Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inventarisatie werkstraffen in de buurt

Straatveger2

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

De Raad voor de Kinderbescherming bestaat uit 13 regio’s, met in totaal 22 vestigingen. Van elke vestiging is minimaal één taakstrafcoördinator geïnterviewd en uit enkele vestigingen twee of drie coördinatoren. Dit laatste gebeurde in het geval van verschillende subregio’s binnen een regio, tenzij de regiocoördinator kon spreken namens (en eventueel na overleg met taakstrafcoördinatoren van) verschillende subregio’s. In totaal zijn 31 coördinatoren geïnterviewd, die samen een landelijk dekkend beeld geven van werkstraffen in de buurt.

Voorbereiding
Begin november 2009 heeft de opdrachtgever (WODC) een brief gestuurd aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek om medewerking aan het onderzoek. Nadat toestemming was verkregen, vond begin januari 2010 een gesprek tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de opdrachtgever en het onderzoeksteam plaats, onder andere over de juiste route om de coördinatoren taakstraffen van de Raad te bereiken. Aansluitend stuurde het Landelijk Bureau een brief naar de regiodirecteuren en teamleiders van de Raad, met een korte uitleg van de inhoud van het onderzoek en het verzoek om mee te werken aan de inventarisatie van werkstraffen in de buurt. Vrijwel tegelijkertijd is er een overleg geweest met drie teamleiders van de vestigingen Den Haag en Rotterdam, waarin werd besproken hoe ‘de buurt’ gedefinieerd kan worden en hoe de taakstrafcoördinatoren het beste bereikt kunnen worden. Vervolgens is in het overleg van de teamleiders van de taakstrafcoördinatoren het onderzoek onder de aandacht gebracht. Begin februari 2010 hebben we alle teamleiders van de taakstrafcoördinatoren een persoonlijke mail gestuurd met de vraag om enkele namen van coördinatoren door te geven die benaderd zouden kunnen worden voor de inventarisatie. Vanaf toen is gestart met het benaderen van de taakstrafcoördinatoren.

Met alle coördinatoren is in eerste instantie telefonisch contact gezocht voor het maken van een afspraak voor een interview. De coördinatoren die na twee pogingen niet telefonisch bereikt konden worden zijn gemaild voor een afspraak. Vanuit de regio Utrecht heeft de betreffende coördinator zelf telefonisch contact opgenomen.

De interviews
De eerste interviews hebben plaatsgevonden op 11 februari 2010 en de laatste op 16 maart 2010. Er zijn in deze periode 31 interviews afgenomen aan de hand van een korte vragenlijst (zie bijlage), alle telefonisch.
* Ter beantwoording van de onderzoeksvragen 1 (aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf uitvoert in de eigen woonbuurt of pleegbuurt) en 2 (kenmerken werkstraffen in de buurt) is ook gevraagd naar eventueel beschikbare (jaar)rapportages, respectievelijk (geanonimiseerde) databestanden.
* Met betrekking tot onderzoeksvraag 3 (communicatie met buurtbewoners) is nagegaan of er wellicht vaste procedures, c.q. protocollen zijn en welke ervaringen men hiermee heeft.
*Ten behoeve van onderzoeksvraag 4 (herkenbaarheid jongeren) is ook gevraagd naar de wijze waarop jongeren herkenbaar zijn, welke overwegingen hierbij mogelijk hebben meegespeeld en welke ervaringen men met herkenbaarheid heeft.
*Met betrekking tot onderzoeksvraag 5 (reacties van buurtbewoners op jongeren, interactie) zijn enkele Likert‐schalen gebruikt (heel positief … heel negatief; geen interactie … veel interactie) en daarnaast is gevraagd naar concrete voorbeelden.

Aan de taakstrafcoördinatoren is tevens gevraagd of zij op de hoogte zijn van werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt in andere regio’s. Op deze wijze konden eventuele hiaten ten gevolge van ontbrekende informatie van andere regio’s opgevuld worden.
De taakstrafcoördinatoren waren over het algemeen zeer meewerkend en enthousiast over het onderzoek. De coördinatoren zeiden vaak dat bij werkstraffen uitgegaan dient te worden van een positieve insteek en een enkele keer benadrukte een coördinator daarenboven expliciet dat werkstraffen niet bedoeld zijn om de jongeren aan de schandpaal te nagelen. Alle coördinatoren gaven aan mee te willen werken aan het vervolg van het onderzoek.

Definitie ‘woonbuurt’
Er is voor gekozen om het begrip ‘woonbuurt’ niet van te voren heel precies te definiëren. Vooraf is hierover wel gedelibereerd, maar dit resulteerde al snel in een complexe omschrijving, waarvan wijzelf betwijfelden of die praktisch toepasbaar zou zijn. Wel hadden we een begripsafbakening achter de hand, die was voorgesteld door de teamleiders van Rotterdam en Den Haag, met wie eerder al een gesprek was gevoerd, namelijk: de ‘directe woonomgeving’ van de jongere.
Slechts enkele keren vroeg de coördinator direct bij aanvang van het interview wat ‘woonbuurt’ betekent. Dit waren bijna uitsluitend coördinatoren werkzaam in de Randstad. In dergelijke gevallen hebben we het toch zoveel mogelijk aan de geïnterviewden overgelaten om eerst zelf het begrip in te vullen zoals zij het zelf in de praktijk (zouden) hanteren.
Ongeveer de helft van alle geïnterviewden heeft bij aanvang zelf al een beeld van wat de woonbuurt inhoudt en ze geven daarbij aan de woonbuurt te zien als de woonwijk van een jongere. Verder komt het voor dat de coördinator in eerste instantie vertelt over zijn werkgebied (subregio/stad) en dat deze ruime uitleg gedurende het gesprek gespecificeerd wordt naar woonwijk of (in lijn met de eerdergenoemde suggestie van de twee teamleiders) de ‘directe leefomgeving’ van de jongere. Enkele keren wordt een dorp gezien als de woonbuurt. Dit is in gebieden waar veel kleine dorpjes zijn. Deze dorpjes zijn qua omvang vergelijkbaar met kleine woonwijken. Bij dunbevolkte gebieden wordt een straal van 15 kilometer of een reistijd van een half uur enkele keren genoemd als ‘in de buurt’. Uiteindelijk is in ongeveer de helft van de interviews de term ‘woonwijk’ als uitgangspunt gebruikt voor het vervolg van de inventarisatie en in de andere helft van de interviews de term ‘directe leefomgeving ‘.

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Werkstraffen in de woonbuurt
In bijna alle vestigingen komt het voor dat jongeren de werkstraf in de woonbuurt uitvoeren, maar dit gebeurt over het algemeen toevallig, incidenteel of uit praktische overwegingen. Bij individuele plaatsingen wordt vaak gestreefd naar een zo kort mogelijke reistijd. De woonbuurt is hierbij echter geen doelbewust, inhoudelijk gekozen selectiecriterium. Ook bij de vestiging Alkmaar in de regio Noord-Holland wordt de reistijd zo kort mogelijk gehouden; hier worden jongeren die in een klein dorp wonen echter niet in hun eigen dorp geplaatst.

In tien vestigingen (binnen acht regio’s) zijn er werkstraffen die gericht zijn op de woonbuurt of werkstraffen die te maken hebben met herkenbaarheid. Het betreft twaalf projecten in totaal. In acht van deze vestigingen (binnen zes regio’s) zijn werkstraffen die specifiek, dat wil zeggen: doelbewust en niet (alleen) uit praktische overwegingen, in de woonbuurt van jongeren plaatsvinden.

Vier van de projecten betreffen individuele plaatsingen (drie in een stad, één in een dorp). In Zutphen is een project bij een jongerencentrum waar jongeren uit die buurt geplaatst zullen gaan worden. Dit project was ten tijde van de inventarisatie nog niet gestart. In Eindhoven is een soortgelijk project, waarbij jongeren uit de buurt geplaatst worden. De coördinator geeft aan dat dit moeilijkheden met zich mee kan brengen.

De jongerenwerker en jongere hebben beiden een dubbele rol. De jongere kwam er eerst in zijn vrije tijd en nu moet hij er komen voor de uitvoering van een straf. De jongerenwerker moet nu anders met de jongere omgaan. Hij heeft een straf en de jongerenwerker ziet toe op de uitvoering hiervan.

Er is dus een andere gezagsverhouding ontstaan. De vestiging Roermond heeft een project in een cultureel centrum in een dorp in de regio. Hier worden jongeren geplaatst die in deze buurt wonen. De reden om deze jongeren hier te plaatsen is omdat er in dit dorp weinig andere werkplekken zijn. Het project loopt goed en jongeren hebben er volgens de taakstrafcoördinator over het algemeen geen probleem mee om in hun eigen buurt te werken. In de subregio Hengelo, die onder vestiging Almelo valt, is een zakgeldproject. Jongeren kunnen hier werken om een centje bij te verdienen. Ze kunnen hier ook voor een werkstraf geplaatst worden. Na de werkstraf kunnen ze er blijven werken. Dit project is in eerste instantie bedoeld voor jongeren die in de wijk wonen. Ze hebben al jaren goede ervaringen met het project. Het is goed voor de sociale cohesie in de wijk. De jongeren doen bijvoorbeeld boodschappen voor ouderen uit de wijk. Hier worden vooral jongeren in de leeftijd tussen dertien en vijftien jaar geplaatst.
Naast de individuele projecten zijn er vijf groepswerkprojecten ‘in de buurt’ (binnen vier regio’s; alle vijf in een stad). In de vestiging Maastricht is een project dat zich specifiek richt op jongeren uit de wijk of naburige wijken. Enkele vrijwilligers (coaches) gaan met een groepje van maximaal vijf jongeren de straat op om in de wijk schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Dit project wordt regelmatig geëvalueerd en verloopt goed. “Er zijn nog geen negatieve reacties geweest”. De vestiging Utrecht heeft groepswerkprojecten in samenwerking met de gemeente. De gemeente wil dat jongeren in hun eigen woonwijk geplaatst worden. Hier wordt dus door de coördinatoren zoveel mogelijk naar gestreefd. Het lukt niet altijd, omdat het logistiek niet altijd mogelijk is.
In de overige twee vestigingen (Den Haag en Den Bosch) zijn er groepswerkprojecten waar de groepen gedeeltelijk bestaan uit jongeren uit de buurt en gedeeltelijk uit jongeren van buiten de buurt. De vestiging Den Haag heeft twee projecten ‘in de buurt’. Het eerste project is een groepswerkproject in een wijk van het Haagse stadsdeel Escamp. Hier gaan groepen jongeren in de wijk klusjes doen. Er kunnen zowel jongeren uit deze wijk als uit andere wijken geplaatst worden. Het tweede project van de vestiging Den Haag is in de subregio Gouda. Een buurthuis in een wijk wordt opgeknapt. Hier kunnen wederom zowel jongeren uit de wijk als jongeren van buiten de wijk worden geplaatst. Vaak zijn een aantal jongeren uit de groep wel uit de wijk. Het project richt zich niet op zichtbaarheid van de jongeren. “We willen geen schandpaal effect, herkenbaarheid werkt averechts, jongeren willen zich dan verstoppen.” De werkstraf heeft een positieve insteek. De jongere doet iets terug voor de buurt.
In de vestiging Den Bosch hebben ze in de vakantietijden een groepswerkproject. Er worden in de wijken klusjes gedaan die buurtbewoners belangrijk vinden. Een deel van de jongeren woont in de buurt waar dit project plaatsvindt en een deel komt van andere wijken. Het is praktisch niet haalbaar om alleen jongeren uit deze buurt te plaatsen. Er zullen dan niet genoeg jongeren zijn om de groep te vullen.

Groepswerkprojecten hebben vaak niet de voorkeur van de coördinatoren. Als ze toch worden opgezet, dan is dit vaak vanwege een hoge instroom of om jongeren te kunnen plaatsen die meer begeleiding nodig hebben vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen. We gaan hier later in dit hoofdstuk dieper op in.

De laatste categorie die onderscheiden kan worden bestaat uit werkstraffen die niet uitgevoerd worden in de woonbuurt maar die wel een duidelijk element van herkenbaarheid hebben. In vier vestigingen (binnen vier regio’s; alle vier in een stad) komen dergelijke projecten voor. De vestiging Leeuwarden heeft (ten tijde van de inventarisatie) sinds kort het ‘NS-project’. Jongeren gaan op het station in de stad klusjes doen. Ze zijn erg zichtbaar en de kans dat bekenden hen zien is groot. De vestiging Roermond heeft ook een ‘NS-project’. Sommige jongeren vinden het volgens de taakstrafcoördinator vervelend dat ze herkenbaar zijn. De vestiging Zutphen heeft een project in een kringloopcentrum in Apeldoorn. Jongeren werken mee in de aanname van goederen en in de winkel. Ze zijn zichtbaar en kunnen bekenden tegenkomen. Dit is echter niet een doel van de werkstraf maar een neveneffect. Het project is opgestart omdat het praktisch is voor zowel de Raad als het Kringloopcentrum. De vestiging Breda heeft een project in het centrum van Roosendaal. Jongeren moeten op zaterdag tussen het winkelend publiek schoonmaak- en opruimwerkzaamheden verrichten. Ze zijn erg zichtbaar en de kans is groot dat ze bekenden tegenkomen.

Werkstraffen in de pleegbuurt
Structurele projecten die zich specifiek op de pleegbuurt richten komen niet voor. Wel zijn er incidenteel werkstraffen die in de pleegbuurt worden uitgevoerd. De coördinatoren geven aan dat plaatsen in de pleegbuurt over het algemeen praktisch erg moeilijk is. De benadeelde partij moet hieraan ook willen meewerken en bovendien is het niet de bedoeling dat de werkstraf wordt uitgevoerd in een profitorganisatie.
De werkstraffen die wel in de pleegbuurt worden uitgevoerd hebben vaak te maken met vernielingen. In Leeuwarden komt het een paar keer per jaar voor dat een groep jongeren die samen een delict gepleegd hebben ook samen in een groepswerkproject geplaatst worden. Dit is echter niet per se in de pleegbuurt. In Maastricht komen soms werkstraffen in de pleegbuurt voor. Als er een mogelijkheid is om een werkstraf uit te voeren op een project in de pleegplaats wordt dit ook gedaan. Als bijvoorbeeld vernielingen zijn gepleegd op een kinderboerderij kan de straf daar worden uitgevoerd. De vestiging Groningen plaatst wel eens groepen jongeren die samen een delict hebben gepleegd in een groepswerkproject in de pleegbuurt.

Selectie
De keuze van de coördinatoren voor een bepaalde werkstraf zien zij als een kwestie van individuele matching. Het is maatwerk. Er wordt gekeken naar de capaciteiten van de jongere, diens beschikbaarheid, persoonlijke kenmerken en eventuele bijzonderheden. Motivatie en delictverleden komen bij enkele coördinatoren ook aan bod. De wensen van de jongere zelf worden vaak wel besproken maar de taakstrafcoördinator is degene die, op basis van de matching, een beslissing neemt. Veel coördinatoren geven aan dat het doel van een goede selectie is om de slagingskans van de taakstraf zo groot mogelijk te maken. Daarnaast worden ‘het hebben van een succeservaring’ en ‘een kijkje nemen in de praktijk’ genoemd.
Een contra-indicatie voor plaatsing in de buurt kan zijn dat een jongere mensen op het project kent, bijvoorbeeld familie. Het kan ongemakkelijk zijn voor zowel de jongere als zijn familie. Bovendien kan het dan voorkomen dat (de indruk ontstaat dat) de jongere ‘gematst’ wordt. Wanneer er geen projecten ‘in de buurt’ zijn wordt de buurt ook niet als een selectiecriterium gebruikt. Indien er wel gekeken wordt naar een eventuele plaatsing in een project ‘in de buurt’ dan is het nog steeds een individuele matching.

Cijfers
De meeste geïnterviewden geven aan geen cijfers of rapportages voorhanden te hebben van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert. Er is op dit punt doorgevraagd naar eventuele rapportages, maar de coördinatoren zeggen dat er geen registraties of rapportages op dit gebied zijn. Sommigen kunnen wel (globale) schattingen geven, maar die variëren sterk, van het merendeel van de werkgestrafte jongeren tot af en toe een klein groepje. Bovendien gaat het niet altijd om doelbewuste keuze voor de eigen buurt.
* De vestiging Leeuwarden geeft aan dat 90% van de werkstraffen binnen vijftien kilometer van de woning van de jongeren is. Binnen de eigen wijk werken is meer per toeval en daar hebben ze geen cijfers van.
* De vestiging Zutphen meldt dat jaarlijks circa 180 jongeren worden geplaatst bij het kringloopcentrum (wat geen werkstraf in de buurt is, maar waar herkenbaarheid wel een rol speelt).
* Bij de vestiging Groningen zijn er enkele groepen per jaar die een werkstraf in de buurt uitvoeren. Per groep varieert het aantal tussen 4 en 15 jongeren.
* Een coördinator van vestiging Den Haag schat dat van de 120 jongeren die hij per jaar plaatst er ongeveer 90 de werkstraf in hun eigen buurt uitvoeren.
* Bij het project in de buurt van de vestiging Maastricht zullen na twee jaar rond de 80‐100 jongeren hebben gewerkt.
* De coördinator van vestiging Roermond schat dat daar ongeveer 30-40% van de jongeren werkt in de woon- of pleegbuurt.
* Een coördinator van de vestiging Almelo geeft aan dat er in de buitengebieden ongeveer 60 jongeren per jaar een werkstraf in de buurt uitvoeren.

Gezien het feit dat cijfers met betrekking tot werkstraffen in de buurt niet door de vestigingen geregistreerd worden, is het dus moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert.

Verhouding woonbuurt/pleegbuurt
Omdat er, zoals eerder vermeld, geen precieze cijfers zijn van het aantal werkstraffen in de buurt, zijn er ook geen harde uitspraken te doen over de getalsmatige verhouding tussen werkstraffen in de woonbuurt en werkstraffen in de pleegbuurt. Wel kunnen er globale uitspraken worden gedaan.
* Coördinatoren uit negen vestigingen schatten dat werkstraffen in de woonbuurt bij hun vestiging vaker voorkomen dan werkstraffen in de pleegbuurt.
* Eén coördinator (vestiging Zwolle) geeft aan dat werkstraffen in de pleegbuurt naar zijn inschatting juist vaker voorkomen dan werkstraffen in de woonbuurt bij zijn vestiging.

De overige coördinatoren zeggen dat er geen cijfers of rapportages zijn over werkstraffen in de buurt en kunnen moeilijk een inschatting maken. Wel geven coördinatoren uit vijf vestigingen (Amsterdam, Groningen, Den Haag, Roermond en Almelo) aan dat de woon- en pleegbuurt over het algemeen hetzelfde zijn.

Verhouding groepswerkprojecten/ individuele projecten
Het merendeel van de coördinatoren (16 vestigingen) geeft aan dat er meer individuele plaatsingen zijn dan plaatsingen in groepswerkprojecten. Bij de vestigingen Leeuwarden en Lelystad (regio Friesland en Flevoland) zijn het zelfs bijna uitsluitend individuele plaatsingen. In veel andere vestigingen is er één groepswerkproject of zijn er alleen incidenteel groepswerkprojecten. De reden voor plaatsing op individuele projecten is dat dan beter maatwerk geleverd kan worden.
De groepswerkprojecten die toch georganiseerd worden zijn vooral voor jongeren die, bijvoorbeeld vanwege gedragsproblemen, niet individueel geplaatst kunnen worden. Ook recidive, leeftijd en capaciteiten spelen hierbij een rol. Jongeren die in een groep worden geplaatst hebben vaak meer (specifieke) begeleiding nodig. Een tweede reden voor het organiseren van een groepswerkproject is dat er een hoge instroom is, waardoor een wachtlijst dreigt te ontstaan. Door het organiseren van groepswerkprojecten kunnen meerdere jongeren tegelijkertijd ‘weggezet’ worden.
De overige zes vestigingen hebben zowel individuele projecten als groepswerkprojecten. Er zijn geen vestigingen waar meer plaatsingen op groepswerkprojecten zijn dan dat er individuele plaatsingen zijn.

Werkzaamheden
De jongeren voeren altijd zogenaamde ‘additionele werkzaamheden’ uit. Het mogen niet te zware werkzaamheden zijn in verband met de Arbowetgeving. Bij groepswerkprojecten voeren de jongeren voornamelijk onderhoudswerkzaamheden, gemeentewerk, groenvoorziening, bouwwerkzaamheden, schoonmaakwerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden uit. Dit kan bijvoorbeeld houtzagen in het bos zijn of papierprikken in gemeenteperken. De werkstraffen op individuele projecten zijn zeer gevarieerd. Instellingen waar vaak (individuele) werkstraffen uitgevoerd worden zijn keukens van bejaardentehuizen en ziekenhuizen, kinderboerderijen, zwembaden, kringloopbedrijven, buurthuizen, sportverenigingen en dierenasiels. De werkzaamheden die hier vaak door de jongeren worden uitgevoerd zijn keukenwerk, schoonmaakwerk, dieren verzorgen, onderhoudswerk, technische klusjes en soms administratief werk en koffie zetten.

Begeleiding
De taakstrafcoördinatoren geven aan dat er altijd een intakegesprek is met jongere en ouders, meestal op kantoor bij de Raad. In dit gesprek worden gegevens over de jongere verzameld om een goede individuele matching te kunnen maken. De beschikbaarheid en interesses van de jongeren worden besproken en ook van motivatie, capaciteiten en gedrag wordt een beeld gevormd. Na dit eerste gesprek volgt een kennismakingsgesprek. De jongere, taakstrafcoördinator en begeleider van het gekozen werkproject bespreken wat de werkstraf zal inhouden, er worden afspraken gemaakt en regels uitgelegd. Vaak wordt er ook een contract getekend. Gedurende de uitvoering van de werkstraf heeft de taakstrafcoördinator niet altijd contact met de jongere. Soms gaat de coördinator naar het project om even te kijken hoe het gaat en soms is er telefonisch contact met de begeleider of de jongere. Als de taakstraf niet goed verloopt is er meer contact. De coördinator kan dan meerdere gesprekken hebben met de jongere en kan een officiële waarschuwing geven (gele kaart) of de werkstraf stoppen (rode kaart). Na afronding van de werkstraf volgt soms een afsluitend gesprek. Dit is bijna altijd het geval bij lange taakstraffen (vanaf tachtig uur). Bij kortere taakstraffen wordt de werkstraf vaak officieel afgesloten met een telefoongesprek of een schriftelijke evaluatie. Enkele coördinatoren geven aan dat eigenlijk elke werkstraf afgesloten zou moeten worden met een afsluitend gesprek. Dit gebeurt echter niet vanwege tijdgebrek (van de coördinator en soms ook van het project).
De begeleiding op locatie, bij individuele projecten, wordt verzorgd vanuit de instelling waar de werkstraf wordt uitgevoerd. Een medewerker van de instelling, die meestal ook contactpersoon van de Raad is, begeleidt de jongeren. Dit is bijvoorbeeld in een keuken vaak de chefkok en in een buurthuis een jongerenwerker. Bij groepswerkprojecten gaat dit anders. De Raad huurt voor begeleiding op deze projecten werkmeesters in. Deze werkmeesters moeten stevig in hun schoenen staan en de capaciteiten hebben om een groep goed functionerend te houden. De werkmeester is altijd aanwezig bij het werk van de jongens. De taakstrafcoördinator is degene die belangrijke beslissingen neemt, bijvoorbeeld of de werkstraf met positief resultaat kan worden afgesloten.

Buurtbewoners
Bijna alle coördinatoren geven aan dat buurtbewoners niet op de hoogte gesteld worden van werkstraffen in de buurt. Dit geldt voor zowel groepswerkprojecten als individuele projecten. De reden die hiervoor het meest gegeven wordt is dat het op de hoogte stellen van buurtbewoners negatieve effecten kan hebben zoals stigmatisering, ‘aan de schandpaal nagelen’, verzwaren van de taakstraf en onrust veroorzaken in de buurt. Een tweede reden die veel gegeven wordt is dat buurtbewoners niet op de hoogte worden gesteld vanwege de privacy van de jongeren. Verder wordt enkele keren aangegeven dat buurtbewoners toch wel weten dat de jongeren werkgestraften zijn, waardoor het niet nodig wordt gevonden om de buurt op de hoogte te stellen. Bij een project van de vestiging Zutphen, het kringloopproject, zijn mensen op de hoogte gesteld door middel van een krantenartikel. De vestiging Den Haag meldt dat een keer over een project, na afronding, een artikel in een lokaal krantje is geplaatst. Hierin stond dat de straf door de jongeren goed is uitgevoerd en afgerond.

Herkenbaarheid
In principe komt het niet voor dat jongeren specifieke kleding dragen voor taakgestraften. Wel geven de meeste coördinatoren aan dat jongeren zich qua kleding moeten aanpassen aan de instelling/locatie waar zij de werkstraf moeten doen. Dit kan inhouden dat ze werkschoenen moeten dragen en vaak zijn ze verplicht een reflecterend oranje of geel hesje te dragen. Dit zijn regels van de Arbowetgeving. De hesjes zorgen voor zichtbaarheid en daarmee voor veiligheid bij bijvoorbeeld werk op straat of in gemeenteperken. Het dragen van de hesjes heeft vaak wel als neveneffect dat de jongeren herkend worden als taakgestraften.

Interactie in de buurt

Interactie in de buurt

Reactie van en interactie met de buurt
In de (31) interviews is gevraagd naar de mate van interactie tussen de jongeren en buurtbewoners en de reacties vanuit de buurtbewoners. Coördinatoren is gevraagd een score van 1 tot 5 te geven aan zowel interactie als reactie. Bij interactie met de buurt staat 1 voor geen interactie en 5 voor veel interactie. Bij reacties vanuit de buurt staat 1 voor heel negatief en 5 voor heel positief. De gemiddelde score op interactie met de buurt is 2.7. Eén geïnterviewde zegt dat er helemaal geen interactie met de buurt is, ruim de helft van de coördinatoren spreekt van weinig interactie en slechts enkelen zeggen dat er veel interactie met de buurt is.
De gemiddelde score bij reacties vanuit de buurt is 3.6 (één coördinator niet meegerekend, want zij gaf aan dat er helemaal geen interactie is). Volgens ruim de helft van de coördinatoren zijn de reacties vanuit de buurt overwegend positief, in één geval zelfs heel positief. Een coördinator vertelt dat een groep jongeren voor een verzorgingstehuis sneeuw had geruimd. De bewoners waren erg dankbaar. Ze spraken de jongeren aan en gaven hen complimenten en limonade. Dit soort voorbeelden wordt meerdere keren door de coördinatoren naar voren gebracht. Negatieve reacties komen echter ook wel eens voor. Mensen maken opmerkingen als ‘pak ze maar hard aan’ en ‘dat is toch geen straf’. Ook gebeurt het wel eens dat vriendjes van de taakgestraften naar het project komen en opmerkingen maken.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Profiel, intake en besluitvorming

straatvegerProfiel, intake en besluitvorming
Bij de oplegging van een taakstraf spelen meerdere factoren een rol. Er zijn ‘objectieve’ criteria voor de strafoplegging, zoals een blanco strafblad en de zwaarte van het delict (maximaal zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf). Daarnaast spelen andere factoren mee. Uit het onderzoek van Van Mulbregt (2000) kwam in de interviews met rechters, officieren van justitie en taakstrafcoördinatoren naar voren dat verdachten ook zelf invloed kunnen hebben op de keuze voor een taakstraf. Want wanneer de verdachte zelf aanbiedt een werkstraf te doen, werd dit vaak opgevat als motivatie en dit kon volgens de geïnterviewden positief bijdragen aan het besluit een werkstraf op te leggen. Een werkstraf werd vooral gezien als een kans voor first offenders, terwijl recidive eerder negatieve indicatie was voor het opleggen van een werkstraf. Jeugdige verdachten kregen echter sneller het voordeel van de twijfel dan meerderjarigen. Detentie voor minderjarigen vond men onwenselijk en van een werkstraf werd een pedagogisch effect verwacht: de minderjarige kan iets terug doen voor de maatschappij, leert verantwoordelijkheid en regelmaat aan en krijgt voldoening doordat anderen tevreden zijn over zijn prestaties.

In hoeverre deze factoren hebben meegespeeld bij de oplegging van de taakstraf aan de jongeren in ons onderzoek valt buiten ons gezichtsveld. Ons startpunt ligt bij het intakegesprek en onze focus op de uitvoering van de taakstraf en hoe de jongeren die beleven. In dit hoofdstuk beperken we ons tot het intakegesprek en hoe de keuze voor een werkstraf in de buurt tot stand komt. Dat doen we aan de hand van interviews met taakstrafcoördinatoren, aangevuld met observaties tijdens intakegesprekken, en interviews met jongeren. Eerst wordt een profiel van de geïnterviewde jongeren geschetst. Welke eigenschappen hebben ze met elkaar gemeen en waarop verschillen ze? Vervolgens wordt kort de rol van de taakstrafcoördinator besproken om daarna de gang van zaken rondom het intakegesprek nader te bekijken. Ten slotte komt het besluitvormingsproces aan bod. Waar wordt op gelet bij het zoeken naar een geschikt project voor een taakgestrafte jongere? Is het een bewuste keuze om een jongere in een bepaald project en/of buurt te plaatsen?

Profiel van de jongeren
Er zijn in totaal 30 jongeren in de leeftijd van 14-18 jaar geïnterviewd. In hoofdstuk 3 hebben we al een overzicht gegeven van hun demografische kenmerken en hun eventuele recidive en eerdere taakstraffen (tabel 3.2). Maar er valt op basis van de interviews en de observaties meer over hen te zeggen. Ofschoon elke jongere unieke kenmerken heeft, anders wil zijn en wellicht een eigen dialect spreekt, hebben ze ook veel dingen met elkaar gemeen, ongeacht hun afkomst uit stad of dorp. Typerend voor hun leeftijd is dat ze vaak rondhangen op straat; chillen met elkaar, scheuren op scooters en kattenkwaad uithalen. In het weekend gaan ze naar een party, disco, café of keet, of luisteren ze, zoals Alma[i], gewoon op straat met skatevrienden naar hiphop uit een boombox. “Simpel je plugt een MP3 erin en je hebt sound!” Opvallend is dat dance, smartlappen en skihutdeuntjes voornamelijk populair zijn bij autochtone jongeren en hiphop en rap door bijna alle straatgroepen worden geluisterd. De meeste jongeren zijn lager opgeleid (speciaal onderwijs, vmbo, mbo niveau 1 en 2) of volgen nog een opleiding. Er zitten ook enkele notoire spijbelaars tussen. Bij een deel is een gedrag- of aangeboren stoornis (ADHD of PDD-NOS) gediagnosticeerd.

De geïnterviewde jongeren zijn op basis van hun kenmerken grofweg verdeeld in drie groepen. Buurtjongeren hangen in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rond; een deel hiervan trekt (als ze wat ouder zijn) meer naar de stad. Zelfstandige jongeren wonen (tijdelijk) niet meer in de eigen buurt. Van de laatste kans jongeren vertoont een deel ernstige gedragsproblemen. De driedeling is niet naar rato, bij de geïnterviewden noch wat betreft alle jongeren met een werkstraf in de buurt. Zo vormen de buurtjongeren de overgrote meerderheid van alle geïnterviewden, daarna volgen de zelfstandige jongeren en de laatste kans jongeren zijn de kleinste groep. Hierna volgt een beschrijving van de drie profielen.

Buurtjongeren
Deze groep bestaat voornamelijk – maar niet uitsluitend – uit first offenders. Ze zijn doorgaans serieus bezig met school (elektrotechniek, lassen of willen de bouw in). Het delict waarvoor ze een taakstraf hebben gekregen is soms een typisch voorbeeld van “wrong place, wrong time”. Een deel van hen hecht weinig aan rolmodellen en/of is weinig honkvast in het publieke domein. Anderen hangen in hechter verband rond en zijn meer op een vaste locatie (hoek, pleintje, snackbar, park, etc.) in de eigen (woon)buurt gericht. Een deel van de buurtjongeren uit dorpen trekt vaker naar de stad voor vertier. De mobiliteit verschilt nogal. Hoe ouder hoe meer kilometers. De leeftijd in deze groep (die begint bij 12 jaar) ligt iets lager dan in de andere groepen. De taakstrafcoördinatoren en werkmeesters/begeleiders achten de kans laag dat deze jongeren nog een keer in aanraking komen met justitie.

PROFIELSCHETS 1
Meisje, 14 jaar, Nederlands. Woonachtig in een kleine gemeente. Doet vmbo verzorging op de middelbare school. Wil graag kapster, nagelstyliste of visagiste worden. Oogt echter als een 18‐jarige (qua kleding, make‐up en uitgaanspatroon). Hangt veel met vrienden en gaat naar R&B feestjes en andere ‘hippe’ dingen. Veel bezig met jongens, maar “wil nog geen vriendje, want dat is teveel gedoe.” Reed met de brommer door na een aanrij‐ding, waarvan zij zelf ontzettend is geschrokken. In paniek reed ze weg en enige tijd daarna stond de politie voor de deur. Taakstraf: 12 uur.

Zelfstandige jongeren
Deze jongeren wonen doorgaans niet meer thuis, maar bijvoorbeeld in een leefhuis of internaat, of volgen een kamertraining (16+). Ze zijn afkomstig uit een problematische thuissituatie die niet langer houdbaar is of was. Dit kan zowel aan de kant van de jongere als aan de kant van de ouders zijn geweest. Ze weten dat ze er alleen voor staan en proberen met vallen en opstaan een toekomst op te bouwen. In de kern hebben ze geen aandrang tot het plegen van delicten. Het criminele gedrag komt voort uit een situatie of gelegenheid waarbij een meer impulsieve kosten-batenanalyse (weinig zakgeld per week krijgen, zodat een pakje sigaretten stelen niet als misdadig gezien wordt) wordt gemaakt. Sommigen leiden zichtbaar aan de soms ernstig verstoorde gezinssituatie en missen de emotionele empathie van en binding met de ouders. Blowen en experimenteren met andere genotmiddelen komt – volgens de coördinatoren, maar ook blijkens informele gesprekken en interviews met de jongeren zelf – vaker voor dan bij de buurtjongeren. Deze groep onderscheidt zich vanwege het ‘zwervend’ karakter. De internaten en leefhuizen liggen vaak wat afgelegen wat automatisch tot meer mobiliteit leidt. Er wordt veel gereisd tussen school, werk, verblijfplaats en vrienden (waar soms in het weekend overnacht mag worden). De jongeren variëren in leeftijd van 14 tot 18 jaar.

PROFIELSCHETS 2
Jongen, 18 jaar, Marokkaans. Vrolijk ogend, maar problematische jeugd. Veel huiselijk geweld door agressieve vader; zowel moeder als hijzelf verblijven op een geheim adres. Volgt na enkele jaren internaat nu een kamertraining en woont bijkans op zichzelf. Wijdt zijn agressieve buien aan een verstoorde opvoeding. Gaat niet meer naar school, maar droomt over een hbo‐studie. Houdt van rap en hiphop en heeft zowel ‘blanke als bruine’ vrienden. Toen hij 17 jaar was, had hij een schuld van ruim 100 euro bij een internetshop. Hij kreeg van het internaat geen voorschot op zijn zakgeld om die schuld af te kunnen betalen en wist zich geen raad. Op een dag vond hij in de bus een aantal ID kaarten in een tas. Hij wist dat dit hem uit de brand zou helpen als hij de ID kaarten doorverkocht. De politie kwam hem op het spoor en hij werd gearresteerd voor diefstal van ID kaarten en overtreding van de identificatieplicht omdat hij zijn eigen ID bewijs niet bij zich had. Taakstraf: 40 uur waar‐van 20 voorwaardelijk.

Laatste kans jongeren
Deze jongeren hebben een ‘laatste’ kans gekregen van de kinderrechter en/of hebben hun vorige taakstrak verknoeid. Sommigen hebben ernstige gedragsproblemen (agressie, vechtpartijen, etc.) waardoor ze moeilijk te plaatsen zijn in een regulier project en hebben soms al eerder in jeugddetentie gezeten. Deze wat oudere groep bevindt zich, afgaand op wat coördinatoren over hen vertellen, meer in de grote stad en staat soms al met één been in het door volwassenen gedomineerde criminele (buurt)milieu. Ze zijn streetwise, verrichtten allerlei hand en spandiensten, gedragen zich stoer en quasi nonchalant en pochen soms met hun grappige straathumor en -slang. Ze voeren een taakstraf uit voor een zwaarder delict dan de jongeren in de vorige twee groepen. In plaats van een kleine diefstal, het afsteken van vuurwerk of het beledigen van een politieagent, zijn ze eerder veroordeeld als gevolg van mishandeling, geweldpleging en het dealen van drugs.

PROFIELSCHETS 3
Jongen, 17 jaar, Joegoslavisch. Zit nog wel op school, maar ziet daar geen toekomst in. Spijbelt veel. Komt uit een milieu waar criminaliteit hoog in het vaandel staat (neven, broers, andere familie). Heeft in het verleden al leerstraffen en trainingen gehad, maar snapt het nut niet van “het tekenen van je emoties”. Opgepakt wegens overtreding van de Opiumwet. Taakstraf: 50 uur. Dit is zijn vierde taakstraf.

Rol taakstrafcoördinator
De taakgestrafte jongere wordt gekoppeld aan een coördinator taakstraffen. Deze voert met hem/haar het intakegesprek, besluit over de plaatsing in welk project en zorgt ervoor dat de jongere zijn/haar taakstraf daar kan uitvoeren. Tevens draagt de coördinator zorg voor de eindafwikkeling door middel van een (telefonisch of persoonlijk) eindgesprek, het verwerken van het beoordelingsformulier van de jongere en het rapporteren aan de officier van justitie en de ouders van de jongere. Tijdens de werkstraf zelf heeft de coördinator nauwelijks tot weinig contact met de jongere.

Het intakegesprek
Het intakegesprek heeft volgens de taakstrafcoördinatoren een vaste vorm. Zo worden de gesprekken altijd individueel gehouden, maar er zijn wel verschillen te vinden in de vorm en de gebruikte locaties. Het overgrote deel van de intakegesprekken vindt op kantoor plaats, maar een aantal vestigingen doen aan huisbezoeken of een kantoor op locatie. Er wordt dan bijvoorbeeld voor een dagdeel een kamertje in een plaatselijk buurthuis gehuurd. Zo hoeven de jongeren niet helemaal naar het hoofdkantoor af te reizen.
Huisbezoeken zijn populair in Limburg. Zowel de coördinatoren in Roermond als die in Maastricht leggen bijna uitsluitend huisbezoeken af. Als reden wordt gegeven dat het belangrijk is een indruk te krijgen van het milieu waarin de jongere opgroeit en dat een intakegesprek op kantoor niet opweegt tegen “een kijkje in de keuken van de jongere”. Daarbij is de kans dat er een ouder aanwezig is vele malen groter. De ouders of verzorgers van een jongere worden namelijk standaard uitgenodigd om op kantoor het intakegesprek van hun zoon of dochter bij te wonen. Soms gaat er zelfs een aparte brief de deur uit. Helaas laten ouders, vooral in de grotere steden, vaker dan eens verstek gaan. Dit tot grote teleurstelling van de taakstrafcoördinatoren. “Ze zijn gewenst, maar we kunnen ze niet verplichten”, aldus een coördinator. Een frustrerend gegeven, aangezien de jongere nog minderjarig is en dit betekent dat de ouders (deels) verantwoordelijk zijn. De redenen (of “smoezen”) van jongeren die zonder ouder bij het gesprek verschijnen verschillen van “mijn ouders werken allebei en kunnen geen vrij krijgen” tot het in de praktijk van taakstrafcoördinatoren vaak gehoorde “mijn vader werkt en mijn moeder spreekt geen Nederlands”.
Wanneer een taakstrafcoördinator een jongere krijgt toegewezen, ontvangt hij/zij meteen het dossier van het uitgevoerde raadsonderzoek. Hierin staat al wat basisinformatie over delict, achtergrond, persoon van de jongere. De taakstrafcoördinator gaat dus niet blanco het intakegesprek in. Het delict wordt inhoudelijk niet meer besproken in het intakegesprek, want dat is al uitvoerig aan bod geweest bij het politieverhoor, de raadsonderzoeker, de kinderrechter en waarschijnlijk ook de ouders. Het is volgens de coördinatoren niet nodig om dat nog eens te bespreken. Wel wordt er een korte feitelijke samenvatting van het delict gegeven om aan te geven waarom een jongere daar nu zit. Verder wordt in het intakegesprek de beschikbaarheid (dagen, dagdelen) van jongeren geïnventariseerd en hun leefsituatie in kaart gebracht. Onderwerpen als schoolprestaties, gezinssamenstelling, hobby’s, bijbaantjes, drugs, alcohol en eventueel (ander) grensoverschrijdend gedrag vormen daar een onderdeel van. De jongere en diens ouders hebben minimale vrijheid in de keuze van een project. Wel kunnen ouders erop staan dat hun kind niet in een door de coördinator gekozen project wordt geplaatst. De coördinator probeert ouders in dat geval toch te overtuigen, maar als zij voet bij stuk houden, valt hier anders niets aan te doen dan de jongere in een ander project te plaatsen. In principe moeten de ouders namelijk akkoord zijn met de beslissing van de coördinator. Zij hebben (wettelijk) immers het gezag over hun kind.

First offenders en recidivisten
Uit de interviews met taakstrafcoördinatoren en ook uit observaties tijdens enkele intakegesprekken komt een duidelijk verschil naar voren tussen first offenders en recidivisten wat betreft duur en inhoud van het intakegesprek. De gesprekken met first offenders duren beduidend langer. Eerst wordt de korte feitelijke samenvatting van het delict gegeven dat de aanleiding was voor de taakstraf. Vervolgens is er een kennismakingsgedeelte en wordt er informatie verzameld over het leven van de jongere. Bij recidivisten is dit laatste deel allemaal al in het dossier terug te vinden en vraagt de coördinator alleen of er iets is veranderd sinds de vorige taakstraf. First offenders krijgen ook meer stem bij de keuze voor een project, maar bij recidivisten is dit al hun tweede, derde of zelfs vierde kans en dus “valt er niets te kiezen”, aldus een taakstrafcoördinator.

Maar zowel bij first offenders als recidivisten vinden de intakegesprekken over het algemeen op een milde toon plaats, niet expliciet veroordelend en zonder ‘moralistische preken’. Wel is er vaak aandacht voor het drankgebruik van de jongeren. Hoeveel wordt er gemiddeld in een weekend gedronken? Maken de ouders zich zorgen daarover? De coördinator vervult dan een pedagogische rol en wijst erop dat alcohol meer risicovol gedrag bevordert.

Jongeren over het intakegesprek
In de interviews met de jongeren is ook gevraagd naar hun beleving van het intakegesprek. Over het algemeen wordt deze positief beoordeeld. Sommigen dachten dat de coördinator veel strenger zou zijn, anderen dat het delict wederom uitvoerig besproken zou worden. Opvallend is dat een deel aangeeft nooit op het kantoor te zijn geweest voor een intakegesprek. Deze jongeren vertellen dat ze zijn gebeld door de Raad om een aantal vragen te beantwoorden en vervolgens de details van het project waarin ze zijn geplaatst te krijgen. In deze gevallen is het volgens coördinatoren zo dat zowel het intake- als het kennismakingsgesprek met het bedrijf tegelijkertijd plaatsvindt. Deze gang van zaken is voornamelijk terug te vinden bij projecten waar het overgrote deel van de totale instroom van die regio wordt geplaatst, zoals in het kringloopcentrum te Apeldoorn.
De jongeren die meerdere projecten kregen aangeboden, kozen allemaal voor het project dat het dichtst bij huis was. Naderhand bleken deze soms vol. Veel jongeren echter kregen geen keuzes voorgeschoteld en moesten afwachten wat de coördinator voor hen had gekozen.

Herkenbaarheid
Wat betreft de perceptie van de jongeren is het volgens de coördinatoren opvallend dat jongeren in de grotere steden (Den Haag, Eindhoven) bij de intake meer moeite met de herkenbaarheid van de werkstraf in de buurt hebben dan in de wat kleinere steden (Zwolle, Apeldoorn). Maar over het algemeen maken de jongeren zich volgens hen minder druk over eventuele herkenbaarheid en vinden ze het belangrijker dat de werkplek dicht bij hun huis is.
De interviews met de jongeren bevestigen dat de herkenbaarheid voor sommigen inderdaad een probleem is. Enkelen geven al in het intakegesprek te kennen dat liever niet op het station of in het dorp te willen werken, omdat hier bijvoorbeeld te veel familie woont. Deze weet niet dat de jongeren een taakstraf heeft en dat zou de jongere graag zo willen houden.

Besluitvormingsproces
Uit het eerder genoemde onderzoek van Van Mulbregt (2000) bleek uit de interviews met rechters, officieren van justitie en taakstrafcoördinatoren dat zij bij de plaatsing van taakgestraften rekening houden met persoonsgebonden factoren. Zo werd speciale vakkennis gebruikt bij de keuze van een project. Verder speelden praktische zaken als werktijden, reistijd en bereikbaarheid mee. Sommige taakgestraften wilden juist niet in hun woonbuurt of zichtbaar werken. Hier werd, indien mogelijk, vaak rekening mee gehouden. Daarnaast waren van invloed: sociale vaardigheden, ziekte of arbeidsongeschiktheid en verslavingsproblemen. Men streefde ernaar om van de taakstraf een opvoedkundig effect uit te laten gaan, bijvoorbeeld door de koppeling van het werksoort en het delict. Ook de bespreekbaarheid van het delict was voor plaatsing op bepaalde projecten van belang. Met eventueel schadeherstel voor het slachtoffer werd bij plaatsing niet echt rekening gehouden. De relatie tussen het te verrichten werk en het delict was vaak moeilijk. Bijvoorbeeld tasjesrovers konden niet terecht in een bejaardenhuis omdat dit onrust zou veroorzaken. Soms was het wel mogelijk om een link te leggen tussen het delict en de werkstraf, maar kostte het ook meer tijd voordat werkstraf kon starten, terwijl een snelle start juist belangrijk werd gevonden en vaak meer prioriteit had. Ten slotte waren er projectgebonden factoren. Veel projecten hanteerden zelf plaatsingsvoorwaarden, door bijvoorbeeld bepaalde delicten uit te sluiten, bepaalde vaardigheden en een bepaalde uitstraling van de taakgestrafte te verwachten en/of verslaafden en personen met psychiatrische problematiek te weren. Coördinatoren wilden projectplaatsen niet verliezen dus wilden zorgen voor een goed verloop van de straf. Verder konden de cultuur van de instelling, de mate van controle en begeleiding die een projectplaats kan bieden en de persoon van de projectleider een rol spelen.
Ook al dateert het onderzoek van Van Mulbregt van tien jaar geleden, ging het niet alleen over minderjarige taakgestraften en kwamen taakgestraften niet zelf aan het woord, in essentie zien we de genoemde factoren terug in ons eigen onderzoek. Echter, de thematiek van werkstraffen in de buurt kwam indertijd nauwelijks aan de orde, terwijl die in ons onderzoek juist expliciet aandacht heeft gekregen.

Taakstrafcoördinatoren
Er zijn verschillende aspecten waar taakstrafcoördinatoren rekening mee houden in het besluitvormingsproces. Deze zijn vaker praktisch dan inhoudelijk van aard. De reisafstand en beschikbaarheid van zowel de jongere als het project zijn sterke bepalers. In ongeveer de helft van de regio’s worden jongeren primair individueel geplaatst en in de andere helft primair in een groepsproject. Dit wil zeggen dat alleen als de jongere, om welke reden dan ook, ongeschikt wordt geacht om in een individueel of groepsproject te functioneren, dan pas wordt gekeken naar het tegenovergestelde alternatief. Er wordt over het geheel genomen liever individueel geplaatst, omdat de mening overheerst dat dit ervoor zorgt dat de taakstraf eerder tot een succesvol einde komt en de jongere een grotere kans heeft om er ook nog wat van te leren. Tevens kan het een opstap zijn naar een bijbaantje of stagepek. Groepsprocessen in de groepsprojecten leiden af. Daar tegenover staat dat de reden voor het plaatsen in een groepsproject vaak is gelegen in de beschikbaarheid van het project. De groepsprojecten hebben namelijk altijd plek (in tegenstelling tot individuele projecten waar er meestal maar één plek beschikbaar is) en uren kunnen snel ‘weggewerkt’ worden. Daarnaast worden groepsprojecten ingezet om ‘moeilijke’ jongeren te plaatsen, bijvoorbeeld in het prikkelarme bosproject.
Naast de overweging individueel versus groepsproject, wordt er rekening gehouden met persoonskenmerken, zoals geslacht, leeftijd, karakter en, in mindere mate, etniciteit. In een groep met uitsluitend jongens van 16/17 jaar, plaatst men doorgaans geen meisje van 14 jaar die voor het eerst een taakstraf heeft. Met betrekking tot het delict wordt in het geval van zedendelinquenten consequent rekening gehouden met de werkplek. Hier is namelijk voorzichtigheid geboden. Een aantal coördinatoren bespreekt het openlijk met zedengevallen: “Ik wil je graag in dit project plaatsen, kan je het aan?”.

Jongeren
Volgens de jongeren hebben ze geen tot weinig invloed op de besluitvorming. Sommigen vertellen hoe ze zelf met een voorstel kwamen voor een werkstraf of hun wensen uitten en dat dit achteraf in hun beleving niets heeft uitgemaakt. Een stapje verder gaan de jongeren die het gevoel hadden dat er niet eens naar ze geluisterd werd, maar dit zijn uitzonderingen. Vooral de jongeren die telefonisch meegedeeld kregen waar ze te werk werden gesteld, voelden zich niet betrokken bij het besluitvormingsproces. Daar staat opvallend genoeg tegenover dat een deel van de jongeren het ermee eens is dat je als taakgestrafte niets te kiezen hebt: “dat hoort bij de straf”.

Wel of niet in de buurt?
Over het wel of niet in de buurt plaatsen, praten taakstrafcoördinatoren verschillend. Een ieder moet zich bij de plaatsing houden aan de regel van een half uur reisafstand, dus sommigen gebruiken dit als ‘in de buurt plaatsen’. Anderen wijzen op het feit dat de jeugdcultuur in elke stad of dorp klein is en iedereen elkaar wel ergens van kent (broertje van, neef van, ex van). Zo denkende is elke plaatsing in dezelfde stad waar de jongere woont in de buurt, of in ieder geval deels in de ‘directe leefomgeving’.
Het lijkt erop dat de keuze die een taakstrafcoördinator wel of niet maakt voor een bepaald project of iets in ‘de buurt’, meer vanuit een pragmatisch oogpunt wordt bezien dan dat het een inhoudelijk bewuste keuze is. Soms is het omdat dat project het enige project binnen de haalbare reisafstand van de jongeren is, soms omdat de jongere alleen op zaterdag beschikbaar is en dus uitgesloten wordt van andere projecten die doordeweeks plaats vinden. Als een jongere bewust níet in een groepsproject wordt geplaatst, is dit meestal omdat hij/zij ongeschikt wordt bevonden om in een (of de desbetreffende) groep te functioneren. Dit kan op de jongere, maar ook zeker op de groep een nadelige invloed hebben: “Als er één lastige bij zit, kan die de hele groep opstoken. De ‘uitslover’ zoekt aandacht en afleiding, de rest wordt afgeleid. Voor niemand een gunstige situatie.” Bij individuele projecten is er wel meer ruimte voor plaatsing op basis van inhoudelijke redenen. Coördinatoren proberen dan een werkplek te zoeken die aansluiting vindt bij de opleiding of interesses van de jongere. Zo worden meiden vaak in een ziekenhuis of bejaardentehuis geplaatst (verzorgende rol). Jongens die bijvoorbeeld van dieren houden, kunnen op een boerderij terecht. Of als een jongen al ergens in de bouw of bij een schildersbedrijf werkt in het kader van zijn stage, wordt getracht een taafstrafplek in die richting te zoeken.
Met het aspect van de buurt wordt, buiten de reisafstand, niet veel rekening gehouden in de besluitvorming. Wel een belangrijke inhoudelijke reden om iemand niet in de buurt te plaatsen, is wanneer een jongere doelwit kan worden van een eventuele wraakactie. Als de jongeren namelijk herkenbaar is voor publiek en buurt, is het voor ‘vijanden’ tevens gemakkelijk om hem of haar te vinden.
Bij het project in Maastricht was vanaf het begin de insteek om te starten in de achterstandswijken. Niet helemaal toevallig, omdat een groot deel van de toenmalige instroom ook in die wijken woonden. Daar is de locatie van het project en de daarmee gepaard gaande herkenbaarheid wel echt een element van de taakstraf.
Het plaatsen in de pleegbuurt komt nauwelijks voor, zoals al bleek uit de inventarisatie (hoofdstuk 4). Coördinatoren staan hier op zich wel open voor, maar het moet wel praktisch haalbaar zijn. Zo vertelt een coördinator in Limburg over een jongen die met toestemming van de directeur van de tennisvereniging waar hij een aantal dingen had vernield, aan het werk mocht om de schade te vergoeden. “Als vanuit beide partijen de wil er is, kan de mogelijkheid onderzocht worden tot het tewerkstellen van de jongere op de pleeglocatie.”

Conclusie
De geïnterviewde jongeren hebben een aantal kenmerken, zoals het lage opleidingsniveau, de liefde voor rap/hiphop, scootercultuur en het hangen op straat, met elkaar gemeen. Daarnaast zijn op basis van de verschillen tussen de jongeren drie groepen te onderscheiden, te weten: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren.
Zoals ook uit de inventarisatie (hoofdstuk 4) bleek, vinden de meeste intakegesprekken op kantoor plaats, behalve in de regio’s waar huisbezoeken standaard worden gedaan. Wat niet uit de inventarisatie naar voren kwam, maar nu wel uit de verdieping, is dat een deel van de intakegesprekken ook telefonisch plaatsvindt en/of op de eerste werkdag, samen met het kennismakingsgesprek. Pas later tijdens de diepteinterviews met coördinatoren en jongeren werd dit duidelijk.
Voor first offenders is in het intakegesprek ruimte voor het bespreken van de beschikbaarheid, interesses, motivatie, capaciteiten en gedrag, terwijl bij recidivisten wordt gekeken naar beschikbaarheid en zijzelf veel minder mogen meebeslissen over de inhoud en locatie van de werkstraf.
Er wordt zowel individueel als in groepsprojecten geplaatst, al heeft de ene vestiging een voorkeur voor het één dan wel het ander. Alle geïnterviewde taakstrafcoördinatoren zijn het erover eens dat plaatsing van een jongere maatwerk is. Toch vinden de jongeren niet altijd dat er rekening wordt gehouden met hun eigen wensen of voorkeuren.
Het plaatsen in een groepsproject heeft voornamelijk praktische redenen, individuele plaatsing wordt doelbewuster gedaan. Bij plaatsing in de buurt van de jongere wordt doorgaans geen rekening gehouden met inhoudelijke factoren, behalve in het geval van eventuele wraakacties. Plaatsing in de pleegbuurt komt zelden voor. Ten tijde van de intake ligt bij een deel van de jongeren hun herkenbaarheid tijdens het uitvoeren van de werkstraf gevoelig.

NOOT
i. Om privacyredenen zijn de namen van de jongeren gefingeerd.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ De werkstraf

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

De werkstraf
Borden wassen, bedden verschonen, prullen prikken of muurtjes verven. Na het intakegesprek en de matching tussen jongere en project (hoofdstuk 5) is het dan tijd om te gaan werken. In dit hoofdstuk worden de werkzaamheden van de jongeren op de werkplek beschreven. De beleving van de werkstraf en de reacties door omstanders laten we nog zoveel mogelijk buiten beschouwing, want daar worden latere hoofdstukken aan gewijd.
Centraal in dit hoofdstuk staat de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag naar kenmerken van werkstraffen in de buurt. Daarnaast komt ook de vierde onderzoeksvraag aan de orde: zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften? Op basis van (participerende) observaties, informele gesprekken en interviews met de jongeren, interviews met de taakstrafcoördinatoren en informele gesprekken en verslagen van werkmeesters/begeleiders worden deze onderzoeksvragen uitgediept. Wat doen de jongeren als werkstraf en waar? Onder welke omstandigheden? Zijn er verschillen te zien tussen projecten in de stad en die op het platteland? Hoe lang duurt een werkstraf? Ook wordt aan de hand van de interviews met taakstrafcoördinatoren, de observaties en informele gesprekken de rol van de werkmeester besproken.

Inhoud werkstraf
De meeste onderzochte projecten vinden plaats in de woonbuurt van de jongere; dat wil zeggen: in de eigen woonwijk, woonplaats en/of op een half uur reisafstand van waar zij wonen. Sommige projecten herbergen ook het element van herkenbaarheid. De aard en de zwaarte van de werkzaamheden verschillen per project.
Het Buitengewoon Schoon project (Roosendaal) en Vegen Escamp (Den Haag) lijken op elkaar qua werkzaamheden. ‘Vuil opruimen’ zijn de toverwoorden. Blikjes op straat, sigarettenpakjes, weggegooide folders, plastic zakjes en allerlei andere troep die zich verzamelt in de berm, langs de weg en in het gras. De jongeren zijn herkenbaar aan oranje hesjes, een vuilniszak en een prikker. Met extreme weersomstandigheden wordt veelal rekening gehouden, maar sommige werkmeesters zijn stellig:
Het weer is geen factor om een werkdag af te zeggen. Bij een heftige regenbui, schuilen we in een bushokje, maar als het echt de hele dag regent, werken we gewoon door. Er zijn regenjacks beschikbaar met capuchons. Als het sneeuwt, gaan we sneeuwruimen in de wijken zodat de wegen weer begaanbaar worden.” (Werkmeester Vegen Escamp)

Bij het Haagse Vegen Escamp wordt straatvuil geprikt in een buurt die binnenkort gesloopt wordt en volgens de taakstrafcoördinator “erg smerig” is. Het is een buurt waar het zomaar kan dat iemand het raam open doet en vanaf drie hoog een vuilniszak naar beneden gooit, maar ook een buurt waar een oud vrouwtje met een zak Marsrepen klaar staat als de jongens weer komen werken. De hele dag prikken zorgt ervoor dat je als werkgestrafte de hele dag naar de grond kijkt op zoek naar vuil, waardoor de jongeren niet zo veel merken van wat er om hen heen gebeurt. (Zie verder hoofdstuk 9).
De werkmeester heeft een milde strengheid, maar zorgt er wel voor dat iedereen continu bezig is. Er mag van de werkmeester gekletst en gelachen worden (graag zelfs), maar het werk mag er niet onder lijden. Iedereen is constant in beweging en er wordt flink wat af gelopen op zo’n dag. Roken mag absoluut niet tussendoor, maar zowel in de morgen als in de middag last de werkmeester een rookpauze van tien minuten in. De rest kan dan even rusten. Deze pauze mag overigens niet gebruikt worden om bijvoorbeeld even naar de supermarkt te lopen voor een blikje cola of een pakje sigaretten. Dat mag alleen tijdens de lunch.
Ook bij de start van het Bosproject in Venlo wordt meteen hard gewerkt. De jongeren dragen hun eigen (oude) kleren en geen speciale werkschoenen en dergelijke. Op het takenlijstje staan: verven, snoeien, onkruid wieden, sjouwen en kleine reparaties in het bos. Allemaal klusjes die vaak onder het kopje ‘jongensdingen’ worden geplaatst. Daarom geldt dit project, net als de beide hiervoor genoemde projecten, meer als ‘jongensproject’, waar flink de handen uit de mouwen moeten worden gestoken en waarbij het werk later op de dag zwaar kan worden. Heel zelden worden hier meisjes geplaatst, al is het volgens de taakstrafcoördinatoren niet uitgesloten. (Overigens ligt het niet plaatsen van meisjes in dit type projecten ook aan de groepssamenstelling en bijbehorende dynamiek).

Daarentegen werken jongens en meisjes bij het Kringloopproject in Apeldoorn in een gemengde groep. ’s Morgens is het pand geopend voor goedereninname van klanten. Klanten worden onder andere door de taakgestrafte jongeren ontvangen en vervolgens worden de in te leveren spullen bekeken. Dit zijn soms grote kasten, stoelen en tafels, maar ook bestek, kaarshouders en computers. De jongens zijn verantwoordelijk voor het zwaardere werk, de meisjes krijgen toch vaak de schoonmaak- of sorteertaken. Om 13:00 uur gaat het hek dicht en begint het uit elkaar halen, schoonmaken en sorteren van de spullen. De jongeren hebben verplichte oranje hesjes en werkschoenen aan. Van de werkbegeleider (een personeelslid van het Kringloopcentrum zelf) krijgen ze te horen wat er die dag allemaal moet gebeuren en in principe moet dit werk aan het eind van de werkdag af zijn, of ze nou met z’n achten of met z’n vieren zijn. Het is dus zeker wel hard werken, maar op een andere manier dan bij de eerdergenoemde projecten. Roken mag alleen op aangegeven momenten. Als er geen klanten zijn ’s morgens, mag dit vaak wel even om de hoek, uit het zicht van klanten. De dagopbouw bij het Kringloopcentrum ziet er elke zaterdag in grote lijnen hetzelfde uit.

Dit is wel anders bij het project Werkstraffen in de buurt in Maastricht. De jongeren dragen geen speciale werkkleding, maar ze zijn tot op zeker hoogte wel herkenbaar voor de buurt omdat ze als groep aan de slag moeten. Om ervoor te zorgen dat jongeren zich niet gaan vervelen, proberen de betrokkenen te zorgen voor afwisseling. Elke zaterdag wordt een ander deel van de wijk aangepakt en ook op een andere manier. Zo komen ze bijvoorbeeld regelmatig vuil ruimen, maar gaan ze ook langs de begraafplaats om deze te fatsoeneren. Voor de jongeren die dit eng vinden, wordt een ander klusje verzonnen, maar wel binnen het toezichtgebied van de werkmeester. Tijdens onze observaties van dit project moesten de jongeren bijvoorbeeld enkele hekken van een lokale winkelier van een nieuwe verflaag voorzien. Door het project wordt intensief contact gezocht met ondernemers en bewoners in de buurt voor eventuele klusjes die de jongeren kunnen opknappen. Er mag worden gerookt tijdens het schuren en verven, als er maar doorgewerkt wordt.

Bij de zojuist besproken groepsprojecten zijn de taakgestraften voor omstanders soms herkenbaar aan hun werkkleding – ook al betekent dit niet vanzelfsprekend dat omstanders de kleding direct associëren met een werkstraf (zie hoofdstuk 9). Dat ligt anders bij de individuele projecten. In Zwolle leidt de personeelsingang aan de achterkant van een ziekenhuis naar de beddencentrale diep weggestopt in de kelder. Hier worden taakgestrafte jongeren individueel geplaatst, vaak ook als enige taakgestrafte, maar volgens de taakstrafcoördinator soms ook met z’n tweeën, zolang dit niet voor problemen zorgt en er voldoende toezicht is. De jongere draait mee met de reguliere beddenploeg. Er is veelvuldig contact met patiënten tijdens het werk, omdat door deze ploeg bedden van patiënten worden verschoond. Er is iemand van het ziekenhuis aangesteld om op de taakgestrafte jongeren te letten. Het meedraaien in een reguliere werkploeg, betekent dat er minder focus is en hoeft te zijn op de groepsdynamiek van taakgestrafte jongeren, maar meer op het werk zelf (zie verder hoofdstuk 7). Zo gaat het ook op twee andere werkstrafplekken: de spoel- en afwaskeukens van het ziekenhuis en een bejaardentehuis. De jongeren zijn gewoon hard aan het werk, net als het overige personeel, en er wordt niet zichtbaar extra op de werkgestrafte jongeren gelet. Het enige verschil met de beddencentrale is dat de jongeren die in de spoelkeukens werken, nauwelijks tot geen contact hebben met patiënten/klanten. Wel met overig personeel.

Individuele plaatsingen zijn er ook op de activiteitenboerderij van een gehandicaptendorp aan de rand van Eindhoven. Een medewerker van de boerderij fungeert als werkbegeleider van de werkstraf, maar is tevens de baas van de andere tieners die daar werken. Het werk is in de buitenlucht, met kruiwagens, schoffels, dieren en modder. De werkbegeleider vindt het leuk dat er soms hulp komt vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en vooral dat de taakgestrafte jongeren leren hoe het is om met gehandicapten om te gaan.
Het lijkt op een soort bungalowpark, maar dan uitsluitend voor gehandicapten. Zij wonen hier onder begeleiding. Na aanwijzingen van de receptie rij ik naar de activiteitenboerderij in het midden van het park. Op het terras zitten bewoners met begeleiders of familie met een glaasje cola van de zon te genieten. Er zijn schommels, een trampoline, circusfietsen en een enorme boerderij. Tussen alle gehandicapte tieners die hier ook werken, zie ik Tinus staan. Hij is hard aan het werk. Balen hooi worden versleept, het gras moet nog gemaaid worden, de dieren gevoederd en de mest verzameld. Samen met twee gehandicapte jongens maakt hij een kippenhok schoon. (Veldnotitie)

Grote stad en platteland
Een opvallend verschil wat betreft werkstraffen in de buurt tussen de grote stad enerzijds en kleinere steden en het platteland anderzijds is te zien in de zojuist beschreven individuele projecten. De (individuele) projecten in de wat kleinere stad Zwolle zijn allemaal binnen, redelijk ‘weggestopt’ en de hier geplaatste jongeren komen er in principe geen leeftijdsgenoten tegen. De jongeren die hun werkstraf uitvoeren, komen door de achteringang naar binnen of werken op een afdeling die niet zichtbaar en toegankelijk is voor patiënten en anderen. Het lijkt alsof de werkzaamheden worden ‘afgeschermd’, zodat de jongere ongestoord zijn of haar werk kan afmaken in een professionele omgeving zonder te veel invloeden van buitenaf. In Zwolle zijn er alleen incidenteel groepsprojecten. In grotere stad Eindhoven zijn veel van de individuele projecten (deels) buiten, zoals de boerderij, maar er is ook een papegaaienopvang en een bosproject. Volgens de taakstrafcoördinator krijgen ze veel jongeren uit arbeiderswijken en die willen “gewoon lekker de handen uit de mouwen steken en aan de slag, het liefst in de buitenlucht”. Zo’n jongen kan je dan niet ‘wegstoppen’ in een afwaskeuken of bij de catering. Groepsprojecten zijn meer typerend voor grotere gemeenten; ze komen ook voor in de kleinere steden, maar dan op kleinere schaal. Op het platteland komen groepsprojecten nauwelijks voor, omdat het praktisch gezien niet haalbaar is. Er is te weinig instroom en de afstanden tussen woning en werklocatie zijn te groot om groepen te kunnen maken.

Groepsprojecten en individuele projecten
Alle groepsprojecten hebben een maximum van acht deelnemers. In de praktijk zijn dit er veelal drie tot zeven, omdat er altijd afmeldingen, no-shows en zieken zijn. De meeste groepen zijn gemengd qua etniciteit, geslacht en leeftijd, maar er zijn ook groepen waar geen meisjes of geen 12/13-jarigen worden geplaatst vanwege de aard van de werkzaamheden of om de groepsdynamiek zo min mogelijk negatief te verstoren. De individuele projecten zijn alle in een instelling waar de jongere de enige werkgestrafte is. Soms zijn zij wel in een groep aan het werk, maar dan is de jongere de enige taakgestrafte. De frequentie van de projecten verschilt. Sommige lopen het hele jaar door op elke zaterdag, andere alleen in de schoolvakanties. Bij individuele projecten is meer ruimte voor werk op doordeweekse dagen. Dit is fijn voor bijvoorbeeld jongeren die op zaterdags een bijbaantje hebben of in clubverband voetballen, maar doordeweeks wel kunnen werken. Groepsprojecten zijn doorgaans op de zaterdag of een volle week in de vakantieperiode.
De geïnterviewde jongeren is ook gevraagd naar hun oordeel over hun huidige werkstraf in vergelijking met eerdere werkstraffen. De first offenders konden niet teruggrijpen op eerdere eigen ervaring, maar konden meestal wel hun huidige straf vergelijken met straffen die vrienden hadden gekregen of waarvan ze hadden gehoord. De meeste jongeren zijn positief over eerdere groepsprojecten waarin ze hebben gezeten. Dit verdient wel een kanttekening: de gezelligheid in de groep wordt namelijk geroemd, maar het werk zelf wordt minder positief beoordeeld. Het werken met leeftijdsgenoten ervaren jongeren voornamelijk als een leuke bijkomstigheid, maar het werk in groepsprojecten wordt meer dan eens benoemd als “vreselijk”.

Duur werkstraf
Alle coördinatoren vinden het belangrijk dat snel met de taakstraf begonnen kan worden en deze ook binnen redelijke termijn volbracht wordt. De uren moeten bijvoorbeeld niet over zes maanden worden uitgesmeerd, want dat gaat volgens de taakstrafcoördinatoren ten koste van de motivatie.
Het opgelegde aantal uren van een werkstraf varieert van 4 tot en met 200 uur (dit is tevens het wettelijk maximum). Hoger komt bijna niet voor; deze jongeren krijgen dan meestal detentie opgelegd of een combinatie met een leerstraf. Een werkstraf vanaf 150 uur komt al niet vaak voor en jongeren met een werkstraf van meer dan 100 uur voltooien deze vaak deels in een (incidenteel) groepsproject doordeweeks, bijvoorbeeld in de vakantie(s). Als er dan nog uren resteren, kunnen deze in een individueel project doordeweeks of op zaterdagen afgemaakt worden. De mogelijkheden zijn schier oneindig. Coördinatoren kiezen er dan ook vaak voor om de jongere in verschillende projecten na elkaar te plaatsen, zodat het niet saai wordt. Jongeren met een klein aantal uren worden vaak op zaterdagen ingedeeld. Afhankelijk van het aantal uren kan een jongere klaar zijn in een dag(deel) of moet hij/zij een aantal zaterdagen aanwezig zijn. Een jongere met een taakstraf van 40 uur kan bijvoorbeeld in een (groeps)project van een volle werkweek worden geplaatst of vijf zaterdagen aan de slag gaan.
Factoren die kunnen zorgen voor vertraging in de duur van een werkstraf kunnen liggen in het project zelf. Er moet uiteraard plaats zijn in het project, anders moet de jongere wachten. En het komt zelden voor, maar als er op een zaterdag maar twee jongeren komen opdagen, gaat het project soms niet door die dag. De meeste coördinatoren hanteren een minimum van drie jongeren per groep. De werkmeester moet namelijk ook betaald worden. Maar ook de jongere zelf kan voor vertraging zorgen. Op een werkdag wordt doorgaans vier, zes of acht uur gewerkt. Zo kan het dus zijn dat een jongere op een zaterdag om 14.00 uur naar huis gaat, omdat hij al een aantal dagen achter de rug heeft en nu nog maar zes uurtjes moest volmaken. Dit gegeven zorgt mede voor de vele wisselingen en het snelle verloop in groepen.
Tot slot kunnen de regels met betrekking tot de lunchpauzes verschillen. Doorgaans wordt het half uurtje lunchpauze bij een reguliere betaalde baan niet uitbetaald. Bij de werkstraf wordt het dan ook meestal niet afgetrokken van het aantal opgelegde uren. Sommige coördinatoren en werkmeesters gaan hier echter anders mee om en wel om een bijzonder doordachte reden:
Als de lunchpauze niet bij het aantal uren van die dag wordt opgeteld, geldt dit automatisch als zijn/haar eigen tijd. We hebben een tijd gehad dat jongeren in de pauze buiten het terrein een jointje gingen roken of een blikje bier halen. Als we ze aanspraken op het feit dat ze stoned of dronken waren, kreeg je te horen dat het hun eigen tijd was en dus daarin mogen doen wat ze willen. Om dit te voorkomen, telt de lunchpauze mee bij het aantal gewerkte uren van die dag. Al is het alleen maar om ervoor te zorgen dat jongeren op het terrein blijven.” (Taakstrafcoördinator)

Rol werkmeester
De begeleiding op de werkplek zelf geschiedt door een werkmeester en/of een werkbegeleider. Het verschil is dat een werkmeester door de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingehuurd bij een extern bureau (speciaal voor het project), terwijl een werkbegeleider bij de instelling waar de taakstraf wordt uitgevoerd zelf werkzaam is. Een goed voorbeeld is het Kringloopproject in Apeldoorn. Hier is een werkmeester ingehuurd die ervaring heeft met jongeren, leiding kan geven, groepen aansturen en werkzaamheden structureren. Daarnaast is er een werknemer van het kringloopcentrum aangewezen als werkbegeleider. Hij weet welke werkzaamheden er die dag uitgevoerd moeten worden en bijvoorbeeld hoe de heftruck werkt. In dit geval zijn er dus twee begeleiders op de werkplek. In de praktijk is het echter vaker zo dat in groepsprojecten alleen een werkmeester aanwezig is en bij individuele projecten alleen een werkbegeleider. De laatstgenoemde hoeft, in tegenstelling tot een werkmeester, geen groep met taakgestrafte jongeren te begeleiden. Wel kan het zo zijn dat hij/zij leiding geeft aan een team waarin de taakgestrafte jongere wordt geplaatst. Verder hoeft de werkbegeleider niet over specifieke, aanvullende vaardigheden te beschikken.
Deze rolverdeling tussen werkmeester en werkbegeleider kwam ook duidelijk tot uitdrukking tijdens onze (participerende) observaties van de projecten. Vooral het Kringloopproject liet de rolverdeling goed zien. De werkbegeleider- en meester werkten nauw samen, maar de één bemoeide zich eigenlijk niet met het werk van de ander, al was het heel helder voor de groep dat ze allebei evenveel autoriteit hadden.
De werkmeesters hebben doorgaans geen opleiding of training van de Raad voor de Kinderbescherming gekregen en zijn ook niet (speciaal hiervoor) gecertificeerd, maar voldoen wel aan een vooropgesteld functieprofiel. Sommigen hebben een achtergrond als marinier of gevangenisbewaarder, anderen komen uit de hulpverlening, maar een ieder moet volgens de maatstaven van de Raad sociale vaardigheden hebben: “Alleen maar disciplineren werkt niet”, aldus een coördinator.

De rol van de werkmeesters op de werkdag zelf is groot. Zij heten de jongeren welkom, soms samen met de taakstrafcoördinator, en leggen de werkzaamheden en regels uit.[i] In het kader van het toezichthoudende element in hun takenpakket reageren ze op ongeregeldheden en proberen deze te voorkomen. Tevens hebben zij een pedagogische functie. Zij zien erop toe dat men netjes met elkaar omgaat, de regels worden nageleefd en spelen hier op in als dit niet het geval is. Niet zozeer met een belerend praatje of moraliserend, maar meer zoals bijvoorbeeld een leraar het zou doen in de klas. Zo mag er vaak alleen gerookt worden op gezette tijden, mag er geen rotzooi op de grond gegooid worden en vraagt de werkmeester een vriendelijke en positieve houding van de jongeren, tegenover elkaar, de werkmeester, maar zeer zeker ook tegenover omstanders.
Veel van de werkmeesters hebben gedurende de dag contact met de taakstrafcoördinator. In het bijzonder als een jongere vervelend of onacceptabel gedrag vertoont. Op het moment dat een jongere van het project wordt weggestuurd, is er eerder die dag al contact geweest met de taakstrafcoördinator hierover, dit komt nooit uit de lucht vallen. Verder ontvangt de taakstrafcoördinator altijd op de maandag, na de zaterdag waarop gewerkt is, van de werkmeester een rapport over de gang van zaken. Hierin staat het functioneren van elke jongere beschreven, zodat de taakstrafcoördinator meteen op de hoogte is. Hieronder volgen drie geanonimiseerde voorbeelden.

Mussaf was keurig op tijd bij het station. Zijn bedeesdheid duurde een minuut of tien. Daarna alleen maar vragen, de hele dag door. Uiteindelijk werden het vragen naar de bekende weg. Waar gaan we naar toe, wat moet ik doen, mag ik eerder weg, hoe laat ga ik eten, etc. Was vandaag de jongste van de groep, maar ik vind dat geen excuus. Is traag in en met alles. Moet constant gecorrigeerd en beslist aangespoord worden. Ondanks goede voorbeelden van anderen, correcties nodig betreffende tenue, opschieten met in orde maken materiaal, opruimen van het zwerfvuil, mekkeren over (niet) te volle zakken. Altijd de laatste. Ik besef dat dit met slechts drie ook omgebogen kan worden naar een derde podiumplaats, maar deze dag beslist niet. Eenmaal in bijzijn van de anderen duidelijk verteld wat ik er van vond, en in de middag hem een fikse uitbrander gegeven. Deze taakstraf gaat wel lukken met de jongeman, maar er mag best wat meer werklust vanuit gaan. Kortom redelijk lui. Heeft deze dag matig gewerkt.
Joop is en blijft stille Jopie. Weinig mededeelzaam, althans niet op eigen initiatief. Ook zijn werktempo is niet noemenswaardig gestegen, afgezet tegen de vorige weken. Is wel minder wantrouwend geworden. Mag graag tutoyeren, echter zonder dat dit ergernis opwekt. Minder sociaal vond ik het feit, toen er op de markt een gratis verstrekking van coca cola was, en het tegen zijn einde werkdag liep hij mij vroeg: Mijnheer mag ik een blikje cola ophalen. Mijn antwoord was ja dat mag, maar dan vijf, tenslotte zijn we met vijven. Ik ga niet met 5 cola sjouwen was Joops antwoord. Ik heb hem daarop geen toestemming gegeven om voor zichzelf een cola op te halen, in het kader allemaal of niemand. Het verbaasde mij wel dat dit zonder mokken werd geaccepteerd. Het was zijn laatste werkdag. Heeft zijn taakstraf, gezien zijn traag tempo, matig tot redelijk afgesloten.
Bibi is een meisje dat zeer aanwezig is. Ze deelt graag haar gemoedstoestanden en meningen met anderen. Zo heeft ze al vier weken pijn in de buik en vandaag drie blaren en heeft ze heel wat te puffen en te blazen. Iedereen die het wel of niet wil horen mag het van haar weten. Het eerste uur loopt niet echt lekker. Ze zoek de grenzen op en wil bepalend zijn. Als ik haar aanspreek wil ze verdergaan in haar werk en vermijd ze oogcontact en probeert ze de confrontatie te vermijden en af te kappen. Ik heb even strak aangepakt zodat ze weet waar ze aan toe is. Wat later zie ik dat zij heel goed aan het werk is.

Bij de individuele projecten heeft de taakstrafcoördinator eigenlijk alleen contact met de begeleider als er zich ongeregeldheden voordoen, dus in het geval van te laat komen, niet op tijd van pauze terug komen, brutaliteit, werk weigeren et cetera. Tot slot hebben coördinatoren een controlerende taak ten opzichte van de werkmeesters. Als zij het gevoel hebben dat hij het niet goed aanpakt en/of onrechtvaardig is, is het de taak van de coördinatoren om in te grijpen.

De werkmeesters (“coaches”, zoals ze zelf genoemd willen worden) in het Maastrichtse project Werkstraffen in de Buurt zijn van een andere orde. De oprichter is een voormalig glazenwasser die door een ongeval niet meer zijn beroep kan uitoefenen. Hij wilde altijd al graag met jongeren werken. Eerst draaide hij dit project alleen met zijn broer, maar er kwamen steeds meer aanmeldingen binnen van vrijwilligers die in de buurt woonden. Er loopt nu zelfs een meisje stage om ervaring op te doen. De oprichter:
De vrijwilligers zijn een grote succesfactor van dit project. Jongeren hebben bewondering voor het feit dat zij niet betaald krijgen, maar wel op hun vrije zaterdag een groep willen begeleiden.”

Naast overeenkomsten zijn er soms duidelijke verschillen in de aanpak van werkmeesters. Van hard en gedisciplineerd tot zacht doch rechtvaardig en alles ertussenin. Tijdens de pauzes wordt er in sommige projecten gepraat en gediscussieerd over relevante onderwerpen. De werkmeester neemt dan een redelijk neutrale rol in, maar probeert de jongeren wel te confronteren. Zo vroeg een jongere waarom hij prulletjes moest prikken. De werkmeester ging daarom het gesprek met hem aan door te vragen wat hij er niet leuk aan vond. Na uitleg van de jongere zei de werkmeester: “Laat dit dan vooral een les zijn voor wat je NIET zou willen worden in je leven.

Jongeren over de werkmeester
Jongeren zelf beoordelen de werkmeester over het algemeen positief. Er komt zeker geen beeld naar voren van de werkmeester als drilinstructeur. Termen als ‘chill’, ‘relaxed’ en ‘aardig’ passeren juist de revue. Ook vinden veel jongeren – in de interviews, maar ook in informele gesprekken – dat hij goed met de groep klikt. Verder is er volgens de jongeren ruimte voor humor en een praatje, maar soms ook een wijs woord (hoewel dit niet door iedereen op prijs wordt gesteld). Het woord ‘streng’ als typering van de werkmeester valt weinig. Wel denken jongeren dat hun werkmeester zeer zeker streng kan zijn als het zou moeten.
Een minder positief geluid komt van enkele jongeren die de werkmeester niet consequent vonden in het hanteren van de rookregels. Volgens hen rookt hij soms in zijn kantoor, terwijl de jongeren zelf niet mogen roken. Regels zijn regels en ook de werkmeester moet zich daaraan houden, zo vinden deze jongeren.
Daarnaast brengen sommige jongeren in informele gesprekken naar voren het soms lastig te vinden om zich ‘sociaal wenselijk’ op te stellen, terwijl de werkmeester hier wel op let en dit van de jongeren verlangt. Zo valt het bijvoorbeeld op als een jongere, die wel zijn werk goed doet, de hele dag met niemand praat. Jongeren zeggen zeker te weten dat je dan een aantekening krijgt die naar de coördinator gaat. Dit terwijl je volgens hen niets fout doet. De jongeren in de individuele projecten reppen hier met geen woord over. Integendeel, een recidivist die voorheen in een groepsproject zat, vertelt dat er nu juist minder op hem wordt gelet en dat hij dit erg prettig vindt. Zo kan hij gewoon in stilte zijn werk doen en uren voltooien, zonder dat dit tegen hem wordt gebruikt.
Bijna alle jongeren vinden dat ze niet veroordelend behandeld of met een scheef oog door de werkmeester bekeken worden. Eén jongen die voor diefstal was opgepakt, vertelde wel dat hij niet zo gecharmeerd was van zijn werkbegeleider, toen die hem vroeg of hij hem wel kon vertrouwen met alle tassen van het personeel in de kleedkamer. Maar dit is een enkel geval, want over het geheel genomen zijn de jongeren juist heel tevreden over de werkmeesters en begeleiders en de manier waarop zij hun werk doen.

Conclusie
De aard en de zwaarte van de werkzaamheden verschillen per project. Bij groepsprojecten is er altijd een werkmeester en vaak ook een werkbegeleider, bij individuele projecten alleen een werkbegeleider. Werkmeesters hebben veel ervaring in het werken met jongeren, maar hebben geen speciale opleiding voor de begeleiding van taakgestraften. De jongeren uiten zich overwegend positief over de werkmeester.
Bij individuele werkstraffen spelen groepsprocessen hoogstens een rol voor zover de jongeren ook contact hebben met anderen op de werkplek die soortgelijke activiteiten verrichten, zoals ziekenhuismedewerkers. Bij de groepsprojecten is het sterk afhankelijk van de werkzaamheden of er sprake kan zijn van groepsprocessen. Het ene project leent zich hier in principe meer voor dan het andere. Tegelijkertijd is gebleken dat jongeren lang niet altijd als groep van begin tot aan het eind samen een groepswerkstraf uitvoeren. In het volgende hoofdstuk gaan we hier uitgebreid op in.
Afhankelijk van het project en/of de locatie waar de werkstraf wordt uitgevoerd, zijn de jongeren meer of minder herkenbaar voor de omgeving. Die herkenbaarheid kan een rol spelen bij de beleving van de werkstraf, samen met onder andere de aard van de werkzaamheden en de werkwijze van de werkmeester. Terloops zijn deze aspecten in dit hoofdstuk al enigszins naar voren gekomen, maar in hoofdstuk 8 worden deze uitvoeriger besproken.
Het ene project leent zich (in principe) meer voor interactie met en reacties van de omgeving. Grosso modo lenen groepsprojecten zich hier eerder voor dan individuele projecten. Maar we hebben ook gezien dat de jongeren in groepsprojecten zo druk bezig kunnen zijn met hun werk, dat zij, ook als zij qua kleding en dergelijke herkenbaar zijn voor de buurt, weinig of niet bezig kunnen zijn met omstanders. In hoofdstuk 9 wordt dit thema nader uitgediept.

NOOT
i. Vaak zijn de regels al in een eerder stadium met de jongere en de taakstrafcoördinator besproken, maar deze worden altijd nog door de werkmeester op de dag zelf uitgelegd.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Groepsprocessen

straatvegerGroepsprocessen
Bij de uitvoering van werkstraffen komen jongeren in meer of minder mate in contact met anderen. Naast de werkmeester of begeleider kunnen dit medewerkers van een instelling zijn waar het project wordt uitgevoerd, maar ook klanten, patiënten, buurtbewoners en andere ‘omstanders’. Hierover is in voorgaande hoofdstukken al het een en ander gezegd en in hoofdstuk 9 gaan we expliciet in op interacties met en reacties van de buurt, leeftijdsgenoten et cetera.

Ook krijgen de jongeren, vooral in het geval van groepsprojecten, te maken met leeftijdsgenoten met wie zij samen een werkstraf uitvoeren. Daarover gaat dit hoofdstuk. Met behulp van observaties, interviews en informele gesprekken met taakstrafcoördinatoren, werkmeesters en jongeren, wordt bekeken in hoeverre sprake is van ‘interne’ groepsprocessen bij werkstraffen. Bekeken wordt of bepaalde, in de literatuurstudie (hoofdstuk 2) met betrekking tot groepsprocessen bij jongeren naar voren gekomen, discursieve elementen als heroïsering, anekdotes, bravoure en stoerheid de kop op steken en in hoeverre en op welke wijze zij – negatief dan wel positief – invloed hebben op het groepsproces. Daarbij wordt tevens gelet op eventuele etnische bijzonderheden. In de literatuur, beschreven in het theoretisch kader (hoofdstuk 2), worden etnische bijzonderheden bij groepsprocessen in de ‘straatcultuur’ vaak op de voorgrond geplaatst en wordt gesteld dat groepsvorming een reactie is op sociale uitsluiting. Het ‘verzetsmatige’ karakter, dat gestalte krijgt door het accentueren en structureren van collectieve codes, zou de saamhorigheid verhogen en versterkt of beschermt de reputatie. Geldt dit ook voor werkstraffen in de buurt?

De invloed van werkmeesters en taakstrafcoördinatoren bij groepsprocessen
Taakstrafcoördinatoren en werkmeesters hebben op verschillend niveau contact met jongeren. Het contact van de taakstrafcoördinator is vooral individueel, terwijl de werkmeester zich geconfronteerd ziet met een groep die maximaal acht jongeren per project bedraagt (taakstrafcoördinatoren hebben tijdens het project doorgaans geen contacten met de jongeren, alleen als er ongeregeldheden of ziekmeldingen zijn). Groepsprocessen treden overal op. Zowel in groepsgerichte als in individuele projecten. Jongeren worden continu geprikkeld door leeftijdsgenoten, werkmeesters, personeel, klanten en omwonenden. Tevens geldt: hoe groter de groep, hoe meer dynamiek en hoe moeilijker om overzicht en controle te houden en op individueel niveau zo nodig bij te sturen. De sociale processen binnen de groep worden door de werkmeester (en soms met ondersteuning van vrijwilligers) op de locatie zo goed mogelijk gestuurd en begeleid. De werkmeester beheert het werkrooster, verdeelt de taken in de groep et cetera. Hij treedt voortdurend bestraffend dan wel belonend op. Soms gaat alles vanzelf, dan is er weer meer ‘tegenwind’. Werkmeesters vinden dat taakstrafcoördinatoren het complexe groepsproces nogal eens onderschatten. Anderzijds laten sommige taakstrafcoördinatoren weten dat ze tijdens het inroosteren van de werkstrafprojecten zoveel mogelijk rekening willen houden met de samenstelling van de groepen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de verhouding jongens en meisjes, etniciteit en leeftijdsverschillen. Als er volgens de taakstrafcoördinator (Roermond) veel instroom is van Turkse en Marokkaanse jongens, zorgt hij ervoor dat er geen meisjes in de groep worden geplaatst. Anders gaat macho-/haantjesgedrag een te overheersende rol spelen in de groep. Een 13- of 14-jarige plaatsen tussen een groep van 17-jarigen, wordt zoveel mogelijk vermeden. Een taakstrafcoördinator (Breda) zegt er rekening mee te houden dat de jongeren elkaar niet kennen (toegegeven wordt dat dit in dorpen praktisch niet is uit te sluiten) en/of vrienden met een zelfde groepsdelict niet bij elkaar worden geplaatst in een werkproject. Omdat het ook weer niet de bedoeling is dat het té gezellig wordt, begint de ander een week later.
Ten slotte blijkt de gekozen setting niet altijd een gelukkige keuze te zijn voor de uitvoering van een werkproject. Zo vertelt de taakstrafcoördinator (Eindhoven) dat het destijds gestarte NS-project al in een vroeg stadium werd afgeblazen toen bleek dat het stationsgebied een broedplaats was van criminele activiteiten. Aangezien veel jongens met een werkstraf uit dit milieu afkomstig waren, zorgde dit voor veel ongewenste af- en verleiding en bleek het project niet efficiënt genoeg. Het ligt voor de hand dat taakstrafcoördinatoren hier bij de selectieprocedure van individuele projecten minder rekening mee hoeven te houden.

Hoewel de samenwerking tussen beide partijen over het algemeen goed is, vangen we ook klachten op van werkmeesters die vinden dat ze door taakstrafcoördinatoren onvoldoende worden geïnformeerd over jongeren die ze moeten begeleiden. Sommige werkmeesters betreuren het dat taakstrafcoördinatoren doorgaans weinig gebruik maken van hun kennis en ervaring. Hoewel werkmeesters vaak aangeven dat ze niet hoeven te weten wat een jongere op zijn kerfstok heeft, stellen sommigen er juist wel prijs op dat ze worden geïnformeerd over ‘wat voor vlees ze in de kuip hebben’. Daarmee vooral doelend op meer specifieke informatie over de gezondheid, medicijngebruik, psychische stoornissen et cetera. Als een werkmeester op de hoogte is van een jongere met een licht verstandelijke handicap, dan kan hij beter anticiperen op het soms onbegrepen of afwijkende gedrag van een jongere. Dit voorkomt de nodige verwarring en irritatie – omdat de werkmeester denkt dat de jongere simuleert of ongehoorzaam is – en bevordert de groepssfeer. Veel geïnterviewde taakstrafcoördinatoren zijn van mening dat de groep jongeren met gedragsproblemen en/of psychische stoornissen sowieso een terugkerend zorgpunt is bij de werkprojecten. Eigenlijk gedijen ze niet goed in een groepsproject, wat ook de hele sfeer binnen het werkproject beïnvloedt.

Rol en interactie van de werkmeester: positieve groepsprocessen
Het ligt voor de hand dat de taakstrafcoördinator en werkmeester erbij gebaat zijn dat het project zo vlekkeloos mogelijk verloopt en er zo min mogelijk uitval is.[i] De praktijkervaring leert dat taakstrafcoördinatoren tijdens het inplannen rekening houden met mogelijke factoren die tot ongewenste processen in de groep kunnen leiden. Niet alleen de groepssamenstelling, maar ook de setting is van groot belang voor het welslagen van een project.
Ofschoon werkmeesters een verschillende pedagogische aanpak hanteren, blijft de mores vooral op discipline gestoeld. Noodzakelijk vinden de meesten, want met een zachte aanpak alleen red je het niet. Bovendien, zo wordt vaak geredeneerd, moeten jongeren in het ‘echte’ leven ook leren om hun afspraken na te komen.
Vier jonge knullen, laag geschoold, gabberuiterlijk en afkomstig uit verschillende dorpen rond Roosendaal, tonen zich opmerkelijk volgzaam. De werkmeester houdt de wind er goed onder tijdens de schoonmaakactie in het winkelgebied. Niemand voelt de behoefte om zich flink uit te sloven. Van enige competitie is geen sprake. Het getoonde gedrag is een mix van treuzelen, onhandigheid en afkeer van vies schoonmaakwerk. Het contact tussen de jongens is beperkt tijdens het werk. De pauze is vaak het enige moment dat ze even samen kunnen babbelen over voetbal, meisjes en feestjes.

De bezochte werkprojecten verschillen enigszins van aard. In de individuele projecten in Zwolle (de beddencentrale en afwaskeuken in een ziekenhuis en een afwaskeuken in een bejaardenverzorgingstehuis) en Eindhoven (activiteitenboerderij in een gehandicaptendorp) draait de jongere meestal mee in een team (meestal van volwassenen) dat op de hoogte is van de ‘taakstraffer’. De werkbegeleider maakt weinig onderscheid tussen de taakgestrafte en de andere werknemers. De opgedragen klussen worden meestal zonder morren uitgevoerd. De mate van vrijheid is redelijk groot (er wordt niet voortdurend gecorrigeerd of achter de broek aan gezeten) en het opleggen van extra strafmaatregelen komt weinig voor. Hoewel de karakters en leefstijlen van de jongeren variëren (van doorsnee tot machismo en streetwise), blijven ze individuen in een wereld van volwassenen, die reageren alsof ze (tijdelijk) één van hen zijn. Het is vaak de jongere die, uit angst om te vertellen wat hij heeft gedaan, niet geconfronteerd wil worden met de andere werknemers.
Daarnaast zijn er groepsprojecten in Den Haag, Roosendaal en Maastricht (schoonmaken van de straat in een volkswijk of winkelgebied of klussen in de buurt), Apeldoorn (kringloop-centrum) en Roermond (Bosproject) waar jongeren vooral in teamverband moeten werken. In Apeldoorn hanteert de werkmeester een succesvolle strategie. De notoire kletsers zet hij tijdens het spullen sorteren wel eens apart van de anderen. Daarnaast corrigeren jongeren elkaar. Zodra er één staat te lummelen, roept een ander “ga ook eens aan het werk!”. De groep van voornamelijk plattelandsjongeren oogt homogeen en ontbeert onderlinge rivaliteit.
In het Bosproject leggen de werkmeester en de assisterende boswachter veel nadruk op het belang van samenwerking en ondersteuning. Het accent ligt op wederzijds respect en een positieve teamspirit. Tijdens de korte en lange pauze vertellen de werkbegeleiders verhalen uit hun rijke commando- en mariniersverleden. De boodschap luidt telkens, wie egoïstisch is en alles op eigen houtje denkt te doen wordt uiteindelijk door de groep in de steek gelaten.
Alleen ben je kwetsbaar als je iets overkomt. Door elkaar te helpen vergroot je de groepsspirit en saamhorigheid: “Niemand laat je vallen als je dan iets overkomt”. De werkmeester probeert tijdens de overdracht van taken zo dicht mogelijk bij de belevingswereld van jongeren te blijven door alledaagse voorbeelden te geven ter verduidelijking. De werkmeester is erg in zijn sas met het Bosproject in Peel en Maas. De ‘prikkelarme’ omgeving verhoogt volgens de werkmeester de groepssfeer, waardoor jongeren meer ontspannen en aanspreekbaar zijn en open staan voor elkaar. “Doordat ze niet in de kijker lopen gooien ze minder de kont tegen de krib.” De filosofie van de werkmeester lijkt in goede aarde te vallen bij de jongeren die over het algemeen laag zijn opgeleid. Als een enkele ‘sologanger’ zijn twijfels heeft over de pedagogische filosofie en groepsaanpak dan neemt de werkmeester uitgebreid de tijd om dit met de andere jongeren te bespreken.
In Den Haag, Roosendaal en Maastricht ligt het accent en de uitvoering van de groepsprojecten vooral in het publieke domein. Het zal geen verbazing wekken dat de jongeren zich hier vanwege de herkenbaarheid het minst op hun gemak en het meest kwetsbaar en bekeken voelen (hoe jongeren dit beleven bespreken we in hoofdstuk 8).

Negatieve groepsprocessen en sociaal-maatschappelijke achtergronden
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen slechts een geringe rol. De groepen zijn etnisch gemêleerd, maar autochtoon Nederlandse jongeren zijn in de meerderheid. In de steden zijn de aantallen evenwichtiger verdeeld. Ofschoon de jongeren uit verschillende dorpen en steden komen overlappen de sociaal-maatschappelijke achtergronden elkaar enigszins.

In hoofdstuk 5 hebben we drie profielen geschetst:
(1) buurtjongeren die in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rondhangen en waarvan een deel (als ze wat ouder zijn) meer naar de stad trekt;
(2) zelfstandige jongeren die (tijdelijk) niet meer in de eigen buurt wonen en
(3) laatste kans jongeren waarvan een deel ernstige gedragsproblemen vertoont.

Vergeleken met de jongeren in de andere twee profielen, is er bij de jongeren uit derde groep vaker sprake van recidive en hangen ze dichter tegen het criminele (buurt)milieu aan in de stad. Deze drie groepen zijn, als gevolg een voorselectie door de taakstrafcoördinator, niet meteen als zodanig herkenbaar in de werkprojecten. Werkmeesters vinden het prettig als de groepsleden elkaar bij de aanvang van een project niet kennen. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomt ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf.
De twee Marokkaanse jongens in de groep, allebei streetwise, goedlachs en vriendelijk, zijn totaal verschillend. Said is alternatief, en fanatiek skater; Driss is meer een sologanger, een player ook die graag over meisjes praat en zijn straatwijsheid niet onder stoelen of banken steekt. Behalve elkaar gaan ze met niemand het contact uit de weg. Ze verschillen in woord en gebaar en zijn als dag en nacht. (Observatie Bosproject)
Toch leert de praktijk soms anders. Sommige werkmeesters zijn beducht voor groepsprocessen die moeilijk zijn te beteugelen. De kans hierop wordt vergroot als de groep elkaar ‘van haver tot gort kent’ en de bekrachtiging van de groepsband telkens op een voor werkmeester als negatief ervaren manier wordt beïnvloed en versterkt. Een werkmeester (Roermond) met ervaring bij verschillende werkstrafprojecten, zegt dat hij beduidend meer moeite heeft om jongeren uit de stad en/of afkomstig uit een zelfde buurt in het gareel te houden. In tegenstelling tot dorpsjongeren verzetten stadsjongeren zich volgens hem krachtiger tegen de autoriteit van de werkmeester. Ze dagen eerder uit, provoceren vaker en proberen anderen in de groep soms te verleiden tot ongehoorzaamheid. Ook het spreken van dialecten en straatslang is een beproefd verzetsmiddel om de werkmeester of andere jongeren buiten te sluiten.

Een andere werkmeester (Roermond) refereert aan een straatproject in Eindhoven, waar doorgewinterde jongens in de groep vaak de dienst uitmaken met bravouregedrag, sterk gespeelde emoties, overdreven handenbewegingen et cetera. Hij vertelt dat hij zich ’s avonds, door het ‘verzet’ van een individu of van een groep, soms afgebrand en gemangeld voelt. Voortdurend op je strepen moeten staan kost immers veel energie. Jongeren voelen vaak op hun klompen aan als het gezag van de werkmeester zwak of tanende is. Werkopdrachten worden niet meer serieus of naar behoren uitgevoerd of zelfs genegeerd. Het ‘verzet’ van een enkeling of een duo kan anderen infecteren, waardoor het voor de werkmeester moeilijker wordt om de gehele groep in toom te houden.
In Maastricht zijn we getuige van een duo dat stoer doet, luidruchtig is en waarbij we van tevoren al aanvoelen dat het mis zal gaan. Ze gedragen zich onverschillig tegenover de werkmeester en hun ongemotiveerde houding spreekt boekdelen. Het andere duo gedraagt zich tegenovergesteld. Ze kletsen nauwelijks, werken ijverig door en helpen elkaar. Ze staan zelfs vóór het einde van de lunchpauze alweer op de ladder te schilderen. Het andere duo is vijf minuten te laat en lijkt aan te sturen op een conflict. Teneinde de negatieve werkhouding te doorbreken geeft de werkmeester hen de keus: doorwerken of vertrekken. Ze kiezen eieren voor hun geld en gaan met tegenzin aan de slag. Omdat ze er met de pet naar hebben gegooid, moet ook het goedwillende duo op de blaren zitten nadat alle klussen voor het einde van de werktijd zijn afgerond. Omdat de sfeer goed is verpest besluit de werkmeester dat iedereen moet wachten tot 16:00 uur.

Illustratief voor hoe groepsprojecten negatief kunnen uitpakken is ook het verhaal van een jongere die bij zijn eerste werkstraf in een groepsproject in de buurt was geplaatst, maar nu blij is met zijn individuele plaatsing in de buurt:
Het was wel gezellig, maar die jongens in de groep proberen je ook uit de tent te lokken. In de pauze mochten we elke dag zonder begeleiding naar de supermarkt om drinken, sigaret‐ten of snoep te halen. In de supermarkt werd ik altijd uitgedaagd om iets mee te nemen. Als je niet durfde te stelen, was je nep. Helemaal als iemand anders het dan wel deed en vervol‐gens niet betrapt werd door het personeel of de werkmeester. In zo’n project moet je wel sterk in je schoenen staan.” (007, 17 jaar)

Eigen rol in de groep, mening over andere deelnemers en leerzaam?
In elke groep zit wel een babbelaar, een zwijger of een grappenmaker. Sommigen zijn verlegen, anderen solistisch. De sfeer in de groepen is over het algemeen passief en gelaten. Men voert (soms met zichtbare tegenzin) gewoon de taken uit die de werkmeester opdraagt.
Slechts een enkeling heeft een grote mond of klaagt. Sommige jongeren zouden liever in een individueel project willen werken, zodat ze niks hoeven te zeggen tijdens de werkzaamheden en in de pauzes. Anderen vinden een individuele werkplek beter, omdat je dan alleen bent, geen afleiding hebt en meer tijd hebt om na te denken over wat je fout hebt gedaan.
De meeste jongeren zijn heel bescheiden over hun eigen rol en bijdrage in de groep. Ze realiseren zich dat ze allemaal in het zelfde parket zitten en er daarom maar het beste van proberen te maken. Want welke keus heb je anders? Het blijft natuurlijk veel leuker om met je eigen vrienden te zijn dan onder leeftijdsgenoten die je niet kent. Je bent er niet trots op dat je gedwongen bij elkaar wordt geplaatst en klussen moet doen waar weinig eer aan te behalen valt. Over wat ze precies hebben geleerd blijven de meeste jongeren wat in het vage. Een jongen zegt desgevraagd dat hij door zijn werk in een individueel project beter met gehandicapten kan omgaan (zie hoofdstuk 8). De meesten vinden dat ze niks geleerd hebben van andere deelnemers. Sommige werkmeesters koesteren de hoop dat de jongeren later nog wel eens terug zullen denken aan enkele pedagogische adviezen die ze tijdens het uitvoeren van de werkstraffen mee hebben gekregen. Door de timide groepssfeer en relatief korte tijd dat jongeren bij elkaar zijn, weten ze maar betrekkelijk weinig van elkaar. Hoewel sommigen aangeven dat ze een klik hebben met anderen is er door de bank genomen weinig spontane sociale interactie. De meesten weten hooguit van elkaar waar ze wonen, hoeveel uur taakstraf ze hebben en voor welk delict. Stoere verhalen in de groep worden meestal niet op prijs gesteld. Want dat pik je ook niet altijd van je eigen vrienden. Sommige jongeren benadrukken de relaxte sfeer in de groep. Er is, mede ook door de geleide gesprekken van de werkmeester, begrip voor elkaar. Een jongen vindt het bijvoorbeeld een verademing dat hij zich niet zoals gewoonlijk moet verdedigen als hij door anderen weer eens voor ‘kutkamper’ (scheldwoord voor iemand uit een woonwagenkamp) wordt uitgescholden.
Met de jongens in dit project heb ik goed contact. We helpen en luisteren naar elkaar. Dat is lang niet altijd zo. In een ander project met minder toezicht zat een jongen van 13 jaar met een hele grote bek voordurend op te scheppen over zijn overvalletjes. Het deert me niks want het gaat er hier in en daar uit. Maar Irritant is het wel.” (026, jongen, 16 jaar)

Conclusies
Taakstrafcoördinatoren proberen bij de indeling van de groepen rekening te houden met mogelijke negatieve groepsprocessen. De werkmeester heeft immers ook belang bij een goede groepsmatch. Bij de formatie van een werkstraf wordt daarom ondermeer gelet op de leeftijd- en sekseverdeling en wordt het liefst gekozen voor jongeren die elkaar niet kennen.
Desondanks doen zich – vooral bij de groepsprojecten – soms problemen voor omdat de groepsamenstelling te wensen overlaat, jongeren gewoon de kont tegen de krib gooien of de setting ongelukkig gekozen is. Dat geldt vooral voor locaties waar de kans groot is dat jongeren bekenden uit hun (criminele) leefmilieu tegen kunnen komen, die de werkmeester liever niet bij hen in de buurt ziet rondhangen. Werkmeesters stellen het op prijs als ze van de taakstrafcoördinatior meer specifieke informatie over een jongere krijgen. Afwijkend gedrag houdt soms ook verband met iemands persoonlijke gezondheid, psychische toestand et cetera. In vergelijking met individuele werkstrafprojecten moeten werkmeesters in de groepsprojecten meer gebruikmaken van hun didactische en pedagogische kwaliteiten. Vooral bij de meer zichtbare projecten in het publieke domein voelen jongeren zich het minst op hun gemak. Ze ogen vaker kwetsbaar en voelen zich soms erg bekeken. De groepssfeer is eerder passief en timide dan explosief.
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen slechts een geringe rol. Dit komt waarschijnlijk mede doordat de groepen zo veel mogelijk gemêleerd worden samengesteld. In hoofdstuk 5 zijn drie profielen van werkgestrafte jongeren geschetst: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren. Bij de laatste groep heeft een deel ernstige gedragsproblemen. Deze drie groepen zijn als gevolg van een voorselectie door taakstrafcoördinatoren niet meteen als zodanig herkenbaar in de werkprojecten. Werkmeesters vinden het prettig als de groepsleden elkaar bij de aanvang van een project niet kennen. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomt ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf.
Soms voelt een jongere zich door andere taakgestraften onder druk gezet om regels te overtreden. Toch is er, in tegenstelling tot sommige literatuur over dwars groepsgedrag en stoere reputaties bij ‘straatgroepen’, in de door ons geobserveerde projecten slechts in beperkte mate sprake geweest van heroïsering van straatwaarden of etnisch geïnspireerd (groeps)verzet. Dit komt waarschijnlijk mede doordat spontane sociale interacties binnen de groep aan banden wordt gelegd. De strategische groepsmix en het kortdurende karakter van de werkstraf verzwakken tevens de straatmores en neutraliseren voor een aanzienlijk deel de door werkmeesters gevreesde clanvorming. Bovendien tonen lang niet alle jongeren zich gevoelig voor opschepperij en stoer gedrag van hun leeftijdsgenoten.

NOOT
i. Hoewel uitvallers in alle projecten voorkomen, is het percentage volgens de coördinatoren relatief laag, maar cijfers ontbreken. Sleur en verveling zijn factoren die het slagen of mislukken van de taakstraf bepalen. De saaiheid slaat toe als een jongere met veel uren in één project meedraait. Het project in Den Haag is een verhaal apart. Hier worden jongeren geplaatst die hun vorige taakstraf hebben verknald of die een laatste kans van de kinderrechter hebben gekregen. Omdat uitval deze groep al typeert, zal het geen verbazing wekken dat het uitvalpercentage hier hoger is.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Beleving van de werkstraf in de buurt

Straatveger2

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Beleving van de werkstraf in de buurt
Hoe ervaren jongeren zelf de werkstraf in de buurt? Bestaan hierbij verschillen tussen de jongeren en maakt het uit in wat voor buurt zij de werkstraf moeten doen? Deze (zesde en achtste) onderzoeksvragen staan centraal in dit hoofdstuk. Uiteraard komen de jongeren zelf aan het woord, maar daarnaast vertellen taakstrafcoördinatoren en werkmeesters over hoe zij denken dat de jongeren werkstraffen in de buurt beleven. Ook wordt geput uit wat uit veldobservaties valt op te maken over hoe de jongeren de werkstraf beleven. Wat vinden zij positief en negatief aan een werkstraf in de buurt? Welke praktische, psychische en sociale aspecten zijn te onderscheiden? Speciale aandacht wordt besteed aan gevoelens van schaamte en schuld.

Beleving volgens taakstrafcoördinatoren en werkmeesters
De coördinatoren merken dat allochtone jongeren tijdens de uitvoering van de werkstraf over het algemeen meer moeite hebben met hun herkenbaarheid en zichtbaarheid op straat dan autochtone jongeren. Vooral projecten in de stad en op stations pakken hierdoor lang niet altijd goed uit en hebben volgens coördinatoren en werkmeesters meer uitvallers. Een aantal coördinatoren ziet ook een verschil tussen jongeren die voor de rechter zijn verschenen (en dus gehoord zijn) en jongeren die via de officier van justitie hun taakstraf hebben gekregen. Laatstgenoemden vinden volgens de coördinator vaak dat ze het niet verdiend hebben en zijn dan minder gemotiveerd.

Volgens de taakstrafcoördinatoren toont een deel van de werkgestraften zich tamelijk ongevoelig voor passerende leeftijdsgenoten. Deze onverschilligheid wordt verklaard vanuit het feit dat de betrokken jongeren zouden weten dat deze leeftijdsgenoten zelf ook wel eens gestraft zijn. Er zijn ook jongeren die zich verre van schamen, maar juist trots lijken te zijn op het feit dat ze iets fouts hebben gedaan. Een coördinator (Eindhoven) refereert naar een ter ziele gegaan project, toen vrienden van werkgestrafte jongeren op nabijgelegen bankjes rondhingen, praatjes aanknoopten en sigaretten uitdeelden. Dergelijk gedrag wordt in de praktijk niet getolereerd en zo nodig bestraft.

Visie van een werkmeester
Omdat elke groep gebaat is bij heldere en duidelijke instructies blijf ik hameren op de regels: kom op tijd; meld je als je naar de wc wil, praat niet met volle mond, loop de kantjes er niet van af, werk niet alleen maar als groep, geef elkaar netjes een hand et cetera. Bij elke groep zoek ik naar een werkbare balans tussen aanmoedigen en strengheid. Vaak geef ik er een pedagogische draai aan als ze tijdens mijn uitleg iets niet begrijpen of fout doen. Over punctualiteit bijvoorbeeld: ‘Je baas wil later toch ook niet dat je te laat komt’ of ‘Als jullie verlangen dat ik mij aan de afspraken houdt over rookpauzes, werkuren et cetera, dan verlang ik dat ook van jullie.’ Als ik zie dat de planten veel te weinig water krijgen dan vraag ik of zijn scooter ook zo weinig benzine krijgt. Ik leg ook veel accent op samenwerking en voor elkaar opkomen. Veel jongeren zijn egoïstisch tijdens het klussen en denken niet aan een ander. Ik leer ze dat respect voor elkaar en samenwerking tot het beste resultaat leidt. Het is heel belangrijk dat je de jongeren als groep gelijk behandelt. Tussendoor neem ik ze soms apart en geef ik complimenten als ze het goed doen. Het verbaast mij dat sommigen dat helemaal niet gewend zijn. Die zie je dan ook meteen opbloeien. Even wat persoonlijke aandacht geven is een kleine moeite. Toch? Het werkt heel goed omdat je daarna met ze kunt lezen en schrijven.”

Praktisch
Vanuit praktisch negatief oogpunt vinden jongeren het volgens taakstrafcoördinatoren vreselijk vervelend dat ze hun vrije zaterdagen moeten opofferen voor een werkstraf. Ook met het gedwongen karakter hebben sommigen moeite. Dit speelt voornamelijk bij de groepsprojecten een rol. Ze moeten duidelijk herkenbare en ‘lelijke’ hesjes dragen. In principe moeten de jongeren ongeacht het weer de werkzaamheden verrichten.[i] Jongeren zien volgens de taakstrafcoördinatoren ook wel eens op tegen zwaar, saai of vervelend werk. In een project (Den Haag) is het vegen van de straat zo’n beetje het ergste wat je kan overkomen, met als gevolg dat jongeren trucs gebruiken om hier onderuit te komen. Een zekere sleur is niet altijd te voorkomen, wat ten koste kan gaan van de motivatie.
Vanuit de positieve kant bekeken vinden sommige jongeren volgens taakstrafcoördinatoren het een praktisch voordeel dat ze zichtbaar aan het werk zijn, zodat mensen kunnen zien dat ze ook écht aan werken en hun straf ook daadwerkelijk uitvoeren. Hier geldt dat je schuld aan de buurt en/of maatschappij inlossen, pas echt betekenis krijgt als omstanders dit als zodanig herkennen.

Psychisch
Vanuit negatief perspectief hebben jongeren volgens taakstrafcoördinatoren psychisch vooral grote moeite met de bij verschillende projecten verplichte hesjes. De jongeren denken onmiddellijk dat de buurt weet dat zij een straf moeten uitvoeren. Ook de herkenbaarheid bij leeftijdsgenoten ligt in het begin nogal gevoelig, maar verdwijnt naarmate de tijd verstrijkt meer naar de achtergrond. Ook de positieve reacties uit de buurt zwakken het aanvankelijke verzet af.
Vanuit positief oogpunt bekeken vinden jongeren het fijn als ze complimentjes krijgen (zowel van de werkmeester als van de buurt). Ze hikken aan tegen mogelijke negatieve opmerkingen en reacties. Als deze uitblijven en ze ook nog positieve signalen krijgen, dan blijft het werk voor de meesten dragelijk.

Sociaal
Coördinatoren benadrukken de gezelligheid in de groep vaak als een positief aspect. Ook zouden de jongeren iets opsteken van de nuttige adviezen van de werkmeester en/of werkbegeleider. Bij de individuele projecten wordt juist de omgang met andere mensen als nuttig, effectief en leerzaam gezien. Een coördinator (Breda) probeert jongeren in te peperen hoe blij ze wel niet moeten zijn met de schoonmaakklus in Roosendaal. In tegenstelling tot degenen die in een bedompte ruimte in het bejaardenhuis de ganse dag de vaatwasmachine moeten inruimen, mogen zij lekker in de buitenlucht lopen, praatjes maken, roken en onder een boom hun boterhammen eten. Of de jongeren het ook als zodanig ervaren, zal straks blijken.

Afsluitende rapportage
Aan het eind van de werkstraf maakt de taakstrafcoördinator een afsluitende rapportage die naar de officier van justitie, jeugdreclassering en ouders of voogd wordt gestuurd. Een taakstrafcoördinator meldt echter dat hij het betreurt dat de jongere na zijn taakstraf geen laatste brief van het OM krijgt in de trant van: “Gefeliciteerd met het afronden van je werkstraf.” Deze geste zou zeer bevorderend kunnen werken. Als ze iets fout doen weet iedereen je te vinden en krijg je stapels papier toegestuurd. Maar na een geslaagde werkstraf ontvangen jongeren vanuit de Raad hoogstens een onpersoonlijke standaardbrief. Daarnaast streven veel vestigingen naar een eindgesprek, wat niet altijd haalbaar of zinvol blijkt te zijn. Jongeren met weinig uren worden in de regel niet meer ‘lastiggevallen’. Een deel van de jongeren zegt volgens de coördinatoren geen behoefte te hebben aan een eindgesprek. Ze zijn zo geschrokken van hun delict, dat ze hun werk naar behoren doen en er na de taakstraf niet meer aan herinnerd willen worden. Deze groep zien de coördinatoren ook bijna niet meer terug.

Beleving volgens de jongeren
Een manier om de beleving van jongeren zelf te peilen is door hen te vragen naar hun ervaring met werkstraffen. Wat vinden ze er goed en slecht aan, gelet op de aard en organisatie van werkzaamheden? Vinden zij hun werkstraf in relatie staan tot het gepleegde delict? Hoe ervaren zij de contacten met de andere jongeren? Hebben ze waardering voor de taakstraf-coördinatoren en hoe is hun omgang met de werkmeesters?

Positieve en negatieve beleving van de werkstraf
Een meerderheid van de jongeren ziet positieve kanten aan de werkstraf. Ze vinden het vooral gezellig en leuk om met anderen te zijn; als de groep relaxed is en er een goede sfeer hangt tijdens de werkzaamheden. Zo zegt een jongen (020, 15 jaar) dat hij zich op zijn gemak voelt omdat niemand in de groep stoer wil doen. De setting is ook van invloed. Het bosbouwproject wordt gewaardeerd omdat het in de natuur is. Het is rustgevend en je kunt je beter concentreren dan in een stadsproject waar veel meer externe prikkels (meisjes, vrienden, passanten, etalages, etc.) zijn. Aan de individuele projecten vinden jongeren positief dat je vrij (in het zonnetje, de keuken, op de afdeling, in de paardenstal, etc.) kunt rondlopen en met anderen (patiënten, gehandicapten, etc.) in contact bent.
In mindere mate wordt (ook) de aard, variatie en omstandigheden van de werkzaamheden positief beleefd. Het werk is licht en/of niet superzwaar, er worden genoeg (rook)pauzes ingelast. Enkele jongens met een technische achtergrond vinden het juist leuk om schilderklusjes te doen. Sommige jongeren vinden het prettig dat ze zich tijdens werkstraffen goed kunnen concentreren en met een concrete taak aan de slag moeten. Een jongen (007, 17 jaar) die geplaatst is in de ziekenverzorging heeft zich hier gerealiseerd hoe goed hij het eigenlijk zelf heeft. En een meisje (001, 15 jaar) ziet het als voordeel dat ze even niet met haar ouders zit opgescheept. Soms wordt ook de pedagogische aanpak van de werkmeester geroemd.

Maar de werkstraf kent ook negatieve kanten. In je vrije weekend werken voelt echt als een straf. Over het type werk wordt nog wel eens badinerend gedaan. Het geklaag en gemopper is soms niet van de lucht. De individuele vrijheid in een verzorgingstehuis mag dan vergeleken met een groepsproject wel prettig zijn, maar bedden reinigen en bloed en braaksel opruimen is beduidend minder leuk. Vies, zwaar en saai werk of ‘domme’ klussen (wieden, prullen prikken, etc.) is sommigen een doorn in het oog. Het sjouwen met vuilniszakken vinden sommigen vermoeiend. Werkstraffen in de buitenlucht zijn helemaal vervelend als het heet is of plenst van de regen. Een jongen (023, 15 jaar) ziet geen zin in schoonmaken. “Je ruimt het op en er wordt weer rommel gemaakt!” Een ander vertelt ernstig dat hij niet van werken houdt en liever op kantoor zit. Ook de ‘lange’ reistijd valt niet altijd in goede aarde, net als de locatie van de taakstraf, vooral wanneer je erg opvalt (met hesje, op drukke plekken) en je soms het liefst weg wil duiken (zie ook hoofdstuk 9). Sommigen zeggen zich te vervelen als het werk af is of er bijna niks valt op te ruimen. Enkelen klagen over de druk die er op de werkstraf staat; wanneer het werk niet wordt uitgevoerd, dan buigt de rechter zich er weer over. Daar tegenover staat een jongen (R30, 17 jaar) die het eigenlijk slecht vindt dat hij geen profijt heeft van de op zichzelf ‘leuke’ taakstraf in het bos, want die voelt namelijk niet als een ‘echte’ straf, zoals papiertjes opruimen in de berm van parkeerplaatsen.
Als we de jongeren vragen of ze, door de positieve en negatieve ervaringen tegen elkaar af te wegen, iets hebben geleerd, dan antwoordt een minderheid bevestigend. Hoewel een flink deel zegt niets geleerd te hebben, vinden sommigen wel dat ze lering hebben getrokken uit de werkstraf. Een meisje (011, 14 jaar) zal nooit meer doorrijden na een ongeluk en een jongen (013, 14 jaar) zal proberen niet meer zo snel in een vechtpartij verwikkeld te raken. Een ander meisje (009, 15 jaar) heeft weliswaar (praktisch gezien) niets geleerd van het werk dat zij moest doen, maar vindt het wel balen dat ze vrije zaterdagen moest inleveren en dat vindt zij (psychisch) wel een zinvolle leerervaring. Een bijdehante jongen (017, 17 jaar) heeft geleerd dat hij later geen schoonmaker wil worden.
Ten slotte zijn er jongeren die met voorbeelden op het sociale vlak komen. Door anderen te leren respecteren verdien je bijvoorbeeld volgens een jongen (023, 16 jaar) zelf ook eerder respect. En leren weglopen bij een ruzie in plaats van er volop in te gaan is de meest slimme manier.

Iedereen kent elkaar in Roosendaal
De werkmeester wijst naar twee (Turkse) jongens die op een bankje in het ‘flikkerpark’ zitten. Hij herkent ze nog van een poos geleden.“Die moet je maar eens spreken, want ze hebben dit project niet met succes afgerond.” Eerder vertelde de werkmeester ons dat hij grote moeite heeft als leeftijdsgenoten zich tegenover taakstraffers schamper gedragen, uitdagen of naroepen. Vooral als het ex-werkers zijn. Maar deze twee jongens reageren totaal niet op de taakgestraften die het park schoon prikken. We lopen naar ze toe en ze begroeten vriendelijk de werkmeester. Als deze zich wat later weer ontfermt over de groep, maken we een kort praatje met de jongens. Ze hebben dezelfde taakstraf uitgevoerd in Roosendaal maar zijn snel afgehaakt door gewoon niet meer op te komen dagen. De jongens tonen duidelijk minachting voor het schoonmaakwerk. Ze voelen zich te trots voor dit ‘stompzinnig’ werk. Het is ook nog in het openbaar, waar vrienden en familie je misschien zien in een opvallend werkkostuum. Ze zijn toch geen vuilnisman! Nee, dan gaan ze liever nog op een bedje in de cel liggen in plaats van dit nutteloze werk. Bovendien krijg je bij de meisjes een slechte reputatie. Sommigen vallen misschien dan wel op bad boys, maar de meesten willen geen jongen met een strafblad. Want in Roosendaal kent iedereen elkaar. (Veldnotitie)

Relatie tot delict
Een meerderheid van zowel recidivisten als first offenders zegt het eens te zijn met de opgelegde straf. Als je steelt en wordt betrapt, dan moet je op de blaren zitten. Opvallend is dat jongeren hun straf eerder als (te) licht dan te zwaar beoordelen. Sommigen hadden voor het gepleegde delict meer uren werkstraf verwacht, zoals een jongen (027, 17 jaar) die een halfjaar niet op school is geweest. “Mazzel dus.” Soms heeft een advocaat een fors aantal uren af weten te knabbelen van het door de officier van justitie geëiste aantal uren. Een enkeling had liever een geldboete gewenst dan een werkstraf, of een werkstraf meer passend bij zijn interesse. Anderen zijn weer blij met een werkstraf in plaats van detentie.
Jongeren die het oneens zijn met hun taakstraf vinden dat ze in verhouding met het gepleegde delict onevenredig zwaar gestraft zijn. De redenering luidt dan: “Die andere jongen heeft niets gehad, terwijl hij ook heeft gevochten.” Of: “Ik was alleen maar medeplichtig en werd toch net zo zwaar gestraft.” Een jongen (028, 17 jaar) had zijn 8 uur werkstraf liever gehad voor iets wat hij naar eigen zeggen wèl had gedaan. Nu werd hij gestraft omdat hij op een gestolen fiets zat die hij niet eens zelf gestolen had. Een andere jongen (012, 16 jaar) met 20 uur werkstraf heeft het slachtoffer nog benaderd, de ruzie uitgepraat en excuses aangeboden en begrijpt niet waarom hij er dan nog een straf bovenop krijgt. Nog een andere jongen (010, 16 jaar) beweerde dat hij een misdrijf wilde voorkomen, dus niet hij heeft een straf verdiend, maar die gozer die heimelijk drugs in het drankje bij een ander had gedaan.

Contact met werkgestraften en mening over de coördinator en werkmeester
In hoofdstuk 7 werd geconstateerd dat de persoonlijke inbreng in de groep beperkt is. Het adagium is: vooral je best doen. “Ook als je geen zin hebt. Dat is tenslotte in ieders belang”, aldus een jongen (030, 17 jaar). Praten met een maatje of in een groepje komt voor, maar écht contact met elkaar zoals met vrienden, is toch wat anders, zo vinden de meesten. Sommigen worden liever helemaal met rust gelaten. Ze voelen geen behoefte om contacten met anderen te leggen.
De meeste jongeren oordelen positief over hun coördinator en werkmeester. In de werkpraktijk zijn de werkmeesters aardig én streng tegelijk. Soms te streng, volgens een jongen die een flinke uitbrander kreeg toen hij voor de tweede keer een boer liet tijdens de lunch-pauze. “Je kan met hem lachen, maar het blijft een werkmeester”, aldus een andere jongen (027, 17 jaar). Werkmeesters zijn vaak op gepaste wijze betrokken bij de groep. Het wordt gewaardeerd dat werkmeesters niet heel fanatiek achter je broek aan jagen. De meesten vinden het prettig als werkmeesters duidelijk zijn in hun houding, gedrag en instructies tijdens de taakoverdracht. Een rechtvaardige behandeling voor een ieder wordt als waardevol gezien. De boodschap van een werkmeester over respect geven en nemen komt duidelijk over. Daarnaast begrijpen de meeste jongeren tijdens het uitleggen van de regels wel dat je niet met een sigaret in de mond het bos mag rooien of boven de soeppan staat. Sommigen waarderen de gesprekken in de pauzes met de werkmeester, hoewel eentje vindt dat hij ook weer niet al te veel wijze dingen moet zeggen.

Hakken en zagen
Enigszins afwijkend van de andere projecten is het bosproject. Jongeren die reeds eerder werkstraffen hebben gehad zien dit project in de natuur eerder als een soort ‘werkvakantie’. Hoewel ze beslist niet minder hard hoeven te werken dan in de andere projecten, ervaren ze de straf als ‘relaxed’ en ‘chill’. De jongeren bevestigen wat de werkmeester vertelt over de verschillen tussen een prikkelarme omgeving en de stad of buurt. Hier zijn ze ontspannen, meer zichzelf. En komen ze geen buurtvrienden of familieleden tegen (waarvoor je je misschien zou schamen). Omdat er geen extra prikkels van buitenaf zijn, is de groepssfeer goed. Voor sommigen is de natuur een openbaring. Ze zijn nog nooit in het bos geweest. De informatie van de boswachter is leerzaam en draagt bij aan het nut van het werk dat ze moeten verrichten. Een pad effenen bijvoorbeeld langs de boswand. De boswachter motiveert hen door telkens de zin van dit onderhoudswerk toe te lichten. Behalve dat je meer licht schept voor de jonge aanplant, wordt van de afgezaagde takken een haag langs de kant van de weg gemaakt, waar konijnen weer holletjes maken en vogels kunnen schuilen. De jongeren worden tussen de werkzaamheden bijgeschoold over het groepsgedrag van zwijnen, het houden van bijen en het maken van honing, het broeden van de torenvalk, hoe je een bosplee onderhoudt, van welke planten je thee kunt trekken en wat je moet doen bij droge bliksem als het begint te onweren. Meteen wegwezen!

Tabel 8.1 Straf en attitude van jongeren met werkstraf in de buurt

Tabel 8.1 Straf en attitude van jongeren met werkstraf in de buurt

Indrukken van beleving werkstraffen in de buurt
Observaties tijdens de werkstraffen kunnen verhelderend zijn om inzicht te krijgen in hoe jongeren, binnen beperkte marges en onder leiding van een werkmeester, omgaan met hun werkstraf in de buurt. Welke invloed heeft dit op het gedrag van jongeren en welke attitude houden ze erop na? In tabel 8.1 is het gedrag en attitude van werkgestrafte jongeren per project schematisch en kernachtig samengevat. Daarnaast worden de profielen die van toepassing zijn op de projecten in een extra kolom genoemd. Over het algemeen kan worden gezegd dat jongeren het lang niet altijd bezwaarlijk vinden als ze een werkstraf in de (woon) buurt hebben. Bij de individuele projecten en in het bosproject levert dit de minste wrijving op, aangezien het feit dat jongeren grotendeels ‘uit het zicht’ (van bekenden, vrienden en familieleden) werken in een geborgen en prikkelarme omgeving. Bij de individuele projecten draai je gewoon mee in een organisatie waar de medewerkers gewend zijn aan jongeren met een werkstraf. In het bosproject moeten de jongeren het onder leiding van een werkmeester en boswachter vooral met elkaar rooien in een afgezonderde omgeving. De groep oogt meer ontspannen. In de andere groepsprojecten lijken de jongeren uit Apeldoorn en Maastricht de minste hinder te ervaren van de werkstraf in de buurt. De jongeren dragen geen voor buitenstaanders herkenbare uniformen. Hoewel ze het werk als redelijk ‘relaxed’ ervaren, doet een deel er liever het zwijgen toe. In Den Haag en Roosendaal hebben jongeren de meeste moeite om werk in de buurt te verrichten. In Den Haag vanwege herkenbaarheid, maar meer nog hiermee gepaard gaand reputatieverlies. En in het winkelgebied in Roosendaal vooral vanwege de herkenbaarheid. De attitude van jongeren in Den Haag is meer op ‘verzet’ en ‘confrontatie’ gestoeld dan in Roosendaal.

Schaamte en schuld
In hoofdstuk 2 zijn we uitgebreider ingegaan op de begrippen schaamte en schuld. Kernachtig samengevat vloeit schaamte voort uit een negatieve evaluatie door anderen; kortom het pijnlijke besef niet te voldoen aan idealen. Schuldgevoel appelleert aan het overschrijden van door de persoon zelf geïnternaliseerde normen en waarden. Overigens vinden jongeren – zoals ook op basis van de literatuur in hoofdstuk 2 te verwachten viel – het lang niet altijd eenvoudig om schuld en schaamte uit elkaar te houden, hierop betrekking hebbende gevoelens specifiek te benoemen of op henzelf toe te passen. Wanneer we toch proberen om uit wat de 30 geïnterviewde jongeren hierover vertelden in een schema te vatten, dan komen we op vier categorieën (tabel 8.2).

Tabel 8.2 Schuld en schaamte bij werkstraf in de buurt (N=30)

Tabel 8.2 Schuld en schaamte bij werkstraf in de buurt (N=30)

Schaamte
Bijna de helft (12/30) van de jongeren zegt zich niet te schamen voor de afkeuring van anderen. Het gepleegde delict wordt geneutraliseerd door de schuld bij een ander te leggen zoals: “De politieagent zat ook fout”; “De ander begon met slaan, dus kan hij een klap terug verwachten”; “Ik kreeg geen antwoord van het internaat op mijn hulpvraag, dus zag geen andere oplossing dan criminaliteit”. Een deel vindt de straf niet terecht, dus waarom zou je schaamte moeten voelen? Sterker nog: één van de jongeren zegt de volgende keer weer het hetzelfde te doen. Het afzwakken of ontberen van enige schaamte wordt bekrachtigd door de bezwering dat anderen zijn daad ‘ook tof vonden’ of omdat hij ‘nu eenmaal zo is’ als je hem uitdaagt. Ten slotte weigert een jongen het gepleegde delict als een delict te zien. Waarom schamen als het de normaalste zaak is dat er pakjes cocaïne in zijn kamer (bestemd voor de handel) liggen?

Ruim de helft (18/30) zegt zich wel te schamen, variërend van een klein beetje tot heel erg. De aard van het delict en de mate van schaamte komen echter niet altijd overeen met elkaar. Een paar zeggen slechts een beetje schaamte te voelen. Ze zijn ‘stom’ geweest, op heterdaad betrapt, of verloren vanwege een geldcrisis slechts voor een moment de controle. Eén van de geïnterviewden zegt bijvoorbeeld dat hij doorgaans toch door het leven gaat als een ‘goede jongen’? De meesten zeggen zich te schamen tegenover hun ouders, familieleden en – in mindere mate – tegenover vrienden. Een jongen verwoordt het als volgt:
Ik schaam me voor mijn moeder als ik word opgepakt omdat ik weer iets heb misdaan. Als ik mijn moeder in de ogen kijk dan breek ik uit schaamte, omdat ik weet dat ik verkeerd ben geweest en zij daar heel verdrietig over is. Voel pijn en explosies van woede en verdriet. Vooral bij haar, omdat mijn familiestructuur zwak is.” (030, 17 jaar)

Teleurgestelde reacties van anderen worden doorgaans als meer vernederend ervaren dan boosheid of een woedeuitbarsting. Het is helemaal pijnlijk als je eigen moeder je moet aangeven bij de politie. Ook wordt schaamte tegenover het slachtoffer en de omstanders gevoeld, zoals bij het meisje dat in paniek op haar scooter wegreed in plaats van hulp te bieden.
Een paar jongens voelen de meeste schaamte tegenover hun vriendinnetjes. Bang dat ze in de steek worden gelaten. Een jongen (028, 17 jaar) zegt zich, minder nog dan bij zijn klasgenoten, vooral te schamen voor de buurtmeisjes en vreest dat hij een slechte reputatie krijgt.
Ten slotte is er schaamte die meer specifiek te maken heeft met de zichtbaarheid van bepaalde werkstraffen in de buurt: een groepje (vooral allochtoon) schaamt zich voornamelijk voor het feit dat ze verplicht met hesjes, werkschoenen en prikkers moeten lopen of nog erger, in een grote felle regenjas die je van grote afstand al ziet. Een jongen (019, 16 jaar) loopt nog liever in de stromende regen met een klein hesje, dan met ‘zo’n lelijke jas’. Bevreesd als ze zijn voor reputatieschade bij vrienden, lijken ze zich meer te schamen vanwege (de aantasting van) hun uiterlijk dan voor de familie of de leraar. De ‘lulligheid’ of ‘viezigheid’ van het werk versterkt dit gevoel nog. Maar andersom kan ook gebeuren, toen een jongen zich tegenover andere werkgestraften schaamde, omdat hij door de groep werd uitgelachen toen hij in nette kleding verscheen in plaats van in werktenue.

Schuld en schaamte
Schuldgevoelens komen bij de geïnterviewde jongeren ongeveer even vaak voor als schaamtegevoelens. Jongeren met schuldgevoelens voelen meestal ook schaamte. Het gaat hierbij vaak om delicten als fietsen, scooters of andere goederen stelen van particulieren en winkeliers of betrokkenheid bij een vechtpartij. Soms toont de dader berouw door het aanbieden van excuses en/of het schrijven van een brief waarin spijt wordt betuigd aan het slachtoffer.

Wel schuld, geen schaamte
Bij een minderheid van de jongeren die wel schuld voelen, gaat dit niet gepaard met schaamtegevoelens. Andersom bekeken lijkt het ontbreken van schaamtegevoelens vaker gepaard te gaan met het eveneens achterwege blijven van schuldgevoelens dan met het wel hebben van schuldgevoelens. Als er wel schuld wordt beleden, is dat niet altijd van harte – en soms maar een beetje. Bijvoorbeeld in de trant van “hij (= slachtoffer) moest wel gestraft worden, maar op een normale manier. Ik begrijp wel dat ik fout ben geweest.” (015, 16 jaar). Een andere jongen (016, 17 jaar) blijft van mening dat zijn slachtoffer klappen heeft verdiend, maar voelt wel aan dat hij fout zat omdat hij door het freefighten juist agressiever is geworden. Hij is zich meer bewust geworden van zijn vechtcapaciteiten.

Wel schaamte, geen schuld
Drie jongeren zeggen geen schuld, maar wel schaamte te voelen. Zo is er de jongen (029, 17 jaar) die zich schaamt omdat zijn ouders erachter zijn gekomen dat hij blowt. Maar schuldig voelt hij zich niet, want hij is er trots op dat hij een vriend niet verraden heeft. “Als ik nou wat ergs had gedaan, dan had ik mij schuldig gevoeld. Maar opgepakt voor een beetje wiet?”. Een andere jongen (R30, 17 jaar) kan niet tegen de spanning als zijn moeder zonder geld het huishouden moet bolwerken. “Als je financieel krap zit en je ouders worden achternagezeten door incassobureaus, dan voel ik weinig schuld als ik uit frustratie de fout in ga.”

Schaamte noch schuld
Ten slotte zijn er zeven werkgestraften zonder zowel schaamte als schuldgevoelens. De overtuiging van hun eigen gelijk is zo sterk en ze vinden dat hen zoveel onrecht is aangedaan, dat er geen plaats is voor schaamte- en schuldgevoelens, zoals spijt en berouw. Zo vertelde een jongen (027, 17 jaar) dat hij zich niet lekker in zijn vel voelde zitten toen hij langdurig spijbelde. “Een goede toekomst begint met een goede basis thuis. En die was er gewoon niet.”

Conclusies
Vanuit de jongeren bekeken, vindt een meerderheid dat er positieve kanten aan een werkstraf zitten. Een relaxte sfeer en een leuke werkplek (vooral individuele projecten) worden genoemd; in mindere mate ook de aard en variatie van het werk. Op zaterdag een taakstraf uitvoeren ervaren veel jongeren als een straf, evenals het verrichten van saai of vervelend werk.
Uitzonderingen daargelaten, zegt een meerderheid, vooral praktisch gezien, weinig of niets te hebben geleerd van de werkstraf. Zowel recidivisten als first offenders zijn het vaak eens met de opgelegde straf, die soms zelfs lager uit blijkt te vallen dan verwacht. Wie het oneens is, vindt dat hij onevenredig zwaar is gestraft voor het gepleegde delict. De jongeren oordelen doorgaans positief over de werkmeester, die ze vaak aardig én streng vinden. Vooral duidelijkheid en rechtvaardigheid in taakuitleg en sociale omgang worden op prijs gesteld.
Jongeren, zo blijkt ook uit de (participerende) observaties, vinden het lang niet altijd bezwaarlijk dat ze een werkstraf in de buurt moeten verrichten, zolang ze maar niet al te duidelijk herkenbaar zijn voor omstanders en leeftijdgenoten. De meeste problemen met werkstraffen in het openbaar ervaren ze in Den Haag (vanwege herkenbaarheid, maar vooral reputatieverlies) en in Roosendaal (vooral herkenbaarheid). Het verplicht dragen van duidelijk zichtbare hesjes roept vaak weerstand op, maar verdwijnt enigszins naarmate de werktijd verstrijkt. Positieve reacties zijn er ook. Vooral als jongeren laten zien dat ze hun straf ook daadwerkelijk uitvoeren. Ze stellen het ook op prijs als ze complimenten krijgen uit de omgeving.
Volgens coördinatoren en werkmeesters zijn de projecten in de stad en op stations moeilijker beheersbaar. Minder gemotiveerde jongeren verhogen de kans op uitval in een project. Over de hele linie hebben jongeren moeite met herkenbaarheid en zichtbaarheid van werkstraffen in de buurt, maar zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren meer dan buurtjongeren (die ook het vaakst first offender zijn). Ook hebben allochtone jongeren er – over de hele linie – volgens taakstrafcoördinatoren en werkmeesters meer moeite mee dan autochtone jongeren.
Doorgaans tonen de jongeren zich minder gevoelig voor passerende leeftijdsgenoten die in hetzelfde schuitje hebben gezeten. Een kleine minderheid lijkt status te ontlenen aan ‘fout gedrag’. De reputatiegevoeligheid is het hoogst bij stadse jongeren en gaat vaker gepaard met obstinaat en soms confronterend gedrag. Toch kan samenvattend worden gesteld dat de overgrote meerderheid van de jongeren gewoon de taken uitvoert en betrekkelijk weinig te duchten heeft van kritische omstanders. Ondanks de soms grote tegenzin, proberen ze er het beste van te maken. Dat doen ze liever op een zwijgende en timide, dan op een confronterende manier.
Zoals verwacht werd op basis van de literatuur (hoofdstuk 2), is het voor de jongeren vaak niet eenvoudig om schaamte- en schuldgevoel duidelijk van elkaar te onderscheiden en op henzelf toe te passen. Op grond van wat de 30 geïnterviewde jongeren hierover vertelden, zijn vier categorieën te onderscheiden.
Een forse minderheid heeft geen schaamte (gepleegde delict wordt geneutraliseerd door schuld bij de ander te leggen). Een kleine meerderheid zegt zich wel te schamen. Hoeveel hangt echter af van de aard van het delict. Schaamte hebben ze vooral tegenover hun ouders en familieleden. Er is ook schaamte tegenover vriendinnetjes, slachtoffers en vrienden.
Schuldgevoelens komen ongeveer even vaak voor als schaamtegevoelens; en wie schuld voelt, voelt meestal ook schaamte (vooral bij het stelen van goederen). Een minderheid toont wel schuld, maar geen schaamte. En een ‘schuldbelijdenis’ gaat lang niet altijd van harte (te hard slaan, maar verdiende loon). Een kleine groep zegt geen schuld, maar wel schaamte te voelen (ze vinden bijvoorbeeld dat er niks mis is met blowen, maar hun ouders wisten het niet). Ten slotte zijn er taakgestraften, die sterk overtuigd zijn van hun eigen gelijk en schaamte noch schuld voelen.

NOOT
i. In de praktijk houden werkmeesters rekening met extreme omstandigheden, zoals bij harde hagelbuien en extreme hitte of kou (zie ook hoofdstuk 6). In het laatste geval wordt er meer tussendoor gedronken en/of wordt de kleding hierop aangepast. Werkmeesters zijn er ook verantwoordelijk voor dat de werkzaamheden zo veilig mogelijk worden verricht. Bij het Bosproject bijvoorbeeld, verlaat de groep bij (stevig) onweer subiet de werkplek.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Buurt en omgeving

straatvegerBuurt en omgeving
Bij verschillende werkstraffen in de buurt zijn de jongeren herkenbaar aan de kleding die zij moeten dragen. Maar betekent dit nu ook dat zij hierdoor herkend worden als jongeren die een taakstraf uitvoeren? Hoe denken de jongeren hier zelf over? (onderzoeksvraag 7) Welke reacties krijgen de jongeren van buurtbewoners en vindt er interactie plaats tussen de jongeren en de bewoners? (onderzoeksvraag 5). In dit hoofdstuk worden deze vragen belicht aan de hand van wat taakstrafcoördinatoren, werkmeesters en jongeren hierover hebben verteld, en verder ingekleurd op basis van veldobservaties en informele gesprekken met onder andere winkeliers, publiek en buurtbewoners. Meer toegespitst belichten we de relatie tussen herkenbaarheid tijdens het uitoefenen van de werkstraf en de omgang met en eventuele reacties vanuit de buurt (bewoners, leeftijdsgenoten). Heeft dit invloed op het gedrag van de jongeren tijdens het uitvoeren van een werkstraf? Draagt de mate van herkenbaarheid en mogelijke angst voor stigmatisering hieraan bij? Welke beeldvorming bestaat er rond de werkstrafprojecten? Hoe is de sfeer in de omgang tussen jongeren en bewoners en (andere) mensen uit hun omgeving?

Buurt, herkenbaarheid en interactie volgens coördinatoren en werkmeesters
In Apeldoorn is het Kringloopcentrum alom bekend. Op de inlevertijden (doordeweeks en zaterdags) komen inwoners hun inboedel langs brengen en dan is het ook flink druk. De kans is volgens de coördinator groot dat de taakgestrafte jongeren bekenden tegen komen zoals docenten, buren en ouders van vrienden. Leeftijdsgenoten zullen ze niet snel zien hier. Taakgestrafte jongeren zorgen ‘s morgens voor de inname van goederen en komen zo in contact met de klanten. Klanten reageren positief, maar zij zijn meestal niet op de hoogte van het feit dat jongeren er hun taakstraf uitvoeren. De jongeren hebben wel werkkleding van het Kringloopcentrum aan, maar zijn volgens de coördinator en werkmeester daardoor niet als taakgestrafte herkenbaar. Klanten kunnen net zo goed denken dat deze jongeren hier op zaterdag een bijbaantje hebben. De werkmeester communiceert dan ook niet naar klanten toe dat de jongeren hier een taakstraf volbrengen. Als er ooit naar wordt gevraagd, vertelt de werkmeester dat ze bezig zijn met een ‘project’.
Veel inwoners van Roosendaal zijn inmiddels bekend met het al jarenlang draaiende project Buitengewoon Schoon. Behalve de begeleiding en aansturing van de jongerengroep heeft de werkmeester ook veel contacten op straat met inwoners, winkelpubliek en winkeliers. Maar de gesprekken gaan lang niet altijd over de jongeren. En als het toch gebeurt, dan waakt de werkmeester ervoor dat daar met respect over wordt gesproken. Ook al zeggen sommige bewoners hun bedenkingen te hebben bij dit soort straffen. Het project is uitsluitend op zaterdag in het centrum en rond de markt. Een tijdstip dat het publiek in groten getale weekendboodschappen komt doen. De winkeliers zijn tevreden over de inspanningen van de schoonmaakploeg. De waardering is over het algemeen hoog. Zelfs in het drukke weekend ziet Roosendaal er schoon uit.
De jongeren vinden het motiverend als ze complimenten krijgen voor hun inzet. Maar al sinds de start van het project is de herkenbaarheid, door het verplicht dragen van een werkhesje, een heikel punt bij de jongeren. Vooral Marokkaanse en Turkse jongeren zeggen hier grote moeite mee te hebben. Dit wetende ziet de werkmeester er daarom streng op toe dat de jas aan én dicht geritst blijft. Het is dan ook bijkans onmogelijk om de hesjes uit te trekken. De jongeren zijn het meest beducht voor vrienden, kennissen en leeftijdsgenoten die in de stad hun pad kruisen.
In Maastricht (Werkstraffen in de Buurt) worden de buurtbewoners niet geïnformeerd, maar blijken ze toch vaak op de hoogte te zijn van de werkstraffen. Omdat de buurt doorgaans actief en betrokken is, vormt dit geen beletsel voor het werk. Jongeren krijgen veel complimenten van bewoners en van de werkcoaches. De kans is ook hier aanwezig dat jongeren bekenden en leeftijdsgenoten tegenkomen. Maar de coördinator en de werkcoach zijn erop gespitst dat ze niet in conflict komen met eventuele rivalen.
De buurtreacties bij Vegen Escamp in Den Haag zijn verdeeld en het gedrag van bewoners is meer onvoorspelbaar. Soms wordt een nare opmerking gemaakt, maar ook van voorbij scooterende vrienden krijgen de jongens blikken of opmerkingen. Ze zijn erg herkenbaar aan het werk als taakgestrafte. Maar de jongeren krijgen ook complimenten en soms te drinken aangeboden van meelevende bewoners.

In Roermond werd het stationsproject tijdens ons onderzoek afgeblazen en moesten we op het allerlaatste moment uitwijken naar het Bosproject. In het laatste project dragen de jongeren geen verplichte werkkleding, maar dat was wel het geval bij het stationsproject. En daar waren de jongeren met hun blauwe hesje (geel en oranje zijn alleen voor het spoorwegpersoneel) goed herkenbaar. Volgens de werkmeester van het stationsproject deden sommige jongeren moeite om niet op te vallen of wilden zij zich distantiëren van de groep door hun hesjes zoveel mogelijk te verdoezelen of zelfs uit te trekken. De werkmeester trad hier meteen tegen op door een waarschuwing te geven, en een gele kaart na herhaaldelijke pogingen. Dat de werkmeester ook in een hesje rondliep, verzachte de pijn enigszins. Hoewel de buurt niet geïnformeerd was, wisten inwoners en winkeliers in en rond het stationsgebied meestal toch hoe de vork in de steel zat. Een deel toonde sympathie door bijvoorbeeld frisdrank te schenken bij hoge temperaturen. Ook hier waren de jongeren er meestal van overtuigd dat de buurt op de hoogte was van hun werkstraf. Maar in de praktijk werden ze ook vaak als NS-personeel gezien.
Ook in Eindhoven draaien er diverse individuele projecten waar werkgestrafte jongeren in opvallende hesjes rondlopen in buurtcentra en sportscholen. Omwonenden zijn vaak op de hoogte dat de projecten binnen het kader van een werkstraf vallen, maar er is weinig interactie met de buurt. De werkmeester is erop alert als er (bekende) leeftijdsgenoten langslopen die willen ‘chillen’ met hun gestrafte ‘vrienden’. Individuele projecten zijn volgens de taakstrafcoördinator een probaat alternatief om ‘uitvallers’ te plaatsen die vanwege conflicten elders in groepsprojecten niet meer zijn te handhaven. Maar ook om zo veel mogelijk afleiding te vermijden. Bovendien vallen ze tijdens het schoonmaken in een dierenpark minder snel op, omdat buitenstaanders het als een vakantiebaantje interpreteren.

Ofschoon eerlijkheid en transparantie bij de individuele projecten in Zwolle bij de coördinator voorop staat, hebben sommige patiënten en bewoners er zichtbaar problemen mee dat ze door jongeren met een werkstraf worden geconfronteerd. Dit kan nadelig uitpakken voor de jongeren. Zo herinnert een coördinator zich een voorval op een kinderdagverblijf waar veel meiden werden geplaatst. Ze draaiden keukendienst, ruimden op en kwamen op die manier ook in contact met de kinderen. De meiden met een werkstraf vonden dat geweldig! Ze leefden op en hun zorgzame kant kwam naar buiten. Tot de ouderraad erachter kwam dat ‘jonge, criminele meiden’ voor hun kinderen zorgden. Dit betekende het einde van het project. Hieruit is lering getrokken en wordt de aanwezigheid van deze jongeren in een ziekenhuis niet meteen aan de grote klok gehangen. De herkenbaarheid van jongeren leidt, in tegenstelling tot de buitenprojecten, tot minder spanningen omdat ze overeenkomstig met het personeel eenzelfde uniform dragen. In de werkpraktijk krijgen jongeren meermaals complimenten van patiënten. Er is waardering voor de werkverrichtingen (halen van een glas water, schoonmaken van de kamer, etc.).

Tabel 9.1 Observaties beeldvorming en omgangssfeer

Tabel 9.1 Observaties beeldvorming en omgangssfeer

Observaties: beeldvorming en wederzijdse omgangssfeer
Uit het voorgaande blijkt de beeldvorming over de groepsgerichte projectaanpak in de buurt, winkelcentrum of stationsgebied een soort publiek geheim te zijn. Ofschoon er weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven, blijken veel inwoners, buurtbewoners of winkeliers in de omgeving toch op de hoogte te zijn van een project. Dit komt mede door het feit dat sommige projecten al geruime tijd op vaste tijdstippen en plaatsen draaien. In de individuele projecten, die vaak buiten het publieke zicht zijn, weet vooral het personeel van de werkstraffen. Jongeren voelen op deze locaties een grotere geborgenheid, aangezien de spanning rond herkenbaarheid hier aanzienlijk minder is.

In tabel 9.1 zijn op basis van (participerende) observatie – met gebruikmaking van de observatielijst in de bijlage – de beeldvorming en omgangssfeer schematisch en per project weergegeven. We zien dat groepsgerichte en individuele projecten verschillend uitpakken voor de omgangssfeer tussen jongeren en (buurt)bewoners of tussen jongeren en personeel c.q. patiënten.
Tijdens de observaties ogen de jongeren in de individuele projecten vaak ontspannen. Hoewel introvert gedrag voorkomt, zijn ze actiever, vriendelijker en meer empatisch jegens andere mensen met wie ze samenwerken of die ze moeten verzorgen. Wie zich ‘veilig’ waant en minder ‘bekeken’ voelt, kan meer zichzelf zijn en is minder snel geneigd om de confrontatie te zoeken. Hier is ook weinig reden voor aangezien de rol van de patiënten (ziekenhuis) bewoners (bejaardenhuis) en personeel eveneens vriendelijk en ontspannen is.

De crux bij de omgangssfeer binnen de groepsgerichte projecten ligt in het feit hoe groot jongeren de kans achten dat zij iemand (bekenden, vrienden, etc.) tegen het lijf lopen waarbij ze zich ongemakkelijk voelen. Hoe zichtbaarder en herkenbaarder (door middel van speciale kleding) een jongere en/of hoe dichter in de buurt wonend waar het project plaatsvindt, hoe kwetsbaarder en meer gespannen zij zich gaan voelen. Het daarmee samenhangende introverte en passieve gedrag staat haaks op het bravouregedrag. Wie stil is valt immers minder op. Hier lijkt het heersende gedrag van jongeren te zijn: “ik hou me een beetje gedeisd omdat ik al genoeg opval in die jas.” Opvallend gedrag trekt nog meer de aandacht.

Aan de schandpaal
Al een paar keer is het mij [TN] opgevallen dat één jongen nogal afwijkt in de groep. Hij is stil, lacht niet en houdt zoveel mogelijk afstand. Als de jongens tijdens de rookpauze van de werkmeester op een bankje een peukie mogen roken, kiest hij er juist voor om in de bus te gaan zitten. Alleen. Na de middagpauze besluit ik hem eens uit te horen, als we door de werkmeester als koppel worden ingedeeld. In tegenstelling tot de andere jongens weet ik nog bijna niks van hem. Behalve dat hij in het gezelschap al snel de ‘stille’ wordt genoemd. Blossen kreeg hij op de wangen, toen een knul van 14 jaar vanochtend in de auto voor de vuist weg vroeg hoeveel uur taakstraf hij eigenlijk had? Toen hij daar niet op wilde antwoorden vroeg de knul vervolgens wat hij dan had gedaan. “Niks”, zei hij ongemakkelijk. “Dus jij gaat op je vrije dag voor de lol op de markt prikken”, antwoordde de knul gevat. “Gaat je niks aan”, antwoordde ‘de stille’ bits. De toon was gezet. Vanaf dat moment heb ik hem niet meer kunnen betrappen op een gesprek. Hoe kort ook. Nu we samen optrekken met een zak, een stok en een sleutel om de prullenbak te openen, probeer ik hem wat uit te horen.

Ongemakkelijk voelt hij zich op straat. En bekeken. Bang dat bekenden hem opmerken, nafluiten, uitlachen, in zijn hemd zetten of nog erger. Op sommige momenten zou hij het liefst op willen lossen. Hij vertelde dat hij zo net nog opeens naar de andere kant van de straat schoot, toen hij dacht dat hij in de verte een bekende aan zag komen. De uitbrander van de werkmeester dat hij op de rechter stoephelft moet schoonmaken en niet op de linker waar al een ander koppel loopt, nam hij maar even voor lief. Hij woont als enige van de groep in Roosendaal en weet dat zijn halve familie, die nog niet op de hoogte is van zijn werkstraf, uitgerekend naar het winkelgebied trekt waar hij loopt. In een jas, met een grote zak, handschoenen aan en kistjes zo groot als klompen. Opeens begrijp ik zijn stuurse gedrag en zijn onverwachte manoeuvres. Ik stel voor als hij weer een bekende ziet, dat ik dan op die persoon af zou lopen om hem om de tuin te leiden. Als dat niet helpt schakel ik over naar plan B en trek ik onder het motto ‘mission invisible‘ snel een vuilniszak over zijn hoofd. Hij moet er zowaar een beetje om lachen. (Veldnotitie)

Jongeren schatten de kans op herkenbaarheid in het Kringloopproject (Apeldoorn) lager in dan in andere groepsprojecten. Hoewel sommigen vinden dat ‘heel Apeldoorn’ hier komt, zijn de klanten vaak niet op de hoogte. Bovendien kunnen jongeren op redelijk onzichtbare wijze in het Kringloopcentrum werken. De sfeer oogt ontspannen en de contacten met bezoekers zijn vriendelijk. Sommige jongeren lijken zelfs te vergeten dat ze een werkstraf hebben. Nieuwsgierige bezoekers die ernaar vissen, horen van de werkmeester of van de jongere zelf dat ze actief zijn in een ‘project’. Wat niet weet, wat niet deert, is het motto.
Het andere uiterste zien we bij het Vegen Escamp project (Den Haag) en het Buitengewoon Schoon project (Roosendaal). Vooral de jongeren die hier dicht in de buurt veel leeftijdsgenoten kennen of straatcontacten hebben, voelen zich kwetsbaar en reageren soms verbeten. Dit gevoel wordt versterkt door het ‘nutteloze’ werk dat ze moeten verrichten.

Ik [JD] ben de enige meid in het bonte gezelschap van stoere jongens uit Den Haag. De hesjes en prikkers worden uitgedeeld. Ik doe een zak om de vuilnisring. De jongens snappen niet waarom ik vrijwillig met een hesje en bijbehorende prikker loop en vragen grappend of mijn gewerkte uren niet onder hen verdeeld kunnen worden. Samen met de werkmeester gaan we op pad, gewapend met een kruiwagen waar de volle vuilniszakken in kunnen. De gedachte aan de hele dag vuil rapen, tovert geen goed humeur tevoorschijn. Ondanks de werkoutfit lopen ze er allen nog steeds stoer bij. Een familielid van één van de jongens loopt langs de groep en de blik in haar ogen verraadt de schrik. Ongemakkelijk groeten ze elkaar waarna de jongen droog opmerkt: “morgen weet de hele familie het”. Aangezien er weinig vuil op straat ligt, zijn we al snel verwikkeld in een wedstrijdje ‘wie ziet als eerste het blikje liggen’. Diegene heeft namelijk ‘buit’ en dit verdrijft een deel van de verveling, die onvermijdelijk toeslaat. Als jagers speuren we met onze ogen de velden af naar dat ene prulletje. We kijken driekwart van de dag naar de grond. Met moeite krijg ik halverwege de dag mijn tweede vuilniszak vol. Een euforisch gevoel overvalt me. (Veldnotitie)

Rol en beleving in de buurt en omgeving
We hebben in dit hoofdstuk tot nu toe de visie van coördinatoren en werkmeesters belicht en op basis van (participerende) observatie de houding en het gedrag van jongeren in werkprojecten beschreven. Er zijn duidelijke verschillen in de omgangssfeer en tussen individuele en groepsprojecten. Maar wat vinden de jongeren er zelf van?
Jongeren met een werkstraf in individuele projecten (Zwolle en Eindhoven) gaan er niet onder gebukt als het personeel en andere jongeren met een bijbaan weten waarom ze er tijdelijk werken. Door de bekendheid met het fenomeen werkstraf verloopt de sociale omgang meestal soepel. Er zijn geen rare blikken of opmerkingen. Negatieve reacties zijn een uitzondering. Het is over het algemeen taboe om te vragen wat iemand precies op zijn kerfstok heeft. Er wordt hooguit wel een keer gevist, maar zelden doorgevraagd. Jongeren met een werkstraf vinden het prettig dat ze te midden van andere jongeren werken met een bijbaan. Hierdoor krijgen ze het gevoel dat ze als eenling of uitzondering ‘oplossen’ in de organisatie. Het verschaft ze tevens een goed alibi wanneer er nieuwsgierige vragen komen uit de groep (patiënten, bejaarden, etc.) die niet op de hoogte is. Ze hebben dan zogenaamd een bijbaan of lopen er stage. En als het hen echt te heet onder de voeten wordt, kunnen ze altijd nog weglopen.
Jongeren in het Kringloopproject (Apeldoorn) kunnen niet zo goed inschatten in hoeverre bezoekers op de hoogte zijn van hun werkstraf. Hun vermoeden is dat een deel van de vaste klanten wel op de hoogte is. Want soms werken er alleen maar ouderen en dan weer een hele groep jongeren, die om de zoveel weken weer anders is. Toch blijft het diffuus omdat het ook weer niet overduidelijk te zien is wie ze zijn. Ze krijgen weinig rotopmerkingen naar het hoofd geslingerd, alhoewel een jongen vertelde dat hij werd uitgelachen door twee jonge mannen. En wat deert het om gewoon te vertellen dat je stage loopt, een bijbaan of een vakantiebaan in de zomer hebt? Toch is het niet geheel uitgesloten dat jongeren herkend worden en kleur moeten bekennen omdat een smoes geen uitkomst meer biedt. Sommigen zeggen daar ontspannen onder te blijven. Anderen zeggen het niet zo tof te vinden als zoiets zou gebeuren. Een meisje (011, 14 jaar) zegt dat ze met haar werkkleding meteen door de mand zou vallen, omdat ze er normaal altijd tip top verzorgd uitziet.
Trots laat ze mij [JD] haar geavanceerde telefoon zien met partypics. Op de foto’s zie ik een jonge dame van 20 met feestende vriendinnen en een sigaret in de hand. Voor me aan tafel zie ik een meisje van 14. “Die lelijke hesjes en enorme werkschoenen! Mijn vrienden lachen me keihard uit.” Ze probeert iets van haar verschijning te compenseren met lagen make-up en perfect verzorgd haar, die ze, met tegenzin, in een knot moet doen op het werk. (Veldnotitie)

Jongeren werkzaam in groepsgebonden werkstrafprojecten in het publieke domein ervaren de meeste spanning in de interactie met buurtbewoners. Zij zijn het meest ambivalent. Het werk is – in tegenstelling tot het geïsoleerde Bosproject en het geïndividualiseerde werk in zieken- en bejaardenhuizen of de manege – niet altijd aan het oog onttrokken van de buurt. Ze lopen kortom meer kans om in de kijker te staan. Bijvoorbeeld een jongen (015, 17 jaar) uit Roosendaal vindt het moeilijk om in het centrum schoon te moeten maken. Het is dan wel niet in zijn buurt, maar uit ervaring weet hij dat buurtbewoners en kennissen in het weekend als hij moet werken vaak naar het centrum gaan voor speciale boodschappen.
Slechts een enkeling zegt dat het hem niks kan schelen als hij opvalt. Zo zegt een jongen (005, 16 jaar) met een werkstraf in Maastricht er geen problemen mee te hebben dat hij wordt herkend. Veel bewoners reageren immers goed en weten dat hij in dezelfde buurt geboren en getogen is. Hij kan nu ook laten zien dat hij de werkstraf uitvoert.
De meeste jongeren zeggen het toch wel prettig te vinden dat de coördinator rekening probeert te houden in welk gebied de tewerkplaatsing is. Dat ze soms ook nog complimenten van passanten krijgen, sterkt hen in de mening dat het allemaal veel erger had gekund. Een jongen (024, 17 jaar) die in Roosendaal ‘proppenprikker’ is, is blij dat hij het niet direct in zijn eigen woonbuurt hoeft te doen; die opvallende jas neemt hij daarom gewoon op de koop toe.
De problematiek van herkenbaarheid en de soms onvriendelijke interactie met buurtbewoners, is het meest pregnant in Den Haag (Vegen Escamp). De verhalen van de jongeren sluiten aan op de bevindingen van de coördinator en werkmeester. Een jongen (017, 17 jaar) zei aanvankelijk weinig problemen te hebben met het verplicht dragen van een gekleurd hesje, maar als we hem gaan interviewen, vraagt hij wel of het uit mag. Hij heeft er geen problemen mee het hesje te dragen tijdens het werk, maar vindt het overbodig tijdens ons interview op een bankje in de buurt. De jongen (018, 17 jaar) die zijn nicht ziet tijdens het prikken, bekent dat hij dit niet zo tof vindt. Hij weet zeker dat morgen de hele familie weet dat hij een werkstraf heeft. Daarentegen vindt hij dat je ook deze straf maar moet accepteren. Ofschoon de jongeren, net als in de andere projecten, vriendelijke opmerkingen krijgen over hun schoonmaakactiviteiten, tonen ze zich het meest gevoelig voor de reacties van vrienden. Ze zijn enerzijds beducht voor stigmatisering, omdat je al snel als een buurtcrimineel wordt gezien. Anderzijds blijken de jongeren meer dan elders gevoelig te zijn voor reputatieschade. Iedereen weet waarom je daar staat. Dat je goed zichtbaar bent voor passerende auto’s, scooters en voorbijgangers is pijnlijk. Vooral als je de naam hebt stoer te zijn. Ze kijken je raar aan, lachen je uit, of je krijgt schampere opmerkingen naar je hoofd geslingerd. Dat gaat je, aldus een jongen, zeker niet in je koude kleren zitten.

Conclusies
In geen enkel onderzocht project wordt de buurt er (actief) over geïnformeerd. De reacties van bewoners en voorbijgangers zijn verschillend. Jongeren en werkmeesters vertellen soms eerlijk dat het werk deel uitmaakt van een werkstrafproject. Maar over het algemeen wordt er terughoudend gereageerd op de omgeving. De mentaliteit en visie van de werkmeester bepaalt vaak welke informatie hij over het project kwijt wil. Zij laten zich leiden door vragen als: welke voor- en nadelen heeft het als mensen het weten? Op welke wijze kunnen jongeren zo optimaal mogelijk functioneren tijdens de werkstraf en hoe blijft het uitvalspercentage zo laag mogelijk? De specifieke werkplek en de locatie zijn vaak leidend voor de strategie die wordt gevolgd. De praktijk leert dat patiënten in een ziekenhuis doorgaans niet willen weten dat ‘jonge criminelen’ hun eten koken of bed reinigen. Dit illustreert het dilemma waar coördinatoren soms mee worden geconfronteerd.
Aan de ene kant streeft de Raad voor de Kinderbescherming naar transparantie en eerlijkheid, anderzijds moet ook zorgvuldig worden omgegaan met de privacy van de jongeren op een werkplek, vrij van oordelen. De coördinatoren en werkmeesters moeten hier tussendoor laveren. Wanneer vertel je iets wel of juist niet? En zijn de jongeren daarbij gebaat? Er zijn projecten waar de buurt op de hoogte is en jongeren hier aanvankelijk nog tegen aanhikken. Maar de praktijk wijst uit dat ze vaak ontdooien als er door buurtbewoners en anderen complimenten worden gegeven zodat jongeren ook niet telkens defensief hoeven te reageren. Dit laat onverlet dat negatieve reacties bij jongeren en (buurt)bewoners niet altijd zijn te voorkomen. Dit is een samenspel van factoren. Houden jongeren zich aan de afspraak om vriendelijk, beleefd en fatsoenlijk te blijven tegenover klanten en patiënten? Ze zijn per slot van rekening ook het visitekaartje van het bedrijf. Daarnaast zeggen werkmeesters ook in de bres te springen voor jongeren die tijdens de uitoefening van de werkstraf door omstanders worden geprovoceerd.
Jongeren die tewerkgesteld worden in openbare groepsprojecten, worden in wisselende mate als werkgestraften herkend. Dat hangt niet zozeer af van de communicatie met buurtbewoners, want die vindt slechts sporadisch plaats, maar door de herkenbaarheid door de hesjes die zij verplicht zijn te dragen. Vooral bewoners in de omgeving van een locatie zijn op de hoogte, mede door de routine van een project op een vast tijdstip of dagdeel.
De herkenbaarheid in de buurt door hun verplichte werkkleding, maar ook door prikstokken, vuilniszakken en dergelijke die zij gebruiken, roept niet alleen schaamte op. Er zijn ook jongeren die zich zo bekeken voelen, dat zij zich aan de schandpaal genageld voelen.
Sommige jongeren zijn bang dat ze als ‘buurtcrimineel’ worden gestigmatiseerd, of door het ‘suffe werk’ juist bij hun vrienden reputatieschade zullen oplopen. Door de bank genomen blijken vooral allochtone jongeren moeite te hebben met het dragen van ‘shabby’ werkkleding. Die staat in schril contrast met hun zorgvuldig met logokleding gekoesterde identiteit. Alsof je in je pyjama verplicht naar een club moet en dat de rest van je leven nog te horen krijgt van je vrienden. Vooral stadse jongens voelen zich dubbel gepakt. Herkenbaarheid is één, maar ook nog in een ‘vies kostuum’ is zo mogelijk nog slechter voor je coolness en credibility. Want als geen ander weten ze hoe vergankelijk reputaties kunnen zijn. Bij de individuele projecten denken bewoners en omstanders sneller dan bij groepsprojecten dat jongeren er werken in het kader van een stage of als bijbaan. Een klein deel van de jongeren probeert bij groepsprojecten minder herkenbaar te zijn door zich te ontdoen van hun hesjes of zich te distantiëren van de groep; alsof ze er niet bijhoren. Werkmeesters treden hier streng tegen op met een waarschuwing of gele kaart.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.