen pijn als iets onvermijdelijks dat geaccepteerd diende te worden (Vermeulen-Cranch, 1998).

Uit verschillende Amerikaanse studies blijkt dat tandartsen en anesthesisten zichzelf tussen de werkzaamheden door wel eens van lachgas bedienen, geneeskundestudenten tijdens de opleiding een tank voor feestjes meesmokkelen en werknemers in de horecabranche met behulp van gas uit professionele slagroomspuiten high worden (Ligthart & Snel, 1998). Subjectieve effecten bij recreatief gebruik zijn: kortstondige en hevige ruimtelijke zweefgevoelens, duizeligheid, neiging tot wilde spierbewegingen, schreeuwen en lachen, tinteling in armen en benen, verandering van tijdsperceptie, visuele en auditieve sensaties en bewustzijnsverruimende ervaringen (Atkinson et al., 1977, 1979; Sheldin & Wallechinsky, 1992).

Lachgas in het uitgaansleven
Als in Nederland anderhalve eeuw later in 1996 de eerste etheranesthesie van Morton wordt herdacht, stellen Snel & Schuyt (1998) dat de herdenking behalve ether ook voor lachgas zou moeten gelden; tenslotte maakt het vrijwel vanaf het begin van de anesthesie deel uit van het arsenaal waaruit anesthesiologen putten. Vrijwel op hetzelfde moment dat deze herdenking plaatsvond maakte lachgas in Amsterdam een stormachtige entree buiten het medische circuit.

In 1994 wordt er in de panelstudie nog met geen woord over gerept, maar dat beeld verandert radicaal in de lente van 1995, als het gebruik snel om zich heen begint te grijpen. De snelle opkomst van lachgas overviel menigeen. “Het was er opeens!”, zei een dj. “Overal kwam je ballonnensnoepers tegen: op party’s, in clubs, het park en soms ook op straat.” De verspreiding begon in de underground, bij feestgangers die niet konden aarden in de clubs. Vervolgens verspreidde het lachgas zich naar de afterfeesten en alras ook naar het Vondelpark en de hippe strandterrassen van Bloemendaal (Nabben, 1996). Vooral het Vondelpark was een populair trefpunt van de housescene. Hier hield men elkaar in de zomer op de hoogte van nieuwe feesten of werd er doorgefeest, geblowd of werden er pillen geslikt. De lachgasverkopers deden goede zaken. Beducht als ze waren voor de politie, verstopten ze hun tank in de bosjes, om met tussenpozen heimelijk nieuwe ballonnen te vullen. Kierewiet van het zoetsmakende gas zwalkten sommigen onder grote hilariteit van omstanders met een ballon door het park. Anderen zochten juist de luwte voor een ongestoorde trip, want het ergste wat je kon overkomen was dat een voorbijganger je uit die ‘hemelse’ ballontrip haalde. Lachgas maakte aanvankelijk vooral furore op acid house feesten in de gekraakte en voormalige graanfabriek Korthals Altes, gelegen op de punt van de Westerdoksdijk en in de scene ook wel bekend als de (p)Silo. Nieuwsgierig geworden door alle verhalen, bezochten we in de zomer van 1996 een feest in de graansilo en maakten naar aanleiding daarvan de volgende veldnotitie.

Silo
“Achter de kleine voordeur openbaart zich een betonnen ruimte. Honderden silhouetten dansen op snoeiharde house in een door rookmachines uitgebraakte dichte mist. De fel knipperende stroboscoop vergroot onze desoriëntatie. De Silo doet haar undergroundstatus eer aan. Zelfs de RoXY kan niet tippen aan deze industrieel ongepolijste locatie die de ultieme verbeelding van underground is. Sssssssssssssszzzzzzzzzzzzzzt… Een schel sissend geluid trekt onze aandacht. Lachgas? Dwalend door de mensenmassa vangen we onze tocht aan. Het met tussenpozen sissende gasgeluid past perfect bij de acid house. Alsof de fabriek opnieuw tot leven is gewekt. Feestgangers passeren met roze, gele en blauwe ballonnen. Een stalen wenteltrap kronkelt zich een weg naar de gekrochten van de Silo. Onderaan de trap ligt een versufte jongen met een lege ballon in zijn hand. Opeens zien we een manshoge gasfles; kleddernat van de condens. Staand op een gammel bierkratje geeft een tapper de ene na de andere ballon door aan zijn maatje, die er vakkundig een knoop inlegt. “Drie piek, drie piek“, schreeuwt hij, bijna onhoorbaar door het kabaal. Gretige omstanders proberen uit alle macht de aandacht van de tapper te trekken. De groep wachtenden groeit. Iedereen wil aan het gas! Telkens als de groep te opdringerig dreigt te worden lassen de ballontappers een time-out in. Men lust er wel pap van, getuige de met lege ballonnen bezaaide kelder. De gebruikers verkeren in diverse roesfases. Sommige zwalken rond, maken Parkinsonachtige bewegingen of staren dromerig zuigend aan een ballon voor zich uit. Een enkeling gaat tegen de vlakte. De slimmeriken zitten met hun ballon op oude matrassen tegen de muur.”

De lachgasrage van 1996 bleef niet tot de undergroundscene beperkt. Ook op Dance Valley en gabberfeesten werd lachgas verkocht. Tijdens ons bezoek aan een terrorfeest in de Sporthallen Zuid waren twee ballonkramen ingericht waar gabbers tegen betaling van vijf gulden onbeperkt konden ‘gassen en hakken’. De tappers werkten zich net als overal in het zweet en de ‘knopers’ hingen de ballonnen fluks aan een speciaal daarvoor ontworpen rek. Als lemmingen kwamen de gabbers erop af om met een ballon weer het feestgedruis in te duiken.

Een goed bewaard geheim onder gastrippers was Vaaghuizen, een shabby bar met een piepkleine dansvloer en een berucht trefpunt van de lokale dj-scene. Elk weekend rond 00:00 uur ging de ballontapper de kelder in, om zuchtend en steunend weer boven te komen met een forse tank. Naarmate de nacht verstreek werd de sfeer steeds doller. Het was geen uitzondering iemand met ballon en al van zijn barkruk te zien vallen. Er kon soms een ‘gare’ narcotische sfeer hangen, vol met bezwete, halfslapende of juist wild bewegende lichamen. Op dergelijke momenten maakten sommigen zich uit de voeten, terwijl anderen juist op dit tijdstip arriveerden. Op Koninginnedag 1996 beleefde de lachgasrage in Amsterdam zijn hoogtepunt. We tellen dan zeven tappunten verspreid over de binnenstad, meestal strategisch opgesteld in de buurt van housefeesten. En overal hetzelfde ritueel van groepjes gebruikers die staan te dringen om zo snel mogelijk een ballon te bemachtigen.

Ook clubs en feesten kregen interesse. Als nouveauté serveert de Chemistry XXXL lachgas in een daarvoor speciaal ingerichte ‘spaceruimte’. Tegen betaling wordt de bezoeker door een sexy, in lak geklede verpleegster naar een comfortabele stoel geleid, waar hij een ballon krijgt overhandigd. Het is een daverend succes. De lachgas hype groeide uit tot een kortstondige trend. Sommige stappers ontdekten de slagroomspuit; gewapend met een zak vol cilinders om met het gas ballonnen te vullen, trokken ze naar de feesten of verstopten de voorraad in de achterbak van de auto voor een afterfeest. Gabbers stortten zich op de doosjes slagroompatronen in Blokkerfilialen. Meteen na een gabberfeest togen groepjes naar de Blokker om hun slag te slaan. Een panellid, wiens vriendin bij de Blokker werkte, bevestigde de verhalen. Ze zag ‘kaalkoppen’ (gabbers schoren vaak hun haar af) met stapels dozen de deur uit lopen. De hele maandvoorraad van de winkel was soms in één weekend op. Toen de ‘blokkertjes’ vaker werden gestolen dan gekocht, gingen de patronen achter slot en grendel. Op naar de Makro dus, want die had bulkverpakkingen van vijftig patronen. De politie begon scherper toe te zien op de verkoop en het gebruik van lachgas. Zo werd bijvoorbeeld tijdens een politiecontrole een lachgasfles in beslag genomen bij een chauffeur die onderweg was naar een lachgasfeest. Volhardende lachgastappers werden soms op heterdaad betrapt tijdens de straatverkoop.

Portiers waren minder blij met het ‘lijpe gedrag’ van lachgasgebruikers en feestorganisatoren zagen met lede ogen aan dat hun baromzet flink slonk omdat bezoekers ballonnen wilden in plaats van bier. Het duurde niet lang of slechts een enkele ballontapper waagde zich nog op straat om heimelijk vanuit een steeg het uitgaansvolk na sluitingstijd van ballonnen te voorzien. Op teknoparty’s en andere illegale feesten komt volgens Has (75a:2003) af en toe nog steeds een ‘lachgasboer’ langs met een tank.

Foto: Henny Boogert  ~ Eurotop

Foto: Henny Boogert ~ Eurotop

Het plezier van een ballonkick
Het plotselinge aanbod van lachgas halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw was voor veel stappers volstrekt nieuw. Het roeseffect was van een heel andere orde dan de bekende stimulantia. De toedieningswijze (gas inhaleren uit een ballon) was een noviteit en gaf volgens feestgangers een extra dimensie aan de sfeer. Tegen betaling van drie tot vijf gulden werd je ballon door een tapper in luttele seconden opgeblazen. Omdat lachgas ijskoud uit de fles komt is de toediening via een ballon de meest geschikte manier.[iv] Met behulp van een regelbaar ventiel kan het gas worden gedoseerd. Het effect van lachgas treedt snel op na inhalatie, waarna de ballontrip ongeveer vijf minuten duurt, hoewel gebruikers door het verstoorde tijdsbesef een minuut als een eeuwigheid kunnen ervaren. Veel gebruikers hebben moeite om na een ‘lachgastrip’ te vertellen wat ze precies gevoeld hebben. De roes wordt soms benoemd als ‘dromerig’ en ‘behaaglijk’ of een ‘rush van even weg zijn’. Sommigen vergelijken de trip met een ‘achtbaaneffect.’ Geluiden worden vervormd en men wordt een andere klankwereld gewaar, alsof geluiden terug worden gespoeld. Het is een “ultimate rush van een minuut”, aldus een panellid. “Alsof je ergens naar toe wordt getild en het geluid in je hoofd sneller gaat”, vindt een ander. Je kunt er ook lekker op dansen. Alsof je helemaal van rubber bent. De duizeligheid die na gebruik kan optreden, wordt versterkt naarmate er meer lachgas wordt geïnhaleerd. Als tijdens een interview bij een dj (27a:1996) thuis het gesprek op lachgas en geluidshallucinaties komt, loopt hij naar de draaitafel en zet een houseplaat op. Vervolgens pitcht hij de snelheid terug naar nul en manipuleert tegelijkertijd met zijn hand het vinyl dat vrijwel tot stilstand komt. “Luister, zo klinkt het in het echt als je lachgas op hebt! Net alsof de beat wordt teruggespeeld: wauwwauwwwwwwaaaauuuuuwww…”

Hippiecrack
Lachgas was dan wel een grote hit in de stad, het begon ook op te vallen dat sommigen flink ‘van het padje’ waren door het excessieve gebruik. De hunkering naar gas kan hevig zijn. We horen tijdens de piekperiode verhalen van feesten waar de vloer met lege patronen en ballonnen ligt bezaaid en sommigen kruipend tussen het afval zoeken in de hoop nog ergens een ongebruikte gaspatroon te vinden. Omdat het lachgaseffect zo kort duurt, krijgen veel gebruikers opnieuw trek om de roes te herhalen. Soms lijkt het wel een sport om zoveel mogelijk ballonnen leeg te zuigen.

“Ze duwen en vechten elkaar de tent uit voor een ballon. Sommigen trekken zelfs een met gas gevulde zak over hun hoofd. Dat moet een gevoel geven alsof je de hemel in gaat. Anderen nemen niet eens de tijd meer om een ballon te vullen. Ze willen een directe gaskick. Een jongen zette zomaar een gevulde slagroomspuit op zijn mond. Hoppa….. pffffrrrrrffhhhhhhhh” (Uitgaander, 02a:1997).

Dergelijke verhalen van panelleden komen overeen met onze eigen feestobservaties. Lang niet iedereen was gelukkig met de komst van het lachgas. De feeststemming kon opeens omslaan als er eenmaal ballonnen in het spel waren. Feestgangers jutten elkaar op om ballonnen te ‘sucken’ en verloren alles en iedereen uit het oog. Dit werd de lachgasverkopers, die vaak onaangekondigd op feesten verschenen, lang niet altijd in dank afgenomen. Het gevolg was dat feestorganisaties hen steeds vaker de toegang weigerden. Portiers begrepen de hype evenmin. “Want waarom noemen ze het lachgas als er niemand lacht?” Lachgas werd ook aangeboden in sommige smartwinkels. Verkopers waarschuwden toeristen om de ballonnen in de winkel of op een veilige plek te consumeren vanwege het risico op verkeersongelukken. Maar bij groepen toeristen waren de winkels te klein, waarop sommige klanten met volle ballonnen dwars door de binnenstad richting Vondelpark liepen.

De acute gezondheidsverstoringen bij lachgas liggen vooral in de sfeer van plotselinge ‘wegtrekkers’, bewustzijnsverlies, epilepsieachtige toevallen en valpartijen, met soms schaafwonden, kneuzingen of zelfs botbreuken tot gevolg. De subacute effecten zijn hoofdpijn, misselijkheid en een uitgeput en vaag gevoel.

“Mensen kunnen soms geen maat houden. Ik zag een jongen op een feest achter elkaar ballonnen em>inhaleren. Opeens liet hij een ballon zomaar leeglopen. Ik zei: “Hé je ballon loopt leeg”, en opeenswerd hij stuiptrekkend uit zijn coma wakker en sloeg in paniek alles van tafel” (Smartbarverkoper,
04a:1998).

Lachgas kan de frequente gebruiker op kosten jagen. Critici vinden een beetje ‘anti-lucht’ voor een kortdurende trip van vijf gulden weggegooid geld. Toen gebruikers door hun obsessieve gulzigheid ‘junkengedrag’ gingen vertonen, kreeg lachgas de weinig vlijende bijnaam ‘hippiecrack’ (zie ook: Plomp & Hellinga, 2005). Sommigen ‘snoepten’ zoveel ballonnen dat ze al snel de tel kwijtraakten…

Foto: Floris Leeuwenberg

Foto: Floris Leeuwenberg

GHB
GHB werd in 1961 gesynthetiseerd door de Franse arts Henry Laborit, die de effecten van gammaboterzuur (gamma-aminobutyric acid oftewel GABA, een neurotransmitter in de hersenen) wilde onderzoeken (Laborit, 1964). Omdat GABA de bloedhersenbarrière nauwelijks passeert, synthetiseerde Laborit als oplossing hiervoor GHB (Morgenthaler & Joy, 1995), dat tevens een nieuw scala aan effecten veroorzaakte. GHB werd onder andere onderzocht om een kortdurend (omkeerbaar) coma te induceren en als mogelijke toepassing voor chirurgische anesthesie (Elliot, 2000). Vanwege de onvoorspelbaarheid, bijwerkingen en de geringe pijnstillende werking, verdween het enthousiasme om het middel in de chirurgie toe te passen al snel (Ropero-Miller & Goldberger, 1998). GHB is veelvuldig onderzocht voor diverse therapeutische en/of klinische doeleinden. Op grond van een serie klinische experimenten bij alcoholverslaafden, blijkt GHB geschikt voor therapeutisch gebruik bij de behandeling van alcohol afhankelijkheid (Gallimberti et al., 1989, 2000), alsmede bij het verminderen van onthoudingsverschijnselen bij alcoholverslaving (Adolorato et al., 1997; Maremmani et al., 2001). Ook zouden er aanwijzingen zijn voor de succesvolle toepassing van GHB bij opiaatverslaving (Galloway et al., 1997). De mogelijkheden bij behandeling van slaapstoornissen als narcolepsie en insomnia lijken echter overtuigender en succesvoller. Bij de juiste toediening zorgt GHB voor een normalisering van de slaap, waardoor het plotseling ongewild in slaap vallen wordt verminderd (Montplaisir & Godbout, 1986; Scharf et al., 1998). In de medische literatuur komt meer aandacht voor GHB-intoxicaties, -onthoudingen en -afhankelijkheid (Gonzalez & Nutt, 2005). In Nederland wordt GHB sinds kort via de apotheek geleverd onder de merknaam Xyrem ter behandeling van narcolepsie.

Van narcosemiddel tot clubdrug
In de jaren tachtig duikt GHB in de Verenigde Staten op als voedingssupplement vanwege de veronderstelde werking als spieropbouwer en vetverbrander. De promotie van de voedingssupplementen industrie was vooral gericht op bodybuilders, atleten en obsessieve afslankers. Dat GHB ook daadwerkelijk zorgt voor toename van spiermassa en afbraak van vetten is echter nooit aangetoond (Galloway et al., 1997). Ook de Nederlandse bodybuild wereld toont aanvankelijk interesse voor GHB, maar de ontspannende effecten van GHB waren eerder geschikt om de ‘opfokkende’ werking van andere middelen, zoals anabole steroïden, tegen te gaan (Korf et al., 2002b). Het recreatieve gebruik van GHB waaide over van de Verenigde Staten naar Europa en ook Nederland, waar het halverwege de jaren negentig in smartshops werd aangeboden. Al snel krijgt GHB de reputatie van een erotiserend middel.[v]

De geapprecieerde effecten van GHB in recreatieve settings zijn onder andere euforie, seksuele opgewondenheid en socialer gedrag (Degenhardt et al., 2002; Dunn et al., 2009; Galloway et al., 1997; Gonzalez & Nutt, 2005; Wong et al., 2004). In een studie naar medisch en recreatief gebruik onderscheidt Elliott (2000) drie hoofdgroepen:

(1) medisch therapeutische gebruikers met slaapproblemen;
(2) bodybuilders, gezondheidsfreaks – die GHB als verjongingskuur gebruiken – en mensen met overgewicht (hoewel wetenschappelijke onderbouwing op dit punt ontbreekt); en
(3) uitgaanders (waar de meeste problemen lijken voort te komen uit gecombineerd gebruik), seksueel opgewonden homo’s en hetero’s en verkrachters.

Overigens lijkt er weinig bewijs te zijn dat GHB vaak een rol speelt in verkrachtingszaken (Korf et al., 2002b; Schifano & Tedeschi, 2008; Németh et al., 2010). Studies in uitgaanssettings melden GHB-gebruik onder (hoogopgeleide) homoseksuele en biseksuele mannelijke partygangers (Colfax et al., 2001; Dunn et al., 2009; Mattison et al., 2001). In Canada wordt GHB voornamelijk gebruikt door ravers en bodybuilders (Weir, 2000). De ongewenste effecten van GHB-gebruik zijn onder andere misselijkheid, spierverslapping, rillingen, verwardheid, desoriëntatie en een onbedwingbare slaap (Britt & McCance-Katz, 2005).

Na de aanhoudende paniek over GHB-coma’s bij uitgaanders is er ook in Nederland onderzoek verricht naar GHB-gebruikers (Korf et al., 2002b). De meesten zijn georiënteerd op dance en/of behoren tot een meer specifieke subcultuur (onder andere fetisj- en kinkyparty’s). Na afloop van het stappen vindt ook thuisgebruik plaats. Dit komt overeen met de bevindingen van sleutelfiguren in subculturen in het uitgaansleven van Sydney (Dunn et al., 2009). Verschillende studies signaleren een stijgende prevalentie van GHB in de dancescene, evenals een toename van gezondheidsincidenten (Degenhardt et al., 2005; Dunn et al., 2009; McCambridge et al., 2005).

GHB in het uitgaansleven
Rond 1995 worden er in verschillende Amsterdamse smartwinkels flesjes aangeboden onder de naam ’Plus’, door insiders al snel herkend als GHB. In nichemedia wordt de ‘hemelse’ werking aangeprezen met advertenties waarin een tussen de wolken zwevend blauw kruis is te zien, met als onderschrift de afkorting GHB. Volgens de reclametekst is GHB een relaxende energiegever met erotische kwaliteiten: ‘It makes sex feel truly intense’. Tegelijkertijd circuleren er flesjes met een afbeelding van een voorover bukkende vrouw die achterlangs door een man wordt gepenetreerd (met als waarschuwing op deze flesjes: ‘Geef dit niet aan vrouwen zonder hun toestemming’).

Toen GHB op de Amsterdamse markt kwam, woedden er na de eerste waarschuwingscampagnes over vervuilde pillen in gebruikerskringen flinke discussies over de kwaliteit van ecstasy. Een deel van de ecstasygebruikers ging op zoek naar alternatieven. Aanvankelijk bestond er grote verwarring over de farmacologische status van GHB, dat ook wel ‘vloeibare ecstasy’ of ‘liquid E’ werd genoemd. Weinigen wisten dat het om hetzelfde middel ging. Maar na een reeks incidenten in het voorjaar van 1996 werd GHB plots landelijk bekend. Een medewerker van een Amsterdamse smartshop zei destijds in een interview dat er op Koninginnedag ongeveer 5.000 flesjes waren verkocht (Bouma, 1996). Op last van het ministerie van VWS moest GHB uit de schappen van alle smartwinkels verdwijnen.[vi] De smartbranche gaf hier meteen gehoor aan. Op de dag dat VWS een algeheel verbod deed uitgaan op de verkoop van GHB kopte De Telegraaf: ‘Pepdrankje leidt tot fatale stuipen.’ Jongeren tussen de 12 en 18 jaar zouden zich massaal storten op het narcosemiddel GHB, dat op grote schaal verkocht zou worden in het uitgaanscircuit. Daarna werd het een poos stil rond GHB. In 1997 ontsteeg GHB het geruchtencircuit toen het weer opdook in trendsettende feestkringen en exclusieve thuisfeestjes in de Amsterdamse grachtengordel. Tot deze groep behoorden ook pioniers die vonden dat het na tien jaar ecstasy tijd werd voor een ander middel. GHB werd door sommigen zelfs betiteld als ‘the drug of the future’. Niettemin was men er, gezien de narcoseachtige en erotogene effecten, voor beducht om het als een clubdrug te zien. GHB paste veel beter in huiselijke kring. GHB maakte naam als ‘seksdrug’.

GHB en cocaïne kwam in onze scene op toen de ecstasymarkt (1997) onbetrouwbaar was. GHB was een compleet nieuw middel. Omdat iedereen belangstelling heeft voor nieuwe drugs was GHB interessant. Bovendien zou het niet toxisch zijn en seksueel ontremmend. De eerste GHB-feesten ontaardden soms in een spontane orgie. Niet iedereen was daar blij mee omdat mensen dingen deden waar ze spijt van kregen” (Kaya, 73a:2002).

GHB duikt eind jaren negentig steeds vaker op in het Amsterdamse clubmilieu, waar het onder andere als ideale combinatie met ecstasy wordt gezien.[vii] Als GHB in 1999 na een waarschuwing van de politie opnieuw in de media komt, wordt het middel gestigmatiseerd als ‘date rape drug’, hetgeen in uitgaanskringen leidde tot speculaties en roddels over GHB. Vrouwen waarschuwen elkaar om goed op hun drankjes te letten. Geruchten over vrouwelijke slachtoffers die stiekem iets in hun drankje hebben gehad zwellen aan en sommige vrouwen menen opeens te begrijpen waarom ze tijdens het stappen misselijk, draaierig of onverklaarbaar uitbundig en aanhankelijk werden. Langzaam vat de gedachte post dat er ook misbruik gemaakt kan worden van de erotische gevoelens die GHB bij vrouwen opwekt. Andere stappers wijzen op de hectiek van het uitgaansleven, waarin een vertroebeld onderscheidingsvermogen tot problemen kan leiden, zonder dat er sprake hoeft te zijn van boze opzet. Aziz (50a:2001) vertelt over een meisje dat hem een slokje cola aanbood, zonder te zeggen dat er GHB in zat. Wilde en bizarre verhalen deden de ronde: over een dj die midden op de dansvloer onder invloed van GHB urineerde, masturberende meisjes op afterfeesten en dj’s die zich door groupies laten ‘fluffen’ (pijpen) tijdens het plaatjes draaien. GHB-gebruikers waren vanwege de ‘hoge geilheidsfactor’ soms de schaamte voorbij.

De reputatie van de nieuwe ‘geile orgie drug’ (‘GOD’) werd zeker ook in seksgerichte homo- en heterokringen gevierd ter verhoging van de libido. GHB verlaagde de drempel tot meer extreme sekspraktijken. Hoewel het er aanvankelijk op leek dat GHB na het verbod een kort leven beschoren zou zijn en van de markt zou verdwijnen, stond het middel eind jaren negentig – ondanks of wellicht mede dankzij de negatieve mediabeeldvorming – feitelijk pas aan de vooravond van een bredere verspreiding. Het seksuele imago heeft hier zeker toe bijgedragen.

Popularisering en problematisering van een ‘ongelukkendrug’
De opmars van GHB start tien jaar na de opkomst van ecstasy. Terwijl een deel van de stappers als gevolg van ecstasymoeheid zich terugtrekt uit het clubmilieu en/of op cocaïne overstapt, omarmt een ander deel GHB als een nieuw middel dat goed aansluit bij de ecstasyroes. Aan het begin van de GHB-golf in het clubcircuit rond de eeuwwisseling nemen gebruikers vaker over ‘cola light’ en ‘limonade’ en vangen clubmedewerkers verhalen op over ‘GHB-promotieteams’ die als een soort feestguerrilla buisjes uitdelen aan naïeve clubbers. Een portier vertelt over een ‘GHB-evangelist’ die hij op heterdaad betrapte tijdens enthousiast uitdelen van buisjes op de dansvloer. GHB begint in sommige netwerken ecstasy en cocaïne als favoriete middelen te verdringen. Panelleden zien een toename van het aantal ongelukken in thuissettings en in het uitgaansleven. GHB slaat over naar de housefeesten en panelleden typeren de nieuwe gebruikers als ‘geile figuren’, ‘sloeries’, ‘sportschooljongens’, ‘bimbo’s’, ‘freaks’ en ‘bodyshape meisjes’. Mike (63a:2002) ziet dat GHB zich vooral in clubs nestelt die niet als trendsettend te boek staan. Veel gebruikers komen uit de provincie met de auto naar de hoofdstad. De incrowd vertelt Mike dat GHB een ideaal middel is om politiecontroles te omzeilen. Omtrent de populariteit bij het ‘platte volk’ rept Milo (04a:2001) van de nieuwe ‘Johnnie en Anita’ drug.

Hoewel er in 2001 inmiddels in meer dan de helft van de panelnetwerken GHB in omloop is, blijven de reacties ambivalent. Plezier en coma liggen namelijk dicht bij elkaar. Clubmedewerkers, zoals portiers, toiletdames en glazenophalers, treffen aan het eind van de avond steeds vaker lege buisjes aan op de dansvloer, rond het bargedeelte en op de toiletten. Bezoekers vertonen soms eigenaardig gedrag. Barman Jesse (48a:2002) krijgt iemand aan zijn toog die zo ‘wappie’ is dat hij de rits van zijn gulp aanziet voor zijn portemonnee. Portiers treffen uitgaanders aan die flink in de war zijn of in de zaal liggen te snurken. Bezoekers in versufte of comateuze toestand worden provisorisch verzorgd, anderen worden zonder pardon op de stoep achtergelaten. Portiers vertellen dat er geen peil te trekken valt op het GHB-gebruik; soms is het een poos rustig, waarna ze opeens weer met overdoseringen worden geconfronteerd. In ernstige gevallen (onder andere hevige stuiptrekkingen en hartstilstand) moet de ambulance eraan te pas komen. Portiers verbazen zich erover dat slachtoffers die per ambulance afgevoerd werden een dik uur later weer naar binnen willen. Langzaam leren de clubmedewerkers de specifieke GHB-roes beter herkennen. Maar ondanks de verscherpte controles zeggen portiers relatief weinig GHB in beslag te nemen. Gebruikers weten op inventieve wijze GHB in gesealde zakjes en ballonnetjes naar binnen te smokkelen, wat overigens een nieuw probleem van doseerbaarheid met zich meebrengt. Met de mobiele stappers reist GHB mee naar de terrassen van Zandvoort en Bloemendaal, waar de feestmeute in de zomermaanden massaal neerstrijkt. En ook hier veroorzaakt het zoute vocht problemen. Reddingsbrigades en uitbaters van strandtenten worden steeds vaker geconfronteerd met stuiptrekkende badgasten. De uitbater van Woodstock onderneemt ten einde raad actie door posters en flyers te verspreiden met de tekst: ’GHB + alcohol = risico!!! coma!!! Love music, not drugs’ . Maar ondanks alle waarschuwingen blijven legio strandgangers GHB met een Breezer, de grote zomerhitte wegspoelen.

In 2003 is GHB over zijn hoogtepunt en raakt het middel (voorlopig) uit de gratie. Het problematische huwelijk met alcohol, de afschrikwekkende werking van (f)out gaan, de negatieve mediaberichten en de verhitte debatten tussen voor- en tegenstanders werken trendremmend. De voorstanders – vaak uit eigen ervaring redenerend – bagatelliseren het comagevaar door te betogen dat GHB redelijk ongevaarlijk is en gezien het spoedige herstel na het out gaan en de afwezigheid van negatieve nawerkingen of neveneffecten een ideaal middel blijft. Tegenstanders vinden deze laconieke houding echter onbegrijpelijk omdat GHB-gebruik in de praktijk vaak tot ongelukken leidt en zo de feestvreugde bederft – waarmee GHB is verworden tot een egoïstisch en asociaal middel. Na een stabiele periode ontwaren panelleden vanaf 2005 weer een groeiende belangstelling in het homo, fetisj en alternatieve clubsegment. GHB wordt zowel thuis als in het uitgaansleven gebruikt, waar het vooral tijdens afterfeesten rondgaat.

Product, gebruik en dosering
Behalve G, G-tje, gap of gea, duiden gebruikers GHB ook aan als buisje, flesje, tube, dopje of Flügel, of cola, sap, soep, pleur, 7-up, limonade, et cetera. De afkorting GHB inspireert meer tot woordspelingen dan de benaming ecstasy; Geil Hemels Bronwater was vrijwel meteen een hit in gebruikerskringen, gevolgd door GeHakt Ballen, Glaasje Heineken Bier, Gods Heavenly Brew, Geen Hersen Beschadiging, en bij ongelukken: GHBO of Gaat Het Beter?

De toediening van een vloeibare drug was voor veel gebruikers een noviteit. Drinken hoort bij alcohol, fris- en energiedranken en natuurlijk water, koffie en thee. De hardcore drinkt GHB puur en laat het even onder de tong intrekken.[viii] De ruime meerderheid geeft er echter de voorkeur aan het te mixen met frisdrank, vruchtensap of Red Bull. Door GHB te mengen met een zoete drank neutraliseert de zoutsmaak enigszins. Slechts een enkeling kent GHB ook in poedervorm. De crux van GHB schuilt in de dosering, die tot op de milliliter nauwkeurig luistert en bij onzorgvuldig gebruik snel leidt tot acute overdosering. De dosis-response curve van GHB kent weliswaar een klassiek verloop – hoe hoger de dosis, hoe sterker het effect – maar omdat de curve zeer steil verloopt, is de kans op overdosering veel groter dan bij bijvoorbeeld alcohol (Galloway et al., 1997; Dean et al., 1997).

Daarnaast speelt zoals bij elk middel het lichaamsgewicht een belangrijke rol. Om die redenen nemen ervaren gebruikers hun dosering niet altijd in een keer. Door GHB per gelegenheid te spreiden (met tijdsintervallen van een uur of langer), kan de roes worden gecontroleerd en verlengd. In de meeste panelnetwerken loopt het gebruik uiteen van een slok of één buisje (5 ml) tot een paar buisjes of slokken per gelegenheid.[ix] In de studie van Korf et al. (2002b) ligt de doorsnee bij vier buisjes (20 ml). In panelnetwerken waar meer GHB wordt gebruikt, kan de totale dosering soms oplopen tot tien buisjes (50 ml) per sessie. GHB wordt vaak gecombineerd met de stimulantia ecstasy, cocaïne of amfetamine (hoofdstukken 8, 9 en 10). Opvallend is dat een aanzienlijk aandeel gebruikers GHB met alcohol combineert. Hoewel GHB soms ook in cafés wordt gebruikt, wordt het vaker in clubs, op party’s, maar vooral thuis genomen.

Omgangsregeling met GHB
“GHB was een ideaal alternatief voor ecstasy. Als je gemiddeld tien pillen slikt in een weekend, voegt dat niet veel meer aan je roes toe. Onze belangstelling werd gewekt toen we tijdens het clubben over een nieuw middel hoorden: GHB. Toen we hoorden dat een buisje gelijk stond aan een korte ecstasyroes werden we echt nieuwsgierig. Je moest wel oppassen om niet in slaap te vallen en het combineerde niet goed met drank. Nou dat spul wilden we wel eens gaan uittestten. GHB was op dat moment schering en inslag in sommige clubs, dus een contact was snel geregeld. In korte tijd stond het middel met stip op ons drugsmenu. Letterlijk met vallen en opstaan hebben we geleerd om te doseren. Iedereen is ten minste één of meerdere keren out gegaan in de club. De eerste keren brak er nog paniek uit. Wat te doen? Hoe te handelen? Zo was er een vriendin die niet meer wist wat haar was overkomen toen ze half ontkleed in een andere clubzaal werd terug gevonden. Ook bij andere stapgroepjes hoorden we dergelijke verhalen. We besloten elkaar en vooral ook de nieuwe gebruikers goed in de gaten te houden. Bepaald gedrag is indicatief voor een aanstaande crash: gekke bekken trekken, zwaar kauwen, raar in je handen wrijven, onrustig worden… Soms dienen we nog wat coke of speed toe om out gaan te voorkomen. Wat nietaltijd helpt. Ons motto werd: thuis out is vertrouwd, uit out is fout” (Nigga 60a:2000).

Elk nieuw middel dat opgang maakt in gebruikerskringen heeft als voordeel dat het nog geen ‘verleden’ heeft. De opkomst van GHB vond plaats in een periode dat de negatief beleefde effecten van ecstasy tot nadenken stemden. De eerste bezorgde berichten van wetenschappers over mogelijke hersenschade door ecstasygebruik drongen eind jaar negentig door in de gebruikerswereld. Tegelijk werd bekend dat de zuiverheid van de ecstasy soms te wensen overliet. Geroutineerde stappers klaagden steeds vaker over ecstasymoeheid. Gebruikers zagen veel voordelen bij GHB, dat al snel bekend stond als een mellow middel dat ‘lichaamseigen’ was, na een paar uur uit het lichaam was verdwenen, geen katers of een ‘afterdip’ veroorzaakte, zoals ecstasy, en de behaaglijke warme ecstasyroes zelfs deels wist te vervangen. Voordeel was dat je stoned bleef met minder pillen en GHB een perfecte ontspanner was voor het slapen gaan. GHB-gebruikers zijn vaak polydrugsgebruikers die vrijwel allemaal ervaring hebben met ecstasy. Dat je er volgens sommigen ook nog seksueel opgewonden van kon worden was alleen maar meegenomen. Kortom: een win-win situatie.

Betekenisgeving en beleving
GHB circuleert zowel in panelnetwerken die primair dance georiënteerd zijn als in scenes waar het vooral om lifestyle draait. Gelet op de trendsettende segmenten (hoofdstuk 6) heeft GHB zich sinds de jaren negentig zowel onder psychonauten, creatieven, alternatieven (dance) als sensualisten verspreid.[x]

Een vraag die we ons vaak hebben gesteld is waarom een narcosemiddel als GHB in uitgaanssettings, waar praktisch alles draait om energie en controle, bij sommige gebruikersgroepen zo populair is. We zijn tot de conclusie gekomen dat het succes van GHB in het uitgaansleven onder andere kan worden verklaard door het brede scala aan effecten dat het middel teweegbrengt. De positief beleefde effecten zijn onder andere een lossere sociale omgang, emotionele verbondenheid, verhoogde intimiteit, intensere tastzin en een behaaglijke, erotische rush (Korf et al., 2002b). Ook opgaan in de muziek en lekker dansen scoren hoog. Dezelfde geluiden vangen we ook in de panelstudie op: GHB is langzaam geëvolueerd van een privé- en afterdrug tot een club- en (in de zomermaanden) festivaldrug. Toch vinden lang niet alle gebruikers GHB een geschikt stapmiddel. Hoewel het vaker buitenshuis wordt genomen, zijn er genoeg gebruikers die vanwege de moeilijke doseerbaarheid een thuissetting blijven prefereren.

In netwerken waar weinig alcohol wordt geconsumeerd, fungeert GHB als substituut voor alcohol, maar dan zonder kater. Menig gebruiker geeft te kennen dat GHB in combinatie met ecstasy de roes intensiveert. De vergelijkbare roesbeleving maakt het beter te begrijpen waarom GHB in verschillende gebruikerskringen wordt gezien als een alternatief voor ecstasy of wordt gebruikt als aanvulling op de ecstasyroes. Die overeenkomstigheid tussen beide middelen verduidelijkt ook waarom de promotie van GHB als ‘vloeibare ecstasy’ in de beginperiode aansloeg.

Hoewel GHB farmacologisch gezien tot een andere psychoactieve groep behoort dan ecstasy, is het opvallend dat de subjectief beleefde werking overeenkomsten vertoont. Bij een lichte dosering GHB zeggen gebruikers eerder actief te worden dan sloom en slaperig. GHB is sfeer verhogend en roept gemoedelijkheid op. Vooral onder sensualisten en creatieven heeft GHB een reputatie als drempelverlagende seksuele gangmaker en lustopwekker die het goed doet op (after) feesten en fetisjparty’s, in sauna’s en darkrooms. Vergeleken met andere uitgaansniches zijn de sensualisten het meest gepreoccupeerd met de erotische kwaliteiten van GHB.

Ongewenste effecten
De positief ervaren effecten staan vaak in schril contrast met het relatief hoge aantal gezondheidsverstoringen (Pijlman et al., 2003). Want ondanks de lovende roesverhalen is GHB ook een brokkenmaker. Deze paradoxale situatie doet zich feitelijk al voor sinds de entree op de gebruikersmarkt. Educare herkent het verloop van gezondheidsrisico’s bij een geringe of forse overdosering van GHB, waarbij soms sprake is van een sterke daling van het bewustzijn.[xi] Net als de Amsterdamse portiers zien ook de gezondheidswerkers dat een substantieel deel van de bezoekers na een fase van bewusteloosheid – die soms enkele uren kan duren – weer verder wil feesten.

Dat bewustzijnsverlies – (f)out gaan – na GHB-gebruik bepaald geen uitzondering is wordt in het landelijke onderzoek van Korf et al. (2002b) bevestigd. Tweederde van de respondenten zei wel eens out te zijn gegaan, dat wil zeggen dat zij na gebruik van GHB het bewustzijn verloren, inclusief ‘ongewild in slaap vallen’. Bij 10% gebeurde dit zelfs minstens tien keer. Volgens de cijfers van de Centrale Post Ambulance (CPA) in Amsterdam kwamen in het jaar 2000, toen daar de afzonderlijke registratie van GHB-ongevallen aanving, 25 aanvragen om spoedeisende hulp na gebruik van GHB binnen, in 2001 verdrievoudigde dat tot 69 gevallen. Sindsdien steeg het langzaam, tot 128 in 2008, bijna een verdubbeling (Buster, 2009).[xii] Waarschijnlijk ligt het aantal personen dat out gaat op GHB fors hoger omdat panelleden vertellen dat in geval van overdosering lang niet altijd de ambulance wordt gebeld.

Frequentie, patronen en trend remmende factoren
GHB wordt net als andere middelen voornamelijk in het weekend gebruikt, maar in sommige netwerken ook door de week. Aanvankelijk alleen populair bij oudere gebruikers (25-35 jaar), raakt het middel rond de millenniumwisseling ook in zwang bij het jonge alternatieve dance segment en bij partygangers. Hoewel GHB vaak in privésettings wordt genomen, heeft het gebruik zich onmiskenbaar verspreid in het uitgaansleven. Een deel van de gebruikers die ook door de week GHB nemen, ontwikkelt op termijn een hogere tolerantie. Hoewel het om uitzonderingen gaat, horen we halverwege de jaren nul over dagelijkse gebruikers die soms om de paar uur GHB nemen. Het gebruik is na een lange periode steeds verder losgezongen van het uitgaansleven en veranderd van een secundair in een primair middel.

Er zijn verschillende redenen waarom GHB-gebruik in netwerken vaak in geringe mate navolging vindt en/of tot eenmalig dan wel experimenteel gebruik beperkt blijft. De eerste heeft vooral betrekking op set en setting. Het gebruik van een narcosemiddel hoort niet thuis in een sociale uitgaanssetting omdat je er sloom, lam, suf en vaag van wordt. Ook wordt GHB wel gezien als een ‘freakdrug’, omdat gebruikers onder invloed vreemd gedrag vertonen. Sommigen raken de controle over de roes kwijt waardoor – ook voor anderen – gevaarlijke situaties ontstaan als gevolg van valpartijen, in slaap vallen tijdens autorijden of fietsen, of bijna verdrinken in bad. Omstanders schrikken soms van de onvoorspelbare effecten, zoals agressief, obstinaat of onhandelbaar gedrag van verdwaasde roeszoekers, die anderen opzadelen met onder andere epilepsieaanvallen, misselijkheid, braken, stuiptrekkingen, verkramping, out gaan, controleverlies en uiteindelijk coma. Daarnaast kan de door GHB veroorzaakte seksuele ontremming leiden tot seksueel onveilig gedrag of onbedoeld vreemdgaan. Het is niet verwonderlijk dat al deze ervaringen en percepties het negatieve beeld over GHB versterken, waardoor dat zelfs kan omslaan in een uitgesproken aversie jegens het middel én de gebruikers ervan. Soms wordt de daad letterlijk bij het woord gevoegd wanneer uit walging voor iemands gedrag diens gehele voorraad door de wc wordt gespoeld.

Ook de drug zelf geeft aanleiding tot zorg. Omdat GHB moeilijk te doseren is, zien potentiële gebruikers er liever helemaal van af. GHB smaakt vies, is ongezond en geldt bij uitstek als chemisch middel, omdat het geassocieerd wordt met gootsteenontstoppers en verfoplossers. Regelmatig gebruik leidt ook tot slaapstoornissen; mensen worden midden in de nacht wakker en kunnen niet meer slapen. En dan is er nog de verslavende werking: ‘GHB is geen vloeibare ecstasy maar vloeibare heroïne!’

Deze negatieve factoren, plus de stigmatisering in de media als ‘rapedrug’, hebben ertoe geleid dat GHB zowel onder gebruikers als niet gebruikers een bedenkelijk imago heeft gekregen. Het zijn redenen om er niet aan te beginnen of om er mee te stoppen. De dominante opvatting in gebruikerskringen blijft immers dat uitgaan gezellig moet blijven.

Ketamine
Een jaar na de ontdekking van GHB wordt ketamine hydrochloride in 1962 door de chemicus Calvin Stevens ontdekt en onder de code CL369 geregistreerd. Na verder onderzoek door de farmaceutische firma Parke-Davis wordt ketamine in 1964 geclassificeerd als een dissociatief anestheticum en spoedig daarna op de markt gebracht (Jansen, 2001).[xiii] Ketamine is een geregistreerd medicijn in de Europese Unie en is in Nederland in de geneesmiddelenwet opgenomen. In medische kringen wordt ketamine – in Nederland als Ketalar of als Ketalin in de diergeneeskunde – als snelwerkend anestheticum gebruikt. Het veterinair gebruik ervan is wijdverspreid (Aerts & Van der Laan, 2000). In de humane geneeskunde wordt ketamine ondermeer toegepast bij wondheelkundige ingrepen, amputaties, brandwonden en bij plastisch chirurgische en orthopedische behandeling (Repertorium 1992-1993), terwijl in de ambulanceverpleging een lage dosering ketamine als een veilige en bruikbare pijnstiller wordt beschouwd bij ongevalpatiënten met hevige pijn (Ansem et al., 1994).

Ketamine blokkeert bepaalde gebieden van het zenuwstelsel, terwijl het andere gebieden stimuleert. Omdat hierdoor hersenfuncties worden ‘gesplitst’ die normaliter synchroon lopen, wordt er gesproken van dissociatieve anesthesie (Goslinga, 1995). Vitale functies als bloeddoorstroming en ademhaling blijven intact, terwijl de pijnstillende werking het mogelijk maakt om te opereren. Patiënten reageren niet op pijnprikkels, maar hoeven niet het bewustzijn te verliezen. De dissociatie kan echter hevige storingen van de normale psychische processen veroorzaken die ook wel worden betiteld als psychomimetische bijwerkingen. Reacties als desoriëntatie en droomachtige hallucinaties direct na een operatie werden door vele anesthesiologen als hinderlijk ervaren (Goslinga, 1995).

Foto: Titus Brein

Foto: Titus Brein

Van slagveld tot rave
Ketamine wordt in de Vietnamoorlog op grote schaal gebuikt bij operaties van oorlogsslachtoffers, maar de psychedelische/psychoactieve effecten van ketamine zijn al snel ook buiten medische settings bekend (Jansen, 2001; Turner, 1994). Het recreatieve gebruik van ketamine (‘rockmesc’) aan de Amerikaanse westkust wordt begin jaren zeventig voor het eerst gedocumenteerd (Petersen & Stillman, 1978). Na publicaties van het echtpaar Moore & Alltounian (1978), respectievelijk een yogalerares en een anesthesist, en de wetenschapper Lilly (1978) die verslag doet van zijn ketamine-experimenten in een floatation tank, groeit de interesse in alternatieve therapeutische, psychonautische en new age kringen. Ketamine zou de mogelijkheid scheppen om buiten de operatietafel, in de eigen huiskamer, astraal te reizen en gesprekken te voeren met ‘K-wezens’ die inzicht geven in het leven en het universum (Jansen, 2000, 2001). De hippiedrug – die door de eerste generatie ook wel gespoten werd – reïncarneert in de jaren negentig als dans drug in poedervorm op beachparty’s in Goa (India) en op Ibiza. Het middel verwerft in de clubscene van New York onder de koosnaam ‘Special K’ een reputatie als ‘the new high’ en ‘the new ecstasy’ (Owen, 2003; Stevens, 1987) en verspreidt zich in de Amerikaanse en Britse underground en ravescene (Dalgarno & Shewan, 1996), in Nederland op teknoparty’s en in privésettings (De Bell, 2006; Loxton et al., 2008; Muetzelfeldt et al., 2008; Nabben & Korf, 2000a).

Vanaf de jaren negentig verschijnen reportages in Amerikaanse en Britse lifestyle- en muziekmagazines over ketamine gebruik in het hedonistische clubmilieu. The Face heeft de primeur en meldt dat het gebruik door ravers – die de ingedampte ketamine als poeder opsnuiven – een uiting van escapisme is vanwege de radicale scheiding van lichaam en geest (McDermott, 1992). Time Magazine beschrijft hoe tieners in Florida op ’K Vitamin’ bumpen op abstracte techno en drum ‘n bass muziek (Cloud, 1997). Volgens het Engelstalige dansblad Muzik is LSD kinderspel vergeleken met de super psychedelische ketamine, die ‘shifts in the astral plane’ veroorzaakt en diepe inzichten over het innerlijke zelf openbaart (Crysell, 1998). Time Out roept ketamine uit tot ‘the new E’ (de nieuwe ecstasy) (Jansen, 1997). Onder de kop ‘Verdovingsmiddel voor vee nieuwe hit in drugscircuit’ schetst Het Nieuwsblad in België het ketamine gebruik in dancings (Van Loon, 1997). In het Nederlandse muziekblad Basic Groove, dat kopt met ‘Ultieme kick of doodschrik’, vertellen gebruikers over onder andere geluidshallucinaties op feesten (Van der Veen, 1998). Op internetsites groeit het aantal tripverhalen van ervaringsdeskundigen.

Volgens muziekjournalisten hebben popartiesten en dj’s een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van het middel, vooral ook omdat het werk van menig muzikant onder invloed van ketamine tot stand was gekomen (Jansen, 2001).[xiv] Het ketamine gebruik kwam in een stroomversnelling toen illegale raves – bij constatering van ‘fast, repetitive beats’ – in de Britse Criminal Justice and Public Order Act van 1994 strafbaar werden gesteld en het publiek zich verplaatste naar het Britse clubmilieu (Carey, 1997).

Na de eeuwwisseling is het ketamine gebruik in het Europese dancemilieu gestegen (Dillon et al., 2000; Joe-Laidler, 2005; Reynaud-Maurupt et al., 2007; EMCDDA, 2002). Omdat de dissociatieve effecten in een clubsetting de nodige risico’s met zich mee brengen, geven gebruikers de voorkeur aan een vertrouwde omgeving thuis of bij vrienden (Delgarno & Shewan, 1996; Korf et al., 2003).[xv] Het belang van de thuissetting neemt echter af naarmate gebruikers meer ervaring met het middel hebben. Tegelijk leidt escalatie van recreatief gebruik echter ook tot minder controle (Muetzelfeldt et al., 2008).

Verschillende studies beschrijven diverse gebruikersgroepen in Australië, Amerika, Europa en China. Ketamine is populair bij zowel laagopgeleide en werkloze gebruikers en clubgangers (Loxton et al., 2008; Reynaud-Maurupt et al., 2007) als bij oudere hoger opgeleiden en universitair geschoolden (Dillon et al., 2003). Chinese clubgangers laten de hoogste prevalentie zien, gevolgd door clubgangers in Australië en de Verenigde Staten (Degenhardt et al., 2005; Loxton et al., 2008; Maxwell, 2005).

Het ketamine gebruik in de Amsterdamse clubscene ligt een stuk lager (Benschop et al., 2009). De verkrijgbaarheid en lage prijs zouden mogelijke redenen zijn waarom de prevalentie van ketamine onder Chinese clubgangers hoger is dan in andere landen. Ketamine, dat in eerste instantie als een ‘top up’ drug gold waarmee de ecstasy-highkon worden geïntensiveerd, werd onder Chinese clubbezoekers begin 21e eeuw de ‘drug of choice’ (Joe-Laidler, 2005).

Dillon et al. (2003) schetsen een dominant gebruikspatroon dat bij aanvang van een party begint met ecstasy en later op de avond, vaak in de vroege ochtend, wordt gevolgd door ketamine en cannabis. De roesbeleving verloopt van stimulerend naar hallucinerend en eindigt met ontspanning. In een vergelijkende analyse van uitgaanders die wel eens ketamine hadden gebruikt met andere uitgaanders, bleek dat ketamine gebruikers veel vaker met verschillende drugs experimenteerden en allen ervaring hadden met ecstasy en amfetamine (Korf et al., 1999). Het actuele drugsgebruik ligt bij ketamine gebruikers en hun vriendenkring hoger. Over het algemeen zijn het zeer ervaren polydrugsgebruikers die graag met (nieuwe) middelen experimenteren. Terwijl psychonauten bewustzijnsverruimende motieven noemen, rapporteert de meerderheid van de gebruikers dissociatieve effecten, tevredenheid, vrolijkheid en de intensiteit tijdens de roes (Nabben & Korf, 2000a; Yen et al., 2007; Muetzelfeldt et al., 2008).

Ketamine in het uitgaansleven
Terwijl GHB in 1996 in één klap landelijke bekendheid krijgt, blijft ketamine – nichemedia uitgezonderd – veel langer verborgen voor de radar van de mainstream media-aandacht. Al vanaf het begin van de panelstudie duiken er geruchten op over ‘special K’, maar pas in 1996 wordt het gebruik van ketamine voor het eerst gelokaliseerd in een psychonautisch netwerk waar ook met mescaline, 2-CB, DMT en ayahuasca wordt geëxperimenteerd. Het eerste verhaal over ketamine gebruik tekenen we in 1996 op van een clubganger die na een bezoek aan de RoXY samen met een Amerikaanse toerist thuis voor het eerst ketamine neemt, dat in de New Yorkse gay scene op dat moment een grote hit was (Nabben & Korf, 2000a). In de Britse dancescene werd het nieuwe tripmiddel toen al met ecstasy gecombineerd.

In Amsterdam verkeert ketamine tot aan 1998 nog in een sluimerfase. Vanwege de afschrikwekkende verhalen over bijna doodervaringen (‘K-hole’) achtten insiders de kans laag dat ketamine zou doorbreken in het Amsterdamse clubcircuit. Want als LSD niet populair is, waarom zou een bizar middel als ketamine dat dan wel worden? Ketamine gebruik circuleerde hooguit bij types die sowieso experimenteerden met nieuwe psychedelica. Toch worden de signalen sterker over het bestaan van een kleine ketaminemarkt in Amsterdam, die na 2000 opeens begon te groeien toen dealers ketamine ook buiten de underground gingen aanbieden. In 2001 werd ketamine in een kwart van de panelnetwerken op kleine schaal gebruikt, veelal op experimentele, eenmalige en zeer onregelmatige basis. In 2002 was er in de helft van alle panelnetwerken ketamine in omloop. Hoewel de verticale verspreiding in 2003 stabiliseert – onder andere als gevolg van een (tijdelijke) schaarste – heeft de undergrounddrug zich sindsdien een bescheiden maar vaste plaats verworven op de drugsmarkt. De geruchten en bizarre verhalen over bijna-doodervaringen, lichaamsuittredingen en virtueel reizen in cyberspace sprak een deel van de stappers juist sterk tot de verbeelding. Het exclusieve tripdomein, dat oorspronkelijk was voorbehouden aan de échte ketamine fans, werd langzaam ontsloten toen een nieuwe groep gebruikers ketamine ging uittesten in het bruisende epicentrum van het nachtleven. Vooral de populariteit van het minimal genre heeft ketamine in deze kringen vleugels gegeven. Waarom een duister middel juist hier zo aansloeg zal straks duidelijker worden.

Teknosmack of funny coke!?
De verspreiding van ketamine is trager verlopen dan die van lachgas en GHB. Lachgas was vanaf de eerste feestballon al een daverend succes, terwijl GHB ondanks haar comateuze reputatie snel populair werd als erotogeen en roesmiddel op de dansvloer. Ketamine daarentegen was latent aanwezig, doch bleef bij de meeste uitgaanders voor langere tijd onbekend. Toch werd het aanvankelijk obscure imago door de gewijzigde roesperceptie van nieuwe gebruikersgroepen steeds vaker cool gevonden. De interesse in ketamine begon te groeien toen lachgas over zijn hoogtepunt was. Maar in tegenstelling tot lachgas stond ketamine bepaald niet te boek als feestmiddel, waardoor het in de beginperiode (1995-2000) alleen door psychonauten en partygangers in privésettings en op illegale teknofeesten werd gebruikt (Nabben & Korf, 2000a).[xvi] Deze gebruikersgroepen namen nauwelijks deel aan het reguliere uitgaansleven. Ze hadden vergeleken met de doorsnee clubgangers ruime ervaring met andere middelen en naast ecstasy en ecstasyachtigen een sterke fascinatie voor psychedelica en narcosemiddelen (Nabben & Korf, 2000a). De psychonauten experimenteerden bij voorkeur thuis, waar sommigen ook ketamine intramusculair spoten. De teknoscene zag ketamine meer als ‘tekno smack’ (smack = heroïne), dat vaak samen met amfetamine werd gecombineerd. Omdat de dissociatieve werking tijdens het stappen niet bepaald bijdraagt aan de sociale interactie, durfden alleen ervaren gebruikers in het radicale homosegment het aan om in de geborgenheid van de eigen scene ketamine te snuiven op clubavonden.

De verspreiding van ketamine is lange tijd zeer beperkt gebleven omdat het psychedelisch narcoticum voornamelijk circuleerde in vrij geïsoleerde settings en scenes die weinig binding hadden met de hippe trendsetters in het chique clubcircuit. Degenen die wel over het middel beschikten, zoals de vrienden van Sep (45a:2000), reageerden vooral sceptisch wanneer hun cokedealer als promotiestunt een gram achterliet om uit te proberen. Het zou heftiger en sterker zijn dan cocaïne en was volgens de dealer écht een ‘leip’ middel. Omdat niemand van ketamine had gehoord werd internet geraadpleegd, waar de werking als psychedelisch werd omschreven. De meesten zagen om die reden af van het experiment, gratis ketamine of niet. Maar enkele waaghalzen besloten toch te gaan experimenteren. Per slot van rekening waren ze ervaren cocaïne- en speedsnuivers! Bovendien zag het  witte poeder er identiek uit. De reacties waren teleurstellend. De een vond er ‘geen ruk’ aan en een ander voelde dat hij ‘lichtelijk paranoïde’ werd. Ze waren het er unaniem over eens: ketamine was geen feestdrug. Een veel te complex middel om lol mee te beleven. Ook Patrick (52a:2000), die stevig in de clubscene zat, hoorde dat ‘funny coke’, zoals ketamine gekscherend genoemd werd, geen hoogvlieger was maar een raar ‘freakmiddel’, dat niet kon concurreren met de nieuwe runner up van dat moment: cocaïne. Ook hier oordeelde men dat ketamine eens maar nooit weer was. Alleen al het idee dat je lichaam van je geest gescheiden zou worden, in een club notabene, vond menigeen te bizar voor woorden. Omdat de roeseffecten onvoorspelbaar zouden zijn, waren sceptici het erover eens dat ketamine snel weer in de vergetelheid zou raken. Toen er ook nog hardnekkige geruchten waren over een jongen die onder invloed van ketamine uit het raam was gesprongen, wist men zeker dat ketamine een undergroundmiddel zou blijven.

Van cult naar cool
En toch liep het anders, want geheel tegen de verwachting in begon de ‘freakfactor’ juist een cultachtig aura te krijgen in een nieuwe scene die werd gefascineerd door de uniciteit van ketamine, dat van een volstrekt andere orde was dan de obligate ecstasy, amfetamine en cocaïne. Volgens Buda (91a:2005) kwam je met ketamine in een ‘fris vaag carnaval’, waar je gaat zweven in een parallelle werkelijkheid. De nieuwe spacedrug doemde steeds vaker op tijdens afterfeesten.

Evita (61a:2001) maakte gewag van een plotselinge explosieve stijging van ketamine gebruik bij dj’s, nachtbrakers, dealers en kunstenaars in haar stamcafé. De voorliefde voor nieuwe exotische middelen werd hier niet onder stoelen of banken gestoken en wie op zoek was naar de laatste drugsroddels zat hier op de goede plek. Een cumulatie van signalen over toenemend ketamine gebruik werd een feit. Kaya  (73a) belandde in 2003 zelfs op een ‘k-party’.

”Toen we op een afterparty arriveerden waren ze net van plan om met zijn dertigen ketamine te gaan snuiven. Er ging een spiegel met witte lijnen rond. Na korte tijd leek het net of iedereen met elkaar was versmolten. De sfeer was intens en het leek net alsof we in een aparte tijdscocon zaten. Mensen dansten, traden uit hun lichaam… Het leek wel alsof er sprake was van één groepsziel. Iedereen hield van elkaar. Men was de schaamte voorbij. Eén persoon raakte kort in paniek. Een gevolg van sterke desoriëntatie. Het is best wel een beetje eng de eerste keer, maar het is een van de interessantste middelen die ik ken. Beter dan GHB” (Kaya, 73a:2003).

De belangstelling voor ketamine was gewekt. Sommigen kwamen terug van een feestvakantie op Ibiza en vertelden over het aldaar populaire ketamine gebruik. Langzaam dringt ketamine door tot de excentrieke nachtscene en homoniches en duikt zelfs op in hip Bloemendaal. Het middel was de geïsoleerde underground ontstegen en binnen handbereik gekomen van stappers die er dolle pret op beleefden. Beschouwden de psychonauten ketamine als een wonderlijk voertuig in hun zoektocht naar innerlijke spirituele werelden, vanaf de jaren nul was de ooit zo obscure drug salonfähig geworden.

Ketamine is techno!
Terwijl panelleden steeds vaker getuige waren van onversaagde ‘ketheads’ die de wetten van de zwaartekracht in een stampvolle club durfden te tarten, boekte ketamine ook succes op afterparty’s, in het vertrouwde thuisdomein en op psytrance- en teknofeesten. Ketamine gebruikers herkende je meteen aan hun schokkerige en stroeve manier van lopen, die aan de mechanische bewegingen van een robot deed denken. De groeiende invloed van een jonge minimal scene, een amalgaam van creatieve en alternatieve (studenten) netwerken, zorgde voor een kleine ‘paleisrevolutie’. De groei van deze nieuwe scene liep parallel met de opening van een paar nieuwe clubs in de Amsterdamse binnenstad, die een undergroundachtig publiek aantrokken. Midden jaren nul kon deze scene met gemak een paar clubs vullen. Naast aandacht voor nieuwe lokale dj-helden bestond er ook grote interesse voor Duitse dj’s en producers uit Berlijn, hét Europese technomekka en de stad die de pioniersrol van Detroit had overgenomen. De minimal scene was wars van gelikte clubs en ‘glammy’ house, wilde minder franje en meer rafels. Lizz (72a:2004), die de opkomst van de nieuwe subcultuur rond 2004 van nabij meemaakte, vertelt dat op afterparty’s geregeld Duitse dj’s bij haar thuis over de vloer kwamen. “Dansen op techno met ketamine is écht freak”, vertelt ze enthousiast. Zij schat dat de helft van de oorspronkelijke scene van bijna honderd aanhangers intussen één of meerdere keren geëxperimenteerd heeft.

Ketamine is geen klassiek feestmiddel als ecstasy, daar zijn de meesten het over eens. De knotsgekke partysfeer doet volgens sommigen denken aan de cultfilm Fear and loathing in Las Vegas. Gesprekken nemen soms zulke bizarre wendingen aan dat niemand er meer een touw aan kan vastknopen. Pepe (58a:2005), organisator en stuwende kracht achter veel technofeesten: “De sfeer is soms zo vaag dat het weer grappig wordt.” Vince (76a:2005) ziet als dj dat het minimal publiek echt afwijkt van de doorsnee stappers:

Steeds meer mensen durven K in een club te gebruiken. Toch kun je van één lijn K al flink ‘wobbly’ worden. Het is echt iets nieuws in het drugsrepertoire en wordt – anders dan met cocaïne – ook veel geruild en weggegeven. Wat is er nou leuker dan bizarre gesprekken te voeren over alledaagse onderwerpen?” (Vince, 76a:2005).

Anders dan lachgas en GHB behoorde ketamine tot een subcultuur die de nieuwe upperground gestalte gaf. De groei van een kritische massa resulteerde in een frequent bezoek aan dj-cafés, nieuwe clubavonden en afterfeesten. De oorspronkelijke kern van de minimal subcultuur werd echter door het succes van het muziekgenre danig op de proef gesteld, met als gevolg het onvermijdelijke verlies van het authentieke en subculturele aspect aan het eind van de jaren nul.

Product, gebruik en dosering
Zoals elk (nieuw) middel heeft ook ketamine bijnamen: K, keta, kettertje, special K, keetje trippel of Kellogs, (als pseudoniem van de Special K reclamespotjes voor Kellogs cornflakes). Een ‘ontbijtje’ delen betekent samen een lijntje ketamine snuiven. Gebruikers worden soms aangeduid als ‘ketakids’ of ‘ketters’. In de underground is ‘on ket’ een woordspeling op teknomuziek.

Ketamine is meestal verkrijgbaar in poeder- of kristalvorm en soms als vloeistof dat met vruchtendrank wordt vermengd. De meeste gebruikers en/of dealers koken of verhitten de vloeibare ketamine op zodat deze indikt tot een poeder dat kan worden gesnoven. Bij grotere hoeveelheden wordt de vloeibare ketamine in een magnetron of op het fornuis ingekookt. Een enkele keer wordt ketamine poeder in water opgelost via een neusspray toegediend.

De individuele reactie op de ketamine roes varieert en is net als elk ander middel afhankelijk van de dosis en de wijze van toediening. De meeste ketamine gebruikers snuiven poeder.[xvii] Het gebruik varieert van een lijntje, ‘nippie’ of ‘puntje’ tot een kwart of halve gram per persoon. Gebruikers die meer nemen doen dat het liefst in een thuissetting.

Ketamine wordt door gebruikers ‘gestapeld’ (‘K-train(ing)’) wat betekent dat er serieel lijntjes gesnoven worden om de roes te verlengen. Veel ketamine gebruikers vinden de specifieke effecten uniek en met geen enkel ander middel te vergelijken. De trip heeft een korte tijdsduur en de ‘comedown’ wordt als minder sterk ervaren dan bij ecstasy. Sommigen streven naar een ‘K-holestadium’, waarbij sprake is van tijdelijk egoverlies. In alternatieve kringen wordt ketamine soms met pep gecombineerd (PK) en bij de creatieven met cocaïne (CK = Calvin Klein) om de trip met behulp van een stimulant onder controle te kunnen houden.

Betekenisgeving en beleving
Vergeleken met ‘grote’ middelen als cocaïne en ecstasy, die een breed spectrum van gebruikersgroepen vertegenwoordigen, is de basis bij ketamine beduidend smaller. Toch dringt het middel vanuit de underground langzaam door tot subculturele niches in de upperground.

Een belangrijke factor die van invloed was op de verbreding van de ketamine markt is de relatie tussen het specifieke ritme van minimal en de ketamineoes, die door adepten als een twee-eenheid werd gezien. Het succes van minimal droeg in de scene bij aan de status van ketamine als geuzendrug. Net zoals ketamine destijds werd geaccepteerd in de geïsoleerde teknoscene en in de intieme geborgenheid van de fetisj en kinky scene, werd het middel later ook in het alternatieve technomilieu omarmd. Niet het spirituele aspect bij de solistische psychonaut stond centraal, maar de ‘prettig gestoorde’ baldadigheid. Een voordeel is dat de roes veel korter duurt dan bij paddo’s en LSD.

In de fascinatie voor muziekbeleving onder invloed van ketamine was het psychedelische en psychonautische feestmilieu de minimal scene al voorgegaan. Door de populariteit van minimal drong ketamine door naar de clubsetting. Het cultimago werd nog vergroot door melige demonstraties van stroeve dansmanoeuvres, die tot hilarische taferelen leidden op de dansvloer. De vrees voor de beruchte K-hole wakkerde de nieuwsgierigheid bij sommigen juist aan. Technomuziek onder invloed van ketamine zou volgens de echte dj cracks paradijselijk kinken. Toen befaamde dj’s zich in de media ook nog positief over ketamine uitlieten, leidde dit tot een grotere bekendheid van het middel, dat vergeleken met de jaren negentig makkelijker te krijgen was. De banden tussen Berlijnse dj’s en de Amsterdamse scene waren hecht dankzij de muzikale verspreiding die het gevolg was van de voortschrijdende globalisering en leidde tot nieuwe contacten tussen dj’s en producers in beide steden. Sommige Duitsers beschouwden Amsterdam als hun tweede thuis. In deze kringen was het een publiek geheim dat de in Duitsland opgegroeide Chileen en dj Ricardo Villalobos soms onder invloed van ketamine draaide.

(On)gewenste effecten
De dosering én toedieningswijze (spuiten, slikken of snuiven) bepalen de mate waarin gebruikers zich (nog) kunnen voortbewegen. Bij een enkele dosering ervaren gebruikers een korte intense roes met een minimum aan nadelige effecten. De meeste gebruikers spreken bij een lichte dosering (een paar lijntjes) over een soort ‘moonbooteffect’ en ervaren ‘elastieken’ of ‘zware benen’, ‘zweverige bewegingen‘ en ‘zwaartekrachtverlies’. Sommigen durven of kunnen niet meer (te) lopen of staan als vastgenageld tegen de clubmuur. De verstoorde motoriek kan gepaard gaan met lichte evenwichtsstoringen, ‘uittredingen’ of verlies van lichamelijke controle. De sociale interactie verandert in baldadig tot extravert (freak) gedrag. Uitbundigheid, lachlust en het losse, vrije en ongeremde gevoel wordt afgewisseld met associatief geleide praatkicks, sterke verhalen en een levendige fantasie. Soms ontstaan er spontane rollenspelen tussen gebruikers. Ketamine beïnvloedt de perceptie van tijd, omgeving en realiteitsbeleving. Bij een hogere dosering (meer dan vijf lijntjes) wordt de desoriëntatie vergroot en het (kortdurende) verlies van tijdsbesef versterkt. Psychonauten spreken soms over virtueel reizen, visuele hallucinaties, lucide en kosmische droomwerelden die doen denken aan trancedentale meditatie.

Intensief ketamine gebruik kan (snel) leiden tot psychische afhankelijkheid, vermindering van de psychedelische effecten en tolerantieverhoging vergelijkbaar met cocaïne, opium, alcohol en cannabis (Aerts, 2000; Jansen & Darracot-Cankovic, 2001). De acute psychische effecten kunnen leiden tot controleverlies, met als gevolg een verhoogd risico op zelfverwonding en ongelukken. Bij een acute intoxicatie in klinische situaties kunnen de volgende effecten optreden: hartkloppingen, agitatie, hallucinaties, opwinding, veranderend realiteitsbesef, verstoorde motoriek, met dubbele tong praten, duizeligheid, lichaamsuittredingen, misselijkheid en overgeven (Curran & Morgan, 2000; Curran & Monaghan, 2001; Hansen et al., 1988; Jansen & Darracot-Cankovics, 2001). De meest nadelige effecten bij recreatief ketamine gebruik zijn: misselijkheid of overgeven, intensiviteit van het effect, gevoelens van controleverlies en onprettige dissociatieve ervaringen (Muetzelfeldt et al., 2008). In de drugs ranking (Nutt et al., 2007; Van Amsterdam et al., 2009) scoort ketamine ongeveer even hoog als ecstasy en beduidend lager dan GHB.

Opvallend is dat verschillende gebruikers in de panelstudie dezelfde effecten van ketamine soms als gewenst of juist als ongewenst beoordelen. Reeds bij een lage dosering kunnen al effecten optreden die leiden tot een acute verstoring van tijd en ruimte, milde hallucinaties en dissociatieve effecten. Hoewel veel gebruikers ketamine als veiliger beoordelen dan GHB, kan een trip bij een hogere dosering uitmonden in een ‘K-hole’ (egoverlies) of tot andere ongemakken leiden, zoals rillingen, overmatig zweten, misselijkheid, overgeven, wegtrekkers, wegzakkers, angstaanval, paranoïde gedrag, paniekreacties en angst om dood te gaan. Zeker met ketamine gebruik in de club moet je goed de dosering in de gaten houden, volgens Kaya (73a:2004). Het optreden van deze neveneffecten is voor menigeen een belangrijke reden om ketamine niet in een hectische clubsetting te gebruiken. Ketamine gebruik in een club draagt volgens stappers niet altijd bij tot de feestsfeer omdat sommigen wezenloos voor zich uit gaan staren en in hun egotrip onbenaderbaar zijn. De genoemde negatieve effecten zijn ook redenen om niet verder te experimenteren. Gebruikers die de effecten op de koop toe nemen, proberen de ongewenste effecten tot een minimum te beperken en/of vinden dat ze juist horen bij de ketamine ervaring. Het tijdelijke verlies van tijd en ruimte kan voor de een de hemel zijn, maar voor de ander een hel.

Ketamine in plaats van cocaïne
In kringen waar zowel cocaïne als ketamine in omloop is, bestaat soms verwarring over het gebruik, aangezien cocaïne en ketamine op het eerste oog op elkaar lijken: wit poeder of kristalletje. We horen regelmatig verhalen van panelleden over nietsvermoedende gebruikers die per ongeluk ketamine snuiven in plaats van cocaïne. Dit overkwam Tizi (50a:2005) op een afterfeest toen een meisje hem spontaan een snuif aanbood. Toen hij bemerkte dat de kleur van de cocaïne anders was dan normaal twijfelde hij. Hij nam het risico, maar de uitwerking was niet wat hij ervan had verwacht. Tizi (50a) werd binnen vijf minuten draaierig en het lopen ging ook niet meer vanzelf. Toen hij navraag deed bleek het om ketamine te gaan. Ook uit andere bronnen horen we soortgelijke verhalen. Een nietsvermoedende dj die een lijntje ketamine in plaats van cocaïne krijgt aangeboden en onderuit gaat. Omstanders proberen hem te helpen met een lijn amfetamine die wederom ketamine blijkt te zijn. Een deel van de ongelukken wordt door sommige panelleden verklaard door het feit dat de CK (Calvin Klein, combinatie van cocaïne en ketamine) in opkomst is. Deze combinatie wordt voor het eerst in homokringen gesignaleerd. Eenbeetje cocaïne tijdens de ketamine roes houdt je volgens ervaren gebruikers meer ‘bij de les’. Volgens Pepe (58a) een reden waarom sommige gebruikers cocaïne en ketamine al van tevoren in hun pakje mengen. Met coke erbij regel je het ‘zwabberen’ en ‘zweven’ op de ketamine. En in noodgevallen komt een noodsnuif cocaïne of amfetamine soms van pas bij dreigend wegzakken.

Frequentie, patronen en trendremmende factoren
Het gebruiksniveau van ketamine ligt lager dan dat van GHB. De omvang van de Amsterdamse ketamine markt is betrekkelijk marginaal aangezien de verticale en horizontale verspreiding in de netwerken meestal beperkt blijft tot individuen en/of kleine gebruikersgroepen. In de panelperiode 2004-2008 blijkt namelijk dat in tweederde van de netwerken waar ketamine wordt gebruikt slechts 1-10% dit doet. Hoewel ketamine in enkele gebruikersgroepen zowel in clubs als op afterfeesten en in privésettings wordt genomen, blijft het gebruik voornamelijk tot het weekend beperkt. De helft van alle (kleine) groepjes ketamine gebruikers in de panelnetwerken neemt ketamine (bijna) wekelijks of minimaal eens per maand. De andere helft gebruikt minder vaak, maar ten minste eens per kwartaal. Slechts in één netwerk heeft bijna iedereen ervaring met het middel. De gebruikerspercentages wijzen na 2003 echter op een stabilisering. Ondanks de toegenomen populariteit heeft ketamine toch een beduidend lagere status dan ecstasy, cocaïne en zelfs GHB, wat er op duidt dat het middel voor de meeste gebruikers een secundaire rol speelt. In het urban milieu heeft zelfs niemand ooit van ketamine gehoord. Alleen bij de alternatieven, die vanaf 2003 tot de snel groeiende minimal scene in de upperground behoorden, was er sprake van een voortschrijdende horizontale verspreiding

Anestheticatrends
In de panelstudie (bijlage 2) bevindt de lachgaspiek zich op het snijpunt van de 2e en 3e cyclus (1993-1997 en 1998-2002), waarna het gebruik in de 3e en 4e cyclus (1998-2008) op een lager niveau blijft maar bij aanvang van de 5e cyclus (vanaf 2009) weer langzaam begint te stijgen. In de meeste netwerken is geen ervaring met lachgas. De lachgaspiek in 1997 en 1998 wordt gekenmerkt door een snelle horizontale en verticale verspreiding. Op het hoogtepunt is lachgas in een meerderheid van de netwerken doorgedrongen. Toch behoort het middel in geen enkel netwerk tot de top drie van populaire drugs. Na 1998 is er weer eensnelle krimp en komt het gebruik terug op het niveau van 1995.

Het gebruik van GHB stijgt vanaf 1998 in de 3e cyclus (1998-2002) geleidelijk tot een piek in 2002, waarna het tot 2005 in de 4e cyclus (2003-2008) daalt en vervolgens weer stijgt en bij aanvang van de 5e cyclus (vanaf 2009) terug is op het oude piekniveau. GHB is na de eeuwwisseling het populairste narcosemiddel en scoort eind jaren nul net zo hoog als amfetamine. De eerste fase wordt gekenmerkt door een trage verticale en horizontale popularisering. In vergelijking met lachgas verloopt de verspreiding bij GHB trager. Na 2001 nestelt GHB zich in niches van fanatieke clubgangers en manifesteert het middel zich ook in andere netwerken (verticale popularisering). Telkens wanneer GHB in de beginperiode door nieuwe groepen wordt ontdekt (in cycli van circa vijf jaar), gaat dit met (veel) ongelukken gepaard. De eerste signalen van mogelijk opkomend ketamine gebruik dateren van rond 2000; de 3e cyclus (1998-2002). In de 4e cyclus (2003-2008) als we het middel systematisch gaan volgen, blijft het gebruik stabiel (smalle verticale en horizontale verspreiding) en scoort het laag, tussen GHB en lachgas. Vanaf 2008 lijkt er sprake van een licht opwaartse trend.

In de clubsurveys (bijlage 3) piekt het ooit-gebruik van lachgas bij de meting van 1998, wanneer bijna de helft (45%) zegt dit middel wel eens te hebben genomen.[xviii] Daarna daalt het in 2008 (24%). Het recente gebruik van lachgas zit in 1998 eveneens op een hoogtepunt met bijna een op de drie (31%). In 1998 behoorde bijna één op de tien (8%) tot de huidige gebruikers.

Het ooit-gebruik van GHB bij de eerste meting van 1998 bedraagt één op de tien (10%), waarna het gebruik piekt in 2003 (18%) en daarnain 2008 (16%) stabiliseert. Het recente gebruik van GHB is nagenoeg gelijk (10% in 2003 en 9% in 2008) evenals het huidige gebruik (4% in 2003 en 5% in 2008).

Het ooit-gebruik van ketamine na de eerste meting van 1998 (4%) stijgt in 2003 (6%) tot één op de tien in 2008 (9%), wat een verdubbeling is ten opzichte van 1998. Het recente gebruik in 2008 bedraagt 4% en het huidige gebruik 2%.

Concluderend laten in de tweede helft van de jaren negentig zowel de panelstudie als de clubsurveys – met uitzondering van ketamine dat in de panelstudie pas sinds 2004 systematisch werd gevolgd – een toename in het gebruik van GHB en lachgas zien. Zowel in de panelstudie als in de clubsurvey piekt het gebruik van lachgas rond 1998 waarna het gebruik fors daalt na de eeuwwisseling. Ook het gebruik van GHB vertoont zowel in de panelstudie als clubsurvey sinds 1998 een stijgende trend naar een piek rond 2002-2003, waarna het gebruik van GHB zich in de clubsurvey in 2003 stabiliseert, maar in de panelstudie midden jaren nul weer begint te stijgen naar een zelfde piekniveau als 2002. Zowel in de panelstudie als in de clubsurvey blijfthet ketamine gebruik licht stijgen na het millennium, maar op een lager niveau dan GHB.

Foto: Floris Leeuwenberg ~ Woodstock Bloemendaal

Foto: Floris Leeuwenberg ~ Woodstock Bloemendaal

Gebruikersperspectief
De populariteit van lachgas is slechts van tijdelijke aard geweest en verdwijnt weer net zo snel als die is begonnen. Tijdens de lachgaspiek verspreidt het gebruik zich snel van undergroundfeesten naar het strand, park en smartshop en het reguliere uitgaansleven. Het gebruik van lachgas neemt toe door de toename van grote evenementen en openluchtfestivals, die in dezelfde periode een grote vlucht nemen. Vanwege het sissende gasgeluid en de aanwezigheid van ballonnen is lachgas het enige middel dat zichzelf verraadt op een feest. Lachgas maakte in korte tijd furore omdat het een volstrekt ‘nieuw’ middel was en vanwege de korte roes als een ‘feesttoetje’ werd gezien.

De opkomst van GHB begon toen de (korte) lachgasepidemie over zijn hoogtepunt was. Het gebruik, dat in de aanloopfase tot omstreeks 2000 een grillig verloop kent vanwege de wisselvallige verkrijgbaarheid, slaat aan bij doorgewinterde stappers, psychonauten en homo’s. De popularisering van GHB loopt haast synchroon met de mediaberichtgeving. Ondanks, of wellicht juist dankzij het feit dat GHB als een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ werd geafficheerd, wekte het middel nieuwsgierigheid bij ervaren stappers. Verhalen waarin GHB werd afgeschilderd als een niet-toxische en lichaamseigen stof die niet leidt tot een kater en waar je seksueel opgewonden van wordt, hebben sterk bijgedragen aan de populariteit. Clubgangers ontdekten al snel de combinatie met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten met GHB leidt vaak tot tweespalt tussen voor- en tegenstanders in (dezelfde) gebruikerskringen. Ondanks de gestage popularisering heerst er daarom zeker geen hosannastemming zoals destijds bij ecstasy.

De persisterende verhalen over gezondheidsincidenten werken trendremmend op de verspreiding. In de loop van de jaren nul merken meer gebruikers dat intensief gebruik van GHB tot tolerantieverhoging kan leiden. Er wordt ook compulsief gebruik bij individuen gezien, die (soms) dagelijks met tussenpozen van enkele uren GHB nemen. Aangezien veel gebruikers het welbehagen en het prettige roesgevoel blijven waarderen, is het niet onaannemelijk dat GHB zich (na een carrière van stimulantiagebruik) langzaam van een secundair middel tot een primair middel zal ontwikkelen.

Ketamine wordt na een carrière in de jaren zeventig in het buitenlandse therapeutische, psychonautische en clubmilieu halverwege de jaren negentig ook in Amsterdam bekender. De historische band tussen ketamine en muziek betreft vooral alternatieve subculturen waar stappers, dj’s en muzikanten de effecten van het middel aanwenden ter intensivering van de uitgaansbeleving. Tot 2002 blijft het gebruik in Amsterdam beperkt tot geïsoleerde scenes (onder andere psychonauten, homo-, tekno- en kraakmilieu). Het ‘mild’ psychedelische roeseffect wordt uniek bevonden en met geen enkel ander middel vergelijkbaar. De hoge cultfactor van ketamine wordt gevoed door bizarre en hilarische roeseffecten als moeilijk lopen, bewegen en praten. Juist omdat de zogenaamde ‘K-hole’ potentiële gebruikers afschrikt, voelen anderen zich aangetrokken tot deze ‘gevaarlijke’ roes. Ketamine is in de loop van de jaren nul door gedongen tot alternatieve clubniches.

Net als bij GHB experimenteren en combineren ketamine gebruikers vaker met andere (exotische) drugs ter neutralisering dan wel intensivering van de psychedelische roes. Hoewel ketamine minder frequent wordt gebruikt, is er in sommige netwerken soms compulsief gebruik. De psychedelische effecten nemen af bij intensief gebruik.

Drugsmarktperspectief
De opkomst van narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine) valt samen met de aanwassende (alternatieve) feestcultuur en een sterk innoverende drugsmarkt halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw.

Lachgasverkopers konden in de beginperiode ongestoord met gasflessen op party’s staan omdat de politie vanwege het illegale karakter aanvankelijk weinig zicht had op de handel. Toen het groeiend aantal verkooppunten rond 1997 synchroon liep met een groeiend aantal gezondheidsincidenten, greep de politie uiteindelijk in. Feestorganisatoren en lachgastappers werden gesommeerd, op straffe van inbeslagname van de tank en intrekking van de vergunning, het faciliteren van de verkoop te staken. De stringente controles bij de groothandels  (leveranciers mochten niet meer leveren aan niet geregistreerde klanten), op feesten en verkooppunten (onder andere smartwinkels en clubs) werpen snel hun vruchten af.[xix]

De opkomst van GHB begon toen de (korte) lachgasepidemie over zijn hoogtepunt was. Het gebruik, dat in de aanloopfase tot omstreeks 2000 een grillig verloop kent vanwege de wisselvallige verkrijgbaarheid, slaat aan bij doorgewinterde stappers, psychonauten en homo’s. De popularisering van GHB loopt haast synchroon met de mediaberichtgeving. Ondanks, of wellicht juist dankzij het feit dat GHB als een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ werd geafficheerd, wekte het middel nieuwsgierigheid bij ervaren stappers. Verhalen waarin GHB werd afgeschilderd als een niet-toxische en lichaamseigen stof die niet leidt tot een kater en waar je seksueel opgewonden van wordt, hebben sterk bijgedragen aan de populariteit. Clubgangers ontdekten al snel de combinatie met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten met GHB leidt vaak tot tweespalt tussen voor- en tegenstanders in (dezelfde) gebruikerskringen. Ondanks de gestage popularisering heerst er daarom zeker geen hosannastemming zoals destijds bij ecstasy.

De persisterende verhalen over gezondheidsincidenten werken trend remmend op de verspreiding. In de loop van de jaren nul merken meer gebruikers dat intensief gebruik van GHB tot tolerantieverhoging kan leiden. Er wordt ook compulsief gebruik bij individuen gezien, die (soms) dagelijks met tussenpozen van enkele uren GHB nemen. Aangezien veel gebruikers het welbehagen en het prettige roesgevoel blijven waarderen, is het niet onaannemelijk dat GHB zich (na een carrière van stimulantiagebruik) langzaam van een secundair middel tot een primair middel zal ontwikkelen.

Ketamine is in eerste instantie bekender geworden nadat reizigers vloeibare ketamine uit Azië en India tot snuifklare poeder hadden ingedampt en doorverkochten binnen de undergroundscene. In de loop van de jaren nul breekt het middel door toedoen van innoverende dealers ook door naar andere uitgaanskringen. Dankzij de toenemende verkrijgbaarheid halveert de prijs tot 25-30 euro per gram. Uit de testresultaten blijkt dat er in ketaminepoeders en -kristallen weinig tot geen versnijdingsmiddelen aanwezig zijn. De constant hoge kwaliteit doet vermoeden dat er nieuwe producenten op de markt actief zijn.

Uitgaansperspectief
Anesthetica maakten aanvankelijk alleen in het undergroundmilieu en/of op privésettings opgang, maar in de loop van de jaren nul worden vooral ketamine en GHB steeds vaker ook in het uitgaansleven (upperground) gesignaleerd.

Omdat lachgasballonnen een extra feestelijk tintje geven, waren feestgangers en organisatoren aanvankelijk positief. Maar toen de feestsfeer steeds vaker werd overschaduwd door incidenten met lachgas, waren organisatoren en clubuitbaters niet rouwig om de stringentere controle en naleving van de regels. Ook feestgangers ergeren zich aan het buitensporige gedrag en gebruik op feesten. Na het uitbannen van de verkoop speelt lachgas na de eeuwwisseling geen rol van betekenis meer in het uitgaansleven, uitgezonderd adhoc-feesten en undergroundfeesten. Gezien de huidige regelgeving en nieuwe bepalingen in vergunningen over drugshandel en -gebruik, valt het te betwijfelen of lachgas als voorheen nog op een dergelijke grote schaal zal worden aangeboden.

GHB is het nieuwe zorgenkind. De komst van GHB leidt bij vlagen tot opschudding in het uitgaansleven. Er circuleren meer verhalen over vrouwen die menen te zijn aangerand of verkracht na ongemerkt GHB in hun glas te hebben gekregen. Portiers en overig clubpersoneel treffen vaker lege buisjes aan op de vloer en worden in de loop van de jaren nul (weer) vaker geconfronteerd met (ernstige) bedwelmingen. Aangezien de meeste clubs verschillende publieksgroepen bedienen, kan het GHB- probleem zich op diverse locaties voordoen. (F)out gaan wordt echter steeds minder getolereerd, en kan onder meer leiden tot een clubverbod voor onbepaalde tijd. Ook op privéfeesten worden soms GHB-gebruikers geweigerd. Hoewel portiers strenger toezien op GHB-gebruik en -bezit, weten bezoekers toch GHB naar binnen te smokkelen. Het strengere optreden jegens bezit en gebruik heeft mogelijk een ontmoedigende rol gespeeld in het clubcircuit (hoofdstuk 12). Door de aanhoudende incidenten laten feestorganisatoren zich steeds vaker kritisch uit over GHB in hun (internet) communicatie met hun achterban.

Ook ketamine, dat langer dan GHB onder de radar is gebleven, wordt na de doorbraak van minimal sinds halverwege de jaren nul wat vaker in het uitgaansleven gezien. Deze ontwikkeling loopt parallel met een ruimer aanbod, dalende prijzen en een sexy cultimago. Vooral ervaren roeszoekers en chemische trendsetters onderscheiden zich op de clubvloer – in tegenstelling tot ‘makkelijke’ stimulantia – met dit psychedische curiosum. De ‘vaagheid’ van gebruikers onder invloed van ketamine wordt in sommige scenes niet direct als negatief geïnterpreteerd. Ondanks het (licht toenemende) gebruik in het club- en partycircuit wordt ketamine vooral op afterfeesten gebruikt, waarbij opvalt dat ketamine tot beduidend minder incidenten leidt dan GHB.

NOTEN
i. In het handboek van Kerssemakers et al. (2008) Drugs en alcohol, gebruik misbruik en verslaving, dat de lijn van het klassieke werk van Van Epen (1983) voortzet, wordt inmiddels wel aandacht besteed aan GHB, lachgas en ketamine.
ii. Zowel de porseleinmaker Wedgwood als de dichter Samuel Coleridge en de uitvinder James Watt waren enthousiaste gebruikers. ‘Lachgassnuiffeesten’, waarop zowel lachgas als andere vluchtige stoffen werden toegediend, waren in 1884 populair (Davenport-Hines, 2001).
iii. Dankzij zijn lijvige studie over lachgas kreeg Davy een nieuwe betrekking aangeboden op het Royal Institute in Londen dat zich vooral inzette voor de verbetering van levensomstandigheden van de arme bevolking.
iv. Direct inhaleren via het ventiel van de cilinder is riskant omdat het koude gas de longen acuut kan doen bevriezen.
v. De uitvinder Laborit schreef al eerste over de zinnenprikkelende eigenschappen van GHB. Ook later zijn er in de literatuur verwijzingen naar erotiserende eigenschappen als ontremming, verhoogd gevoel van aanraking, stimulering van de mannelijke erectie en een verhoogde intensiteit van het orgasme. In de populair- wetenschappelijke studie van Morgenthaler & Joy (1995) wordt GHB als een krachtig afrodisiacum omschreven.
vi. GHB wordt na een reeks ongelukken met grote spoed opgenomen op de lijst van verboden middelen. GHB is sinds 7 mei 1996 direct onder de Wet Niet-geregistreerde Geneesmiddelen geplaatst, mede naar aanleiding van een incident op Koninginnedag 1996 in Rotterdam waarbij zes feestgangers onwel zijn geworden na het gebruik van GHB afkomstig uit een smartwinkel. GHB is per 26 juli 2002 opgenomen in de Opiumwet (lijst 2).
vii. De gemeente Zaanstad was in de zomer van 1998 korte tijd het epicentrum van GHB-gebruik. Vooral de Zaanse club Lexxion kwam enkele keren in het nieuws na incidenten met discogangers die teveel GHB, ook wel de ‘olifantendrug’ volgens de media, hadden gedoseerd. Volgens de clubuitbater waren er soms tientallen bezoekers die geheel of half buiten bewustzijn op de dansvloer of bij de bar out gingen en in een haastig geïmproviseerde ziekenboeg werden verzorgd (Korf et al., 2002b).
viii. Gebruikers geloven dat de opname van GHB beter verloopt door het eerst onder de tong te bewaren.
ix. Ondanks de gevoelige doseringshoeveelheid komt het toch geregeld voor dat er een onbekend aantal slokjes direct vanuit een flacon of fles wordt genomen. Omdat de geconsumeerde hoeveelheid niet bekend is neemt de kans op overdosering aanzienlijk toe.
x. Omdat GHB in de beginperiode ook in het smartcircuit circuleerde was er aanvankelijk ook bij psychonauten enige belangstelling. Maar over een langere periode speelt het middel slechts een geringe rol in het psychonautische milieu.
xi. Educare uit Groningen houdt sinds 1996 een registratiesysteem bij van de EHB0-contacten op grote dansfeesten. Hierdoor worden dansgerelateerde gezondheidsverstoringen over een langere periode gemonitord.
xii. Dit beeld komt overeen met het aantal behandelingen na het gebruik van GHB op de spoedeisende hulpafdelingen (SEH) van Nederlandse ziekenhuizen dat in de periode (2003-2008) significant is toegenomen en is verviervoudigd tot bijna 1.000 slachtoffers in 2008 (Stolte, 2009).
xiii .De chemische structuur van ketamine is nauw verwant aan die van PCP (‘angel dust’), dat veel toxischer is (Jansen, 2001).
xiv. The Shamen gebruiken ketamine op hun tournee, net als de leden van het ambient project Higher Intelligence Agency en dj Danny Tenaglia. Het technoduo The Chemical Brothers bracht in 1997 het album ‘Dig your own hole’ uit met daarop de track ‘Lost in the K hole’. In een open ongecontroleerde studie onder medisch personeel blijkt dat de muziekbeleving onder invloed van ketamine aanzienlijk wordt geïntensiveerd en kan leiden tot synesthesie
(Hansen et al., 1988).
xv. Uit een ethnografische studie bij PCP-gebruikers in de Verenigde Staten blijkt dat gebruikers mogelijke ‘bad trips’ willen voorkomen door controle te houden over de dosering en de omgeving (Feldman, 1980).
xvi. Teknofeesten – niet te verwarren met technofeesten – zijn (illegale) bijeenkomsten van overwegend maatschappijkritische bezoekers met vaak hechte banden in het kraak- en actiemilieu. Teknomuziek heeft zijn wortels in de (industriële) Britse illegale raves die in de jaren negentig op het Engelse platteland werden georganiseerd.
xvii. Geschat wordt dat een doorsnee gebruiker ongeveer vijftig lijntjes à 20 mg uit een gram haalt. Slechts enkelen, waaronder psychonauten, hebben (ook) ervaring met intramusculair spuiten van ketamine. Orale toediening komt betrekkelijk weinig voor.
xviii. Omdat in de clubsurvey van 1995 niet naar narcosemiddelen werd gevraagd, kunnen geen ontwikkelingen ten opzichte van voorgaande jaren worden weergegeven.
xix. Het is strafrechtelijk bijna onmogelijk om lachgas te verbieden vanwege het grote aantal industriële toepassingen in de voedingsmiddelenindustrie. Omdat horecawinkels en -groothandels lachgaspatronen verkopen – ondermeer ter bereiding van slagroom – is misbruik voor lachgasfeestjes niet helemaal te voorkomen.




High Amsterdam ~ Regels en roes in het uitgaansleven

Ontwerp M-DSGN - Poster Legalize 2005

Ontwerp M-DSGN – Poster Legalize 2005

De roesbehoefte van de ‘genotzuchtigen’ staat vaak op gespannen voet met de heersende moraal van de ‘genotschuwen’. Het rock-’n-roll virus – deels door amfetamine gevoed – gold ooit als revolutionaire katalysator voor het loslaten van verplichte figuren en sociale omgangvormen binnen de danscultuur. Net als de ‘seksuele wildheid’ die jazz, jive en joints destijds in Amsterdamse dansgelegenheden teweegbracht, joeg rock-’n-roll het gezag de stuipen op het lijf. Tussen het ‘rock around the clock’ van de rockers en het ‘go with the flow’ van house ligt een periode van bijna veertig jaar. De magie van (nieuwe) ritmes is van alle tijden en de fascinatie voor deze toverkracht zal ongetwijfeld ook in de toekomst door nieuwe generaties worden gecultiveerd. “Alle bijzondere, nieuwe muziek groeit nog altijd tegen de verdrukking in. En dat is misschien maar goed ook. Dingen doen die verboden zijn, regels en wetten overtreden, tegendraads zijn: er is weinig waar een nieuwe generatie meer plezier aan beleeft” (Van Veen, 1994:9). Urenlang dansen op house kan zelfs leiden tot trance-ervaringen en tijdelijk zelfverlies (‘extase’) waarbij het individu wordt losgezongen van zijn persoonlijke begrenzing en spiritueel één wordt met zijn fysieke omgeving.

Het aloude idee dat de danscultuur beheersing behoeft, gold zeker niet in het minst voor de nieuwe jongerencultuur die massaal werd bevangen door een mix van house en ecstasy (hoofdstuk 5). Vooral in de beginfase waren spontane en illegale feesten schering en inslag. Onder de thans geldende regelgeving zouden veel van deze feesten verboden worden. Elementaire watervoorzieningen ontbraken, de elektriciteit lag er soms wel erg bloot bij en de brandweer was vaak niet op de hoogte gesteld. Sommige raves gingen gepaard met excessief drugsgebruik en zichtbare handel. Van klimaatbeheersing en chill out ruimtes had nog niemand gehoord. Nooduitgangen ontbraken, evenals professionele eerstehulp teams. Wie last van ‘feestkoorts’ had, moest maar even afkoelen in de frisse buitenlucht. Als gevolg van het steeds massalere karakter én de explosieve mix van ritme en roes, lieten de eerste ongelukken dan ook niet lang op zich wachten. Nieuwe regelgeving was dus geboden om de ‘feestwildheid’ te beteugelen. De – door de gemeente Amsterdam bijna integraal overgenomen – nota Stadhuis en house (1995) bood een eerste (landelijk) kader om de veiligheid en volksgezondheid beter te kunnen waarborgen. In de context van het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven (hoofdstuk 6) hebben we de dynamiek tussen de drugsmarkten (hoofdstuk 7) en gebruikersmarkten (hoofdstukken 8-10) geschetst en daarbinnen enkele leidende factoren geduid die de afgelopen 15 jaar invloed hebben gehad op de golfbewegingen van drugsgebruik.

In dit hoofdstuk staat het spanningsveld tussen het ‘losbandige’ uitgaansleven en de regelgeving en handhaving centraal. We gaan op zoek naar het antwoord op het tweede deel van onze probleemstelling: in hoeverre en op welke wijze heeft het (strafrechtelijk) drugsbeleid invloed gehad op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven? Meer in het bijzonder richten we ons op de vraag of zerotolerance hier tot de gewenste reductie van drugsgebruik heeft geleid.

Het uitgaansleven: productie, consumptie en regulatie
Wetenschappers hebben in uiteenlopende toonaarden geschreven over de transformatie van het stadsdomein tot een ‘(p)leisure city’ (Hannigan, 1998) met een bruisende nachteconomie van ‘urban playscapes’ (Chatterton & Hollands, 2002, 2003; Hollands, 2002). Daarbij is binnen het domein van de uitgaansindustrie, en in het bijzonder als het gaat om clubculturen, overal in Europa sprake van overeenkomstige ontwikkelingen. “There is a dynamic in our society that promotes the idea of style of entertainment closely aligned to that of consumption in general into which drug use has been incorporated” (Calafat et al., 2004:18).

Bij vlagen schoksgewijs, maar gestaag, voltrok zich als gevolg van het vervagen van een heersende, gedisciplineerde en burgerlijke levenswijze een proces van sociale en culturele veranderingen (Müller, 2002). De cultuurfilosoof Van den Brink typeert deze ontwikkeling als een historisch proces waarin het sacrale achtereenvolgens transformeerde tot het sociale en vanaf de laat-20e eeuw tot het vitale (in: Lampert & Spangenberg, 2009; vgl. Boutellier, 2005, 2006).

Tegelijkertijd werd echter de ‘euforische stad’, als verzinnebeelding van de economische renaissance in de jaren negentig, vanuit het perspectief van openbare orde en veiligheid ook steeds meer als riskant en soms zelfs bedreigend ervaren, omdat het in uitgaansgebieden een permanente gelegenheidsstructuur creëerde voor overlast en geweld. Veiligheidsindexen wijzen uit dat uitgaan en geweld vaak hand in hand gaan (Bervoets et al., 2008). Daarnaast wijzen criminologen en sociologen erop dat marginale groepen van deelname op (hoogdrempelige) locaties van vermaak (permanent) dreigen te worden uitgesloten (Chatterton & Hollands 2002; Hayworth, 2004; Young, 2007).

Het complexe politieke vraagstuk van openbare orde en veiligheid is door de continue massadruk op de Amsterdamse binnenstad alleen maar pregnanter geworden. Hoe kan de feesthorde het meest effectief worden bedwongen en hoe kan de toestroom van duizenden bezoekers in het weekend op het Rembrandtplein en Leidseplein of die van honderdduizenden Koninginnedagvierders het best worden gemanaged? Bezwerende politiële termen als ‘crowd control’ en ‘crowd management’ klinken dan ook steeds vaker (Schaap, 2009). “De openbare ruimte wordt in toenemende mate een strijdperk van bezetting en ontzetting, van antisociaal gedrag en de strijd daartegen” (Boutellier, 2010).

Tegen deze achtergrond moeten we bij het beantwoorden van de vraag naar de invloed van drugsbeleid eerst proberen te doorgronden hoe het uitgaansleven functioneert. Hoe verhoudt de beleidsvisie van het Amsterdamse gemeentebestuur zich tot de uitgaanspraktijk? Het spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving, wordt volgens Chatterton & Hollands (2002) door drie belangrijke factoren bepaald: productie, consumptie en regulatie. Productie heeft betrekking op feestorganisaties, clubuitbaters en ook investeerders, boekingskantoren, et cetera die mondiale én lokaal geïnspireerde concepten op (nieuwe) feestsettings initiëren. De consumptie van het culturele aanbod omvat alle stapculturen die zich tot in alle uithoeken van de stad manifesteren. Met regulatie worden vergunningen, handhaving en controle op de naleving daarvan bedoeld. Deze drie factoren reflecteren en structureren een dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds.

Het uitgaansleven is niet statisch en naar binnen gericht, maar moet door zijn dynamiek van media, muziek en fluïde groepen worden opgevat als een ‘translokaal veld’ waarbinnen subculturen zich voortdurend op verschillende locaties hergroeperen (Bennett, 2000; Kruse, 1993; Slobin, 1993). In het onderzoek Nieuwe vrije tijd (2007), dat de gemeente Amsterdam heeft laten uitvoeren naar potentiële nieuwe markten binnen de vrijetijdsindustrie en het toerisme, worden de dynamiek, creativiteit en innovatiekracht van de stad in uiteenlopende toonaarden geroemd. Geconstateerd wordt dat de Amsterdamse club- en dance-scene een voorhoedepositie bekleedt in Nederland. In de breedste zin (uitgaan, muziek en dansen) draagt de uitgaanscultuur sterk bij aan de identiteit van de stad als een interessante bestemming voor jongvolwassenen van 18-35 jaar met als kenmerken een hoge koopkracht, een grote mobiliteit en een groot trendsettend potentieel. De rapportage onderstreept het belang van goede accommodaties en grootschalige internationale events, en breekt ook een lans voor het avontuurlijke segment van de uitgaanssector dat zich tegen de mainstream in als ‘undergroundscene’ profileert. Dit segment van onafhankelijk experimentalisme wordt, net als in de alternatieve Nachtnota (2003), als een noodzakelijke ‘creatieve humuslaag’ gezien.

In haar Dance Events notitie (2008) onderkent de gemeente de economische voordelen van een zinderende nachteconomie, maar acht het tegelijkertijd noodzakelijk om het uitgaansleven door middel van regelgeving, vergunningen en (soms robuuste) handhaving na constatering van harddrugsgebruik in toom te houden. Over de controle van de Amsterdamse nachteconomie concluderen Calster et al. (2008:112) dat die slechts ten dele lijkt te lukken: “The night can never be owned by one single party. Many problems of crime and disorder are directly related to mainstream ’routine activities’. Laws, regulations, professionals and partnerships can only control urban nightlife to a limited extent.”.

De nachteconomie als semi-autonoom sociaal veld
In tal van historische beelden en voorstellingen wordt de nacht dualistisch voorgesteld: enerzijds staat de nacht symbool voor vrijheid, spanning, erotiek en amusement, anderzijds roept ze beelden op van gevaar, misdaad en eenzaamheid (Wevers, 2003). Daarnaast appelleert de tegenstelling tussen dag en nacht aan de premisse als zouden er voor de nacht andere regels gelden dan voor de dag (Alvarez, 1995).

Om de complexiteit van het uitgaansleven beter te kunnen duiden, kan volgens Moore (1973) de nachteconomie worden beschouwd als een ‘semi-autonoom sociaal veld’, waartoe ook bedrijfstakken als de seksindustrie en de coffeeshopbranche kunnen worden gerekend (Nelen, 2009). Het perspectief van Moore is interessant omdat het een verband legt tussen enerzijds de interne werking van het semiautonoom sociaal veld en anderzijds de interacties van groepen en belanghebbenden én de locaties of zones waar een wisselwerking met de omringende maatschappij plaatsvindt. Ontwikkelingen binnen de uitgaanssector kunnen in de alledaagse context worden gezien als processen van concurrentiestrijd en door de overheid afgedwongen samenwerking, die het handelen betekenis geven en reguleren.

Moore (1973:743) betoogt dat “The law (in the sense of state enforceable law) is only one of a number of factors that affect the decisions people make, the actions they take and the relationships they have”. Een semi-autonoom sociaal veld beschikt volgens Moore over een zelfstandig reguleringsvermogen, waarbij ongeschreven maar wel afdwingbare regels de interne verhoudingen bepalen en ordening scheppen zonder directe inmenging van externe regelgeving. Door de rituele wijze waarop de ecstasyroes ervaren én gedeeld werd, golden house én ecstasy zeker in de beginperiode als subculturele bindmiddelen. Het nieuwe collectieve genot van de ‘rave’ week wezenlijk af van de toenmalige sociale codes, uitgaansmores én regelgeving.

Daarnaast hebben de participanten binnen het sociale veld (onder andere portiers, bedrijfsleiding, uitgaanders) de neiging zich te verzetten tegen dreigende inbreuken op de bestaande autonomie – hetzij door interne actoren (binnen het sociale veld) met andere rituelen en gedragingen, hetzij door externe politionele en juridische actoren. Om de eigen mores (onder andere spelregels, sancties, normen) te beschermen worden tijdelijk strategische samenwerkingsverbanden aangegaan met andere actoren (Shields, 1991; Vanovermeire, 2004). We lichten dit met enkele voorbeelden kort toe.

Het eerste voorbeeld betreft een moreel-esthetische kritiek op de gemeente Amsterdam naar aanleiding van de weigering een vergunning te verlenen aan een nieuw te openen glossy club op het Leidseplein, waarvan controlerende ambtenaren vermoedden dat er in de nabije toekomst ook paal gedanst zou worden. In een open brief met de aanhef ‘Staphorst aan de Amstel’ (2003) bekritiseert feestorganisator Eelko Anceaux van club Chemistry de regel- en bedilzucht van de gemeente. Een ‘paaloproer’ hing in de lucht toen andere clubs uit solidariteit aankondigden een Amsterdamse paaldansdag te zullen organiseren. Het tweede voorbeeld is het spontane initiatief van het comité Ai! Amsterdam in de zomer van 2009, dat zich richtte tegen een te ver doorgevoerde regelgeving van het Amsterdamse college van B&W. De oproep leidde tot een kettingreactie, met als gevolg dat twee dagen later ruim 8.000 Amsterdammers op de Noordermarkt hun ongenoegen uitten over de regeldrift in de horeca. Het verbod om staand op terrassen te drinken vormde de welbekende druppel. En wat is er dan effectiever om zonder vergunning met duizenden medestanders collectief alcohol te nuttigen onder het genot van muziek, nota bene verzorgd door de voormalige nachtburgemeester en dj Joost van Bellen. Een derde voorbeeld tenslotte illustreert hoe men in de eigen ‘parochie’ drugsgerelateerde gezondheidsrisico’s op ludieke wijze onder de aandacht brengt. Begin januari 2010 kregen bezoekers van de gay cruise club Church de schrik van hun leven toen ze per mail vernamen dat hun geliefde huistravestiet Susie Schlampie aan een overdosis GHB zou zijn gestorven. Middels een rouwadvertentie in Het Parool werden vrienden en vriendinnen uitgenodigd voor een rouwplechtigheid in de club. Bij aankomst bleek Schlampie springlevend in de kist te liggen en kwam uit dat het hele drama als een waarschuwing voor het vele GHB-gebruik was geënsceneerd door Jennifer Hopelezz, kandidaat voor het nieuwe nachtburgemeesterschap.

Archief Olaf Boswijk - 178 aardige ontwerpers - Jos Kluwen 11 No Drugsposter

Archief Olaf Boswijk – 178 aardige ontwerpers – Jos Kluwen 11 No Drugsposter

De grenzen van het gedogen
Nieuwe lokale politieke ontwikkelingen kunnen net als de grensoverschrijdende drugs- en gebruikersmarkt niet los worden gezien van bredere landelijke én mondiale sociaal-maatschappelijke en economische tendensen. Direct na het aantreden van de regering Balkenende I in 2001 begon er een andere wind door Nederland te waaien. In de context van het uitgaansleven was het gevolg dat de al langere tijd gehekelde gedoogcultuur binnen kort tijdsbestek werd ingeruild voor een stringenter ‘crime control’ beleid. Hetzelfde gold voor de interpretatie van het Nederlandse drugsbeleid, dat na de ‘extatische’ jaren negentig de facto weer normatiever werd.[i] De sporen van deze ontwikkeling werken ook door in de semi-autonome sociale velden (Nelen, 2008). Terwijl de overheid de vrijheid van het individu in de keuze van zijn levensstijl erkent en vindt dat deze daar in eerste instantie ook zelf verantwoordelijkheid voor draagt, wil ze tegelijk met maatregelen actief het gezondheids ondermijnende gedrag van burgers beïnvloeden. Ondertussen werd een brede maatschappelijke discussie over normen en waarden aangezwengeld waarbij ook de losbandige vrijetijdsbeleving van de jaren negentig de maat werd genomen en in het politieke discours in cultuurpessimistische termen werd geduid als narcistisch, hedonistisch, materialistisch, verloederd en onbeschaafd (Boutellier, 2002, 2009). Hieronder kan ook de drugs gebruikende jongerencultuur worden geschaard. Deze nieuwe vormen van ‘consumptieve criminaliteit’ – de ‘genadevolle toestand van onverantwoordelijkheid’ van Boutellier (2009) – moesten, zo was de redenering, krachtig worden beteugeld. De landelijke overheid toonde zich na de eeuwwisseling dan ook buitengewoon actief in de normatieve aanpak van ‘wilde fenomenen’ (Van Oenen, 2002). Zowel centrale als lokale overheden stelden steeds vaker paal en perk aan de ‘verloedering’ van het jarenlang gedoogde grootschalig drugsgebruik op dance-events. Hoewel de uitgangspunten van het tweesporenbeleid – volksgezondheidsbeleid ten aanzien van drugsgebruikers en een repressieve aanpak van drugshandel – in hoofdlijnen werden gehandhaafd, constateren onderzoekers ook dat de marges steeds kleiner werden.

Ofschoon de Tweede Kamer al in de drugsnota van 1995 de wens uitsprak dat de gedooggrenzen scherper moesten worden gedefinieerd, zijn de contouren daarvan, ook op lokaal niveau, pas in de loop van de jaren nul goed zichtbaar. Nieuwe ontwikkelingen doen zich vooral voor in de aanscherping van regelgeving, het ongedaan maken van gedoogpraktijken en een beleidsverharding jegens gebruikersgroepen, bij wie voorheen een ’tolerante’ opstelling de voorkeur had (Van der Stel, 2006). In het overheidsbeleid verschoof de focus in het drugsbeleid van alleen volksgezondheidsproblemen steeds meer naar ‘overlastbestrijding’, waarbij de georganiseerde criminaliteit overigens – zoals geformuleerd in de drugsnota van 1995 – hoog op de agenda bleef staan (Blom, 2006).

Deze ideologische omslag deed zich ook voor in Amsterdam, dat feitelijk al in de jaren tachtig worstelde met de “bijna grenzeloze tolerantie ten aanzien van drugsgebruikers” (Uitzinger, 1992:14). Naast de drugsproblemen op de Zeedijk en in de Bijlmer hadden de burgemeesters Polak (1977-1983) en Van Thijn (1983-1994) hun handen ook vol aan de openbare orde ontwrichtende ‘autonome’ kraakbeweging en de ‘vrije jongens’ en prostitutiepenoze op de Wallen. Bovendien leed de stad onder een langdurige economische malaise. De marges waren smal. Toen het Amsterdam sociaal-economisch weer voor de wind begon te gaan, zijn de daaropvolgende burgemeesters Patijn (1994-2001) en Cohen (2001-2010) zich in hun beleid meer gaan toeleggen op de problematiek rond de seksindustrie, straatprostitutie, gokken, terrassen overlast, et cetera. Waar van Thijns eerste prioriteit lag in ‘het overeind houden van het huis’, konden zijn opvolgers volgens Soetenhorst (2008) zich meer bezighouden met de inrichting. De tijden dat krakers, junkies en dealers geen strobreed in de weg gelegd werd waren voorbij. En hoewel burgemeester Schelto Patijn zich bij wijze van grap soms aan buitenlandse bezoekers voorstelde met de ondeugende welkomstgroet: ‘Welcome in Amsterdam. I’m the mayor of a twin city: Sodom and Gomorra’, probeerde hij de stad wel degelijk ook op orde te krijgen. Want ‘waarom, zou deze stad zich niet aan de regels kunnen houden?’, vroeg hij zich in 1996 af in Het Parool (Soetenhorst, 2008).

Tijdens Patijns bestuursperiode werd in politiekringen de term zerotolerance in relatie tot drugs voor het eerst in de mond genomen (Korf et al., 1998, 2003b). In eerste instantie betrof het vooral de aanpak van illegale housefeesten in perifere stadsgebieden. Al snel werd het begrip zerotolerance ook op andere terreinen toegepast, van het bestraffen van fietsen door rood licht tot en met het te vroeg buitenzetten van de vuilnis. In de periode Patijn werden de coffeeshopbranche en de ‘losbandige’ Koninginnedag gereguleerd, en bordeelhouders en horeca aan nieuwe regels onderworpen. Het onder Patijns opvolger Cohen gevoerde beleid ligt in het verlengde van de toen ingeslagen bestuurlijke weg. Maar waar Patijn nog wel eens te kennen gaf niet alles te hoeven weten wat in zijn stad gebeurde, lijken de na hem gekomen bestuurders er meer op gebrand om precies te weten wat er ‘achter het gordijn’ gebeurt.

Naar een nieuwe veiligheidsdoctrine?
Volgens Boomkens (2009) maakte Amsterdam na de overgang van een industriële stedelijke economie naar een diensteneconomie in de loop van de jaren tachtig, een nieuwe transformatie door in de jaren negentig. Deze omslag ging gepaard met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ ter promotie van de ‘global city’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle. Na de ‘Fortuyn revolutie’ in 2001 richtte het veiligheidsbeleid zich vooral op het beheersen van etnisch-sociale spanningen in de armere volkswijken én op meer controle en regulering van het ‘chaotische’ stadscentrum in het streven naar meer ‘urban image building’ (Talbot, 2004; Zukin, 1995). In hun streven naar ‘clean cities’ en de daarmee samenhangende wens tot schoonheid en bestrijding van visuele overlast, tuigen wetgevende, wetshandhavende en morele autoriteiten volgens de criminologen Ferrell & Sanders (1995) allerlei controles op. Volgens de socioloog Schinkel (2009) vloeit het nastreven van ‘veiligheid’ daarbij zonder problemen over in de bestrijding van ‘vuiligheid’. Het is daarom niet verbazingwekkend dat gemeente en politie in de loop van de jaren nul ook het ‘bandeloze’ uitgaansleven en de ‘grootschalige ecstasyfeesten’ weer in het vizier krijgen. De evolutie van de politie naar een uitdijende hoeveelheid functies en functionarissen, ziet Schinkel als een onderdeel van een bredere ontwikkeling van politiek naar politie. Ruimer opgevat definieert hij ‘politie’ als een “geheel van praktijken en principes dat als object het ruimtelijk management van populaties heeft” (Schinkel, 2009:20).

Een ander spoor dat meer licht werpt op de veiligheidsdoctrine, begint aan het einde van de jaren negentig, als het Amsterdamse uitgaansleven een ‘fun du siècle’ meemaakt met drugsgebruik als nooit tevoren. Insiders zagen de dood van Peter Giele en de fatale brand in de RoXY in 1999 als een symbolisch definitief einde van de ‘verloren generatie’ en van een tijdperk ‘toen alles nog mocht’. Mede als gevolg van andere rampzalige incidenten elders in het land en het expanderende uitgaansleven kwam de veiligheid bovenaan de bestuurlijke agenda te staan.[ii] De brand tijdens een illegaal Amsterdams housefeest in 2004, met een dode feestganger als gevolg, was voor de Amsterdamse autoriteiten een bevestiging dat men niet voorzichtig genoeg kon zijn.

De incidenten in Volendam en Enschede leidden ook tot repercussies in Amsterdam, waar de brandweer meer invloed en zeggenschap kreeg. De veiligheidsregels in de uitgaanssector werden aangescherpt en dienden voortaan strikter nageleefd te worden (Nachtnota, 2003).

Clubs en feestorganisatoren kregen na constatering van te nauwe in- en uitgangen in bedrijfspercelen van de brandweer het dwingende advies om aan het bezoekersaantal limieten te stellen. Sommige clubs zagen zich gedwongen ingrijpende verbouwingen door te voeren. Ook de veiligheid op en rond evenementen kreeg na de dramatische gebeurtenissen op Dance Valley een hogere prioriteit bij overheden en organisatoren. Volgens Schaap et al. (2009) leidde dit tot meer professionalisering, doordat er op voorhand al meer aandacht besteed werd aan risico beperkende maatregelen en adequate calamiteitenscenario’s.

In reactie op de twee ‘ecstasydoden’ een jaar eerder was het gezondheidsbeleid lokaal al aangescherpt, waarbij de Amsterdamse GGD een grotere verantwoordelijkheid kreeg toebedeeld en actief bij de vergunningsaanvragen voor dance-events betrokken werd (GGD, 2002).

Tegen deze achtergrond zien onderzoekers een verschuiving naar een proactieve aanpak van veiligheid die uit twee verschillende benaderingswijzen van de veiligheidsproblematiek voortspruit: preventie- én voorzorgsmaatregelen. De laatste is vergeleken met de eerste veel minder afgestemd op de mate van bedreiging. Was preventie nog gebaseerd op een objectieve inschatting van de risico’s, in de huidige veiligheidsdoctrine worden “in een hang naar zekerheid, […] steeds meer voorzorgsmaatregelen genomen die tot doel hebben een maximale veiligheid te bereiken zonder dat er een concrete aanwijzing is of onomstotelijk vaststaat dat het gevreesde risico zich ooit zal voltrekken” (Schuilenburg, 2009:62). De kritiek luidt dat de politie door het treffen van voorzorgsmaatregelen de mogelijkheid negeert dat deze juist tot nieuwe onvoorziene risico’s kunnen leiden (Borgers, 2007). Volgens Boutellier (2010) is het uitbundig leven binnen een strakke orde van hekken, huisregels en beveiligingsbedrijven een voldongen feit. Hij waarschuwt echter dat de reguleringsdrift met zijn verbodsborden en zerotolerance ook contraproductief kan werken.

Binnen deze veiligheidsdoctrine werden niet alleen de zorgtaken van brandweer en GGD aanzienlijk uitgebreid, maar nam bij politie en justitie ook de wens toe om door middel van strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op ‘grootschalig’ drugsgebruik en -handel in het reguliere uitgaansleven. Eerder (eind jaren negentig) had de politie zich al met een beroep op het explosieve drugsgebruik in het uitgaansleven eenzijdig uit verschillende overlegorganen met dance- en gezondheidsorganisaties teruggetrokken. De scherpere profilering van de politie vond plaats in een periode waarin op initiatief van justitie nieuwe landelijke regels werden ingevoerd ter professionalisering van de portiers branche (Calster et al., 2008; Ten Voorde & Van Gemert, 2008).

Als gevolg van de in 1999 ingevoerde nieuwe Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus, moesten ook de ‘vrije jongens’ voortaan in dienst zijn van een horeca- of beveiligingsbedrijf. Alle bovenstaande veiligheidsbevorderende, gezondheidskundige en bestuurlijke maatregelen hadden onder andere als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden.

Portiers, drugs en handel in het clubcircuit
Naar aanleiding van de wildgroei van (illegale) housefeesten vond er rond 1992 regelmatig overleg plaats tussen organisatoren van dance-events, beveiligingsbedrijven, GGD, politie, Stichting Adviesbureau Drugs en de Jellinek. Alle partijen waren het erover eens dat het zaak was de florerende en snel uitdijende feesteconomie met behulp van nieuwe regelgeving in goede banen te leiden. Hoofddoel daarbij was het garanderen van veilige feesten en ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Het accent van de politie lag op ondersteuning en advisering van het beveiligingspersoneel, het voordeurbeleid en het tegengaan van openlijk dealen op de dansvloer. In de door VWS geïnitieerde nota Stadhuis en house (1995) werd naar de lokale politiek van hogerhand een handreiking gedaan welke mogelijkheden gemeenten hadden om voorwaarden te stellen aan het verlenen van vergunningen “teneinde drugsgebruik en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk tegen te gaan” (Drugsnota, 1995:17). Ondanks de illegale status van ecstasy werd het bezit van een geringe hoeveelheid gedoogd. De controles bij de ingang verliepen tamelijk soepel. De achterliggende gedachte was dat reguleren van drugsgebruik beter werkt dan het onderdrukken ervan. Primair leunde de aanpak op het harm-reduction model, gericht op het terugdringen van risico’s van gebruik. We hebben zojuist betoogd dat deze gedeelde koers eenzijdig door de politie werd beëindigd. Het reeds in de jaren negentig opgerichte Horeca Interventie Team (HIT) werd steeds vaker ingezet om het handhavingsbeleid strikter toe te passen en tegelijkertijd de excessen in het uitgaansleven te tackelen.[iii] Het HIT had immers al goede resultaten geboekt bij gerichte acties tegen horeca-etablissementen, koffiehuizen en snackbars, met als doel het bestrijden van de overlast en overtredingen van de Opiumwet, controleren van vergunningen, et cetera.

Naast het eeuwige debat over sluitingstijden, is het drugsgebruik in het uitgaansleven een terugkerend issue in de lokale politiek. De drugshandel nam in de jaren negentig met de gestage groei van feesten, houseparty’s en clubs toe, toen stimulantia verkopers en vrijbuiters binnen het portiers echelon het uitgaansleven als nieuwe afzetmarkt gingen zien (vgl. Morris, 1998). Ruggiero (2000) betoogt dat – bijvoorbeeld in het centrum van London – straatdealers in hoge mate zichtbaar zijn voor de politie en daarom relatief veel risico moeten nemen voor het vergaren van enig fortuin. De drugseconomie in het uitgaansleven daarentegen valt veel minder op omdat deze deels in de (semi-legale) nachteconomie is ingebed. Op basis van observaties en gesprekken met collega-portiers, beschrijft de antropoloog Sanders (2005) – die zelf als portier in een grote Londense nachtclub werkte – als ‘insider’ de betrokkenheid van een kerngroep (‘inner circle’) van portiers bij de ecstasy handel. Hun positie in het nachtleven is ideaal om in teamverband te opereren bij het faciliteren van drugshandel (Hobbs et al., 2003). Sanders (2005) constateert dat ecstasy gebruik én -handel vooral op dance-avonden floreren en beduidend minder op hiphopfeesten. Zowel de portiers als het barpersoneel zijn tijdens het werk geregeld stoned van dezelfde pillen die ook onder de bezoekers van de club circuleren. Een kleine portiers kaste regisseert de handel en verkoop. Het runnen van een eigen onderneming kan alleen succesvol zijn wanneer ‘externe’ dealers door andere collega’s – die niet bij de handel zijn betrokken, maar wel op de hoogte zijn van de dealpraktijken van hun collega’s – buiten de deur worden gehouden. Men dekt elkaar uit solidariteit: ”Keeping the job was more salient than the outcome of illegal activities committed by the inner circle” (Sanders, 2005:250). Gebruikers in de club kopen van portiers, maar wel met het verzoek om zo discreet mogelijk te gebruiken. Binnen dit semi-autonome sociaal veld dekken portiers en gebruikers elkaar. Zo profiteren de drugscultuur en de economie van elkaar door er gedeelde regels op na te houden. Dergelijke onderzoeken zijn echter zeldzaam. Het blijft dus ongewis of hier (in Londen) van een exceptionele praktijk sprake is. Maar de ervaringen van Britse drug squads indiceren een meer algemeen patroon van ‘dance venues, door supervision and drug dealing’ (Morris, 1998). In de praktijk schroomden veel Britse clubgangers er niet voor om portiers te benaderen voor ecstasy of andere middelen. In de Britse rapporten Safer clubbing (Webster, 1998) en Clubs, drugs and doormen (Morris, 1998), wordt er niet voor niets gehamerd op het feit dat portiers (‘door supervisors’) een cruciale factor zijn bij het tackelen van drugsgebruik en -verkoop in het clubmilieu: “Those who control the doors, control the floors”.

Ook Amsterdamse clubs hebben portiers in dienst of huren deze in via een beveiligingsbedrijf. Opvallend veel stappers uit de panelstudie die ook in andere Europese clubs zijn geweest, zeggen dat er nergens zo streng gecontroleerd wordt als in Amsterdam. Kennelijk hangt het er ook vanaf welke club je bezoekt, want slechts één op de vijf clubbezoekers zegt tijdens de uitgaansnacht van de clubsurvey van 2008 te zijn gefouilleerd – en soms ook elektronisch gescand – op drugs- en wapenbezit (Benschop et al., 2009). In beslag genomen messen of ander wapentuig mogen niet worden teruggegeven. De regel is dat bezoekers met meer dan vijf pillen en/of andere drugs of wapens aan de politie worden overgedragen. De omgang tussen clubgangers en portiers zoals beschreven in de studie van Sanders (2005) lijkt ‘not done’ in het Amsterdamse uitgaansleven. Wie hier een portier om drugs vraagt laadt meteen de verdenking op zich een potentiële gebruiker te zijn en loopt daardoor de kans de toegang te worden geweigerd. Tijdens ons veldwerk hebben we meermaals gezien dat (groepjes) stappers – zelfs al in het bezit van een toegangskaartje – geweigerd werden omdat één of meerdere van hen (te) stoned waren.[iv] Een hoogst enkele keer volstaan portiers met het geven van een stevige reprimande, maar doorgaans geldt in clubs dat bij een ‘heterdaadje’ het pand direct verlaten dient te worden.

De Nederlandse criminologen Ten Voorde & Van Gemert (2008) beschrijven in hun etnografische onderzoek in het Utrechtse uitgaansleven portiers als gastheren, van wie verwacht wordt dat ze adequaat reageren op incidenten en over de sociale vaardigheden beschikken om die op te lossen. Hun studie wijst uit dat een deel van de portiers hier zeer bedreven in is, maar ook dat er meer voor nodig is om geweld en onvoorspelbaar gedrag in het uitgaansleven – niet zelden veroorzaakt door overmatige alcohol- en/of drugsgebruik – zo elegant mogelijk op te lossen (of, als het echt niet anders kan, met vuisten).

In Amsterdams is flink geïnvesteerd in het deurbeleid waaronder de opleiding van portiers. Geweld mag niet meer het uitgangspunt zijn: tactisch omgaan met lastige klanten is centraal komen te staan (Bervoets et al., 2008). Portiers of ‘doorbitches’ selecteren al naar gelang de instructies van de clubuitbater of organisator vaak op uiterlijk en groepsgrootte. Bekenden van de portiers hebben daarbij het voordeel dat de kans groter is om te worden toegelaten: lange rij of niet, lid of geen lid, stoned of nuchter, sneakers of schoenen. Ervaren portiers kennen hun pappenheimers. Persoonlijk contact houden met (vaste) bezoekers werkt agressie verlagend. Amsterdamse portiers voelen vaak haarfijn aan welke drugs bij welke muziekstijlen passen en weten meestal van tevoren welke publieksgroepen voor problemen zorgen. Een gemengd publiek geeft minder problemen dan homogene groepen en ‘clans’, zoals voetbalfans of buurtjongeren. Een goede mix tussen mannen en vrouwen is essentieel. ‘Straatvolk’ en toeristen proberen relatief vaker harddrugs mee naar binnen te nemen. De kunst is om voeling te houden met de mores van bezoekersgroepen.

“Even een foutje in je ‘approach’ en het gaat mis”, aldus portier Henk (56a). “Soms wordt er gedreigd: ‘Ik schiet een kogel tussen je ogen’”. Op moeilijke avonden wordt er strak en neutraal gewerkt en staan er alleen portiers die flexibel, alert en cool zijn. Je moet vooral een “harde korst op je kop” hebben. Portier Ria (81a) ziet dat de hoeveelheid geconsumeerde drugs vaak inherent is aan de huidskleur en het ritme: “Hoe sneller de muziek, hoe witter het publiek.”

De meeste Amsterdamse portiers geven duidelijk te kennen dat deal activiteiten en zichtbaar gebruik niet worden getolereerd, ook al weten ze dat dit niet helemaal valt te voorkomen. Van portiers en andere professionals in het uitgaansleven horen we soms over medewerkers die tijdens het werk drugs gebruiken of kopen. Om het langer vol te houden, voor de kick, uit gezelligheid, et cetera. Soms komt het voor dat in beslag genomen drugs niet vernietigd worden of in de drugskluis worden gedeponeerd, maar voor eigen gebruik aangewend of gedeeld met collega’s. Daarnaast behoren stapvrienden van het clubpersoneel vaak tot dezelfde smaakgroep die drugs gebruikt.

Meermaals vernemen we van panelleden dat in het nachtleven werkzame vrienden en vriendinnen voor, tijdens en/of na het werk heimelijk met collega’s gebruiken. Er rust bij personeel in het uitgaansleven – niet alleen portiers, maar ook bar- en toiletmedewerkers – een groot taboe op het ter sprake brengen van drugsgebruik onder eigen collega’s bij het management of andere collega’s. Hoewel de meeste portiers aangeven geen dealers te dulden zijn er uitzonderingen.

Sommige verkopers hebben een ‘status aparte’ omdat ze de artiesten voorzien van stimulantia. Andere verkopers wordt door portiers en/of barpersoneel – soms in ruil voor een financiële bonus en/of drugs – de hand boven het hoofd gehouden. Ze mogen in de luwte opereren en hangen vaak in dezelfde club rond of maken een ronde langs een selectief aantal clubs waar ze ook contacten hebben. Weer andere dealers opereren liever anoniem. Ecstasy verkopers zijn vaker in clubs actief dan verkopers van cocaïne, die eerder in en rond cafés hangen, soms met medeweten van het cafépersoneel. Ecstasy dealers in het uitgaansleven zijn vaak gebruiker én stapper. Maar ondanks het feit dat verhalen over het gebruik van clubpersoneel en uit opportunistische redenen gedoogde handel terug blijven komen, is het algehele beeld dat van grootschalige, geregisseerde handel in het reguliere Amsterdamse clubcircuit geen sprake is.

Een stringenter toelatingsbeleid in het clubcircuit De laatste gecoördineerde politieactie in het Amsterdamse uitgaansleven voor de komst van house vond plaats in 1987, toen er in discotheek Richter in de Reguliersdwarsstraat, destijds het uitgaanshart van tout Amsterdam, tegen cocaïnegebruik en -handel werd opgetreden. Bijna tien jaar later werd discotheek Mazzo in 1996 na interventie van het HIT wegens drugsgebruik en -handel voor enige tijd gesloten. De politie trof naar eigen zeggen flinke hoeveelheden cocaïne, ecstasy en amfetamine aan. Andere invallen van het HIT volgden: de iT (1999: cocaïne, 397 ecstasypillen en 38 flesjes GHB); Dino’s (2002: honderden ecstasypillen, 5 wikkels cocaïne en 23 buisjes GHB); Escape (2003: 61 wikkels cocaïne, 569 ecstasypillen, 49 buisjes plus 5 grote potten GHB, 4 bolletjes heroïne en 13 capsules vloeibare cocaïne)[v]; Schuim (2005: 70 ecstasypillen, 40 wikkels cocaïne) en ten slotte Latido (2007) en La Rumba (2008), waar de politie eveneens drugs aantreft. Bij alle acties samen werden honderden bezoekers op verdenking van drugsbezit en drugshandel aangehouden.[vi] Ook werden portiers gearresteerd die bekende dealers zouden hebben gedoogd, niet over de vereiste vergunningen beschikten of klanten hadden mishandeld.[vii]

Hoewel clubeigenaren en feestorganisaties vaak verkondigen dat drugsgebruik en dealactiviteiten niet te voorkomen zijn, waren de politieacties in de Mazzo en de iT wel een duidelijk signaal voor de andere clubs. Het drugsgebruik kon in de hoogtijdagen misschien niet worden uitgebannen, maar het stringentere deurbeleid droeg wel bij tot een vermindering van (openlijk) gebruik in de andere clubs. Vanaf 2000 werd er over de gehele linie een zichtbaar strenger toelatingsbeleid geconstateerd. Voortaan hielden portiers ook in de club vaker een oogje in het zeil; de toiletten werden steeds minder vrijplaats voor gebruik en drugstransacties.[viii] In menige club werden de toiletdeuren aan de onderkant opengemaakt, zodat portiers onder de deur konden ‘spiegelen’. Vooral heimelijk cocaïnegebruik kon op deze wijze effectiever worden aangepakt. Portiers gingen meer op ‘vreemd’ gedrag letten. Wie ‘laveloos’ was, te stoned van de pillen of te strak van cocaïne moest voortaan beter op zijn tellen passen. Tegen opvallend gebruik werd eerder opgetreden. Een betrapte bezoeker had de keuze: naar binnen zónder of anders niet. Bij een grotere hoeveelheid werd vaker de politie ingeschakeld, soms meerdere keren op een avond. Bezoekers met tientallen pillen werden echter steeds zeldzamer. Een portier licht het regime anno 2002 toe:

Zelfs met een halve pil kom je er niet in. Slikken van een pil, snuiven op de plee, dealen in de zaal, hetzelfde verhaal: eruit. Ik haal regelmatig bezoekers van de wc. De deuren zijn aan de onderkant open. Als iemands voeten gedraaid zijn richting de wc-pot of het verdacht lang duurt voordat iemand klaar is, gebruik ik een spiegeltje. Indien nodig open ik de deur met een muntje. Als er een lijn ligt, blaas ik die weg en gaat de persoon er linea recta uit. Maar de eerste schifting vindt al bij de deur plaats. Als we meer dan tien pillen aantreffen bellen we de politie. Iedere avond wordt er wel iemand uitgezet wegens dealen. Soms werken we als undercover als er verdachte groepen of personen binnen zijn die wij liever niet binnen willen hebben” (Henk, 56a:2002).

Na de inval van het HIT in de Escape (2003) werden de regels verder aangescherpt. Een deel van de clubuitbaters koos voor upgrading: meer chique en vip, een hogere toegangsdrempel en andere muziek dan house, dus ook minder drugsgedoe. Het mes sneed nu aan twee kanten. De interventies van het HIT, de ‘schoonmaak’ in de portiers branche en de verscherpte toegangscontroles enerzijds en de gewijzigde programmering anderzijds, begonnen hun vruchten af te werpen. Meer stappers klaagden over strengere controles. Ruim een derde van de clubbezoekers in de survey van 2003 is van mening dat zij vaker worden gefouilleerd dan in 2002. Het striktere deurbeleid heeft ervoor gezorgd dat één op de tien clubbezoekers zijn drugs beter is gaan verstoppen. Overigens zegt tweederde nooit drugs mee te nemen. Zes procent zegt dat het moeilijker is om in een club aan drugs te komen, terwijl bijna driekwart sowieso nooit in een club drugs koopt. Een vijfde van de bezoekers is minder drugs gaan gebruiken in een club (Korf et al., 2004). De ‘vrije jongens’ verloren hun autonomie bij de clubdeur of werden vervangen door gescreende portiers zonder strafblad en in het bezit van een bewijs van drie jaar goed gedrag. De professionalisering van de portiers branche viel samen met de brede invoering van ‘discokluisjes’, die rond 2003 na samenspraak met de politie bij de entrees van clubs en discotheken op en rond het Leidseplein en Rembrandtplein werden geplaatst.[ix] Portiers kregen de klemmende opdracht om het drugsgebruik nog verder in te dammen. Rond 2003-2004 krijgen bezoekers aan de deur steeds vaker te horen dat er een zerotolerancebeleid wordt gevoerd. Fouilleringen aan de deur geschiedden nog grondiger. In sommige clubs werden kleine hoeveelheden cannabis niet meer gedoogd. Tevens werden de clubruimtes scherper gecontroleerd op dealpraktijken en openlijk gebruik.

Sommige clubs namen fouilleerders in dienst, om het werk van portiers te ontlasten bij het actief opsporen van gebruikers op de dansvloer. ‘Bekende’ en ‘verdachte’ dealers die het te heet onder de voeten werd, weken uit naar andere locaties in de hoop dat daar minder streng gecontroleerd zou worden. Alle maatregelen hadden tot gevolg dat er ook bij de clubgangers een mentaliteit verandering plaatsvond. Er werd meer discreet/stiekem en beheerster gebruikt. Zombiegedrag en met z’n allen ‘naar de klote’ gaan werd steeds vaker als abnormaal beschouwd. Clubfreaks en andere ‘gestoorde’ types lieten zich steeds minder zien of werden er bij de ingang al uitgefilterd door portiers. Dj’s begonnen te klagen dat het publiek wel heel erg braaf was geworden en moesten soms noodgedwongen mellow draaien. En wie niet meer het risico wilde lopen om in de club te gebruiken en voor aanvang ging slikken, kon alsnog wegens te grote pupillen geweigerd worden. De brede ecstasy scene werd door een voortschrijdend proces van meer controle en upgrading in de loop van de jaren nul in het defensief gedrongen.

Zerotolerance op dance-feesten: de spanning tussen gezondheid en handhaving Toen drugsgebruik en -handel in het clubcircuit onder druk van het HIT en strengere portiers controles weer tot ‘normale’ proporties was teruggebracht, kwamen de dance-events (weer) in het vizier. De Amsterdamse driehoek ‘openbare orde en veiligheid’ (bestaande uit burgemeester, officier van justitie en korpschef) was het erover eens dat ook hier moest worden opgetreden tegen drugshandel en -gebruik. De afspraak werd gemaakt dat ten aanzien van het gebruik van harddrugs op dancefeesten het gedoogbeleid moest worden losgelaten.

Het Parket-Generaal gaf nadrukkelijk aan dat het hier niet om nationaal, maar om lokaal beleid gaat dat in de arrondissementale beleidsdriehoek wordt vastgesteld. Rond 2005 werden er vaker agenten in burger in het uitgaansleven gesignaleerd en in de periode 2006-2008 werd, zoals ook uit de Amsterdamse beleidsnota Dance-Events (2008) blijkt, het handhavingsbeleid geïntensiveerd. De boodschap was duidelijk: ook dance-events moesten zich schikken naar de nieuwe beleidsrichtlijnen, met als doel drugsvrije feesten. Aan de vergunningverlening werden nieuwe, door de politie verlangde, aanvullende voorwaarden verbonden.

Voordat een evenement wordt georganiseerd, vindt er op initiatief van het betreffende stadsdeel overleg plaats tussen stadsdeel, GGD, Openbaar Ministerie, politie, de organisatie en de door haar ingehuurde bewakingsdienst. De organisaties dienen zich voortaan te onderwerpen aan het opsporingsbeleid van de politie, bestaande uit observatie, aanhouding, fouillering en inbeslagname van alle wapens en harddrugs, alsmede het opmaken van een proces-verbaal. In het vervolgingsbeleid van justitie volgt een beleidssepot bij minder dan 5 pillen, minder dan 0,5 gram harddrugs en minder dan 5 ml GHB, en parate executie of vervolging bij overschrijding van de in beslag genomen hoeveelheden. De strengere politiecontroles liggen in het verlengde van de vergunningverlening door het lokaal bestuur (lees: stadsdeel). Voor het ordebeleid blijven politie, brandweer en GGD beschikbaar om bij grote verstoringen ordenend en ondersteunend op te treden, maar de organisatie blijft primair verantwoordelijk en dient zich aan de regels te houden.[x]

De nieuwe beleidsmores werden met verve uitgedragen door de politie en het Openbaar Ministerie. Er werd meer prioriteit gegeven aan de bestrijding van drugsbezit en -gebruik op het niveau van de individuele gebruiker. Een duidelijke trendbreuk met de voorgaande jaren was vooral dat voortaan ook het bezit van cannabis (ook minder dan 5 gram) niet meer werd gedoogd. De inrichting van ‘wasstraten’, de opsporing met drugshonden en het lik-op-stuk beleid hebben we eerder in hoofdstuk 1 toegelicht. In de Amsterdamse notitie Dance Events (2008) wordt ondermeer gesteld dat: “Strikt geredeneerd vanuit strafrechtelijke handhaving worden de Opiumwet en de Algemene Plaatselijke Verordening door openlijk gebruik in publieks toegankelijke inrichtingen overtreden.” De speelruimte die binnen het gedoogkader werd geminimaliseerd tot (bijna) nul, kan in deze context worden gezien als zerotolerance.

De voortvarendheid waarmee burgemeester Cohen drugsgebruik en -handel ook op dance-events wil aanpakken vloeit mede voort uit de wetswijziging van 18 maart 1999, inhoudende wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven (Stb. 1999, 167). Deze bevoegdheid – sinds 2007 ook geldend voor woningen – geeft de burgemeester meer slagkracht om op te treden tegen bijvoorbeeld drugsoverlast. In veel gemeenten, waaronder Amsterdam, werd rond 2005 in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opgenomen dat ‘openlijk gebruik’ verboden is (Blom, 2006). Voorheen werden de APV-bepalingen met een verbod op drugsgebruik in het openbaar vooral ingezet met het oog op zichtbare overlast door harddrugsgebruik van verslaafden.

Toen – vooral groepsgewijs – cannabisgebruik in het publieke domein steeds vaker als overlast werd ervaren, gingen gemeenten er toe over om ook cannabisgebruik in de APV op te nemen.[xi] De volgende stap was dat iedere vorm van openlijk gebruik op dance-events niet meer getolereerd werd. Uit documentatie van de Amsterdamse politie maken we op dat de beleidsdriehoek, ondanks alle gerezen commotie rond de zerotolerance benadering op dance-feesten, ook in de toekomst onverkort wil blijven vasthouden aan een harddrugs- en wapenvrije horeca.[xii]

In gesprekken op de feestvloer delen de meeste politiemensen en officieren van justitie de overtuiging dat gezondheidsproblemen, illegale dealactiviteiten en drugsgebruik op deze wijze beter bestreden kunnen worden (Doekhie et al., 2010). Mede door meer bestuurlijke bevoegdheden en slagkracht van de lokale overheid, zien we in de huidige praktijk dat, naast de Opiumwet, APV-bepalingen steeds belangrijker worden om op dance-events op te treden tegen bezit, handel én ‘openlijk gebruik’. Ook aan het ‘zichtbaar onder invloed zijn’ wordt door de politie soms aanstoot genomen. Een duidelijke trendbreuk is dat in de nota Stadhuis en house (1995) nog duidelijk werd gesteld dat gemeentelijke voorschriften in het kader van de evenementenbepaling niet mogen treden in wat al is geregeld in ‘hogere wetgeving’ als bijvoorbeeld de Opiumwet. Volgens critici doorkruist het stringentere handhavingsbeleid de jarenlange inspanningen van gezondheids- en preventie instellingen. Bezoekers en gebruikers werden wantrouwiger en moeilijker benaderbaar en ook op de EHBO werd drugsgebruik vaker ontkend uit angst alsnog te worden overgedragen aan de politie. Het zal geen bevreemding wekken dat het robuuste politieoptreden ook veel kritiek heeft uitgelokt bij dance-organisaties en stappers. Het opportuniteitsbeginsel, decennialang uitgangspunt in het Nederlandse drugsbeleid, kwam door het aangescherpte beleid onder grotere druk te staan (Tellegen, 2008). Actieve opsporing op en rond dance-feesten zou volgens critici de oorspronkelijke balans tussen justitie en volksgezondheid verstoren, waardoor de harm-reduction benadering in het geding zou komen. Dat de politie eigenmachtig drugsgebruik en (kleinschalige) -handel bestreed en zich tevens met de volksgezondheid ging bemoeien, leidde tot de kritiek dat politie en justitie in hun territoriumdrang kennelijk nieuwe criminaliteitsmarkten hebben ontdekt (Korf, 2010). Deze beleidsverschuiving was des te opmerkelijker daar al enige jaren vóór het ingezette zerotolerancebeleid – vanaf het begin van de 21e eeuw – een dalende trend in ecstasy gebruik te zien was (hoofdstuk 8). Hetzelfde geldt voor aan middelen gebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op party’s. Een (interne) GGD rapportage (2008) over middelen gerelateerde incidenten op dance-events in de periode 1999-2007 signaleert al vanaf 1999 een afname van ecstasy gerelateerde incidenten (maar een toename van alcohol gerelateerde incidenten). Het aandeel amfetamine-, cocaïne en cannabis gerelateerde incidenten blijft laag, terwijl bij nieuwkomer GHB het aantal gerelateerde incidenten sinds 2000 licht is gestegen.[xiii]

Tussen 1999 en 2001 waren er in Amsterdam vier drugsgerelateerde sterfgevallen op dance-events. Sindsdien zijn er geen incidenten met dodelijke afloop meer gemeld. Kortom: de afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten op Amsterdamse dance-events was feitelijk al ingezet vóór het strengere handhavingsbeleid van de laatste jaren. Anders dan de politie zag de GGD daarom geen directe aanleiding om het tot dan toe gevoerde beleid te wijzigen. In de gezondheidssector heerste de opvatting, zo niet overtuiging, dat juist de professionalisering van dance-events en de daaruit voortvloeiende kwaliteitsverhoging (onder andere betere security, logistiek,
klimaatbeheersing, EHBO) in belangrijke mate heeft bijgedragen aan een afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten. Daar komt nog bij, zo hebben we eerder betoogd (hoofdstuk 8), dat de neerwaartse trend bij ecstasy gebruik in belangrijke mate verklaard kan worden door veranderingen in de uitgaanscultuur. Zo beschouwd waren het niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename in onaanvaardbare (feest) risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – die aan de repressievere aanpak ten grondslag liggen.

Zerotolerance een utopie?
Hoe dan ook, de vraag dringt zich op welke repercussies de zerotolerance aanpak voor bezoekers van dance-events heeft gehad. Leiden strengere controles door bewakingspersoneel en politie (met drugshonden en inzet van ‘stillen’) daadwerkelijk tot vermindering van drugsgebruik en drugshandel op de feesten? Schrikt een robuust beleid af, of leidt dit de facto vooral tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Deze vragen zullen we trachten te beantwoorden door achtereenvolgens te kijken naar

(1) hoe zerotolerance in de praktijk uitpakt;
(2) hoe gebruikers en handelaren op de repressieve maatregelen reageren;
(3) welke ontwikkelingen zich voordoen in middelengebruik; en
(4) in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance.

Maar voordat we dieper ingaan op deze vier thema’s, bekijken we eerst welke effecten er op grond van de (criminologische) literatuur van zerotolerance te verwachten zijn. Het begrip zerotolerance, is te herleiden tot de jaren tachtig, toen de ‘war on drugs’ tijdens het Reagan tijdperk gestalte kreeg in de Amerikaanse aanpak van de ‘crackepidemie’ (Newburn & Jones, 2007; Reinarman & Levine, 1997). Zerotolerance is sterk geïnspireerd door de ‘broken windows’ benadering, die stelt dat strenge formele politiecontrole op kleine overtredingen tot sterke informele controle tussen burgers onderling zal leiden, met als gevolg een daling van de criminaliteit (Sleebe, 1997). Het in de jaren negentig door de politiek en politie geclaimde succes van zerotolerance als wapen tegen criminaliteit, met New York als symbool bij uitstek van dit succes, wordt door verschillende criminologen betwijfeld.

Zimring (2007) betoogt dat de daling van criminaliteit in de jaren negentig in New York al in gang gezet was voordat werd overgegaan tot zerotolerance c.q. de ‘broken windows’ aanpak. Die periode werd gekenmerkt door een drastische reorganisatie bij de politie, met een forse uitbreiding van het aantal agenten en veel meer aandacht voor een wijkgerichte aanpak (‘community policing’). Dat de daling van de criminaliteitscijfers na de overstap naar zerotolerance doorzette, zou volgens Zimring vooral te danken zijn aan demografische ontwikkelingen, namelijk de kleiner wordende groep jongeren en jongvolwassenen in de voor criminaliteit gevoelige leeftijd (15-29 jaar). Twee andere Amerikaanse criminologen (Fox & Levin, 2006) concluderen dat de scherpe daling van het aantal jonge dodelijke slachtoffers van geweld in Boston ten tijde van zerotolerance ongetwijfeld mede, misschien wel vooral, op het conto komt van de krachtige (niet-repressieve) sociale bemoeienis van burgers en religieuze leiders. Ten slotte blijkt uit een studie van Young (2007) dat in Amerikaanse staten waar het zerotolerancebeleid niet werd toegepast, de criminaliteit eveneens aanzienlijk daalde. Het is dus alleszins de vraag of zerotolerance wel de criminaliteitsdaling in de Verenigde Staten veroorzaakt heeft.

Dat beleidsmakers en handhavers ondanks dergelijke kritieken toch heilig blijven geloven in hun ‘zeromissie’ heeft volgens Newburn & Jones (2007) diverse redenen. Zerotolerance is een populaire term die gemakkelijk in het gehoor ligt, niets aan duidelijkheid overlaat en in tal van situaties flexibel kan worden gehanteerd zonder een duidelijk omschreven betekenis. Het begrip heeft een sterke symbolische lading en resoneert goed met door politici, populisten en politie gearticuleerde actuele problemen én (gepretendeerde) oplossingen. Volgens de criminologen Hayward (2004) en Ferrell & Sanders (1995) lijkt het alsof gezagsdragers met zerotolerance hun eigen ‘crimineel momentum’ willen creëren om aandacht te vragen voor het in hun beleving massale ontduiken van de regels. We zien dit terug in de Nederlandse zerotolerance ten aanzien van drugs op dance-evementen. In de aan partyorganisatoren verstrekte vergunningen eist de politie drugsvrije feesten. Slaagt de organisator hier niet in, dan zal hij in de evaluatie en/of bij de volgende vergunningsaanvraag ter verantwoording worden geroepen.

In hoofdstuk 7 betoogden we dat onderzoekers vaak sceptisch zijn over het streven van de overheid om substantieel invloed uit te oefenen op de omvang van de illegale productie, verkoop en het gebruik van drugs (Cunningham et al., 2009; Reinarman et al., 2004; Reuter & Trautmann, 2009). Dergelijke studies zijn echter overwegend gebaseerd op mondiale of nationale cijfers. De vraag is dan ook gerechtvaardigd of de algemene conclusies doorgetrokken kunnen worden naar lokale situaties, respectievelijk specifieke settings, zoals dance-events. Bovendien betekent het ontbreken van invloed van beleid op de omvang van drugshandel en -gebruik niet vanzelfsprekend dat er geen invloed is op de aard ervan. We komen hier straks op terug.

Zoals gezegd is de kerngedachte achter ‘broken windows’ en zerotolerance dat strenge formele controle ten aanzien van criminaliteit leidt tot sterke informele controle. Vertalen we dit naar drugs, dan beoogt zerotolerance door middel van formele controle door zowel de politie zelf als door party-organisatoren de informele sociale controle tussen bezoekers onderling te bewerkstelligen, ten einde door zelfcorrigerend gedrag een forse afname in drugshandel en drugsgebruik te verwezenlijken. Dit onder het motto ‘Een feest kan toch ook leuk zijn zonder drugs?!’.

Zerotolerance in de praktijk
Het in Nederland tot ver in de in jaren negentig gevoerde gedoogbeleid heeft in het daaropvolgende decennium plaatsgemaakt voor verharding, een trendbreuk die Das (2007) typeert als ‘the changing soul of Dutch policing’. Zerotolerance vormt de bezegeling van een ‘moreel beschavingsoffensief’. Krachtiger dan voorheen spant de overheid zich in om de normalisering van gebruik (acceptatie van drugsgebruik onder jongeren) terug te dringen. De criminoloog Korf (2010:23) waarschuwt echter dat normalisering van drugsgebruik als sociaal proces zich grotendeels spontaan en relatief onafhankelijk van (nationaal) drugsbeleid lijkt te voltrekken: “Beleid dat drugs wil denormaliseren lijkt derhalve gedoemd te blijven steken in morele retoriek”.

Maar hoe krijgt zerotolerance ten aanzien van drugsgebruik en –handel in het uitgaansleven concreet gestalte? Het zwaartepunt van het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in de periode 2005-2008 ligt op de grote dance-events. In optima forma bestaat de aanpak uit een groot politieteam, een roedeltje drugshonden, arrestatiebussen en een voor de gelegenheid speciaal ingerichte ‘wasstraat’ voor de afhandeling van boetes aan het loket (‘lik op stuk’). Het aantal aanhoudingen kan variëren van enkele tientallen tot soms honderden per locatie. Het aantal aanhoudingen op dance-events in Amsterdam en omstreken in de periode 2005-2008 op verdenking van drugshandel, -bezit en (openlijk) -gebruik loopt naar schatting in de duizenden; de overgrote meerderheid bestaat uit gebruikers en bezitters van kleine hoeveelheden drugs (meestal cannabis en/of ecstasy en soms speed, cocaïne of GHB). Maar de ‘grote vissen’ zijn niet gevangen (Doekhie et al., 2010). Partybezoekers die vooraf cannabis in een coffeeshop kopen, moeten die vervolgens op het feest bij de portier/beveiliging inleveren of worden er door drugshonden uitgevist en vervolgens gevisiteerd op het bezit van andere drugs (Nabben et al., 2008c, 2008d).

Archief Victor Coral

Archief Victor Coral

Hoe zit het met de feestorganisatoren? Verslagen van het HIT tonen zonneklaar aan dat de politie zeer ontevreden is over het telkens niet nakomen van afspraken bij de organisaties en beveiligingsdiensten.[xiv] Volgens de politie wordt er met de bezoekers slecht gecommuniceerd over het zerotolerancebeleid. De ‘drugskluisjes’ hangen onvoldoende in het zicht en zijn niet goed beveiligd. De visitatie door portiers en beveiligingsmedewerkers is ‘weinig indrukwekkend’ en draagt volgens de politie weinig bij tot het weren van verdovende middelen. Tot in de kleinste puntjes krijgt de organisator te horen wat er niet deugt en voor verbetering vatbaar is: de hoogte van de omringende hekken, het tekort aan lichtmasten, te veel donkere hoekjes, ja zelfs enkele ontvreemde lunchpakketten van het HIT worden vermeld. Bij het in de praktijk brengen van zerotolerance op grote feesten doen zich drie dilemma’s c.q. uitvoeringsproblemen voor. Van de zijde van de organisaties botst de wens tot een snelle ‘doorstroom’ bij spitsuren met de door de politie verlangde strenge fouillering bij de ingang. Beveiligingsmedewerkers treden dus zeker op die momenten in de ogen van de politie niet actief genoeg op tegen drugsgebruik en -handel. Tegelijkertijd onderkent de politie, als tweede dilemma, dat er grenzen aan de bevoegdheden van beveiligingspersoneel zijn. Weliswaar worden drugs volgens het HIT vaak in ondergoed verstopt, maar beveiligingspersoneel mag daar niet fouilleren. Ook mogen medewerkers van een
particuliere beveiligingsorganisatie niet in burger werken. (Overigens zien beveiligers hun eigen rol, zo blijkt uit gesprekken met hen op verschillende feesten, primair weggelegd in de ordehandhaving in plaats van in het onderscheppen van zoveel mogelijk drugs). Het derde dilemma betreft de personele onderbezetting. Het behoeft geen betoog dat dit aan de kant van feestorganisaties ook een kwestie van geld is. Tegelijkertijd stelt het HIT voor de politieorganisatie vast dat ‘het op deze manier bestrijden van drugshandel en drugsgebruik een vrijwel oneindige missie is’. Naar eigen zeggen zijn er ‘nooit voldoende manschappen’ om tegen het gebruik van en handel in drugs, dat in de loop van de avond ‘enorme proporties’ zou aannemen, op te treden. Kortom zelfs in de woorden van de politie wordt het beoogde doel van het zerotolerance streven (drugsvrije feesten) bij lange na niet gerealiseerd – hoewel er wel degelijk aanhoudingen worden verricht en (kleine hoeveelheden) drugs in beslag genomen.

Reacties van bezoekers
In de verslagen van politieacties op grote feesten valt te lezen dat het optreden van beveiligers en politie veel bezoekers er kennelijk niet van weerhoudt om drugs mee naar binnen mee te nemen en – weliswaar vaak verdekt – te gebruiken. Beveiligers vertellen over inventieve ‘smokkelmethodes’. “Als bezoekers drugs mee naar binnen willen nemen, lukt dit toch wel”, zegt een ervaren beveiliger. “Het blijft dweilen met de kraan open.” In een Australisch onderzoek naar de effectiviteit van het gebruik van drugshonden om dealers op feesten op te sporen concluderen Dunn & Degenhardt (2006) dat veel van dealen verdachte bezoekers drugsgebruikers bleken te zijn. In het onderzoek zegt de helft van de ecstasygebruikers vanwege drugshonden op feesten voortaan extra voorzorgmaatregelen te treffen door hun drugs (beter) te verstoppen. Een kwart neemt al drugs voor betreding van het festivalterrein. Andere voorzorgsmaatregelen zijn het vermijden van de plekken waar drugshonden staan of slechts hele kleine hoeveelheden drugs meenemen. Een enkeling gooit zijn drugs weg of koopt op het feest. Eén op de vijf zegt geen drugs mee te nemen. Maar een ruime meerderheid van de gebruikers zegt, ondanks de scherpere controles, ook de daaropvolgende keren drugs mee te nemen.

Dit beeld zien we in grote lijnen terug in eigen veldwerk en in korte enquêtes met ruim 400 bezoekers op een zestal dance-events in Nederland (Doekhie et al., 2010). Een ruime meerderheid van de feestgangers zegt te blijven gebruiken als voorheen. De kans opgepakt te worden wordt als laag ingeschat. Ondanks de verontwaardiging, reageert het publiek vaak gelaten op de aanwezigheid van politie en drugshonden. Bezoekers verzetten zich doorgaans niet en gedragen zich bij de ondervraging meestal beheerst. Wie echter kritisch reageert, wordt meteen streng toegesproken. Sommigen zijn geëmotioneerd en vinden het ‘intimiderend’, ’beschamend’, ‘zinloos’ of ‘gewoon pesterij’ om gefouilleerd te worden. Vaak vindt fouilleren ten onrechte plaats, een bevinding die overeenkomt met de resultaten van Tobin (2008). Wel geven feestgangers aan dat drugscontroles en aanwezigheid van stillen de sfeer negatief beïnvloeden, de spontaniteit dempen en de angst aanwakkeren om te worden bekeken als je een pil slikt of uit je dak bent.

Over het algemeen lijkt te gelden dat hoe strenger de controle is, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen; een ruime meerderheid regelt zijn drugs voorafgaand aan het feest. Uit de zojuist genoemde enquêtes onder feestbezoekers, waarvan de meesten partydrugs nemen, komt naar voren dat de meeste – maar niet alle – gebruikers rekening houden met drugscontroles. Dat doen ze vooral door hun drugs beter te verstoppen en op de tweede plaats door vooraf drugs te gebruiken (‘inslikken’, ‘insnuiven’). In mindere mate reageren zij door niet meer drugs mee te nemen dan toegestaan en/ of drugs op de party te kopen. Slechts een kleine groep zoekt op het feest zelf naar pillen of andere drugs. Daar tegenover staat een kleine minderheid van bezoekers die overwegen om geen drugs meer mee te nemen naar een festival (Doekhie et al., 2010).

Sociale interactie en cohesie op dancefeesten: delen of dealen?
Al met al lijkt de dominante reactie op de strengere controles te zijn: zorgen dat je niet gepakt wordt door vooraf drugs te gebruiken of die goed te verstoppen. Dat degenen die de politie wel aanhoudt zelden grotere hoeveelheden drugs op zak hebben, laat zich als volgt verklaren.

Veel bezoekers gaan in groepjes naar een feest. Op de feesten schept een gedeelde muziekvoorkeur een sociale band tussen gelijkgestemden in een ‘tijdelijke feest community’ (Nabben et al., 2005). De socioloog Collins (2004) beschrijft in Interaction ritual chains enkele voorwaarden voor het ontstaan van een collectieve roes: gezamenlijke oriëntatie én stemming, fysieke nabijheid en afgrenzing van buitenstaanders. Er is vaak sprake van een grote sociale empathie tussen ‘vrienden’ en ‘vreemden’. Nieuwe contacten worden spontaan aangegaan; alsof men buren van elkaar is. Vreemden voelen zich op een dansfeest soms vrienden voor het leven. Tatoeages worden bewonderd, sieraden bekeken, adressen uitgewisseld en wie omvalt krijgt hulp. Dit getoonde altruïsme staat in schril contrast met de cultuur pessimistische beschouwingen over de individualisering van de verweesde angstige burger. Er is vaak sprake van wederkerigheid (door middel van ruilen zonder winstoogmerk) tussen bezoekers. Een sigaret, snoepje, ijsje, kauwgum of sieraad wordt soms spontaan aan een onbekende weggeven of geruild voor iets anders. Wie dorst heeft op de dansvloer, krijgt een slokje aangeboden. iPods, iPhones en Blackberries worden vergeleken, evenals de grootte van de pupillen (die een indicatie zijn van de soort en hoeveelheid ingenomen drugs). De feestgangers gaan op in de ‘flow’, vloeiend in een kluwen dansende lichamen, golvend op de muziek.

Haaks op dit feestgedruis staan de (opsporing)activiteiten van ‘buitenstaanders’ of ‘flowbreakers’ als portiers, politie in uniform en stillen. Door de voortdurende focus op het traceren van drugsgebruik of dealgedrag, worden handelingen als strelen, zoenen, knuffelen, iets uit de zak halen (onder andere een mobieltje, zakdoek, visitekaartje, condoom, sigaretten of een snoepje tegen een droge keel) in de opsporingsoptiek al snel als verdacht ingeschat. Opvallend is dat het HIT in haar rapportages nergens geldtransacties beschrijft, maar wel veelvuldig ‘dealers handelingen’ opmerkt. De door ons geobserveerde gedragingen indiceren echter dat het zelden om ‘echte’ drugstransacties gaat, maar veel vaker een ruil of schenking betreft zonder enig winstoogmerk. Er is kortom meer sprake van delen dan dealen.[xv] ‘Echt’ dealen komt weinig voor aangezien bezoekersgroepen meestal in hun eigen middelen weten te voorzien.

Hoe verhoudt zich de zojuist geschetste sfeer van solidariteit onder de bezoekers van grote feesten tot de constatering dat bezoekers die – al dan niet terecht – worden gefouilleerd en in de ‘wasstraat’ belanden doorgaans weinig protesteren? En meer nog: waarom houden omstanders zich meestal gedeisd? De meest voor de hand liggende verklaring lijkt dat men dit als een kwestie van pech beschouwt. Wie zichtbaar onder invloed is, loopt een grotere kans om te worden gefouilleerd. Wie aangehouden wordt en niks bij zich heeft baalt vaak flink. Een beetje wiet kan al aanleiding zijn voor een grondige fouillering. Dat is vervelend genoeg, maar je moet je feest er niet door laten bederven. Zo verkondigde een jongen met een beetje hasj op zak triomfantelijk aan zijn vrienden dat hij zijn ‘leuter’ had laten zien aan de politie.

Ontwikkelingen in drugsgebruik door zerotolerance
In voorgaande hoofdstukken zijn we uitgebreid ingegaan op trends in middelengebruik onder uitgaanders in Amsterdam. Het ecstasygebruik liet al geruime tijd een daling zien, terwijl cocaïnegebruik toenam. Amfetaminegebruik liet op- en neerwaartse bewegingen zien, maar daalde op de langere termijn. Al met al ging het gebruik van stimulantia op feesten omlaag. Tegelijkertijd dienden zich ‘nieuwe’ middelen aan, zoals GHB en ketamine. Toch blijft ecstasy op dancefeesten de ‘drug of choice’. Hooguit wordt er minder naar binnen ‘gesmokkeld’. Alleen over GHB menen gebruikers te weten dat drugshonden dat niet kunnen ruiken.

De verscherpte controles en politie-invallen in het uitgaansleven leidden er uiteindelijk toe dat clubs al dan niet onder dwang maatregelen namen om de politie tegemoet te komen: de ‘schoonmaak’ van het portiersgilde, strengere controles in de clubs, het plaatsen van drugskluizen, programmeren van urban in plaats van house en het weren van cannabis. In het uitgaansleven won de ‘nieuwe nuchterheid’ (hoofdstuk 6) aan invloed; al te zichtbaar stoned zijn werd steeds meer als ‘not done’ beschouwd. Bovendien bleek de nieuwe generatie uitgaanders minder geneigd om elk weekend te feesten (hoofdstuk 8). Een deel van de oude iT- en RoXY-scene voelde zich nergens meer thuis en zocht haar heil in thuisfeesten, cafés en lounges. Ook de mores in de clubs veranderde, waardoor de groep ecstasy gebruikers steeds verder uitdunde. Een deel stapte over op cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Het is echter lastig vast te stellen in hoeverre deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen.

In hoofdstuk 2 hebben we uiteengezet dat de setting (en daarmee het vermogen om informele sancties en rituelen te ontwikkelen) een centrale plaats inneemt in het proces van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Drugsgebruik gaat meestal gepaard met een stelsel van informele normen en daaraan gelieerde gedragsregels (onder andere hoe, waar en met wie gebruikt wordt) en gebruikspatronen ontstaan lerenderwijs. Harding & Zinberg (1977) betogen dat rituelen en sociale sancties met betrekking tot middelengebruik onder andere dienen om ontsporing tot een minimum te beperken. Bij het leren van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik past de peergroep informele regels en sancties toe, zoals niet te vaak en niet te veel drugs in één keer (vgl. Becker, 1963; Zinberg, 1984; Gourley, 2004).

Door meer formele controle beoogt zerotolerance ook de informele sociale controle te versterken, met drugsvrije feesten als doel. Duidelijk is dat dit laatste niet is bereikt. Weliswaar is het middelengebruik in het Amsterdamse uitgaansleven verminderd, maar die ontwikkeling was al eerder in gang gezet. We hebben gezien dat een – weliswaar klein – deel van de bezoekers van grote feesten in reactie op verscherpte controles volledig afziet van drugsgebruik. Kennelijk heeft zerotolerance bij hen wel het beoogde effect. De dominante reactie is echter dat feestgangers de controles trachten omzeilen – en vaak met succes, wellicht ook vanwege de imperfectie van zerotolerance in de praktijk. Uit onderzoek blijkt echter dat ook al in de periode voor het zerotolerancebeleid een deel van de bezoekers voor aanvang van het dancefeest begint met gebruik om alvast in de stemming te komen (Nabben et al., 2005; 2006). In het verlengde daarvan constateert Van den Hazel (2008) dat er een groep party gangers is, die ongeacht het toegangsbeleid al onder invloed op het feest verschijnen.

Leidt gewijzigd beleid tot veranderingen op de drugsmarkt?
De Britse criminologe McIntosh (1975) stelt dat de wijze waarop drugshandel wordt georganiseerd alleen goed kan worden begrepen vanuit de wisselwerking met bestrijding. In het verlengde hiervan concluderen De Kort (1995) en Korf & Verbraeck (1993) dat de veranderingen in de organisatiestructuur van de internationale drugshandel – in het voorbeeld van De Kort tussen 1920 en 1940 – slechts te begrijpen is in het licht van de aanscherping van nationale en internationale wet- en regelgeving, respectievelijk handhaving. Strafbaarstelling (de jure) en bestrijding (de facto) stellen immers drugshandelaren voor nieuwe technologische en organisatorische problemen, die bijvoorbeeld grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden noodzakelijk maken (De Kort, 1995). Zo heeft volgens Blickman et al. (2003) de voortvarende aanpak van de Unit Synthetische Drugs (USD) in haar jacht op PMK (grondstof voor ecstasy) er onder meer toe geleid dat ‘kleine’ producenten en distributeurs door grotere misdaadnetwerken uit de markt werden gedrukt, die er wel in slaagden om nieuwe contacten aan te knopen met Chinese misdaadsyndicaten. Destijds was er nog geen kennisuitwisseling tussen Nederlandse en Chinese bestrijders, waardoor successen in de (internationale) bestrijding slechts tijdelijk het gewenste effect hadden. Toen er na een succesvolle onderschepping een groot tekort was aan PMK (Blickman et al., 2003; Korf et al., 2001) zakte de Nederlandse ecstasymarkt in 1997 fors in, maar binnen een jaar herstelde de markt zich en werd de productie van ecstasy in de jaren erna zelfs verveelvoudigd (hoofdstuk 7). De prijs ging zelfs omlaag. Toen de kwaliteit van de ecstasy in 1997 dramatisch verslechterde, stapten groepen gebruikers (soms tijdelijk) over op cocaïne en/of amfetamine. Iets dergelijks gebeurde ook na het strafbaar stellen van nieuwe fenethylamines die in de jaren negentig met enige tussenpozen op de Amsterdamse markt werden gelanceerd. Telkens wanneer een nieuwe variant verboden werd (bijlage 5), verscheen er weer een nieuwe variant, overigens vrijwel altijd met beperkt succes en bijna nooit blijvend.

De dynamiek van drugsmarkten in relatie tot de bestrijding ervan laat vaker een, al dan niet kortdurend, ‘waterbedeffect’ zien. Toen het verbod op ephedra (2004) in de smartshopbranche tot een fors omzetverlies leidde, werd dit voor een groot deel gecompenseerd door de verkoop van psychedelische paddenstoelen, waarbij vooral de grote stroom toeristen in Amsterdam voor een flinke afzetmarkt zorgde. Dit leidde tot een forse stijging van het aantal gezondheidsverstoringen onder paddogebruikers, voornamelijk in Amsterdam en wel in de zomerperiode en bij overwegend jonge buitenlandse toeristen. Sinds het ‘paddoverbod’ van 2008, toen 178 paddenstoelenvariëteiten werden toegevoegd aan de lijst van in de Opiumwet verboden middelen, was er een drastische daling van het aantal paddo-ongevallen. Het paddoverbod lijkt dus echt vruchten te hebben afgeworpen (Korf, 2010), maar de vraag is of dit geen atypische casus is, daar het hier gaat om een heel specifieke consumentenpopulatie en een middel dat overwegend incidenteel gebruikt wordt.

Los hiervan vertoont de paddomarkt de waterbedachtige dynamiek die zo kenmerkend is voor de drugshandel. Sinds het paddoverbod is de internethandel in paddokweeksets sterk gegroeid. Nu kunnen nog meer varianten dan voorheen verkrijgbaar waren in smartshops worden besteld. Binnen twee weken kan worden geoogst. Marktdynamiek is er ook rond een middel als geranamine, dat in het sportscholencircuit als substituut voor ephedra in voedingssupplementen (‘crack’ en ‘dynapep’) wordt aangeboden.[xvi] Een laatste voorbeeld is GHB. Dat middel was midden jaren negentig in omloop maar het gebruik ervan nam toe tijdens de ecstasy schaarste in 2008-2009 (zie hoofdstuk 7). Die schaarste was overigens niet te herleiden tot nieuwe nationale wet- of regelgeving, dan wel Nederlandse bestrijdingssuccessen. Wel wordt er gespeculeerd over een mogelijk verband met een Chinese exportblokkade rond de Olympische Spelen van 2008. Uit het hele land komen geluiden dat GHB in toenemende mate werd gebruikt als substituut voor moeilijk verkrijgbare (‘goede’) ecstasy (Doekhie et al., 2010). Opmerkelijk is ook dat in dezelfde periode designachtige stimulerende middelen als 4-fluo en mephedrone (verkregen via internetsites) vaker werden aangeboden bij de pillentestservice.

Repressie en middelengebruik
Concluderend zien we op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig productsubstitutie in vervolg op veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Vaak is dit tijdelijk en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan echt aan. Andere keren leidt het bestrijdingssucces bij het ene middel tot de versnelde verspreiding van het andere, zoals bij GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij evenwel moeilijk aan te tonen. Het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in het Amsterdamse uitgaansleven richt zich de facto vooral op grote dance-events. Voor dit beleid bestaat weinig draagvlak onder de bezoekers, maar er is ook geen sterk protest tegen het feit dat in de afgelopen jaren tal van partybezoekers al dan niet ten onrechte zijn gefouilleerd en vanwege drugsbezit – zelden in verband met handel – zijn bestraft. De dominante reactie van drugsgebruikers op de verscherpte controle op feesten is om al voor het feest drugs te nemen en/of die beter te verstoppen. Een minderheid gaat vanwege de controles zonder drugs naar een feest.

Het is zonneklaar dat de zerotolerance-aanpak op feesten niet volledig sluitend is. Nog steeds slagen gebruikers er in om drugs mee naar binnen te nemen. Dat is niet alleen een kwestie van goed verstoppen, maar hangt ook samen met de beperkte bevoegdheden van beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving. Het is goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de wat langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en een verschuiving naar gebruik in de privésetting. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen. Maar de vraag in hoeverre deze veranderingen oorzakelijk samenhangen met het gewijzigde beleid, kunnen we niet beantwoorden. In voorgaande hoofdstukken is wel duidelijk geworden dat in elk geval ook andere factoren een rol spelen.

Regelgeving en roesbeleving: een paradox
Het zerotolerancebeleid in de jaren nul kan wellicht het best als een ideologisch geïnspireerde ‘veiligheidsmissie’ worden geïnterpreteerd, waarbij met behulp van een intensiever strafrechtelijk optreden gestreefd wordt naar een steviger greep op drugshandel en -gebruik in het uitgaansleven. De roep om meer veiligheid is immers ook in het belang van de feestgangers, zo wordt geredeneerd. Wie kan iets tegen een veilig feest hebben, met professionele begeleiding en randvoorzieningen om alles in goede banen te leiden? Meer regelgeving en handhaving waarborgt misschien wel meer veiligheid, maar ondermijnt tegelijk de charme van en de behoefte aan ‘stout’ gedrag, het verlangen naar spontane samenscholing, improvisatie en zelfbeschikking.

Veel trendsetters in het uitgaansleven bekruipt het onbehaaglijke gevoel dat het vieren van vrijheid, plezier en genot steeds vaker door ‘verkrampte’ regelmakers en regelhandhavers wordt beknot. Hoewel de gemeente Amsterdam volop in citymarketing investeert, lijken beleidsmakers te vergeten dat trendsetters naast hun studie, carrièremogelijkheden en baan, ook voor een tolerante én avontuurlijke stad hebben gekozen (Hospers, 2010).

In het Amsterdamse clubcircuit leken portiers en de politie redelijk succesvol in hun aanpak van middelengebruik en -handel, waarbij moet worden aangetekend dat hierbij ook de tijdgeest behulpzaam was, met de nieuwe generatie uitgaanders die, zo’n tien jaar na de start van house en ecstasy, beduidend minder drugsminded was. Maar vooralsnog zijn de grote party’s en festivals een maatje te groot; als reactie op de scherpere controles treffen party gangers meer voorzorgsmaatregelen bij het naar binnen ‘smokkelen’ van drugs of kiezen ervoor die al op voorhand te consumeren. Ondanks op- en neerwaartse drugstrends blijft het verlangen naar de roes een constante. Een roes die de profane grenzen van orde, rede en ratio tijdelijk overstijgt (vgl. Ossebaard, 1996).

Volgens Maris van Sandelingenambacht (2006) staat de vrijheid van de roes in de westerse cultuur al sinds Apollo en Dionysus op gespannen voet met de maatschappelijke orde en de (paternalistische) overheid, die de wildheid van transgressie door middel van wetgeving en regels tracht te bezweren. In de geest van Bataille en Stuart Mill betoogt deze rechtsfilosoof dat het drugsverbod er juist (ook) is om geschonden te worden, omdat de spanning tussen het sacrale en het profane inherent is aan het menselijk leven, dat soeverein en autonoom zou zijn. Het georganiseerde karakter van extatische rituelen in de feestcultuur is slechts tijdelijk van aard, waarbij we wel een onderscheid willen maken tussen de sensibele ‘roeskunstenaar’ die in de geest van Becker (1963) en Zinberg (1984) gematigd gebruik voorstaat, en de ‘roesknoeier’ die louter op de kick uit lijkt te zijn en neigt tot serieel wangedrag. De Belgische criminoloog Decorte (2000) typeert de politieke obsessie met en het taboe op het plezier van drugsgebruik als ‘farmacocentrisme’, dat sterk overeenkomt met het ‘farmacologisch calvinisme’ van Szasz (1992). Ten aanzien van de roes wordt daarom in het politieke discours het recht op zelfbeschikking te vuur en te zwaard bestreden. De filosoof Oosterling (2000) betoogt dat de politieke angst voor en de misplaatste moraliteit jegens drugs de fundamentele menselijke behoefte aan extase blijven ontkennen. Volgens hem is juist dat de kern van ons ‘drugsprobleem’.

Het rommelt aan het feestfront
Het Amsterdamse uitgaansleven is in de ruim twintig jaar die zijn verstreken sinds de introductie van house ingrijpend veranderd en fors gegroeid. De danscultuur ligt vast verankerd in het nachtleven en speelt een belangrijke rol in de vrijetijdsbesteding van veel jonge Amsterdammers. De storm die de houserevolutie, met in haar kielzog ecstasy, in het verleden heeft ontketend is al weer geruime tijd geluwd. Nieuwe regelgeving en voortschrijdende professionalisering bij clubexploitanten en dance-organisaties hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de huidige regulering van het nachtleven. De wildheid van underground, de spontane drugsexcessen en het ongebreidelde hedonisme van de jaren negentig lijken aan de vooravond van de jaren tien bedwongen.

House is inmiddels clubfähig, de pubertijd voorbij, en wordt door de nieuwe stapgeneratie niet meer vanzelfsprekend met ecstasy geassocieerd. Het feestplezier is gebleven, maar de tomeloze uitbundigheid van weleer is onmiskenbaar getemperd. De huidige twintigers – generatie Y, generatie Einstein, generatie Blah!, of hoe ze door trendwatchers ook genoemd worden – waren eind jaren negentig, toen het drugsgebruik in het Amsterdamse nachtleven een absolute piek bereikte, nog ‘screenagers’. De ‘nieuwe nuchterheid’ na de eeuwwisseling werd door deze ‘stille generatie’ geïnitieerd en beïnvloed. Ze oogt ingetogen en straalt meer ‘coolness’ uit. Ze geniet van nieuwe technologische gadgets en bling maar ‘vergeet’ te dansen. Dat was precies de kern van house twintig jaar geleden.

Foto Henny Boogert - Amsterdamse Bos

Foto Henny Boogert – Amsterdamse Bos

De ‘freaks’ – als ze er bij de voordeur door portiers al niet zijn uitgefilterd – vallen eerder op, juist omdat het er nog zo weinig zijn in een door H&M en consorten gedomineerde smaakcultuur waarvan het meest opvallend nog de modieuze eenvormigheid is. Culturele rumoermakers hebben in de afgelopen jaren tandenknarsend moeten toezien hoe de feestbarometer is gezakt naar wat zij beschouwen als een lagedrukgebied van saaie en brave vrolijkheid. In deze kringen wordt geageerd tegen de ‘vertrutting’ van Amsterdam, de strengere regelgeving en het zerotolerancebeleid, maar zij lijken (vooralsnog?) roependen in de woestijn.

Het uitgaanspubliek lijkt zich weinig te bekommeren om opsporing, fouillering, ordehandhaving en preventieve controles in het publieke feestdomein. Grote dance-organisaties klaagden de afgelopen jaren steen en been over de bemoeienissen van de Amsterdamse politie en de onheuse behandeling van bezoekers, maar ook hun belangen zijn veranderd. De dance-industrie bevindt zich in een spagaat tussen het oude adagium van ‘free right to party’ en de noodzaak winst te maken. De feestmachine moet doordraaien.

En toch rommelt het weer aan het feestfront. Een nieuwe generatie, ter wereld gekomen rond de ‘houserevolutie’ van 1988, bestormt het nachtleven. Het uitgaansaanbod mag dan wel overvloedig zijn, hetzelfde geldt voor de regelgeving. Nieuwe subversieve feestgenootschappen organiseren feesten op (tijdelijke) autonome locaties, spannende vrijplaatsen waar buiten de gevestigde cluborde kan worden ‘gefreakt’ en geëxperimenteerd met performances en kunst. Zónder toezichthouders, norse portiers, politie-inmenging of een verplichte vergunning die bij wijze van spreken al aangevraagd moet worden voordat het spontane idee geboren is. Bijna elk weekend wordt er in of om Amsterdam wel ergens op steeds wisselende en tot het laatste moment geheim gehouden locaties (‘flowcaties’) gefeest. De publiciteit verloopt binnen de eigen netwerken via met wachtwoorden toegankelijke websites. Alles wordt autonoom geregeld: dj’s, portiers, barpersoneel, een licht- en muzieksysteem, alcohol en fris, verbandspullen, et cetera. Er mag gerookt en geblowd worden – en dat allemaal zonder sluitingstijd. Of deze ‘nieuwe wildheid’ de komende jaren zal doorzetten? De tijd zal het leren en de rest is geschiedenis.

NOTEN
i. Na een motie van het CDA wordt het pillentesten op locatie in 2002 verboden, met als belangrijkste argument dat testservices een aanzuigende en legitimerende werking op niet-gebruikers zouden hebben en aldus een verkeerd signaal afgeven. Dit in weerwil van onderzoek waaruit blijkt dat pillentesten geen wetenschappelijk aantoonbare rol speelt bij het gaan gebruiken van ecstasy en evenmin ecstasyconsumenten aanspoort om meer te gebruiken (Korf et al., 2003a).
ii. In de beginjaren van het nieuwe millennium krijgt Nederland te maken met onder andere de vuurwerkramp in Enschede (2000), de brand in het Volendamse café De Hemel (2000/2001), twee ‘ecstasydoden’ tijdens een danceparty op Koninginnedag 2000 en de als gevolg van plots opkomend noodweer het dramatisch verlopen Dance Valley in 2001 met honderden onderkoelde feestgangers.
iii. Het HIT is een samenwerkingsverband tussen politie, douane, Fiod en de belastingdienst en komt in actie na constatering van malafide bedrijfsvoering en praktijken (Calster et al., 2008). Pas in een later stadium, toen de activiteiten van het HIT zich uitbreidden tot coffeeshops en de reguliere horeca (waaronder cafés, clubs en dance-events) werd ook de gemeente bij het overleg betrokken.
iv. In de clubsurvey van 2008 zegt 13% van de clubbezoekers het afgelopen jaar wel eens geweigerd te zijn in een Nederlandse club (waarvan 3% in Amsterdam). De belangrijkste redenen waren: bezoekers te jong (38%), geen lid van de club (16%), de locatie te vol (13%) of dronkenschap (11%). Driekwart zei dat dit ook de daadwerkelijke reden was. De rest was meestal van mening dat ze in werkelijkheid werden geweigerd omdat ze allochtoon zijn of drugs hadden gebruikt (Benschop et al., 2009).
v. Navraag bij de politie leerde dat mediaberichten over capsules vloeibare cocaïne onjuist waren. Om welke substantie het wel ging was onbekend.
vi. Bij voldoende bewijslast werd na geconstateerde overtredingen door het HIT overleg gepleegd met het OM en de burgemeester verzocht om bestuurlijke maatregelen te treffen.
vii. In de regel geldt hoe meer de ondernemer kan worden verweten, hoe moeilijker het wordt om zijn zaak weer te heropenen. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. De meeste locaties hebben na enkele maanden sluiting weer een doorstart mogen maken.
viii. Rondslingerend drugsafval is vaak een indicatie van gebruik. Zo weten portiers aan de hand van lege cocaïnewikkels of er meer dan normaal cocaïne is gebruikt. Ook het aantal lege GHB-buisjes op de clubvloer is een indicatie.
ix. Het discokluisje is een kastje waar aan de ene kant wapens in verdwijnen en aan de andere kant de drugs terechtkomen die gevonden worden. Deze wapens en drugs worden afgedragen aan de politie. Opvallend was dat de beide uitgaansgebieden in zoverre van elkaar verschilden dat er na de eerst registratie in 2003 bleek dat relatief meer cocaïne werd aangetroffen bij het Leidseplein en meer ecstasy rondom het Rembrandtplein (Korf et al., 2004). In 2009 staan er naar schatting een dertigtal discokluizen bij de horeca in het centrum van Amsterdam.
x. Dance-organisaties dienen: (1) zorg te dragen voor het ordelijk verloop van het event (onder andere toegangsverlening, kaartcontrole, visitatie portiers); (2) tijdens het event voor het publiek duidelijke herkenbare controleurs in te zetten die actief optreden tegen handel in én openlijk gebruik van harddrugs en deze over te dragen aan de politie; (3) goed leesbaar en duidelijk zichtbaar op iedere toegangskaart een waarschuwingstekst af te drukken tegen de gevolgen van harddrugsgebruik en het gevoerde deur en visitatiebeleid, het beleid tegen handel en openlijk gebruik; en (4) tijdens het event bevelen van de politie onmiddellijk op te volgen. Er wordt een aantekening gemaakt indien de organisatie zich niet houdt aan de vergunningsvoorwaarden en de politie houdt zich het recht voor om de organisatie te bevelen het event te beëindigen.
xi. In Amsterdam bijvoorbeeld bevat de APV sinds januari 2006 een verbod op het gebruik van softdrugs in een aangewezen gebied. Stadsdeel de Baarsjes had de landelijke primeur van een ‘blowverbod’ op en rond het Mercatorplein.
xii. Naar aanleiding van de onbevredigende antwoorden van het OM en de driehoek op het verzoek om meer opheldering inzake de nieuwe richtlijnen, heeft een preventiemedewerker van de Jellinek in maart 2008 een beroep gedaan op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB). De in reactie hierop in maart 2009 toegezonden documenten bevatten drie rapportages van het HIT op verschillende feesten, een draaiboek dat op dit soort evenementen wordt gehanteerd en de registraties behorend bij een van de dansevenementen.
xiii. Voor de landelijke situatie concluderen Krul & Girbes (2009) dat het aantal aan middelengebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op Nederlandse dansevenementen tussen 1997-2005 zeer laag was.
xiv. Zie de eerdergenoemde WOB-documenten van het HIT, plus verslagen van acties in 2009 in de Stubnitz en op Loveland. De rapportage Evaluatie Loveland Festival 2009/2010, dat de organisatie heeft opgesteld in reactie op de schriftelijke evaluatie van de politie en de rapportage van het HIT, laat zien dat er tussen de organisatie en de politie grote meningsverschillen bestaan over de juiste aanpak ten aanzien van (openlijk) drugsgebruik van bezoekers; surveillance op het terrein; communicatie van het drugsbeleid naar de bezoekers toe; toegangscontrole van de bezoekers en de surveillance bij de lockers en toiletten. Een voorbeeld is de aantijging van de politie dat de organisatie het drugsbeleid niet voldoende heeft gecommuniceerd naar de bezoekers. In haar weerwoord zegt de organisatie bij de ingang posters met huisregels te hebben opgehangen, met ‘ZERO TOLERANCE BELEID – GEEN (SOFT) DRUGS TOEGESTAAN’. Die boodschap is ook gepubliceerd op externe websites, persbericht, e-mailings en op de ticketpagina van de eigen website: ‘NO DRUGS ARE ALLOWED AT LOVELAND FESTIVAL. THERE IS A ZERO TOLERANCE POLICY.’. Aangezien niet precies duidelijk wat ‘voldoende communiceren’ is, geeft dit de politie kennelijk de vrijheid om telkens nieuwe maatregelen te verlangen/eisen van de organisator.
xv. De Opiumwet maakt dit onderscheid niet. Onder dealen verstaan wij hier: het met een duidelijk winstoogmerk aanbieden of verkoop aan derden van een in de Opiumwet vermeld middel.
xvi. Geranamine is een triviale naam voor 4-methyl-hexane-2-amine en de werking vertoont overeenkomsten met die van efedrines en amfetamine (Van Aerts, 2009).




High Amsterdam ~ Samenvatting en conclusies

Foto Ziggy Love - Roxy

Foto Ziggy Love – Roxy

De Amsterdamse drugsmarkt is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw met de komst van ecstasy en allerlei andere drugs complexer geworden. De nieuwe roescultuur verspreidde zich tegelijkertijd met het houseritme als een veenbrand over het uitgaansleven. De snelheid waarmee ecstasy uitgroeide tot de meest populaire illegale drug na cannabis en de steeds frequentere gezondheidsverstoringen die daarmee gepaard gingen, overvielen beleidsmakers en gezondheidsinstellingen. Om voortaan adequater én in een vroeger stadium te kunnen anticiperen op (nieuwe) drugstrends werden op nationaal en lokaal niveau monitoringsystemen in het leven geroepen. Ook vanuit strafrechtelijk oogpunt kwam de plotselinge opkomst van ecstasy als een verrassing, en ook hier bleven maatregelen niet uit. Toen was gebleken dat Nederland een voornaam productieland van ecstasy was, werd het opsporingsapparaat fors uitgebreid en versterkt met de USD (Unit Synthetische Drugs). De resultaten lieten niet lang op zich wachten; producenten werden aangepakt, productiecentra ontmanteld en grote partijen drugs en precursoren geconfisqueerd.

In Amsterdam werd vanaf 1993 met Antenne een methode geïmplementeerd om op empirische en controleerbare wijze veranderende leefstijlen en gebruik van genotmiddelen binnen Amsterdamse uitgaans scenes van jongeren en jongvolwassenen systematisch in kaart te brengen. De leidende gedachte was dat drugstrends – zoals de snelle opkomst van ecstasy liet zien – zich in het Amsterdamse uitgaansleven meestal in een vroeger stadium voordoen dan elders in het land. Antenne bestaat uit een combinatie van drie onderzoeksmethoden: een kwalitatieve panelstudie waarin tweemaal per jaar insiders individueel worden geïnterviewd over hun trendsettende en trendvolgende netwerken in het uitgaansleven; kwantitatieve surveys naar middelengebruik in specifieke doelgroepen, waaronder clubbezoekers; en preventie-indicatoren die cijfers genereren over informatie- en adviesvragen, voorlichtingscontacten op party’s, en testuitslagen van vrijwillig aangeleverde drugs.

In dit proefschrift stond de panelstudie centraal. De informatie van het panel (met gemiddeld 24 leden per ronde) in de periode 1994-2008 is een continue leidraad geweest om nieuwe ontwikkelingen in het uitgaansleven vroegtijdig te signaleren en te volgen. Door deze kwalitatieve informatie te combineren met kwantitatieve gegevens uit Antenne en andere bronnen (triangulatie), hebben we langere termijn drugstrends in kaart kunnen brengen.

De probleemstelling luidde: “Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven, en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?”

Om te achterhalen welke factoren het succes dan wel de neergang van een middel kunnen verklaren, is Zinbergs (1984) theoretische model van drug-set-setting een vruchtbaar vertrekpunt én anker geweest. In aanvulling op Zinbergs model hebben we een vijftal ‘trenddimensies’ onderscheiden:

1. de historische, sociaal-culturele en economische condities waaronder nieuwe (risico) groepen zich op nieuwe (uitgaans) settings manifesteren (drug, set en setting);
2. de sociaal-culturele en symbolische uitgaanscontext van trendsetters en trendvolgers in het huidige uitgaansleven (setting);
3. de translokale distributie en het aanbod op de drugsmarkt(en), bestrijding, prijsontwikkeling en kwaliteit (drug);
4. aard, verspreiding, omvang en imago van psychoactieve middelen op een pluriforme gebruikersmarkt (set); en
5. beleid, regelgeving en handhaving ten aanzien van drugs(gebruik) én de reactie van consumenten hierop, in het bijzonder binnen het Amsterdamse uitgaansleven (drug, set en setting).

Omdat deze vijf dimensies uiteenlopende perspectieven in tijd en ruimte in het drugsveld bestrijken, zijn ze na de theoretische verkenning (hoofdstuk 2) en de beschrijving van de panelmethode (hoofdstuk 3) in afzonderlijke hoofdstukken uitgewerkt. Het Amsterdamse uitgaansleven tot en met de ‘houserevolutie’ van 1988 wordt in een trilogie (hoofdstuk 4, 5 en 6) beschreven, met als rode draad de opeenvolgende jongerenculturen die de stad vanaf de jaren zestig tegen het decor van een verschuivende tijdgeest decennialang op stelten hebben gezet. Met de focus op trendsetters en trendvolgers is het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven van de jaren 1994 – 2008 geschetst (hoofdstuk 6). Over deze laatste periode kwam in hoofdstuk 7 de Amsterdamse drugsmarkt aan de orde, waarbij vooral is gekeken naar bestrijding, prijsontwikkeling en zuiverheid van een zestal middelen (ecstasy, cocaïne, amfetamine, GHB, lachgas en ketamine), die vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken (hoofdstuk 8 t/m 11) meer in detail zijn belicht. Ondermeer is in deze hoofdstukken de (symbolische) betekenis van en de omgang met deze middelen in trendsettende en trendvolgende stapmilieus geduid. Ten slotte is in hoofdstuk 12 het gehele uitgaansleven als een semi-autonoom sociaal spanningsveld beschreven, met verschillende belangen van regelmakers en regelhandhavers enerzijds, en die van drugsgebruikers en andere actoren anderzijds. De omslag van een pragmatisch drugsbeleid in de jaren negentig naar een meer normatief en strafrechtelijk beleid na de eeuwwisseling loopt als een rode draad door dit hoofdstuk. In het bijzonder is bekeken of, en zo ja in welke mate, een stringenter beleid van invloed is geweest op de aard en omvang van drugsgebruik.

Theoretische verkenningen
Studies naar deviantie die na de jaren vijftig van de vorige eeuw in de Verenigde Staten zijn verricht, worden vooral gekenmerkt door een nadruk op de betekenis van muziek, drugs en andere culturele verschijningsvormen die conflicteren met de algemene smaak van gezagsdragers en de publieke opinie. In de jaren zeventig en tachtig verplaatst het zwaartepunt van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek zich naar Groot-Brittannië, waar onderzoekers zich vooral richtten op de vrijetijdsbesteding van arbeidersjongeren, met een bijna obsessieve focus op het rituele verzet van spectaculaire jeugdstijlen. Ook verschijnen er studies over morele paniek, de invloed van media en de rol van ‘morele ondernemers’ en gezagsdragers. Typerend voor veel studies is dat de ‘subversieve’ straatculturen vaak op een theoretisch afstandelijke manier worden beschreven en soms ook ideologisch ingekleurd.

Na de verspreiding van ecstasy en elektronische dansmuziek grijpen onderzoekers in de jaren negentig deels terug op de klassieke Amerikaanse stadsetnografie. Studies naar de club- en ravecultuur spitsen zich steeds meer toe op distinctieve praktijken binnen of juist apart van de mainstream. Vooral de culturele betekenis van uitgaansdrugs en muziek krijgt een prominente plaats toebedeeld, evenals de (veronderstelde) transformatie van subculturen naar postsubculturen. Kwantitatieve studies richten zich voornamelijk op drugstrends en de mogelijke normalisering van middelengebruik. Het ongebreidelde consumentisme bij jongeren in de jaren negentig leidt volgens onderzoekers tot nieuwe vormen van riskant (uitgaans) gedrag, die als hypes vaak breeduit in de media worden geventileerd. De culturele criminologie bestrijkt hierbinnen een breed spectrum van onderzoeks disciplines die zich verdiepen in thema’s als popularisering van criminaliteit, het grootschalige carnavaleske kick- en pleziergedrag, de sterke identificatie van jongeren met grensoverschrijdende (deviante) consumptie van beeldcultuur of transgressieve subculturen binnen het uitgaansleven.

Deze nieuwe studies over riskant pleziergedrag staan bijna haaks op de theorie van Becker (1963), die stapsgewijs het sociale leerproces van initiërend en continuerend marihuanagebruik in groepsverband heeft beschreven. Net als Zinberg ontwikkelde Becker zijn theorie in een tijd toen scenes en drugsgebruik een andere betekenis hadden en meer ‘gesloten’ waren dan de huidige, meer fluïde netwerken zoals die zich in de panelstudie manifesteren. Moderne cultureel-criminologische studies werpen dan ook een heel ander licht op drugsgebruik.

Sommige criminologen zien drugsgebruik als een (tijdelijke) ontsnapping aan de banale routines van alledag, terwijl anderen het beschouwen als een reactie op een onstabiele en snel veranderende wereld waarin bij ontstentenis van voldoende sociale controle de drang tot excessen en kicks een constante opwinding genereert. In het ideaaltypische model van Becker wordt ‘irrationeel’ kickgedrag in de peergroep vooral als een vorm van ‘drugsmisbruik’ gezien. Het collectief kicken op drugs komt echter tegenwoordig op grotere schaal voor dan op grond van zijn bevindingen te verwachten zou zijn. Het ‘leren van de techniek’ vindt nog immer in groepsverband plaats, zij het dat dit in het moderne roesspectrum veel complexer is dan het ‘monogebruik’ in Beckers studie. Omdat de sociale leertheorie van Becker niet afdoende het kickverdrag kan verklaren, stelden we voor de roeszoekers onder te verdelen in de sensibele ‘roeskunstenaar’ en de destructieve ‘roesknoeier’.

Opstandige jongerenculturen en de explosieve groei van het uitgaansleven
Het Amsterdamse uitgaansleven kent een roemruchte historie die verschillende bloeiperiodes heeft gekend, waarvan de eerste ruim een eeuw geleden (rond 1890) een hoogtepunt bereikte door een toenemend aanbod van vermaaksmogelijkheden als gevolg van industrialisering, urbanisatie en welvaartsgroei. Aan deze bloeiperiode kwam voorlopig een einde toen de kruistochten van ‘morele ondernemers’ tegen de verderfelijke uitwassen van armoede, drank en prostitutie indirect ook gevolgen had voor het bonte nachtleven. Tijdens het interbellum (1919-1940) beleefde het uitgaansleven een nieuwe opbloei, belichaamd door een keur van nieuwe (muziek)cafés, theaters, restaurants en bioscopen rond het Leidseplein en Rembrandtplein.

Nu werd het mondaine uitgaansleven vooral door gezagsdragers met argusogen bekeken. Vooral de aanwezigheid van de populaire maar in zedelijk opzicht verdachte ‘negermuzikanten’ in de danszalen trok daarbij hun aandacht. Sommige gelegenheden mochten op bevel van de burgemeester geen zwarte artiesten en bedienend personeel meer in dienst nemen. Toen in de loop van de jaren dertig de overtuiging groeide dat dansen niet per se met ‘zedeloze’ praktijken gepaard ging, werd het hoofdstedelijke vergunningenbeleid weer versoepeld.

Na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwe dancings geopend en werd jazz niet meer vereenzelvigd met ‘dierlijke’ instincten en erotiek, maar met vrijheid, individualisme en vitaliteit. Dansen werd gezien als middel bij uitstek om het contact tussen de seksen te bevorderen en bevatte tevens een element van escapisme als reactie op de naoorlogse chaos. Ofschoon al in de loop van de jaren vijftig de geur van marihuana zich in kleine jazzclubs begon te verspreiden, raakten drugsgebruik en uitgaan pas vanaf de jaren zestig met elkaar verstrengeld. Het ontstaan van de drugsscene hing nauw samen met demografische, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Door de stijgende welvaart beschikten jongeren voor het eerst over eigen geld, dat onder andere werd besteed aan de producten van de opkomende mode- en muziekindustrie.

De nieuwe jongerencultuur onderscheidde zich door opstandigheid en een krachtige maatschappijkritische stellingname die vaak lijnrecht tegenover de oudere generaties en de gevestigde orde stond. Muziek was hét bindmiddel voor uiteenlopende groepen jongeren die zich steeds luider roerden in de uitgaansgelegenheden én de openbare ruimte van de binnenstad.

NabbenIn deze nieuwe context werd behalve met cannabis ook met LSD, opium en amfetamine geëxperimenteerd, die werden gebruikt als genotmiddel, uiting van protest of als hulpmiddel bij een existentialistische of spirituele zoektocht naar zin en betekenis van het leven. Als gevolg van de snelle verspreiding van drugs ontstonden in de loop van de jaren zestig en zeventig nieuwe scenes rond het Leidseplein, het Rembrandtplein, de Dam en het Vondelpark. Toen er in de loop van de jaren zeventig voor het eerst werd gesproken over een groeiend ‘drugsprobleem’, waren cocaïne en ecstasy nog onbekend, terwijl binnen deviante subculturen naast cannabis en LSD ook heroïne en amfetamine al waren begonnen aan hun opmars. In de loop van de jaren zeventig en tachtig viel de gebruikersmarkt uiteen in recreatieve en problematische drug scenes. De zorgeloze discocultuur van de jaren zeventig werd in de politiek roerige jaren tachtig overschaduwd door de kraak- en punkcultuur.

Omdat er opvallend weinig bekend was over het recreatieve drugsgebruik tussen 1976 en 1988 is er met behulp van anekdotische verslagen een brug geslagen naar de ‘houserevolutie’ van 1988. Deze viel samen met een economische en culturele bloeiperiode en markeerde binnen de jongerencultuur tevens de omslag van een politiek geïnspireerde generatie (‘verloren generatie’) naar een apolitieke feestgeneratie (‘generatie X’). De opkomst en verspreiding van house en ecstasy kan worden gezien als een synthese van farmacologische, technologische en subculturele innovaties. De ontwikkelingen tussen 1988 en 1994 verliepen in drie opeenvolgende fasen: een underground fase, met een geconcentreerd amalgaam van spontane uitgaansculturen; een transitiefase – tussen underground en mainstreaming – waarin de housecultuur en ecstasy zich over verschillende uitgaansmilieus verspreidden; en de mainstreaming en professionalisering van de housecultuur (het beginpunt van de voortschrijdende schaalvergroting en massificatie na het midden van de jaren negentig). De snelle aanwas van de feestmassa en feestlocaties genereerde een bijna constante media-aandacht; de aanvankelijke positieve beeldvorming rond ecstasy veranderde naarmate het aantal gezondheidsincidenten toenam. De roep om meer regelgeving noopte het stadsbestuur organisatoren van houseparty’s te onderwerpen aan een strengere nieuwe regelgeving. Tegelijk kregen sponsoren gaandeweg meer invloed op de commerciële dance-evenementen. House leidde tot een renaissance van het uitgaansleven, dat begin jaren negentig explosief van een handvol clubs uitgroeide naar een bloeiende bedrijfstak met tientallen clubs, lounges, danscafés en ad hoc feestlocaties.

Het nieuwe uitgaansleven
De panelstudie bestrijkt door de jaren heen drie leeftijdsgroepen van uitgaansgeneraties: jonge twintigers (20-24 jaar), oudere twintigers (25-29 jaar) en 30-plussers. De gemiddelde leeftijd in de panelnetwerken ligt rond de 25 jaar. Op typisch Amsterdamse (incrowd) feesten komt vaak een mix van twintigers, dertigers en soms veertigers. Mainstream clubavonden worden vooral door beginnende stappers (20-24 jaar) bezocht, waarvan een deel uitgroeit tot trendsetters. In het trendsettende segment zitten vooral de 25-plussers. De jongste clubgarde profileert zich het meest met (nieuwe) muziekstijlen en de daarmee verwante scenes. Het urban publiek is doorgaans jonger dan bij dance. Veel stappers in de panelnetwerken gaan minstens tweemaal per maand naar een club en fanatieke stappers zelfs meerdere keren per week. Het party- en festivalbezoek stijgt in de zomerperiode. Autochtone clublopers gaan vaker naar cafés en danceparty’s dan allochtone stappers. De échte party gangers gaan het minst naar clubs. Dit geldt vooral voor extremere muziek scenes als hardcore, hardstyle, tekno en psytrance.

Vergeleken met dance heeft het etnisch gemixte segment (urban) minder of geen ervaring met illegale middelen. Binnen de urban scene zijn de trendsetters ontvankelijker voor het experimenteren met ecstasy en switchen soms naar andere meer dance georiënteerde niches in het uitgaansleven. Het dance segment blijft dominant autochtoon. De grootste etnische blend doet zich voor in kleine clubs waar eclectisch wordt gedraaid. De opkomst van urban heeft tot een forse etnische verschuiving geleid in het jarenlang vrijwel volledig witte clubcircuit. De toegenomen instroom van jonge vrouwen heeft het oorspronkelijk masculiene uitgaansleven veranderd; ze claimen hun eigen ruimte, zijn assertief en durven zich ook (seksueel) uitdagend te gedragen. Alleen op de extremere feesten zijn jongens en jonge mannen nog fors in de meerderheid. De jongste lichting homo’s (jonge twintigers) vermijdt vaker de typische homo- en lesbofeesten en beweegt zich steeds meer in heteromilieus.

De feminisering van het Amsterdamse uitgaansleven zien we ook in vier opeenvolgende surveys onder clubbezoekers (1995, 1998, 2003 en 2008). Deze clubsurveys tonen ontwikkelingen en veranderingen bij nieuwe clubgeneraties. De mediane leeftijd van 23 jaar in 1995 is na een stijging rond het millennium in 2008 weer terug op het oude niveau. De verdubbeling van het percentage allochtone clubbezoekers tussen 2003 en 2008 is in belangrijke mate te verklaren door de toename van urban clubavonden. De toename van het aandeel studenten in de surveys loopt synchroon met de groei van de Amsterdamse studentenpopulatie en met de massificatie en mainstreaming van het nachtleven, terwijl het aandeel vaste stappers (minimaal vier keer uitgegaan in de laatste maand) is teruggelopen en de keuze van uitgaansgelegenheden sinds de eeuwwisseling drastisch is veranderd. Clubs en cafés blijven geliefd, houseparty’s trekken na een piek eind jaren negentig beduidend minder bezoekers, terwijl (pop)concerten maar vooral thuisfeesten gestaag aan populariteit winnen .

Vijf profielen van trendsetters en drie brede uitgaanstrends
Op basis van de panelstudie zijn vijf profielen van trendsetters onderscheiden, waarbinnen uitgaan, muziek, dansen, lichaamscultuur en middelengebruik op uiteenlopende wijzen gearticuleerd worden. De recreatieven zijn de minst actieve roeszoekers en qua stilering, muzieksmaak en uitgaan het minst uitgesproken. De creatieven zijn hoog opgeleid, maatschappelijk succesvol, individualistisch en eclectisch maar qua muzieksmaak weinig uitgesproken. De alternatieven zijn meer scene gebonden (witte én zwarte subculturen), vaak wars van commercie en laten zich primair voorstaan op hun verfijnde en alternatief geïnspireerde muziekkennis. De sensualisten zijn het meest hedonistisch en erotisch geïnvolveerd en minder eenkennig in hun muziekvoorkeur. De psychonauten profileren zich als ‘chemische fijnproevers’ en nazaten van de hippiecultuur, met hun ruime ervaring met geestverruimende middelen en voorkeur voor kleinschalige settings en drugsgebruik in geritualiseerd verband.

Na de eeuwwisseling hebben drie brede ontwikkelingen het uitgaansleven zijn huidige vorm gegeven. Upgrading staat voor een door de economische hoogconjunctuur gestimuleerd proces van ‘versjieking’ en ‘vervipping’. Een groter segment in het uitgaansleven is veranderd in exclusieve feestzones met nieuwe brandpunten van incrowd entertainment, sterrendom en consumptieve luxe van leidende clubelites en vipkasten die de vrije tijd uitbundig vieren. Upperground representeert het uitdijende alternatieve clubsegment dat zich na de teloorgang van underground in het hart van de mainstream heeft genesteld en een kritisch feestreservoir genereert dat wars is van uiterlijk vertoon (bling), maar eerder naar innovatie met een alternatief ‘rafelrandje’ streeft. Urban weerspiegelt het multiculturele proces én de opmars van andere muziekstijlen dan de elektronische. De groeiende invloed van urban heeft gezorgd voor het doorbreken van witte uitgaansbolwerken, en symboliseert tegelijk de ‘nieuwe nuchterheid’ in het uitgaansdomein.

De Amsterdamse drugsmarkt
Vanaf begin jaren negentig waren er op de Amsterdamse drugsmarkt zo’n 35 verschillende illegale middelen in omloop. Onze focus lag op de middelen die voor korte of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven in belangrijke mate hebben gekleurd: een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en evenveel narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine). Nam het drugsgebruik vanaf eind jaren tachtig tot eind jaren negentig toe, over het geheel genomen zijn de drugsprijzen eerder gedaald dan gestegen. Lagere drugsprijzen leidden niet automatisch tot een grotere consumptie, aangezien ook de effecten en het imago van een middel de vraag beïnvloeden; hoe groter de ‘plezierfactor’, hoe meer kans dat consumenten een drug willen proberen. In dat verband is ecstasy als ‘merknaam’ promotioneel gezien een gouden greep geweest. Naast de verborgen markt op het hogere (handels) niveau is er een ‘open’ markt op consumentenniveau met verbindingen naar het uitgaansmilieu, waar contacten tussen personen en netwerken op basis van onderling vertrouwen worden gevoed. Het drugs aanbod op retailniveau bestaat uit monodealers en polydealers, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen thuisdealers (‘halersmarkt’) en uitdealers (‘bezorgmarkt’). Er is per middel gekeken naar fluctuaties in de mate van verkrijgbaarheid, zuiverheid en prijs.

Op consumentenniveau nam de marktdynamiek van cocaïne toe toen de eerste subgeneratie trendsetters pillen moe werd, de status van ecstasydealers (niet in het minst vanwege de lage prijs) afnam, en klanten en verkopers elkaar met de komst van de mobiele telefoon steeds sneller wisten te vinden. Cocaïnegebruik piekte rond de eeuwwisseling, toen de horeca gouden tijden beleefde en de alcoholindustrie op volle toeren draaide. De verdubbeling van de kiloprijs van cocaïne in tien jaar tijd (vanaf eind jaren negentig) heeft op consumentenniveau niet geleid tot een noemenswaardige prijsverhoging en ook de zuiverheid is redelijk stabiel gebleven.

Ecstasy is na een korte kwaliteitsdip in 1997 tien jaar lang goedkoop en kwalitatief betrouwbaar gebleven, totdat er plotseling schaarste ontstond en inferieure pillen werden aangeboden en gebruikers meer moeite moesten doen om ‘goede’ ecstasy te vinden. In het najaar van 2009 lijkt de markt zich – net als de kwaliteitsdip in 1997 – weer wat te herstellen, maar de vraagprijs is (licht) gestegen.

De amfetaminemarkt begon eind jaren negentig vrijwel tegelijk met de neergang van de gabbercultuur te slinken. In de periode 1999-2001 was er schaarste en liet de kwaliteit te wensen over, waardoor een deel van de amfetaminegebruikers op cocaïne overstapte. Hoewel de amfetaminemarkt zich herstelde en aan het eind van de jaren nul weer groeide, bleef de gebruikersmarkt kleiner dan in de jaren negentig.

De markt van narcosemiddelen is betrekkelijk nieuw. Zowel lachgas, GHB als ketamine hebben zich vanaf midden negentig vooral in thuissettings sterker geprofileerd. Sinds midden jaren nul worden GHB en ketamine in toenemende mate (ook) in het uitgaansleven gebruikt. Er zijn indicaties dat door de ecstasy schaarste in 2008-2009 (nieuwe) gebruikers vaker zijn gaan experimenteren met GHB, lachgas (na een eerdere piek in 1997-1998) en in mindere mate ook met ketamine. De prijzen van GHB en ketamine zijn in de loop van de jaren nul (fors) gedaald.

FOTO

Trendperspectieven van gebruikers, drugsmarkten en het uitgaansleven
De vierde dimensie ter verklaring van drugstrends (aard, verspreiding, omvang en imago) is bekeken vanuit het gebruikersperspectief, het drugsmarktperspectief en het uitgaansperspectief. Dit gebeurde op basis van de data uit de panelstudie, in combinatie met gegevens uit de clubsurveys. In de periode tot 2008 onderscheidden we in grote lijnen drie cycli van vijf jaar, met opeenvolgende trendsettende subgeneraties en daarbinnen een variatie in gebruikersgroepen (recreatieven, creatieven, alternatieven, sensualisten en psychonauten). Deze groepen kunnen zich in verschillende fasen van hun gebruikscarrière bevinden, maar gelden alle vijf als trendsettend voor uitgaansgedrag in het algemeen en middelengebruik in het bijzonder. Ecstasy en cocaïne – en in minder mate ook de andere middelen – worden soms in hetzelfde panelnetwerk gebruikt en/of gecombineerd (vaak ook met alcohol en cannabis).

Ecstasy
In de jaren negentig viel ecstasy bij steeds meer verschillende uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen meer stappers in netwerken gingen gebruiken (horizontale groei). Na de eeuwwisseling tonen minder gebruikersgroepen zich ontvankelijk voor ecstasy (verticale krimp) en ook de gebruiksfrequentie binnen de gebruikersgroepen neemt af (horizontale krimp).

Ondanks negatieve gebruikerservaringen in de jaren negentig, blijft de perceptie van ecstasy aanvankelijk overwegend positief. Pas na het tipping point (2001), van mainstream naar post ravefase, begint ecstasy over bijna de gehele uitgaanslinie terrein te verliezen. Het is tevens het keerpunt tussen massificatie (schaalvergroting) en de doorstroom van trendsetters naar kleine (exclusieve) locaties (schaalverkleining), die synchroon loopt met de groeiende behoefte aan differentiatie (eclecticisme). De periode na 2003 wordt gekenmerkt door wat de ‘nieuwe nuchterheid’ kan worden genoemd. De veranderende houding tegenover en perceptie van ecstasy (setfactoren) moeten vooral worden verklaard als gevolg van een significante (feitelijke dan wel gepercipieerde) toename van subacute psychische gezondheidsklachten. Het imago van ecstasy als een ‘softdrug’ waar je zonder kans op verslaving ‘onbeperkt’ van kunt genieten, blijkt niet onaantastbaar; doordat de positieve eigenschappen van het middel bij repeterend gebruik afnemen, neemt de lust om te consumeren navenant af. De dalende prijs van ecstasy heeft niet geleid tot een toename in het gebruik. Integendeel, het ecstasygebruik nam na 2001 af. Hoewel de slechte kwaliteit van pillen soms aanleiding was om te stoppen of over te stappen op andere drugs, is de zuiverheid jarenlang van weinig invloed geweest bij de beslissing om van ecstasygebruik af te zien.

Bij het uitgaansperspectief zagen we wel een relatie met het dalende ecstasygebruik. Schaalvergroting leidde weliswaar tot een bloeiende dance-industrie, maar werkte soms ook verloedering in de hand die zich onder meer manifesteerde in de toename van gezondheidsincidenten. Clubs reageerden hierop met upgrading en een strenger toezicht op drugsgebruik, waardoor een ‘nuchterder’ publiek werd getrokken en het ecstasy slikkend potentieel, ook al door de groeiende invloed van urban, verder afkalfde. De subgeneraties na de eeuwwisseling lopen bovendien minder hard van stapel.

Cocaïne
De oorspronkelijk nagenoeg gescheiden cocaïne- en ecstasymilieus groeien in de tweede helft van de jaren negentig naar elkaar toe en kruisen elkaar rond 2006. Cocaïne valt bij meer diverse uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen ook meer stappers in de netwerken gaan snuiven (horizontale groei). Vanaf 2006 blijft het cocaïnegebruik tamelijk stabiel. In veel panelnetwerken wordt zowel cocaïne als ecstasy gebruikt, waarbij het accent als het om setting gaat vaak op één van de beide middelen ligt. Ook leeftijd en leefstijl zijn leidende factoren voor continuerend gebruik. Cocaïne is minder subcultureel gedefinieerd dan amfetamine en ecstasy en daarom toegankelijk voor een breed en gevarieerd publiek (hoge én lage inkomens, studerend of werkend). Cocaïne wordt minder dan andere middelen geassocieerd met een muziekstijl, maar vaker met leefstijl. Het gebruik bij actief blijvende stappers wordt na het 25e jaar intensiever en regelmatiger, waarbij cocaïne in plaats van ecstasy een
primair middel wordt.

De (na de jaren tachtig hernieuwde) opkomst van cocaïne loopt parallel aan de expansie van de horeca en de alcoholindustrie die de aanloop naar het nieuwe millennium markeren. De florissante economie heeft het cocaïnegebruik aan het eind van de 20e eeuw tot grote hoogte opgestuwd. Gebruikers zeggen veel plezier te beleven aan het snuiven tijdens het stappen of in privé settings. Cocaïnegebruik komt vaker voor in kleine gezelschappen, waar ecstasy meer met grote dance-events en clubs wordt geassocieerd. Het snuifritueel zou de intieme gezelligheid versterken. Het sociale ritueel van cocaïnegebruik is minder setting gebonden dan dat van ecstasy en het roeseffect kan beter gecamoufleerd worden. Het prestatie verhogende, inspirerende en aangename gevoel sluit naadloos aan bij de nieuwe competitieve tijdgeest. Hoewel het ‘problematische’ imago uit de jaren tachtig kantelt naar neutraal of positief, ontwikkelen vooral persisterende gebruikers een haat-liefdeverhouding met cocaïne.

Verschillende veranderingen binnen de drugsmarkt bevorderden eind jaren negentig een toename van het cocaïnegebruik. Door de lage ecstasyprijs werd cocaïne voor verkopers lucratiever, de onzuiverheid van de ecstasymarkt rond 1997 kwam op een moment dat de kiloprijs van cocaïne historisch laag stond en de communicatie tussen snuivers en dealers dankzij de nieuwe mobiele telefonie vlotter verliep. Opvallend genoeg heeft cocaïne de reputatie van ‘betrouwbare kwaliteit’ te zijn, ook al is algemeen bekend dat het middel vrijwel altijd versneden is. Wat betreft het uitgaansperspectief hebben de upgrading van de horeca en de toegenomen populariteit van thuisfeesten bijgedragen aan de herwaardering van cocaïne.

Amfetamine
De cocaïne- en amfetaminemilieus groeien vanaf midden jaren negentig gestaag uit elkaar. Amfetamine valt vooral in de smaak bij alternatieve uitgaansculturen (smalle verticale groei), waarbinnen meer stappers gaan gebruiken (horizontale groei). In de meeste netwerken geniet cocaïne of ecstasy de voorkeur, telkens gevolgd door amfetamine, dat na de teloorgang van de gabberfeesten (eind jaren negentig) in de vergetelheid raakte. De piekjaren van amfetamine weerspiegelen respectievelijk de subculturele groei van gabber/hardcore (1993-1998) en die van minimal (2003-2008). Setting, leeftijd en leefstijl zijn belangrijke factoren. Het experimentele gebruik van amfetamine kristalliseert zich uit in jonge partynetwerken (20-25 jaar). Wie echter blijft uitgaan, stapt meestal vroeg of laat over op cocaïne.

Amfetamine heeft de status van een controversieel (subcultureel) middel; contemporaine Amsterdamse gebruikersgroepen én sologebruikers profileren zich vaak als alternatief, maatschappijkritisch en kunstzinnig. De doorsnee amfetamine gebruiker voelt doorgaans een grote weerstand tegenover chique clubs en snoevende cocaïne snuivers. Terwijl ecstasy en cocaïne als vrij toegankelijke middelen worden gezien, blijft amfetamine vanwege het rauwe imago, de lage status en de goedkope en langdurige roes een ‘geuzenmiddel’. Speed behoort eerder tot de ‘B klasse’.

De gewijzigde omstandigheden binnen het drugsmarktperspectief hebben ook invloed gehad op het amfetamine gebruik rond de eeuwwisseling. Terwijl de cocaïnemarkt begon te groeien en de ecstasy markt na de dip van 1997 met goedkope en zuivere pillen werd overspoeld, was er na het gabbertijdperk grote schaarste op de amfetamine markt. Sommige netwerken stapten over op cocaïne. In vergelijking met ecstasy en cocaïne bleef de amfetamine markt kleiner en minder wervend.

Bezien vanuit het uitgaansperspectief heeft upgrading juist bijgedragen aan de afname in het gebruik van amfetamine, aangezien het middel bij uitstek onderhevig is aan subculturele modes. Als rebelse, tegendraadse en in de schaduw gedijende stimulant wordt amfetamine van tijd tot tijd herontdekt door subculturen die maling hebben aan de mainstream smaakconventies in het Amsterdamse uitgaansleven. In niches binnen de alternatieve dance-scene is er aan het eind van de jaren nul weer sprake van een hang naar radicalisering van muziekstijlen en drugsgebruik, waardoor amfetamine opnieuw populairder wordt.

Narcosemiddelen
De introductie van de narcosemiddelen lachgas, GHB en ketamine ging gepaard met de introductie van twee tot dusver in het Amsterdamse uitgaansleven onbekende technieken van drugsgebruik. Lachgas, dat midden jaren negentig op de markt verscheen, werd in gasvorm in ballonnen geserveerd uit industriële gasflessen. GHB werd in vloeibare vorm werd aangeboden en gebruikt. Na de eeuwwisseling blijft GHB het populairste narcosemiddel en is tegenwoordig in de panelstudie net zo populair als amfetamine. Aan het eind van de jaren nul vertonen de narcosemiddelen weer een licht opwaartse trend.

Lachgas maakte binnen de underground in korte tijd furore, waarna het zich in snel tempo verspreidde naar het club- en festivalmilieu. De opmars van GHB begint na de lachgaspiek en verspreidt zich onder ervaren creatieven, psychonauten en sensualisten. Hoewel GHB al snel de reputatie heeft een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ te zijn, prikkelt het tegelijk de nieuwsgierigheid. Het wordt als een niet-toxische en lichaamseigen stof beschouwd, die geen kater geeft en erotiserend werkt. Club gangers combineren GHB al snel met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten leidt tot de nodige ambivalentie in het uitgaansleven. Veel gebruikers waarderen het welbehagen en prettige roesgevoel waardoor GHB zich (na een carrière van stimulantia gebruik) op de lange termijn mogelijk gaat ontwikkelen van een secundair naar een primair middel.

Er loopt een historische lijn van ketamine naar de alternatieve uitgaanscultuur. Het gebruik blijft aanvankelijk beperkt tot geïsoleerde scenes (alternatieven, psychonauten), maar verspreidt zich vanaf midden jaren nul ook in de upperground. Het ‘mild’ psychedelische middel heeft een hoge cultfactor vanwege de bizarre roeseffecten. Net als bij GHB experimenteren en combineren ketamine gebruikers vaker met andere (ook exotische) drugs ter neutralisering dan wel intensivering van de psychedelische roes.

De komst van narcosemiddelen op de Amsterdamse drugsmarkt vanaf midden jaren negentig vindt in een periode plaats dat de (alternatieve) feestcultuur nieuwe roesdimensies van de ‘kosmische’ lachgaskick, het ‘sensuele’ GHB en de ‘psychedelische’ ketamine met grote interesse exploreert. Lachgas verkopers konden in de beginperiode nog ongestoord met gasflessen op party’s staan. Toen het groeiend aantal verkooppunten gelijk opging met het aantal gezondheidsincidenten, greep de politie in. Organisatoren en lachgas tappers werden gesommeerd om de verkoop te staken en groothandels mochten niet meer leveren aan niet geregistreerde klanten. Deze maatregelen wierpen snel hun vruchten af. GHB werd aanvankelijk ten tijde van de ‘ecstasydip’ rond 1997 als een legaal alternatief voor ecstasy (’vloeibare ecstasy’) in het smartshop circuit gepromoot. Als gevolg van gezondheidsincidenten werden smartshops door de overheid gemaand de verkoop te staken. Vanaf de eeuwwisseling worden op internet doe-het-zelf kits en ingrediënten voor het maken van GHB aangeboden. GHB wordt vaak thuis gemaakt en in vriendenkringen, vaak op niet-commerciële grondslag, verspreid. Ketamine wordt bekender door ‘travellers’ die het uit India meenemen en in de undergroundscene introduceren. In de loop van de jaren nul breekt het middel door in het reguliere uitgaanscircuit. Net als bij GHB halveert de prijs van ketamine op consumentenniveau. In het licht van het uitgaansperspectief heeft de toegenomen belangstelling voor underground, upperground, after- en privéfeesten en erotische feesten bijgedragen aan de verspreiding van lachgas, ketamine en GHB.

Het pragmatische drugsbeleid onder druk
Het lange tijd als pragmatisch en tolerant getypeerde Nederlandse drugsbeleid komt gaandeweg de jaren nul steeds meer onder druk te staan en dit uit zich op lokaal niveau in een robuuster zerotolerancebeleid. De ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt zijn in hoofdstuk 12 belicht door het uitgaansleven allereerst te beschouwen als een semi-autonoom sociaal spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving. Drie belangrijke factoren (productie, consumptie en regulatie) reflecteren en structureren het dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds. Daarnaast hebben drie bredere maatschappelijke ontwikkelingen ook hun weerslag gehad op het Amsterdamse uitgaansleven.

Ten eerste werd de gedoogcultuur na de eeuwwisseling steeds meer vervangen door een beleid waarbij de nadruk niet op preventie en gezondheid lag, maar op een stringentere, meer normatieve ‘crime control’. Ten tweede maakte de stad de transitie door van een industriële stedelijke economie naar een service-economie, die gepaard ging met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle.

De derde ontwikkeling betreft de ‘veiligheidsdoctrine’, die als gevolg van een serie incidenten in én buiten het expanderende uitgaansleven bovenaan de bestuurlijke agenda was komen te staan. Als gevolg daarvan kregen de brandweer en GGD steeds meer verantwoordelijkheid bij de vergunningsaanvragen voor dance-events, terwijl tegelijkertijd bij politie en justitie de wens groeide om met strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op drugshandel én drugsgebruik in het uitgaansleven. De maatregelen hadden als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden. Eerst lag de focus op het clubcircuit, met acties van het Horeca Interventie Team (HIT) van de Amsterdamse politie en strengere portiers controles, daarna kwamen de dance-events (weer) in het vizier. Bestuurlijke bevoegdheden werden uitgebreid en naast de Opiumwet werden de APV-bepalingen steeds belangrijker in het optreden tegen handel, bezit én ‘openlijk gebruik’ van drugs. De politie neemt steeds vaker aanstoot aan het ‘zichtbaar onder invloed’ zijn. Deze beleidsverschuiving was opmerkelijk aangezien het ecstasygebruik al geruime tijd vóór het zerotolerancebeleid een dalende trend vertoonde, en hetzelfde geldt voor drugsgerelateerde gezondheidsproblemen.

Niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename van onaanvaardbare (feest)risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – lagen aan deze repressievere aanpak ten grondslag.

Schrikt een zerotolerancebeleid af? Of leidt het eerder tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Om deze vragen te beantwoorden hebben we gekeken hoe gebruikers en handelaren op zerotolerance reageren. Of er zich daarbij ontwikkelingen voordoen in middelengebruik, en in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance. Ten eerste blijkt dat ondanks de vele aanhoudingen en inbeslagnames van (kleine hoeveelheden) drugs het beoogde doel van drugsvrije feesten bij lange na niet is gerealiseerd. Dit hangt samen met de beperkte bevoegdheden van het beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving.

Ten tweede wijst de praktijk uit dat hoe strenger de controle, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen. Een ruime meerderheid van bezoekers van dance-events koopt zijn drugs voorafgaand aan het feest – waarbij meer wordt gedeeld dan gedeald – en houdt rekening met controles door de drugs beter te verstoppen en/of de drugs vooraf te gebruiken.

Ten derde hebben de verscherpte controles en politie-invallen in het clubcircuit vanaf eind jaren negentig ertoe geleid dat clubuitbaters meer maatregelen zijn gaan nemen om drugsgebruik beter in toom te houden. Zo was er, mede door nieuwe wetgeving, een ‘grote schoonmaak’ van het portiersgilde en werd de controle in de clubs aangescherpt. Drugskluizen werden geplaatst en ook cannabis werd steeds vaker geweerd.

Ten vierde was er de upgrading van het uitgaansleven, die ondermeer gepaard ging met de opkomst van urban, waar zichtbaar minder belangstelling was voor drugs. De ‘nieuwe nuchterheid’ won aan invloed, ecstasy gebruik daalde sterk. Trendsetters switchten naar cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Of deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen is echter moeilijk vast te stellen.

Ten slotte is er op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig sprake van productsubstitutie als gevolg van veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Dit is vaak een tijdelijk verschijnsel en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan breed aan. Soms echter draagt het bestrijdingssucces bij het ene middel wel degelijk bij aan de versnelde verspreiding van het andere, zoals het geval was met GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij eveneens moeilijk aan te tonen.

De drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven vertoonde in de periode 1994-2008 een grote dynamiek. Verschillende factoren speelden hierbij een rol, waardoor het extra moeilijk is om de invloed van veranderingen in strafrechtelijk beleid te bepalen. Toch is het goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en tot een verschuiving van drugsgebruik in privé settings. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het experimenteren met ketamine en het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen.




High Amsterdam ~ Summary And Conclusions

NabbenThe trade in recreational drugs in Amsterdam became a good deal more complex in the 1990s when ecstasy and a range of other drugs arrived on the market. To the rhythm of house music, a new euphoric culture spread across Amsterdam nightlife like a bushfire. Policymakers and health care institutions were caught unawares by the rapidity with which ecstasy developed into the most popular illicit drug after cannabis, as well as by the acute health effects it was causing. The health authorities set up national and local-level monitoring systems to enable more prompt and appropriate responses to new or unexpected drug trends in the future. The abrupt arrival of ecstasy also triggered shock waves from a criminal justice point of view, and here, too, new measures were taken. Especially when it emerged that the Netherlands was also a leading ecstasy-producing country, the investigative machinery was aggressively expanded and reinforced by a Synthetic Drugs Unit (USD). Results were not long in coming. Drug manufacturers were arrested, production sites dismantled and large parties of drugs and precursors seized.

With the founding of the annual Amsterdam Antenna drugs barometer in 1993, an empirical method was implemented to systematically and verifiably document the changing lifestyles and use of recreational substances in the nightlife scenes frequented by adolescents and young adults. The idea was that drug trends (as illustrated by the rapid rise of ecstasy) usually manifest themselves in Amsterdam at an earlier stage than in the rest of the country. Antenna is a combination of three research methods: a qualitative panel study in which insiders in drug-taking scenes are interviewed twice a year about the trendsetting and trend-following networks they are part of; quantitative surveys on substance use in specific risk groups, including clubgoers; and drug prevention indicators that generate statistics on information and advice requests, drug education contacts at dance events, and tests of voluntarily submitted drugs.

The Antenna panel study was a central source of data in the study I reported in this book. Information obtained from the panel (which averaged 24 members per interview round) in the period 1994-2008 provided a continuous frame of reference for the early identification and monitoring of fresh developments in Amsterdam nightlife. By combining this qualitative information with quantitative data from Antenna and other sources (triangulation), I was able to map out a number of longer-term trends in drug use. My research question was: What developments and trends occurred in Amsterdam nightlife from the early 1990s to the late 2000s, and to what extent and in what ways did criminal justice policies and other policies and factors influence such developments?

In my attempts to identify factors that could explain the success or demise of specific drugs, Norman Zinberg’s (1984) theoretical drugset-setting model served me both as a fruitful point of departure and as an anchor. As an enhancement to Zinberg’s model, I distinguished five ‘trend dimensions’:
1. the historical, sociocultural and economic conditions under which new drug-using groups and risk groups emerge in new settings, particularly in nightlife environments (drug, set and setting);
2.  the sociocultural and symbolic nightlife contexts of contemporary trendsetters and trend followers (setting);
3.  translocal distribution and the supply situation in drugs markets, policing, price trends and quality (drug);
4. the nature, spread, scale of consumption and image of particular psychoactive substances in a diversified consumer market (set); and
5. policy, regulations and enforcement with respect to drugs and drug use, as well as drug users’ responses to such strategies, in particular in Amsterdam nightlife environments (drug, set and setting).

As these five dimensions illuminated very different perspectives in time and space within the domain of drugs, I expanded upon them in separate chapters following a theoretical exploration (chapter 2) and an explanation of the panel method (chapter 3). Amsterdam nightlife up to and including the ‘house music revolution’ of 1988 was recounted in a trilogy (chapters 4, 5 and 6), whose common theme was the successive youth cultures that rocked the city in the decades from the 1960s onwards against the background of a shifting Zeitgeist. The ‘new’ Amsterdam nightlife of 1994-2008 was depicted by highlighting trendsetters and trend followers. The drugs market of the same period was explored in chapter 7, with primary focuses on efforts to combat the drugs trade and on price trends and purity levels of six drugs: ecstasy, cocaine, amphetamine, GHB, laughing gas and ketamine. Those substances were examined in greater detail in chapters 8, 9, 10 and 11, including interpretations of the symbolic and other meanings that were ascribed to the drugs in trendsetting and trend-following nightlife environments. Finally, in chapter 12, I portrayed the entire nightlife scene as a semi-autonomous field of social forces in which the interests of rulemakers and rule enforcers may clash with the interests of drug users and other social actors. The Dutch government’s transition from a pragmatic drugs policy in the 1990s to a more normative, punitive policy after the turn of the century was a continuous strand in this chapter. I considered in particular whether and how the more stringent policies might have affected the nature and scale of drug use.

Theoretical explorations
Studies of deviance conducted in the United States after the 1950s often focused on the particular significance of music, drugs and other cultural manifestations that conflicted with the mainstream taste of authorities and public opinion. In the 1970s and 1980s, the fulcrum of social science research was in the United Kingdom, where researchers concentrated largely on working-class youth and their leisure time, with an almost obsessive focus on the ritual resistance of spectacular youth styles. Studies also appeared on moral panics, media influence and the role of ‘moral entrepreneurs’ and authorities. Characteristic of many studies was that the ‘subversive’ street cultures were described with theoretical detachment or even with an ideological tinge. After the spread of ecstasy and electronic dance music, researchers in the 1990s partly reverted to the classical US urban ethnography.

Studies on the club and rave culture increasingly focused on distinctive practices either inside or outside the mainstream. In particular, the cultural significance of nightlife drugs and music had a prominent place in these studies. Another topic was the actual or presumed transformation of subcultures into ‘post-subcultures’. Quantitative studies concentrated mainly on drug trends and the postulated normalisation of drug use. According to the researchers, the unbridled consumerism of the 1990s youth gave rise to new forms of risk behaviour, particularly in nocturnal milieus, which were promptly hyped up by the media. In this tradition, cultural criminology encompasses a broad spectrum of research disciplines that probe into issues such as the popularisation of crime, the widespread culture of carnivalesque sensation- and pleasure-seeking behaviour, the strong identification of young people with a norm-violating or even deviant consumption of visual culture, and transgressive nightlife subcultures.

These new studies on risk-taking hedonistic behaviour ran almost completely counter to the theory of Howard Becker (1963), who traced step by step the social learning process through which marijuana use was initiated and continued. Like Zinberg, Becker developed his theory in an era when youth scenes and drug use had a different significance and were more self-contained than today’s more fluid networks as manifested in the Amsterdam panel study. Modern studies in cultural criminology therefore throw a very different light on drug use. Some criminologists view drug-taking as a (mostly temporary) escape from the daily humdrum, whilst others see it as a reaction to an unstable, fast-changing world where, in the face of weakened social control, the urge to experience sensation and excess is a constant source of titillation. In Becker’s ideal-typical model, ‘irrational’ euphoria-seeking behaviour in the peer group would primarily be labelled as a kind of ‘drug abuse’. But the collective tripping on drugs seen since the 1990s was a far broader-scale phenomenon than would be expected on the basis of Becker’s findings. Although Becker’s step of ‘learning the technique’ still took place in group settings, the learning process in the modern spectrum of drug highs was far more complex than that for the ‘monodrug use’ in Becker’s study. Because his social learning theory could not decisively explain the euphoric behaviour of modern drug users, I proposed to distinguish today’s euphoria seekers into the sensible ‘euphoric artists’ and the destructive ‘euphoric bunglers’.

Rebellious youth cultures and the explosive growth of nightlife Amsterdam nightlife has an illustrious history. It can look back on several ‘golden ages’, starting more than a century ago, when industrialisation, urbanisation and burgeoning prosperity spawned a diversified range of amusement venues around 1890. Soon, however, the contemporary crusades waged by ‘moral entrepreneurs’ against the degenerative excesses of poverty, drink and prostitution had indirect consequences for the colourful Amsterdam nightlife, putting a temporary end to its first heyday. The interbellum (1919-1940) saw a renascence of nightlife in a choice array of new bars, music venues, theatres, restaurants and cinemas in the Leidseplein and Rembrandtplein neighbourhoods. This time, the sophisticated goings-on were viewed suspiciously by city authorities. Particular scrutiny was directed at the popular, but morally suspect, ‘Negro musicians’ in the dance halls. Some venues received mayoral orders to hire no more black entertainers and waiters. When the persuasion grew in the 1930s that dancing did not necessarily go hand in hand with ‘immoral’ practices, the municipal licensing policies were relaxed.

After the Second World War, new dance venues sprang up, and jazz was equated no longer with ‘animalistic’ instincts and eroticism, but with freedom, individualism and vitality. Dancing came to be seen as an excellent means to smooth relations between the sexes; it also embodied an element of escapism as a reaction to the postwar chaos. Although the smell of marijuana began wafting through the tiny jazz clubs during the 1950s, drug use did not really become enmeshed with nightlife until a decade later. The emergence of the 1960s drugs scene was closely tied to demographic, economic and sociocultural developments. In the growing prosperity, young people now for the first time had their own money, much of which they spent on the products of the emergent fashion and music industries. The new youth culture distinguished itself through its rebelliousness and its vocal, socially radical stances that were utterly at odds with the views of older generations and the establishment. Music was the binding force for highly varied groups of young people, whose voices were growing louder both in nightlife venues and on the streets of the city centre.

In this new social context, youth were experimenting not just with cannabis, but also with LSD, opium and amphetamine. The drugs were taken as recreational substances, as expressions of protest, or as an aid in existentialist or spiritual quests for the purpose and meaning of life. Fuelled by the rapid spread of drugs in the 1960s and 1970s, new youth scenes appeared around Leidseplein, Rembrandtplein, Dam Square and Vondelpark. When, some years later, the first warnings were heard of a growing ‘drug problem’, cocaine and ecstasy were still unknown, but heroin and amphetamine had already begun their advance in deviant subcultures, alongside cannabis and LSD. The consumer market for drugs bifurcated in the course of the 1970s and 1980s into recreational and problem drug scenes. In the politically turbulent 1980s, the carefree discotheque culture of the previous decade was overshadowed by the more vocal punk and squatters’ cultures.

Because surprisingly little empirical data was available on recreational drug use in Amsterdam between 1976 and 1988, I drew information from anecdotal reports in order to bridge over the period until the ‘house music revolution’ of 1988. The house revolution coincided with a period of economic and cultural prosperity. Within youth culture, it signalled the turning point from a politically inspired generation (the Lost Generation) to an apolitical partying generation (Generation X). The rise and spread of house music and ecstasy may be seen as a synthesis of pharmacological, technological and subcultural innovations.

The developments from 1988 to 1994 evolved in three successive phases: an underground phase reflected in a concentrated amalgam of spontaneous nightlife cultures; a transitional phase (between underground and mainstreaming) in which house culture and ecstasy diffused across a variety of nightlife environments; and the mainstreaming and professionalisation of house culture, marking the start of an advancing scale expansion and massification from the mid -1990s. The precipitous growth of the party venues and the partying masses thrust them into an unrelenting media spotlight; the initially benign perceptions of the drug ecstasy took a turn for the worse as the numbers of health incidents increased. Calls for regulation compelled local government to impose stricter new rules on the organisers of dance events. All the while, sponsors were gaining more influence over commercial dance events. House music sparked a renaissance in Amsterdam nightlife, which underwent an explosive expansion from a mere handful of clubs in the early 1990s to a flourishing industry with dozens of clubs, lounges, dance bars and ad hoc partying venues.

The new nightlife
Throughout the years, the Antenna panel study has covered three age groups in nightlife generations: people in their early twenties (age 20-24), those in their late twenties (age 25-29) and the over-30 age group. The average age in the networks represented by the panel members was about 25. Especially at in-crowd events, a typical Amsterdam party would be attended by people in their 20s, 30s and sometimes 40s. Mainstream club nights would mainly play host to beginning nightlifers aged 20 to 24, some of whom would develop into trendsetters. The trendsetting set were mainly above 25. The youngest club generation identified itself most strongly with newer music styles and the associated scenes. Urban fans were generally younger than their dance counterparts. Many nightlifers in the panel networks went to clubs at least twice a month, and the most fanatical ones went several times a week. Attendance at dance events and festivals swelled during the summer. Ethnic Dutch clubgoers were more likely to also frequent bars and dance events than ethnic minority clubgoers. The genuine ravers were the least likely to patronise nightclubs, especially if they were into more extreme music scenes like hardcore, hardstyle, tekno of psytrance.

Compared to the dance music lovers, the more ethnically mixed urban music set had less or no experience with illicit drugs, although the trendsetters were more amenable to experimenting with ecstasy. They sometimes switched over to other, more dance-oriented nightlife niches. The dance set remained predominantly ‘white’. The most diverse ethnic blends were found in small clubs that played eclectic music selections. The rise of urban music led to a major ethnic shift in the club scene, which for years had been overwhelmingly white. A growing influx of young women also brought on changes in the formerly male-dominated nightlife scene; women claimed their own space, acted assertively and even dared to behave provocatively.

Young males were now strongly in the majority only at the heavier events. The youngest gay and lesbian generations (in their early 20s) seemed more inclined to avoid specifically gay events and to increasingly move in straight scenes.

The ‘feminisation’ of Amsterdam nightlife was also reflected in four successive Antenna surveys of clubgoers (1995, 1998, 2003 and 2008); the quantitative surveys in Antenna are designed to uncover new developments and changes in new generations of clubgoers. The median age, which was 23 in 1995, reverted to that level again in 2008 after a temporary rise around the millennium. A doubling in the percentage of ethnic minority clubgoers from 2003 to 2008 was largely explainable by the increasing number of urban club nights. The higher percentages of students polled by the surveys coincided with growth in the Amsterdam student population, as well as with the massification and mainstreaming of nightlife. At the same time, the numbers of frequent nightlifers (at least four club visits in the past month) declined and the preferences for types of venues changed drastically. While clubs and bars remained popular, raves attracted significantly fewer visitors after a peak in the late 1990s. Home parties steadily gained ground, as did concerts to some extent.

Five profiles of trendsetters and three broad nightlife trends On the basis of the panel study, I distinguished five trendsetter profiles, based on differential articulations of nightlife activities, music, dancing, body culture and substance use. The recreationalists were the least active euphoria seekers and also the least pronounced in terms of stylisation, musical tastes and nightlife preferences. The creatives were well educated, successful in society, individualistic and eclectic, but also not very outspoken in their musical tastes. The alternatives were more closely tied to their nightlife scenes (both white and black subcultures), were often averse to commercialism, and prided themselves on their refined, counterculturally inspired musical knowledge. The sensualists were the most hedonistically and erotically involved and were less single-minded in their musical preferences. The psychonauts identified themselves as ‘chemical gourmets’ and as offspring of the hippie culture with their wide experience in mind-expanding drugs, their predilection for small-scale settings and their use of drugs in ritualised contexts.

After the turn of the century, three broad trends shaped Amsterdam nightlife into its current form. Upgrading stood for the process of chicification and elitisation fuelled by the economic boom. A larger segment of nightlife was transformed into exclusive partying zones featuring new hotspots for in-crowd entertainment, stardom and consumptive luxury, where prominent club elites and VIP castes lavishly celebrated their leisure time.  Upperground represented the expanding segment of alternative clubs that nestled into the heart of the mainstream after the demise of the underground milieu, generating a critical partying preserve that was averse to ostentation and bling, while striving more to innovation with a seamy countercultural fringe. Urban was at once a reflection of the multicultural process and an emergence of non-electronic music styles. The growing influence of urban music forced a breach in the white nightlife bastions; at the same time, it symbolised the ‘new sobriety’ in the nightlife domain.

The Amsterdam drugs market
From the early 1990s, about 35 different illicit substances were available on the Amsterdam drugs market. My focus was on the drugs that had a significant impact in nightlife scenes for briefer or longer periods – three stimulants: ecstasy, cocaine and amphetamine; and three anaesthetics: nitrous oxide or laughing gas, GHB and ketamine. While drug use mounted from late 1980s to the late 1990s, the prices tended to decline on the whole. Lower drug prices did not automatically induce higher consumption, as the demand for a drug also depends on its effects and its image – the stronger the ‘pleasure factor’, the greater the likelihood that consumers will want to try a drug. In a promotional sense, then, the choice of the word ecstasy as a ‘brand name’ for MDMA was a gold strike.

Alongside the clandestine higher-level drugs market, there is an ‘open’ market at the consumer level where contacts between individuals and networks are cultivated on a basis of mutual trust. The retail-level supply of drugs is represented by monodealers and polydealers, and these can be distinguished into home-based dealers (the ‘shoppers’ market’) and courier dealers (the ‘delivery market’). For each of the six selected drugs, I examined fluctuations in availability, purity and price.

The consumer-level market dynamic of cocaine intensified as ‘pill fatigue’ set in amongst the initial subgeneration of ecstasy trendsetters, as the status of ecstasy dealers declined (not least as a consequence of the low prices) and as the mobile phone made it easier for clients and dealers to locate one another. The consumption of cocaine peaked around the turn of the century, as the hospitality industry boomed and the alcohol industry ran in top gear. A ten-year doubling of the cocaine kilo price that began in the late 1990s was not followed by any appreciable price rise for consumers, while the purity also remained relatively stable.

Ecstasy, after a brief quality dip in 1997, was available for ten years thereafter at low prices and reliable quality levels. Then a sudden period of scarcity set in, inferior pills appeared on the market and consumers had more trouble finding ‘good’ ecstasy. The market seemed to be recovering by the autumn of 2009, just as in 1997, but the price was now somewhat higher.

The amphetamine market began shrinking in the late 1990s, simultaneously with the decline of gabber culture. Scarcity prevailed in 1999-2001 and quality was below par, causing a good many amphetamine users to switch to cocaine. Although the market later recovered, and began to grow again in the late 2000s, the retail market still remained smaller than it was in the 1990s.

The market for anaesthetic drugs was relatively new. Laughing gas, GHB and ketamine developed a stronger presence in private settings from the mid-1990s. From the mid-2000s, GHB and ketamine were increasingly taken in nightlife settings as well. There were indications that the ecstasy shortage of 2008-2009 led newer and older users to experiment more with GHB, as well as with laughing gas (which had experienced an earlier peak in 1997-1998) and to a lesser extent with ketamine. The prices of GHB and ketamine fell in the course of the 2000s, sometimes sharply.

Trend perspectives of drug users, drug markets and nightlife
The fourth explanatory dimension of drug trends (the nature, spread, scale of consumption and image of individual drugs) was explored from the differential perspectives of users, drug markets and nightlife scenes. The analysis was based on data from the panel study in combination with data from the club surveys of 1995, 1998, 2003 and 2008. The period up to 2008 could roughly be divided into three 5-year cycles which were characterised by successive trendsetting subgenerations comprised of various types of drug users (recreationalists, creatives, alternatives, sensualists and psychonauts). Although the latter groups could be at different stages of their drug-using careers, all five of them may be viewed as trendsetting for nightlife behaviour in general as well as for recreational substance use in particular. In some cases, ecstasy and cocaine (and to a lesser extent other drugs as well) were taken within the same panel networks, often in combination with alcohol and/or cannabis.

Ecstasy
During the 1990s, ecstasy began to take the fancy of more and more nightlife cultures (vertical expansion); in the networks within them, more and more people were taking ecstasy (horizontal expansion). After the turn of the century, fewer groups were receptive to ecstasy (vertical contraction), and also the frequency of use diminished within user networks (horizontal contraction).

Despite adverse user experiences with ecstasy in the 1990s, the general perception of the drug initially remained positive. It was not until after the ‘tipping point’ in 2001 – the transition from the mainstream to the post-rave phase – that ecstasy began losing ground across practically the whole nightlife front. This also formed the watershed between the previous massification of nightlife (scale expansion) and the migration of trendsetters into smaller, often exclusive venues (scale contraction). It coincided with a growing desire for differentiation (eclecticism). The period after 2003 was also characterised by what has been called a ‘new sobriety’. The changing attitudes towards ecstasy and the changing perceptions of the drug (set factors) are primarily explainable as consequences of a significant (actual or perceived) increase in subacute mental health problems. The former image of ecstasy as a ‘soft drug’ that could be indulged in without limit and with no chance of addiction was no longer sacrosanct. Because the positive effects of ecstasy tended to diminish with repeated use, the desire to take it decreased commensurately.

The falling ecstasy prices did not lead to more consumption of the drug; quite the contrary, the use of ecstasy declined from 2001 onwards. Although in some cases poor-quality pills might have prompted people to stop doing drugs or to switch to other substances, the purity levels of ecstasy long had little influence on decisions to quit. From the perspective of nightlife settings, the declining ecstasy use did correspond to certain changes. Although scale expansion had given rise to a flourishing dance industry, it had also sown the seeds of deterioration, as seen in a rise in health incidents. Clubs responded by upgrading and by cracking down on drug use, thereby attracting a more ‘sober’ clientele and (partly through the influence of urban music) further eroding the ecstasy-compatible mood of the establishments. Post-millennium subgenerations were also less fervid sensation seekers.

Cocaine
The originally quite segregated cocaine and ecstasy milieus began to converge from the mid-1990s and intersected around 2006. Cocaine was hitting the spot in a greater diversity of nightlife cultures (vertical expansion), and more people began sniffing within those networks (horizontal expansion). After 2006, the prevalence of cocaine use remained rather steady. Both cocaine and ecstasy were being taken in many panel networks, with the relative preference for one or the other often depending on the setting. Age and lifestyle were also key factors in the continuation of cocaine use after initiation. Cocaine was less subculturally defined than amphetamine or ecstasy, making it accessible to a broad and varied public (low- to high-income, students to executives). Cocaine was also less strongly associated with a style of music than other drugs, but it was more closely linked to certain lifestyles. People who still actively frequented nightlife venues after age 25 tended to do drugs more regularly and intensively – and to prefer cocaine above ecstasy.

The growing popularity of cocaine, which had renewed its spread after a pause since the 1980s, ran parallel to the expansion of the nightlife and alcohol industries that occurred in the run-up to the new millennium. By the end of the 20th century, the booming economy had propelled cocaine consumption to great heights. Cocaine users reported experiencing great pleasure from snorting cocaine, both on a night out and in private settings. Cocaine was more likely to be taken in small groups, whereas ecstasy was associated with large dance events and clubs. The sniffing ritual was said to deepen the mood of intimate conviviality. The social ritual of cocaine use was less setting-dependent than that of ecstasy, and the high was easier to camouflage. This agreeable, performance-enhancing, creativity-inspiring sensation was perfectly attuned to the new competitive spirit of the times. Although the 1980s image of cocaine as a ‘problem’ drug had now swung back to neutral or positive, cocaine users (and especially the persistent ones) developed a love-hate relationship with cocaine.

A number of changes affecting the Amsterdam drugs market in the late 1990s fanned the increasing use of cocaine. The low price of ecstasy made it more lucrative for dealers to push cocaine. The contamination of the ecstasy supply around 1997 coincided with a record low cocaine price. And the communication between drug dealers and cocaine sniffers was simplified by the new mobile phone networks. Remarkably, cocaine maintained a reputation of having ‘reliable quality’, even though everyone knew it was cut with other substances.

In terms of the nightlife perspective, the upgrading of the clubs and lounges and the growing popularity of home parties also contributed to the upward revaluation of cocaine.

Amphetamine
From the mid-1990s, the cocaine and amphetamine milieus in Amsterdam steadily drifted apart. Amphetamine, or speed, appealed mainly to trendsetters in alternative scenes (narrow vertical expansion), where the use of it spread to other nightlifers (horizontal expansion). Most networks preferred either cocaine or ecstasy, in each case followed by amphetamine, which almost faded into obscurity after the demise of gabber parties in the late 1990s. The peak periods of amphetamine reflected the subcultural rise of gabber or hardcore music (1993-1998) and that of minimal music (2003-2008). Setting, age and lifestyle were significant factors. The experimental use of amphetamine crystallised in young party networks (aged 20-25). Those who continued taking part in nightlife after that age usually switched sooner or later to cocaine. The status of amphetamine has been that of a controversial, largely subcultural drug; contemporary Amsterdam user groups, as well as solo users, often identified themselves as alternative, radical and artistic. Typical speed users felt a repugnance to chic clubs and swaggering coke snorters. Whereas ecstasy and cocaine were widely perceived as rather user-friendly drugs, amphetamine remained a drug of ‘self-conscious outsiders’ by virtue of its rough image, low status and cheap, protracted high. Speed was a B-rated drug.

The changing conditions in the drugs market around the turn of the century also had their impact on the use of amphetamine. At a time when the cocaine market had begun to expand and the ecstasy market was flooded with cheap, good-quality pills after the dip of 1997, severe scarcity prevailed on the amphetamine market after the gabber era. Some networks switched to cocaine. Compared to the ecstasy and cocaine markets, the amphetamine market remained smaller and less seductive. Viewed from the nightlife perspective, the upgrading of venues also played a part in the declining amphetamine use, given the drug’s exceptional sensitivity to subcultural trends. As a rebellious, recalcitrant stimulant that thrives in shady places, amphetamine was rediscovered from time to time by subcultures that thumbed their nose at the mainstream taste conventions in Amsterdam nightlife. In the late 2000s, a new leaning towards radicalisation of music styles and drug use was evident in certain niches within the countercultural dance scene – and so was a rebounding popularity of amphetamine.

Anaesthetics
The advent of the anaesthetics laughing gas (nitrous oxide), GHB and ketamine in the 1990s also signalled the introduction of two yet unknown drug-taking techniques into Amsterdam nightlife. Laughing gas, which appeared on the market in the mid-1990s, was served in balloons filled from industrial gas canisters, often near the dance floor. GHB was sold and taken in liquid form. After the turn of the century, GHB remained the most popular anaesthetic drug, and in the late 2000s it was equally popular to amphetamine, according to the panel study. The anaesthetic drugs were showing a light upward trend towards the end of the decade.

Laughing gas sparked a craze when it was introduced into underground scenes, and it soon moved on to clubs and festivals. The spread of GHB began after the laughing gas peak and occurred mostly amongst experienced creatives, psychonauts and sensualists. Although it soon acquired some notoriety as an ‘accident drug’ and ‘rape drug’, GHB also tickled people’s curiosity. It was thought to be a non-toxic, endogenous body substance that acted as a mild aphrodisiac and did not cause hangovers. Clubgoers were quick to take GHB in combination with ecstasy. The relatively high numbers of incidents provoked considerable ambivalence in nightlife circles. Many users still valued the feeling of placidity and mild euphoria. This suggests that GHB could develop in due time from a secondary to a first-choice drug for some users after a career of stimulant use.

A historical line leads from ketamine to countercultural nightlife settings. Initially, the use of ketamine was confined to isolated scenes (alternatives, psychonauts), but it spread to the upperground after the mid-2000s. This ‘mildly’ psychedelic substance has a high cult factor due to its bizarre rush effects. Similarly to users of GHB, ketamine users are more likely to experiment with other (sometimes exotic) substances and take them in combination with ketamine to either neutralise or intensify their psychedelic high.

The arrival of anaesthetic drugs on the Amsterdam market in the mid-1990s occurred at a time when party cultures, especially the countercultural ones, were keenly exploring new euphoric dimensions like the ‘cosmic’ laughing gas buzz, the ‘sensuous’ GHB high and the ‘psychedelic’ ketamine rush. In the beginning, laughing gas vendors could peddle their wares undisturbed at parties and raves. When the number of health incidents began to grow in tandem with the number of vending sites, the police stepped in. Event organisers and laughing gas vendors were enjoined to cease and desist from selling the drug, and wholesalers were prohibited from delivering to unregistered clients. The measures quickly bore fruit. GHB was initially promoted by the smartshop sector as a legal alternative to ecstasy (‘liquid ecstasy’) at the time of the ‘ecstasy dip’ around 1997. Prompted by health incidents, the authorities ordered the smartshops to halt the sale of the drug. From the turn of the millennium, ingredients and do-it-yourself kits for making your own GHB were being offered on the Internet. GHB was often manufactured in the home and distributed within circles of friends, often on a non-commercial basis. Ketamine became better known after travellers brought it from India and introduced it into the Amsterdam underground scene. In the course of the 2000s, it made a breakthrough into mainstream scenes. The consumer-level prices of ketamine as well as of GHB plunged by half. From the nightlife perspective, the growing interest in underground and upperground scenes, afterparties, erotic parties and home gatherings gave impetus to the spread of laughing gas, ketamine and GHB.

Pragmatic drug policies under pressure
The drugs policies in the Netherlands were long known as pragmatic and tolerant, but they came under increasing pressure in the first decade of the 21st century. At the local level, this expressed itself in more rigorous zero tolerance policies. Chapter 12 analysed developments in the Amsterdam drug users’ market by considering the nightlife environment first of all as a semi-autonomous force field between the (sometimes outlandish) sociocultural practices in the nocturnal economy and government control through legislation and regulation. Three important factors – production, consumption and regulation – reflected and structured the dynamic social, cultural, legal and economic force field between the consumers and producers on one side and the rules and enforcement of public order and safety on the other – a field in which their differing and concurring interests met and interacted.

Three broader societal trends also had their repercussions in Amsterdam nightlife. First, after the turn of the century, the previous culture of toleration was increasingly superseded by policies that put the emphasis not on disease prevention and health promotion, but on more stringent, normative crime control. Second, Amsterdam experienced a transition from an industrial to a service economy; this was bolstered by proactive local policies of city marketing and city branding, coupled with a keen focus on public safety and control. The third development was the ‘safety doctrine’ that rose to the top of the local government agenda after a series of incidents inside and outside the burgeoning nightlife environment. One resulting measure was to confer more responsibilities on the fire department and the municipal health service for approving dance event permits. At the same time, police and prosecution were urging sterner punitive action to gain control over drug dealing and drug use in nightlife. The goal was to subdue the ‘partying madness’, using criminal sanctions if need be. The initial focus was on the club scene, including more rigorous body searches by door staff and more raids led by the Amsterdam police department’s Horeca Interventie Team (HIT). The authorities then turned to the dance events. Administrative powers were expanded and local byelaws were assigned more weight alongside the national Opium Act in order to crack down on the dealing, possession and ‘public use’ of drugs. Police were more inclined to act against persons who were ‘conspicuously under the influence’. The policy shift was revealing, in that the use of ecstasy, as well as the occurrence of drugrelated health problems, had already been diminishing for some time before the zero tolerance policy was introduced. The more repressive approach was motivated not so much by ‘internal’ factors (such as public disorder, large-scale drug dealing or intolerable risk levels at events or nightclubs), but more by an intensifying focus on public order and safety and a desire to heighten the authorities’ visibility and proactive law enforcement efforts.

Does a zero tolerance policy deter drug use? Or is it more likely to have a ‘waterbed effect’, shifting the problem elsewhere? To address these questions, I examined how drug users and drug dealers responded to zero tolerance, whether identifiable changes or trends in drug use occurred, and whether such developments could be attributed to zero tolerance.

First, in spite of the many arrests and confiscations of mostly small quantities of drugs, the intended goal of drug-free events was not achieved by any means. This is partly explainable by the limited search powers of private security staff and by the need for both police and event organisers to deploy far more staff in order to thoroughly bodysearch all partygoers. Even leaving aside the prohibitive costs of the latter operation, it would raise formidable problems with maintaining order.

Second, what one saw in practice was that the stricter the policing, the more drugs that were taken before the start of an event. A large majority of partygoers reported obtaining their drugs prior to the event (usually more via sharing than dealing) and anticipating the searches by hiding the drugs better and/or by taking them beforehand.

Third, the more stringent searches and police raids in clubs that began in the late 1990s prompted club owners to take more measures aimed at curbing drug use. Partly on the basis of new legislation, a ‘big cleanup’ was carried out in bouncers’ circles and tighter door checks were introduced. Drug drop safes were installed and cannabis was more often banned from clubs.

Fourth, the process of ‘upgrading’ occurred in nightlife, coinciding with the advent of urban music, whose followers had considerably less interest in drugs. The ‘new sobriety’ gained more sway and the use of ecstasy declined sharply. Trendsetters switched to cocaine, which was more suited for use in bars, at home or at small parties. It would be difficult to determine whether such trends in drug use were causally connected to repressive measures.

Last of all, product substitution regularly took place in the Amsterdam drug market as a result of modified legislation or successful enforcement measures. Often this was a temporary phenomenon, since by no means all ‘new’ drugs found wide resonance. In some cases, though, successes in combating one drug did give an impetus to the spread of another, as happened when the use of GHB increased after the ecstasy shortage of 2008-2009. Here, too, it would be hard to show a causal connection.

The drugs market in Amsterdam nightlife was highly dynamic in the period from 1994 to 2008. A number of different factors fuelled this dynamism, making it extra difficult to assess any influence that changes in criminal law policy might have had. Even so, it seems quite plausible that the clampdowns in Amsterdam nightlife contributed over the longer term to a moderation in drug consumption as well as to a shifting of drug use into private settings. In the latter case, the clampdowns would have also led to changes in the nature of drug use, such as a new interest in experimenting with ketamine or sniffing cocaine instead of taking ecstasy.