IJs

Ze zet de tas op de grond en gaat puffend zitten.
‘Warm, hè?’, zegt ze tegen niemand.
Ze veegt het zweet van haar voorhoofd. Ze kijkt naar de oudere dame die naast mij op het terras zit.
‘Ik ben nu zesenvijftig.’
Mijn wat broze buurvrouw knikt vriendelijk.
‘Dat is nog jong.’
‘Nou, ik vind het maar wat’, is het antwoord.
Als Herman zich meldt met het dienblad onder zijn arm, zegt ze dat ze geen drankje hoeft.
‘Ik moet snel naar huis. De boodschappen in de ijskast doen. Maar ik moet even uitrusten.’
Herman knikt begripvol.
De vrouw kijkt weer naar mijn buurvrouw.
‘Ik ben verliefd op een barkeeper.’
Buurvrouw heeft even nodig om deze melding te verwerken.
‘Op iemand hier?’, vraagt ze dan.
‘Nee, hij werkt in een café vlakbij het Leidseplein. Een heel aardige jongen.’
‘Weet hij het?’ vraagt mijn buurvrouw.
De vrouw schudt haar hoofd.
‘Ik weet niet hoe ik het aan moet pakken. Ik denk dat ie rond de twintig is.’
Buurvrouw kijkt op.
‘Twintig?’
‘Ja, maar hij is altijd heel vriendelijk tegen me.’
Buurvrouw zoekt naar woorden, maar hoeft niks te zeggen.
‘Tot mijn veertigste heb ik nooit naar mannen gekeken. Ik was introvert. Wist niet zo goed hoe ik met mensen om moest gaan.’
Buurvrouw blijft stil.
‘Nu wil ik wel eens weten hoe dat is. Met een man.’
Buurvrouw neemt een slokje van haar tonic.
‘Maar ja, hoe pak je dat aan?’
Er schiet buurvrouw geen advies te binnen.
‘Ik moet gaan’, zegt de vrouw een paar tellen later. Ze pakt een doos roomijs uit de AH-tas. ‘Ik heb ijs gekocht. Ik hou zo van ijs. Maar het vriesvak is stuk, dus ik moet snel naar huis om dit op te eten.’
Ze stopt het ijs terug in de tas en staat op.
‘Een plezierige dag verder’, zegt ze. Ze kijkt naar de strakblauwe lucht. ‘Wat is het warm, hè?’
Ze wandelt naar het zebrapad.
Mijn buurvrouw kijkt haar na.
‘Ik hou ook zo van ijs’, zegt ze met een glimlach.




Museumplein

‘U lijkt me een vriendelijke man.’
Ik kijk op. Voor ik haar hoofdschuddend af kan wimpelen, zegt ze: ‘dat zie je.’
‘Je pakt het in ieder geval slim aan.’
‘Ik ga wel geld vragen’, gaat ze verder, ‘maar voor iets anders dan u denkt.’
Ze gaat naast me zitten. Een lichtblauw vest hangt half uit de plastic tas.
‘Ik heb namelijk een tijdje naar u gekeken.’
Ze pakt een verfrommeld pakje shag.
‘Ik heb het geld nodig voor internet.’
‘Voor internet?’
‘Ja, ik zoek mijn neef.’
‘Wil je met hem mailen?’
‘Als ik hem vind.’
Ze buigt voorover en grabbelt in haar tas.
‘Hij heeft me een hoop geld beloofd. Want hij heeft zijn huis verkocht.’
‘En dat krijg jij?’
‘Een deel.’
‘Maar je bent hem kwijt.’
‘Ja, hij is toen weggegaan. Naar Thailand.’
Eindelijk vindt ze het doosje lucifer.
‘Dat is alweer anderhalf jaar geleden’, vervolgt ze, ‘maar nu ga ik hem zoeken.’
‘Je hebt het geld nodig’, veronderstelt ik.
‘Het is voor een vriendin. Die is vorige week uit het raam gevallen.’
Ze kijkt me aan.
‘Misschien blijft ze wel verlamd. Dan moet je een goed huis hebben.’
‘Dat lijkt me ook.’
‘Maar ja, dan moet ik eerst internetten.’
Ik zoek in mijn zak naar een euro.
‘Internet kost 2,50 per uur’, meldt ze, ‘maar ik weet niet hoeveel tijd ik nodig heb om hem te vinden.’
‘Ik ga je niet meer geven dan twee euro.’
‘Dat is goed,’ zegt ze. ‘Al zou drie beter zijn.’
‘En je zei net dat het 2,50 per uur is?’
‘Ja, maar dan kan ik nu eerst een jointje kopen.’
‘Toch …’, zeg ik, ‘die neef laat je lopen.’
‘Nee, maar ik word altijd heel nerveus van internet en dus kan ik beter eerst even roken.’
Ze staart voor zich uit.
‘Verlamd. Dat lijkt me maar niks.’
Ik kan niet anders dan dat beamen.
‘Daar zit je dan’, stelt ze vast.
Ik geef haar twee euro. Aarzel even. En geef nog een.
‘Zie je wel’, zegt ze terwijl ze opstaat, ‘ik had gelijk. U bent een vriendelijke man.’




Wachten

De eerste vijf minuten is het stil in de wachtruimte.
Op de gang hoor ik een rochelige hoest.
Hij komt bij me zitten. Rood aangelopen, zweetdruppels op zijn voorhoofd.
‘Is ze nog binnen?”, vraagt hij.
Ik haal mijn schouders op.
‘Ze is vier jaar ouder dan mijn dochter. Wisseling van de wacht.’
Hij zucht diep.
‘Ben benieuwd wat ze nu zeggen. Het is kwaadaardig.’
‘Dat is niet zo mooi’, zeg ik.
‘Zeker niet’, zegt hij.
Een hoestbui vult de ruimte.
‘Ik heb het vaak benauwd’, meldt hij, ‘dat komt hierdoor.’
Hij plant zijn wijsvinger op zijn omvangrijke buik.
‘Ik heb suiker. Maar daar trek ik me niks van aan. Dat dieet is niet te doen. Helpt ook niks trouwens. Heb vanochtend nog twee Marsen opgegeten. Toch was mijn spiegel nog steeds 6,8.’
In zijn lach hoor je de overwinning.
‘Heb tegen de dokter gezegd dat ik te veel van die medicijnen kreeg, heb de dosis gehalveerd.’
‘Is dat wel slim?’, vraag ik.
‘Zei de dokter ook’, is het antwoord.
Hij kijkt op zijn horloge.
‘Het duurt wel lang’
Even is het stil.
‘Ik ben vorig jaar afgekeurd, ik zie steeds minder. Ook door die suiker. Dat is niet handig als je buschauffeur bent.’
Ik knik.
‘Ik mag niet meer rijden. Maar dat kan niet. We gaan iedere week naar mijn moeder. Die woont buiten. Heb ik gezegd ook, nu krijg ik een herkeuring.’
Hij schudt zijn hoofd. Haalt een zakdoek tevoorschijn.
‘Ze wordt volgende maand honderd.’
‘Zo’, zeg ik.
‘Ze fietst nog een paar keer per week naar het dorp. Mijn vader is zesennegentig. Die gaat nu snel achteruit.’
Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd.
‘Je zult het niet geloven, maar mijn moeder heeft nog een zus. Die is 104.’
Hij kijkt weer op zijn klok.
‘Denk niet dat ik dat haal’, stelt hij vast, ‘wil ik ook niet trouwens. Ik heb altijd gedoe. Daar krijg je genoeg van.’
‘Het valt niet altijd mee’, antwoord ik vol begrip.
‘Neem mijn dochter’, zegt ie, ‘negenendertig en nog steeds verslaafd. Al gaat het beter. Jarenlang gespoten, maar daar is ze nu vanaf. Zegt ze. Maar ze komt er niet meer in.’
Hij kijkt me aan.
‘Ik ben wel gelukkig met mijn vrouw. Met deze dan.’
‘Dat is mooi’, zeg ik.
Weer een blik op het horloge.
‘Ik hoop dat het meevalt,’ zegt hij, ‘dat ze zich vergissen. Doen ze vaak, hoor. Zonder haar hoeft het al helemaal niet meer voor me.’




Werk

Als ik de sleutel in het slot steek, komt een man uit het huis naast ons.
Hij aarzelt even, stapt dan op me af.
“Woont u hier?”, vraagt hij.
Ik knik.
“Dan ben ik uw nieuwe buurman”, zegt hij.
Hij spreekt snel, Engels met een Frans accent.
We kletsen even. Hij lacht graag.
Een sympathieke buurman is mijn eerste indruk.
Dan vraagt ie: “Werkt u nog?”
Hoe je iemands dag kunt verknallen.




Vriend

Het miezert.
Ik zie hem al aankomen op zijn damesfiets. Nog nooit heeft hij me aangesproken, maar vandaag stopt hij.
‘Meneer, mag ik wat vragen?’
Hij kijkt me aan. Je weet nooit of ie kwaad is of niet.
‘Heeft u een euro voor mij? Ik verdien het.’
Die reden had ik niet verwacht.
‘Je verdient het?’
‘Ja, ik heb zo’n pech gehad in mijn leven. Kijk, deze vinger mis ik.’
Het stompje is inderdaad klein.
“Daarna ben ik door een hond gebeten en heb ik in coma gelegen. Ik ben al jaren afgekeurd.’
‘Heb je dan geen uitkering?’
‘Ja, maar dat is te weinig.’
Ik knik begrijpend en zoek in mijn jaszak naar een muntje. Als ik er eentje te pakken heb, is het twee euro.
‘Dat is nu aardig’, zegt hij.
‘Mag ik u wat zeggen?’, vraagt hij daarna.
Ik knik.
‘U bent een vriend.’
Ik glimlach.
‘Mag ik een foto van u maken?’
Hij haalt zijn rugzak naar voren.
‘Waarom?’, vraag ik.
‘Ik maak van iedere vriend een foto.’
Het kost geen moeite om het verzoek af te wimpelen.
‘Ik onthou u zo wel’, zegt hij als afscheid, ‘jammer dat het regent.’




Abrahamse, J.E. ~ De grote uitleg van Amsterdam: stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw

Inleiding – Proefschrift UvA 2010
De eeuw van Amsterdam 

Tot ver in de zestiende eeuw groeide Amsterdam langs lijnen van geleidelijkheid. De eerste verstedelijking vond plaats op de dijken langs de Amstel, de enige hoogten in het middeleeuwse veenlandschap. In de veertiende eeuw werden de Voorburgwallen aangelegd en kort daarop de Achterburgwallen. De reden lag niet alleen in de behoefte aan bouwgrond en verbetering van de stadsverdediging, maar ook in de afwatering: de Amsteloevers kwamen door aanplempingen aan beide zijden steeds dichter bij elkaar te liggen. Verdere groei werd opgevangen door verdichting van de bebouwing binnen deze hoofdstructuur, waarbij de terreinen tussen de burgwallen door de aanleg van stegen werden ontsloten.

Rond 1425 werden het Singel, de Kloveniersburgwal en de Geldersekade gegraven. Hiermee werd opnieuw een smalle strook land bij de stad getrokken. Op deze stadsgrens werd in de jaren 1482-1490 een stenen verdedigingsmuur gebouwd, voorzien van zware poorten, torens en rondelen. Rond het midden van de zestiende eeuw begon de bebouwing binnen deze grens zo dicht te worden, dat op grote schaal huizen buiten de stad werden gebouwd, in weerwil van de stedelijke keuren die het schootsveld onder de stadsmuur moesten vrijhouden. In 1550 stonden ten oosten van de stad ongeveer 550 huizen, met een onbekend aantal lijnbanen, scheepswerven, pakhuizen, molens, teertuinen, houtwallen, kalkovens en andere bedrijfsgebouwen (afb. 2). Het stadsbestuur raakte in conflict met de bewoners van deze wijk, de Lastage, die vonden dat zij door middel van een nieuwe stadsmuur binnen de verdediging moesten komen te liggen.

Maatregelen bleven echter uit en Amsterdam ging de Tachtigjarige Oorlog in met zijn laatmiddeleeuwse verdedigingsstelsel. Pas in 1578 sloot de stad zich aan bij de Opstand. Op dat moment werd de stadsverdediging een acuut probleem. In de jaren 1585 en 1586 werd de stad voorzien van nieuwe wallen, waarbij de Lastage binnen de stad werd getrokken. Deze stadsuitbreiding wordt sinds de zeventiende eeuw in de literatuur ‘de eerste vergroting’ genoemd. Deze was in schaal niet te vergelijken met de zeventiende-eeuwse stadsuitbreidingen: het ging in de eerste plaats om het up to date brengen van de stedelijke defensie. Een gevolg was de transformatie van het Singel van vestinggracht tot woongracht, zoals eerder was gebeurd met de burgwallen. Aan het Singel verschenen kort na 1585 de eerste dubbele grachtenpanden. In tegenstelling tot de eerdere uitbreidingen werd de landschappelijke structuur niet meer gebruikt als basis voor de verstedelijking: er kwamen rechte blokken; de straten waren ongeveer dertig graden gedraaid ten opzichte van het slotenpatroon. Deze regelmatigheid in de stadsplattegrond was het gevolg van de nieuwe wijze van fortificeren, waarbij een stelsel van wallen en bastions werd toegepast. De tweede vergroting volgde binnen enkele jaren: de haveneilanden Uilenburg, Valkenburg (of Marken) en Rapenburg werden aangelegd aan de oostzijde van de stad.

Amsterdam was na deze tweede uitleg de grootste stad in de Republiek, maar de groei zette in verhoogd tempo door. Er zouden in de zeventiende eeuw nog twee veel grotere uitbreidingen volgen. De derde uitleg omvatte de Westelijke Eilanden, de Haarlemmerbuurt, de Jordaan en de grachtengordel tot aan de Leidsegracht. Deze stadsuitbreiding speelde zich af in de jaren na 1609. In de jaren zestig begon de vierde uitleg, die zich uitstrekte tussen de Leidsegracht en de pas aangelegde Oostelijke Eilanden. De Singelgracht, die rond deze twee stadsuitbreidingen werd gegraven, was de nieuwe stadsgrens van Amsterdam.
Het bebouwde grondgebied van Amsterdam vervijfvoudigde tussen 1585 en 1663.

Lees hier het proefschrift: https://dare.uva.nl/search?