Einde van het stenen tijdperk – De Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

De eerste dag varen we via de Oba naar de Miwamon, maar door pech aan de buitenboordmotoren komen we niet verder dan een paar uur varen van Kepi. De tweede dag voert onze tocht ons voorspoedig over de Wildemanrivier, een mooie brede, heldere stroom met een diepdonkere kleur, waarin de bomen, die op de met gras begroeide oevers staan, haarscherp weerspiegeld worden. Iedereen geniet van het mooie weer, luierend in de schaduw van de afdakjes, alleen het geluid van de buitenboordmotoren dat zich mengt met de bosgeluiden. Plotseling bereiken we een punt waar de rivier lijkt op te houden. Een brede dam van losgeslagen drijvend oevergras en waterlelies verspert ons de doorgang. De dragers klimmen op de dam om er een opening in te hakken en mede dank zij de extra paardenkrachten van de Castor kunnen we er na enige tijd doorheen varen. We passeren de Kali Soewa en de Becking rivier. Iedere avond vinden we een goede bivakplaats op een van de oevers. We varen door het gebied dat wordt bewoond door de Citaks. Kort geleden zijn die in de buurt van Kepi tijdens een bezoek door een vijandige stam aangevallen en moesten daar ruim 70 doden achterlaten. Zelfs de huisjongen van de pastoor zou voor en na de mis een handje bij deze slachtpartij hebben geholpen. Wij zijn dus gewaarschuwd dat ze ons tijdens de doortocht door hun gebied misschien minder vriendelijk zullen bejegenen. De Iongh vaart dan ook angstvallig midden op de rivier, gewapend met revolver en karabijn voor het geval dat. …! Maar al bij het openkappen van de drijvende dam worden we door hen geholpen en ter hoogte van hun dorpen omringen ze ons in een ommezien met enige tientallen prauwen. Druk roepend bieden ze ons langszij allerlei waar te koop aan. Om een mogelijke wraakoefening te voorkomen heeft het Bestuur hen na de moordpartij het bezit van wapens verboden. Toch zie ik op de bodems van de prauwen pijlen en bogen liggen, maar ik doe alsof ik niets merk. Er wordt vooral door de dragers wat extra voedsel gekocht. Kotanon bemachtigt een lelijk kipje dat hij blijkbaar als talisman op reis mee wil nemen. Als de handelaren wat té opdringerig worden laten we de buitenboordmotoren iets harder draaien, zodat we ons heel rustig een uitweg uit de ons omringende ‘vloot’ weten te banen. Van enige agressie merken we weinig.

Op de vierde dag draaien we de Eilandenrivier op en leggen aan bij een mooi zandstrandje. Wanneer ik zoals gewoonlijk even de omgeving ga verkennen, doemt er plotseling uit het achterliggende oerwoud een witte gedaante op. In een flits besef ik dat dit de door de bisschop vergeefs gezochte pater Van der Velden moet zijn. In een keurig wit overhemd komt hij me tegemoet. Het is een wat onwezenlijke situatie. Hij is niet minder verrast dan wij nu hij ineens wordt geconfronteerd met zo’n invasie in zijn tijdelijk toevluchtsoord. We vertellen hem dat we zijn teleurgestelde bisschop, die naar hem op zoek was, vandaag nog zijn tegengekomen. Aangezien De Iongh en ik de eerste Nederlanders zijn die hij na zijn vlucht ontmoet, moeten we de rest van de avond naar zijn verhaal luisteren. Het komt er op neer dat deze jonge levenslustige pater met zijn directe en joviale benadering van de medemens, of het nu zijn collega’s, nonnen of parochianen zijn, achterdocht en misschien enige afgunst heeft gewekt bij sommige collega’s, en met name bij pastoor Boelaars. Die is als een moderne inquisiteur bij inheemse leraren en anderen informatie gaan inwinnen over zijn gedrag en over een mogelijke relatie met een Papoea-onderwijzeres op een van de missiescholen. De betreffende onderwijzeres, die zelfs had overwogen in het klooster in te treden, werd op haar beurt door de nonnen onder handen genomen en met een zekere wellust ondervraagd over haar relatie met Van der Velden. Kortom, het gedrag van bepaalde collega’s en in feite van de hele missiegemeenschap, had tot gevolg dat niet alleen Van der Velden de toog aan de kapstok wilde hangen, maar dat ook het meisje zich afvroeg wat er nu van haar moest worden. Deze ontwikkelingen leidden er toe dat de verguisde pastoor en het bedreigde Papoea-onderwijzeresje in dit onbestuurd gebied in elkaars armen werden gedreven. Zij zijn nu van plan om samen in Nieuw-Guinea een nieuw leven te beginnen, maar eerst moeten ze uit de invloedssfeer van de missie in Zuid-Nieuw-Guinea weg zien te komen.
Als we de volgende morgen vroeg vertrekken worden we uitgezwaaid door Van der Velden die, nog steeds in onberispelijk wit overhemd, als een eenzame figuur op het strandje achterblijft en een heel onzekere toekomst tegemoet gaat. We wensen hem veel sterkte.

Op de vijfde dag passeren we de monding van de Brazzarivier en gaan rond het middaguur over op de Kolff, en enige tijd later bereiken we de Steenboomrivier. Het wordt nu steeds moeilijker om ook nog met een vlot op sleeptouw tussen de uit het water omhoog stekende boomstammen door te manoeuvreren. Ik kom al snel vast te zitten en als Delloye het van mij overneemt verliest hij prompt z’n sleep. Gelukkig weten de dragers die op dat vlot zitten dit vaartuig met enige moeite in de sterke stroming aan een boomobstakel vast te maken tot wij het weer kunnen oppikken. De Castor kan het vijfde vlot niet verder stroomopwaarts slepen vanwege de te lage waterstand. Er zit dus niets anders op dan op en neer te pendelen, telkens zoveel mogelijk mensen en goederen mee te nemen en maar te zien hoever we komen. Het aanvankelijk plan om één motor en één of twee vlotten met de Castor, die enige dagen bij de monding van de Kolff zal blijven liggen, mee terug naar Kepi te sturen laten we varen, omdat we juist met de twee motoren zo ver mogelijk stroomopwaarts willen komen en de Castor dus steeds verder van ons verwijderd komt te liggen. Ik vind bovendien dat de groep niet onnodig moet worden opgesplitst. Aldus wordt besloten. Uiteindelijk zullen we al onze vaartuigen wel ergens op de oever moeten achterlaten. Dan vervalt ook de laatste mogelijkheid tot rechtstreeks contact met de buitenwereld. We bevinden ons al enige dagen in onbestuurd gebied en we zullen de komende maanden aangewezen zijn op ons radiozend/ontvangtoestel A.N.G.R.C.9. Met dit kostbare apparaat zullen we niet alleen voedsel en andere benodigdheden moeten bestellen, maar ook aanwijzingen aan de piloten kunnen doorgeven over onze positie voor de droppings die iedere tien dagen zijn gepland.

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Nog enige dagen brengen onze vlotten ons nog wat verder stroomopwaarts, maar onze voortgang wordt gehinderd door de sterke stroom in de ondiepe rivier, de toenemende obstakels en de verraderlijke grindbanken. Gaisseau heeft de schroef van zijn buitenboordmotor op de grindbodem vrijwel rond geslepen en hij moet de enige reserveschroef monteren. Daarbij valt de borgmoer in het water, maar de motor draait gelukkig ook zonder dit onderdeel. Er verdwijnen trouwens steeds meer onderdelen van de motoren, die blijkbaar voor het functioneren niet van essentieel belang zijn. Op de oevers, waar de dichtere boomgroei plaatsmaakt voor een meer open savanneachtig landschap, ontwaren we diverse oude bivakplaatsen met lege flessen, blikjes enz. die waarschijnlijk zijn achtergelaten door exploratieteams van de N.N.G.P.M. (de oliemaatschappij) die hier voor onderzoek zijn geweest. Ook treffen we steeds meer mensensporen aan op de oevers, waaruit we opmaken dat onze aanwezigheid door lokale bewoners met belangstelling wordt gevolgd zonder dat men zichzelf vertoont. Op een dag ontdekken we een tamelijk goed begaanbaar pad dat landinwaarts loopt en bezaaid is met verse sporen. Met een paar man gaan we dit eens nader onderzoeken. Als het na een half uur begint te schemeren en we overwegen om terug te gaan naar de rivier, klinken er plotseling enige opgewonden kreten en zien we nog net drie met pijl en boog gewapende figuren wegschieten. Nieuwsgierig vervolgen we nu toch het pad totdat we bij een open plek komen waar we twee (vermoedelijk) baar- en menstruatiehutjes en een grote paalwoning aantreffen. In het huis liggen allerlei gebruiksvoorwerpen, en om een smeulend vuurtje ligt voedsel ter bereiding gereed. De drie verkenners hebben de bewoners blijkbaar net op tijd kunnen alarmeren en zijn toen gezamenlijk het bos in gevlucht. We laten als bewijs van onze vriendschappelijke bedoelingen een pakje tabak met papier en lucifers achter en gaan terug naar het kamp waar inmiddels iedereen is aangekomen.

Op 13 november, de 11e dag van onze expeditie, besluiten we een laatste poging te ondernemen om met de vlotten nog hogerop te komen. Om deze zo licht mogelijk te belasten loop ik samen met twee politiemannen en vijftig dragers langs de oever van de rivier. Als de vlotten ons tegen de middag nog niet zijn gepasseerd, maar we de motoren wel steeds in de verte horen ronken, keren we tenslotte terug. Na een uur lopen treffen we de hele vloot definitief gestrand aan tussen de boomstammen en op de grindbanken.
De volgende dag wordt voor de film een indrukwekkende schipbreuk geënsceneerd. Later zullen we wellicht ook in werkelijkheid nog wel met gevaarlijke situaties te maken krijgen, maar nu is het voor figuranten zoals wij even wennen om zo’n drama zo waarheidsgetrouw mogelijk te spelen. De filmopnamen moeten dan ook een paar keer worden herhaald omdat de Muju’s, die met Delloye als motorist zo dramatisch mogelijk in de golven moeten verdwijnen, vriendelijk naar de camera lachend van het zinkende vlot afspringen. Bij een tweede poging blijven ze gelukkig ernstig kijken en verdwijnen – en dat is wel echt – een van de buitenboordmotoren, een aggregaat en tal van spullen naar de bodem van de rivier. Alles wordt nu gereed gemaakt voor het zware deel van de expeditie, namelijk de tocht over land, waarvan we zelfs bij benadering niet kunnen zeggen hoeveel maanden die zal gaan duren. Uitrusting en voedsel worden zo gelijkmatig mogelijk over de dragers verdeeld. De eerste dagen moet iedereen een maximaal gewicht van ruim 15 kilo sjouwen, maar die last wordt lichter naarmate de reis vordert en de voedselvoorraad slinkt. Als het eenmaal donker is geworden, maken de dragers met de resterende benzine en bijeengesprokkeld drijfhout een indrukwekkend vreugdevuur.

De voettocht
De ochtend van de vijftiende november concluderen we dat, ondanks een zo gelijkmatig mogelijke verdeling van de lasten, de bepakking voor de dragers nog te zwaar is. We moeten een paar zakken voedsel achterlaten, die de lokale bevolking ongetwijfeld vrij snel zal opmerken en in dank aanvaarden.
Eerst voert de tocht langs de oever van de steeds breder over het vlakke land uitwaaierende rivier, tot de over de grindbedding meanderende stroompjes zo ondiep worden dat we in de bedding zelf kunnen lopen en waden wat veel prettiger is dan een pad kappen over de dichtbegroeide oevers.
Zo trekken we een week lang met stralend weer in de richting van het bergland, dat we af en toe vaag maar steeds dichterbij zien opdoemen. Er maakt zich zelfs een soort vakantiegevoel van ons meester, ook al moeten we toch de hele dag stevig doorploeteren. Maar als het terrein begint te stijgen en de goed begaanbare brede rivierbedding overgaat in een nauwe kloof waardoor zich een kolkende stroom naar buiten perst, is het moment aangebroken dat we worden geconfronteerd met de barre realiteit. We moeten de rivierbedding verlaten en hoger op de oever de tocht voortzetten. En is de ene oever te steil, dan moeten we langs de andere kant lopen. Maar dat is eenvoudiger gezegd dan gedaan. Als we op een punt komen waar een enorm rotsblok in het midden van de rivier ligt kapt een aantal dragers een paar bomen die van de oever vallend achter dat rotsblok klem moeten komen te zitten om zo een soort brug te construeren. De eerste woudreuzen die met donderend geraas in het water terecht zijn gekomen worden als luciferhoutjes door de stroom meegevoerd. Om het gewenste bruggenhoofd te kunnen bouwen moeten er nog enkele machtige bomen worden gekapt. Deze operatie betekent al gauw twee dagen vertraging. Als houvast worden enige klimtouwen gespannen naar het rotsblok en vandaar naar de andere oever, waarna we over de half onder het wilde water liggende ‘brug’ de oversteek wagen.

Langs de andere oever trekken we op grotere hoogte verder. Weldra staan we aan de voet van de eerste bergrug die vanuit het laagland oprijst. Hier ontmoet de kopgroep van de karavaan op een middag twee vrouwen. Veel vertrouwen hebben die blijkbaar niet in ons, want ze gooien hun draagnetten weg en gaan er in paniek vandoor. Hun aanwezigheid betekent echter dat we in bewoond gebied moeten zijn en nieuwsgierig proberen we de sporen van de vrouwen te volgen. We passeren enige pas ontruimde bivaks en zien smeulende vuurtjes en verse sporen. Het is duidelijk dat de vrouwen alarm hebben geslagen en dat men er weinig voor voelt om kennis met ons te maken. Na weer enige uren lopen staat Kotanon onverwachts stil. Hij wijst naar een open plek, waar nu ook Gaisseau en ik – we zijn gedrieën vooruitgegaan om de bevolking niet al te zeer te laten schrikken – enkele bewoners ontdekken die ook weer op de vlucht slaan zodra ze ons in de gaten krijgen. Eén oude man, die ons met grote ogen aanstaart, blijft achter, pijl en boog in de hand. Met gebaren proberen we hem op zijn gemak te stellen terwijl we heel langzaam dichterbij komen. Hij begint dan tegen ons te praten in een onverstaanbare taal, die tot teleurstelling van Kotanon en mij in de verste verte niet lijkt op het ons bekende Sibils. We bieden hem tabak aan, maar dat aanbod slaat hij af. Hij heeft meer belangstelling voor onze lucifers. We laten zien hoe die werken en als hij er in slaagt om ook een houtje aan te strijken staat hij te glunderen van trots en steekt het afgebrande houtje snel terug in het doosje voor een volgende keer. De komst van de overige expeditieleden slaat hij heel oplettend gade. Mijn kok Dominicus laat hem zien met welk gemak je met een ijzeren bijl een boom kunt omhakken. Nadat hij het zelf ook heeft geprobeerd geeft hij te kennen wel belangstelling te hebben voor zo’n ijzeren bijl of een kapmes. Wij gebaren dat hij ons dan eerst de weg moet wijzen, waarop hij heel beslist zijn hoofd schudt. Wel laat hij ons proeven van een onder hete stenen gestoofde pandanusvrucht met groenten. Die smoorkuil is waarschijnlijk de voornaamste reden dat hij is achtergebleven toen de anderen zich uit de voeten maakten. Nadat hij zijn portie in bladeren heeft verpakt en in z’n draagnet heeft opgeborgen, pakt hij z’n stenen bijl, pijl en boog, en gebaart dat men ons zal bepijlen als we hem volgen, en hij vertrekt.
Ook wij moeten weer verder en toevallig in dezelfde richting als hij. Uit een smal rivierdal omhoog klimmend, meent Kotanon op een plateau een hinderlaag van met pijl en boog klaarstaande bewoners te ontdekken. Wij zijn natuurlijk niet uit op een confrontatie en blijven daarom overnachten op de smalle oever van het rivierdal.

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bewoners ontmoeten we pas weer enige dagen later tijdens de beklimming van de eerste echt lastige bergketen, die ineens duizend meter tamelijk steil omhoog gaat. We worden ingehaald door zes mooi uitgedoste jongemannen, die gezellig tussen Kotanon en mij in komen lopen en hele, helaas onverstaanbare verhalen afsteken. Ze kijken rustig toe hoe Kotanon een pad kapt en wijzen telkens in westelijke richting. Zou daar hun dorp liggen of proberen ze ons daar juist van weg te houden? Wij moeten echter in noordelijk richting en kappen dus rustig door tot we op een enorme rotsmassa stuiten. Het is puin dat van de helling omlaag is gekomen. Er loopt gelukkig een paadje doorheen en als die rommel achter ons ligt menen we de top te hebben bereikt. Maar helaas, zoals zo vaak het geval is als je aan het klimmen bent, volgt er na die vermeende top weer een flinke klim over een steeds smaller wordende bergkam met aan weerszijden diepe afgronden. Tegen de avond nog steeds geen top en ook geen ruimte om bivaks op te zetten. Dus gewoon de hele karavaan halt laten houden om ter plekke in de open lucht over een lengte van een paar honderd meter tegen de helling verspreid liggend de nacht door te brengen.

Iedereen zou moeten kunnen genieten van het prachtige uitzicht bij ondergaande zon, maar dat plezier wordt enigszins getemperd door het feit dat er nergens water te bespeuren valt. Er kan dus niet worden gekookt en met knorrende magen moeten we onder de heldere sterrenhemel de zonsopgang afwachten. Daar komt bij dat het op 1440 meter ook al aardig frisser is dan we de afgelopen tijd gewend zijn geweest. Aan de twee schriele boompjes langs het pad hangt Dominicus in het schemerdonker mijn hangmat op, waarover ik als enige beschik. Ik verkeer hier wel in een heel comfortabele positie nu de anderen een plekje op het harde pad moeten zoeken. Maar als ik de volgende morgen aan één kant van de hangmat door het muskietengaas naar beneden kijk en ontdek dat ik de hele nacht boven een ravijn heb liggen schommelen bedenk ik dat comfort soms ook z’n bezwaren kan hebben.

In het mosbos

In het mosbos

De volgende dag bereiken we eindelijk de top van zo’n 1600 meter die volgens de kaart David moet heten, en vervolgens belanden we in een druipend mosbos. Mos in slierten aan de bomen en mos over de wortels van de bomen. Je moet goed oppassen om niet tussen de wortels in een gat te vallen. Gelukkig wordt er ook een bergstroompje gevonden zodat we na 24 uur eindelijk onze honger kunnen stillen en dorst kunnen lessen. In dit vochtige oord, waar de wolken permanent in de boomtoppen lijken te hangen, moeten we wachten op de eerste voedseldropping want onze voorraden raken uitgeput. En we weten niet wanneer we weer de volgende daarvoor geschikte plaats zullen bereiken. Er wordt dus een stuk bos opengekapt en via ons radiocontact en aangestoken rokende vuren bepalen de vliegers Van Hulten en Speek de positie voor het droppen per parachute. De 1000 kilo goederen worden in twee vluchten aangevoerd vanuit Tanah Merah, waar ze eerst met een DC-3 vanuit Hollandia zijn heengebracht. Tijdens de eerste vlucht droppen ze bij goed zicht zeven parachutes die we snel weten te vinden. Bij de tweede vlucht zitten we zo dik in de wolken dat ze de drie resterende chutes min of meer op gevoel afwerpen, zodat het nog een wonder is dat we die na enig zoeken ook weten op te sporen. We dalen zo snel mogelijk af naar een achterliggende vallei waar het prettiger toeven is en waar alle expeditieleden, waaronder zo’n 20 dragers die last hebben van dysenterie, gedurende een paar dagen weer een beetje op krachten kunnen komen. Vlakbij ons bivak ligt een dorpje met niet minder dan 45 ronde hutten. De bewoners – de mannen – komen ons nieuwsgierig bezoeken en onze ‘rijkdommen’ bewonderen. Gaisseau maakt hiervan wat aardige filmopnamen, maar als hij dat ook bij en liefst in het dorp wil doen, versperren de mannen hem met pijl en boog de weg. Vanuit het bivak zie ik hoe hij en Kotanon voorbij een soort slagboom op het pad, omsingeld door een man of dertig, heftig staan te gebaren. Ik stuur er onze politiecommandant Dumatubun heen, maar zie dan dat de discussie vreedzaam afloopt en dat Gaisseau en Kotanon teruglopen naar ons bivak. Even later worden ze gevolgd door enkele mannen, waaronder duidelijk een hoofdman, die een lading bataten meebrengen om te tonen dat ze geen vijandige bedoelingen hebben. Wij op onze beurt geven een mes en lucifers cadeau en draaien de nodige zware shagjes, die ze uitbundig inhalerend en gezellig keuvelend bij ons oproken. Een woord dat ze steeds herhalen is ‘aribam’, maar de betekenis ervan kunnen we niet achterhalen.

De volgende bevolkingsgroep woont op een afstand van hemelsbreed circa 6 kilometer. Het kost ons vier dagen om deze zo ontzettend moeilijk begaanbare route af te leggen. We moeten tweemaal een brug slaan, één nacht moeten we weer zittend tegen een rotswand doorbrengen omdat we in een kloof zijn vastgelopen en verder worden we geconfronteerd met de ene moeizame klimpartij na de andere. Pas een paar uur voor we het volgende dorpje bereiken vinden we weer een begaanbaar pad. Ook hier verloopt de eerste kennismaking met de bevolking prettig. Zodra men ons gewaar wordt klinken uit het dorp, dat een paar honderd meter voor ons tegen de berghelling ligt, opgewonden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen. Uit de omliggende tuinen keren de mensen terug naar hun huizen en weldra zien we gewapende mannen het dorp afsluiten. Zij willen waarschijnlijk eerst afwachten wat wij zullen doen, maar ze zijn ongetwijfeld al door de mensen uit het vorige dorp van onze komst op de hoogte gesteld. Op enige afstand van het dorp vinden we een goede plaats voor ons bivak en terwijl we dat aan het inrichten zijn komen nieuwsgierige mannen langzaam dichterbij. Wij gebaren dat ze gerust in het bivak kunnen komen kijken, waarop één man uit het groepje ons een stenen bijl aanbiedt. Wanneer hij in ruil hiervoor een kapmes heeft gekregen is het ijs gebroken en komt de hele groep ons bivak binnen. In uiterlijk, ‘kledij’ en bewapening verschillen deze vriendelijke mensen niet opvallend van de Sibillers. Misschien zijn ze wel iets kleiner dan de gemiddelde Sibiller.

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

De volgende acht dagen van onze tocht trekken we door bewoond gebied. Van dorp tot dorp wordt het bericht over onze komst doorgegeven en vrijwel in alle bivaks krijgen we bezoek van groepjes mannen. We delen overal geschenken uit in de vorm van lucifers, tabak en gekleurde lapjes. Ik heb als contactartikel zelfs een doos kleine ronde spiegeltjes, wat voor mensen die tot nu toe hun spiegelbeeld alleen in een niet al te onrustig wateroppervlak hebben kunnen bekijken toch een rare ontdekking moet zijn. Er kan nog verwarring ontstaan doordat op de achterkant van de spiegeltjes het hoofd van Gina Lollobrigida of Sofia Loren staat afgebeeld! Onze pogingen om bataten of varkens te ruilen lopen steeds op niets uit en ik heb de indruk dat de bevolking in dit vrij zware bergterrein nauwelijks voldoende voedsel voor zichzelf weet te verzamelen. Wij dringen niet aan en zijn blij dat onze bevoorradingsplanning niet is gebaseerd op een bijdrage van de ‘lokale markt’.

Langs de berghellingen, die grotendeels ontgonnen zijn, lopen nu meerdere paden, waardoor we iets sneller kunnen doorlopen. Maar het traject blijft zeer moeilijk begaanbaar en is af en toe zelfs gevaarlijk. Er zijn nogal wat valpartijen. Op een dag komt de drager van fotograaf Saulnier met een draagblik vol foto-uitrusting midden in de rivier terecht. Alles is min of meer aangetast door het vocht, dus er valt heel wat te drogen om zoveel mogelijk te redden.

De dood van Frans Kambon
Bij het bereiken van het laatste dorp voor de centrale waterscheiding ontdekken we dat er een bijzonder treurige gebeurtenis heeft plaatsgevonden. We maken bivak op een bergrug op 2000 meter hoogte om er onze derde dropping af te wachten. In de namiddag, als alle deelnemers daar moeten zijn aangekomen, missen we één drager, Frans Kambon. Ondanks de oplettendheid van de twee politiemannen, die altijd de staart van de karavaan vormen, moet hij ongezien van het pad zijn afgeweken en langs de route zijn achtergebleven. Misschien vond hij de laatste klim zo vermoeiend dat hij even wilde rusten en heeft hij voor de nacht een plaatsje gezocht in een van de bevolkingsbivaks die we onderweg zijn gepasseerd. Een zoektocht in het pikdonker heeft weinig zin. Als hij de volgende morgen nog niet komt opdagen gaat Dumatubun op onderzoek uit. Hij treft hem onder aan een helling bewusteloos aan.

De begrafenis van Frans Kambon

De begrafenis van Frans Kambon

We sturen enige dragers om hem op te halen. Bij aankomst in het bivak blijkt hij te zijn overleden. Naar wat hem die nacht beneden aan de berghelling is overkomen kunnen we alleen maar gissen. Enkele dragers vertellen dat Frans in zijn dorp af en toe heel ‘vreemd’ deed en doorvragend krijgen we de indruk dat hij waarschijnlijk aan epilepsie leed. Gisteravond of vannacht heeft hij mogelijk één of meer aanvallen gehad. Hij heeft nog wel rauwe bananen gegeten uit de tuin waar hij is gevonden en hij heeft zich in zijn twee dekens en een jute zak gewikkeld om zo zittend de nacht door te brengen. Het regende en het was koud. Op enig moment moet hij door kou bevangen of door een aanval enige meters langs de helling omlaag zijn getuimeld en is daar blijven liggen tot hij vanmorgen werd gevonden. Het hele kamp is geschokt door zijn dood en eenieder wordt zich bewust van de consequentie als hem iets ernstigs overkomt. We kunnen hier niet worden geëvacueerd!
Frans wordt in een witte parachute gewikkeld en ter plaatse begraven.

Dumatubun gaat voor in gebed, de Muju’s zeggen hem na. De expeditie gaat verder. Met de laatste dropping is onze voorraad voldoende aangevuld om er de noordzijde van de centrale waterscheiding mee te bereiken. De vliegers hebben ons bovendien goede aanwijzingen gegeven over de route naar een pas in die waterscheiding. Die loopt over een bergrug via een bevolkingspad en als we dit kunnen blijven volgen maken we een redelijke kans om de 12 kilometer die ons nog van de keten scheiden binnen de kortst mogelijke tijd af te leggen. En snelheid is geboden, want we zitten nu al op 2000 meter en we nemen aan dat de bergpas boven de 3000 meter zal liggen. De dragers zijn onze grootste zorg. Hoewel zij hetzelfde zijn gekleed als wij, krijgen ze steeds meer last van de kou en de hoogte. Het aantal dat verkouden is en met diarree rondloopt neemt met de dag toe, maar we kunnen niet wachten tot ze hersteld zijn. Een dag na ons vertrek uit het droppingsbivak bevinden we ons al op 3000 meter en hoe langer we op deze hoogte moeten blijven des te gevaarlijker de situatie voor de hele expeditie wordt. De bepakking van de zieke dragers wordt zo goed mogelijk over de gezonde dragers verdeeld, maar ook voor hen wordt het klimmen steeds zwaarder. Het tempo ligt dan ook bijzonder laag. Gaisseau, Kotanon en ik lopen voorop en houden er stevig de pas in. Toch lopen we per dag gemiddeld niet meer dan drie uur omdat we telkens geruime tijd moeten wachten tot de rest ons heeft ingehaald. Zo ook op de negentiende december. We zijn goed en wel op pad als de achterhoede doorgeeft dat één van de zieken niet verder kan. Bericht gaat terug dat hij dan gedragen moet worden. Omdat dit veel extra tijd kost zetten we, na pas twee uur te hebben gelopen, op de eerste geschikte plaats die we bereiken de bivaks weer op. We zitten nu op 3200 meter. De laatste dragers die in de loop van de middag binnenkomen melden dat de achterblijvers niet ver meer weg zijn. Als ze tegen het donker nog niet zijn aangekomen, sturen we voor alle zekerheid enige dragers met voedsel en een tentzeil omlaag.

De dood van Urbanus Urin
Er komt die avond niemand meer terug en we nemen aan dat iedereen bij de zieke is gebleven. Het weer is de hele nacht bijzonder slecht. De wind giert over ons bivak en brengt in vlagen zware regenbuien met zich mee. De temperatuur moet wel erg laag zijn. Zodra het begint te dagen sturen we weer een paar dragers uit om voedsel te brengen en poolshoogte te nemen bij de achterblijvers. Wanneer zij terugkomen vertellen ze dat de zieke is overleden. Enige tijd later arriveren in de stromende regen ook de anderen en brengt politieagent Ndiken verslag uit. Hij vertelt hoe Urbanus Urin, die al een tijdje last had gehad van dysenterie, begon te klagen over steken in zijn borst en op een gegeven moment onmogelijk verder kon lopen. Het kostte uren om, hem dragend en ondersteunend, tegen de lastige kale wand op te klimmen. Door de kou en snijdende wind konden ze op den duur hun armen en benen nauwelijks meer bewegen en toen ze eindelijk een vlakker gedeelte bereikten besloten ze, ook al omdat het laat begon te worden te overnachten onder een overhangende rotspunt die voldoende beschutting gaf tegen wind en regen. De zieke Urbanus werd hier neergezet, zakte in elkaar en stierf kort daarop. Ze hebben hem onder de overhangende rots gelegd en met stenen toegedekt. Over de doodsoorzaak blijven we in het ongewisse: longontsteking, hartstilstand of totale uitputting?

De volgende dag houden de regens eindelijk op. We trekken verder over vrijwel vlak terrein dat overgaat in een uitgestrekte drassige grasvlakte waardoor één van de bronrivieren van de Steenboomrivier – hier nog maar een beekje – naar omlaag stroomt. Over de vlakte verspreid groeien op palmen lijkende struiken, en tussen het gras zie je een weelde van bloempjes in alle kleuren. Het is een fantastisch mooi en indrukwekkend panorama, maar veel tijd om het te bewonderen hebben we niet. Onze voeten zijn gevoelloos van het ijskoude water – we lopen eigenlijk voortdurend met natte voeten in dit land – en het begint bovendien weer te regenen. Het ergste is nog de felle bergwind die over de vlakte blaast. We lopen dan ook zo snel mogelijk door in de hoop bijtijds een geschikte bivakplaats te vinden. Het kost enorme moeite om de dragers in beweging te houden. Iedere paar honderd meter staat een groepje rillend over een vuurtje gebogen en hoewel we er ons graag bij zouden aansluiten moeten we die vuren juist uittrappen om te veel vertraging te voorkomen. Na drie uren zwoegen bereiken we eindelijk een iets minder drassige plaats waar we met enige moeite – de dragers kunnen zich nauwelijks meer verroeren – onze tenten weer opslaan. We zijn nog bezorgd over het lot van twee zieken die zijn achtergeraakt, maar als die tenslotte ook arriveren constateren we opgelucht dat we deze dag zonder ongelukken zijn doorgekomen. We zitten nog steeds op 3200 meter hoogte.

Passage van de centrale waterscheiding
De volgende morgen gaan we in stevig tempo af op een voor ons oprijzende kale bergwand waarvan we vermoeden dat die de centrale keten zal zijn. Vandaag regent het gelukkig niet, maar de wind is mogelijk nog harder en kouder. Hijgend, met tranende ogen en ondanks de inspanning door en door koud, leggen we de laatste paar honderd meter klimmend af. Ik sjouw nu de bagage van een zieke drager en heb mijn poncho aan een andere zieke gegeven, zodat ik slechts gekleed ben in m’n kaki korte broek en overhemd. Gehard door de Hollandse winters zijn wij blijkbaar beter tegen deze weersomstandigheden bestand dan de arme Muju-dragers die aan een warm klimaat gewend zijn. Op dinsdag 22 december 1959 bereiken we om precies 12.00 uur op 3500 meter de pas waarover de vliegers tijdens de laatste dropping spraken. Dit is de centrale waterscheiding die van west naar oost als een ruggengraat over het eiland ligt en die ik vanuit de oostelijker gelegen Sibilvallei al diverse malen ben overgestoken. Het is telkens weer een heel bijzondere ervaring om op deze hoogste bergrug te staan. Je voelt je heel nietig in dit imposante bergland. Kijkend naar de bergruggen en -toppen in het zuiden waar we de afgelopen maanden door- en overheen zijn geploeterd, ontstaat er een voldaan gevoel over de gezamenlijk geleverde prestatie, hoewel de tocht aan twee dragers het leven heeft gekost. Het bergland in noordelijke richting is al even imposant en maakt ons onzeker. Wat staat ons daar te wachten en hoe lang zal het nog duren voordat we ons doel, de noordkust, bereiken. Veel tijd tot nadenken gunnen we ons niet. Na een korte rustpauze snellen we omlaag over een prachtig rotspad tot we op een hoogte van 3340 meter in de luwte van de rotsen enige bescherming vinden tegen de intens koude westzuidwesten wind. We maken bivak op de oever van een vriendelijk beekje dat volgens de kaart de oorsprong moet zijn van de rivier die we stroomafwaarts zullen volgen. De pas die wij zijn overgestoken noemen we de Muju-pas en de rivier de Marijke-rivier, naar de jongste prinses. We sturen een telegram naar prins Bernhard, beschermheer van de expeditie, om hem hiervan op de hoogte te stellen. Omgaand wordt de ontvangst bevestigd met de beste wensen voor de rest van de tocht.
Deze hooggelegen plaats lijkt ons een zeer geschikte locatie voor de eerstvolgende dropping, die we direct na onze oversteek van de centrale keten hebben gepland. De vliegers slagen er echter niet in ons te bereiken en ook de volgende dag is het weer zo slecht dat ze niet eens van vliegveld Sentani kunnen vertrekken. Ons bivak wordt voortdurend gegeseld door hevige regenbuien die vanaf de berghelling omlaag zwiepen. Er lijkt geen einde aan te komen, alles is doorweekt en iedereen is door en door verkleumd. De vliegers Solcer en Speek hebben weliswaar beloofd zelfs tijdens de Kerstdagen stand-by te zullen blijven, maar om te kunnen vliegen moet het weer eerst heel wat beter worden.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

Kerstmis 1959 – De Marijke-rivier
Als een wonder stopt de regen op kerstavond. We zien voor het eerst in weken een heldere sterrenhemel en we hebben er best nog een vrieskoude nacht voor over om morgen maar verder te kunnen trekken. Op eerste kerstdag maken we om 5.45 uur al contact met Sentani om een goed weerbericht door te geven, waarna de Twin Pioneer direct de lucht in gaat. Wij genieten van een prachtige zonsopgang en tot groot genoegen zien we na anderhalf uur het vliegtuig boven ons cirkelen op zoek naar een geschikte afwerpplaats. Ons signaal is een oranje tentdoek dat we op een vlak terrein hebben uitgelegd. De vliegers hebben het gezien en melden dat ze met het droppen beginnen. De eerste zakken suizen naar beneden en landen met doffe ploffen op een oranje tentdoek. Helaas niet op het doek dat voor dat doel was uitgelegd, maar op een tegen de rots gespannen doek, van waarachter een aantal Muju’s in paniek, maar gelukkig ongedeerd, tevoorschijn komt. We waren vergeten dat Kotanon af en toe een tentdoek van dezelfde kleur gebruikt en de tot militair vlieger opgeleide piloten bewijzen weer eens dat ze het raken van doelen nog niet zijn verleerd. We melden hen onze vergissing, waarna bij de volgende ‘runs’ de pakken keurig op de juiste plek worden afgeworpen. Betere kerstgeschenken kunnen we ons niet wensen. De Kroonduif verrast ons nota bene met een kerstkrans en een fles cognac. Na verdeling van de pas verworven rijkdommen over de dragers trekt de karavaan nog dezelfde dag verder bergafwaarts om op 2780 meter op de eerste droge plaats na een week in bivak te gaan. Vóór vertrek houden we nog een kleine doopplechtigheid voor de Marijke-rivier. Gaisseau en ik rollen een Frans en een Nederlands vlaggetje in een handgeschreven ‘oorkonde’ die we in een fles van Brocades, waarin kininepillen hebben gezeten, naast het stroompje begraven. Dit ceremonieel wordt natuurlijk uitvoerig gefilmd. Aangekomen op onze nieuwe bivakplaats wordt een waar kerstdiner bereid, wat voor de dragers een dubbel rantsoen betekent. De politiemannen en Kotanon raken plezierig opgewonden van anderhalve fles Bokma terwijl de Europeanen van de chianti, cognac, het bier en koffie toe ook niet bepaald in een depressie raken.

Op tweede kerstdag heeft iedereen moeite om weer in beweging te komen. Om 8.30 uur is het dan zover. De volgende dagen dalen we geleidelijk naar aangenamer hoogten van rond de 1000 meter. We passeren een aantal dorpjes van 10 tot 20 hutten en hebben prettig contact met de bewoners. Voor zover we kunnen beoordelen verschillen ze in niets van hun buren ten zuiden van de centrale keten. Dezelfde ronde hutten, eenvoudige versierselen en ook de voor ons onbegrijpelijke taal lijkt hetzelfde te klinken. We bivakkeren een paar dagen tussen enige dorpjes in om de dragers wat bij te laten komen, onze spullen op orde te brengen en schoon te maken en ook om onszelf na weken weer eens een goede wasbeurt te geven. De lokale bevolking is echt in ons geïnteresseerd en we kunnen zelfs wat voedsel ruilen. De mensen bieden ons vrij plechtig ook wat varkensvlees aan, wat we blijkbaar als een speciale gift moeten beschouwen aangezien ze geen tegengift willen aannemen.

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Op een rustdag zonder regen, kou of andere misère is iedereen in ons bivak gezellig aan het rommelen. Er wordt gekokkereld, gewassen, gebaad, gefilmd en gefotografeerd en gewoon geluierd. Vrijwel dagelijks hebben we radiocontact met de verkeerstoren van vliegveld Sentani, waar men ons wanneer nodig ook kan doorverbinden met de PTT, een arts, de leverancier van onze voedselvoorraden en bepaalde ambtenaren in Hollandia. Op gezette tijden neemt de verkeerstoren een radiopraatje van mij op de band op, wat dan door de RONG (Radio-omroep Nieuw-Guinea) weer wordt uitgezonden. Zo wordt men ook in het land van onze ervaringen op de hoogte gehouden.

Op 31 december pakken we ons boeltje weer op en trekken verder. Iedereen is voldoende uitgerust en de verveling mag niet toeslaan. Eerst worden we nog begeleid door lokale gidsen, maar als we de laatste dorpjes en tuinen zijn gepasseerd keren zij terug en moeten we zelf onze weg weer zoeken. De Marijke-rivier blijft ons voornaamste kompas. Soms kunnen we een bevolkingspaadje volgen, maar meestal moet er onder leiding van Kotanon een pad worden gekapt. Na een weeklang geen mens meer te hebben ontmoet, krijgen we op een avond bezoek van een man die ons bij wijze van welkom papeda aanbiedt. Volgens de politie en de dragers hebben de Keiese en Ambonese onderwijzers de manier waarop dit sagogerecht is bereid bij de Papoea’s geïntroduceerd. Zou de bevolking hier dus indirecte contacten met het noorden hebben gehad? Het mes van de man is gemaakt van een oude bajonet. Voor zover we uit zijn verhaal kunnen opmaken is dit uit het westen afkomstig, dus uit de Baliem. De volgende dagen ontmoeten we nog enkele mannen met bijlen waarvan de steen is vervangen door een stuk ijzer. Dit voorwerp gebruiken de zendelingen in de Baliem als betalingsmiddel. Wij zullen niet naar die ‘bewoonde wereld’ trekken, hoewel ik de indruk heb dat sommige expeditieleden dat graag zouden willen om dan hun deelname aan deze zware tocht te kunnen beëindigen.

Gerard Delloye sukkelt voortdurend met zijn gezondheid en Saulnier en Sarthre willen zo gauw mogelijk naar huis. Als we samen vooruit lopen klaagt Pierre Gaisseau z’n nood over deze ‘wankelmoedigen’. Hij wil beslist niet opgeven en blijft de noordkust als het einddoel zien. Hervé en ik voelen met hem mee. Wanneer de twijfelaars voorstellen naar het westen of oosten af te buigen om dan via Baliem of Sibil uit te vliegen, zeg ik tot tevredenheid van Gaisseau dat we het noorden beslist beter en sneller kunnen bereiken dan een van beide valleien over de ongetwijfeld moeilijke routes door het hoge bergland. Ik wil een en ander uitleggen met behulp van de kaarten, maar die laten daar waar we ons nu bevinden grote witte vlekken zien. Ik kan mijn gelijk dus niet aantonen, maar we trekken wel verder noordwaarts.

Gedurende enige weken leidt de tocht door volkomen onbewoond gebied. Het terrein blijft zwaar geaccidenteerd. Meestal moeten we zelf ons pad kappen en daarom vorderen we per dag gemiddeld hoogstens twee kilometer hemelsbreed. Ook het regelmatig oversteken van zijrivieren van de Marijke vertraagt het tempo. Afhankelijk van de breedte moeten daarvoor bomen worden omgehakt of ter plekke vlotten worden gemaakt. Soms moeten we dagen wachten tot het water zover is gezakt dat we per vlot kunnen oversteken, of totdat het is gelukt om op de juiste plaats op de goede manier een boom over de rivier te laten vallen. Ook vernauwt de Marijke zich steeds weer tot een kloof waarin we volkomen vastlopen. Om hieruit te ontkomen ondernemen we dan vaak levensgevaarlijke klauterpartijen, na afloop waarvan we er ons steeds over verbazen dat we het er zonder ongelukken hebben afgebracht. De dagen worden eentonig en iedereen zou de reis nu het liefst op vlotten over de Marijke vervolgen. Ook de dragers ontbreekt het aan animo: de tocht duurt wel erg lang. Er zijn dagen dat ze niet vooruit te branden zijn waardoor de karavaan steeds langgerekter wordt en het een probleem is om iedereen vóór donker bij elkaar in het bivak te hebben.

Wij bieden als tegengift messen aan

Wij bieden als tegengift messen aan

Omdat we geen bivak van achterblijvers toestaan, hebben de politiemannen aan de staart van de colonne de taak om het tempo erin te houden. Regelmatig weigert er iemand een beetje op te schieten of probeert z’n last te verlichten door bijvoorbeeld een gat in een rijstblik te maken. Ook de spanning onder de dragers groeit. Op een avond ontstaat er plotseling commotie in een van hun onderkomens als enkelen menen een spook van de berghelling te zien afkomen. Iedereen rent heen en weer totdat duidelijk is dat er nergens een spoor van het vermeende spook te vinden is. Een andere keer wordt de jacht geopend op een kleine slang, die onder de klamboe van Sarthre wordt ontdekt. Hoewel niemand weet of het wel of niet om een giftig exemplaar gaat, wordt het beestje met veel misbaar om zeep geholpen.

Uit informatie van de vliegers weten we dat de rivier op een bepaald punt breder wordt, dat er voor het eerst eilanden in voorkomen en het water er minder onstuimig gaat stromen. We zijn van plan om daar ons geluk met vervoer te water maar eens te gaan beproeven. Geleidelijk dalen we naar een hoogte van gemiddeld 350 meter; het terrein wordt vlakker en iedere dag kijken we uit naar de eerste eilanden. Pas op 24 januari, nadat alweer de 7e dropping heeft plaatsgevonden, zien we eindelijk na een bocht in de rivier het eerste eiland liggen. Zo snel mogelijk wordt met de bouw van een tiental vlotten begonnen. Moeilijkheid is dat naar het hiervoor benodigde hout op behoorlijke afstand van de rivier gezocht moet worden. Het kost een week om de vlotten te bouwen en al die tijd zien we de trage vorderingen gelaten aan. Het leven in dit bivak in een vrijwel onbewoond gebied wordt al gauw tamelijk saai. Daarom laten we onze fantasie de vrije loop en bespreken we wat we straks zullen doen in Hollandia, Biak of Parijs, en iemand stelt voor – om dichter bij huis te blijven – om ’s avonds naar de eerste filmvoorstelling op het tegenover ons liggende eiland te gaan. Maar de stemming wordt door dit alles niet echt opgevrolijkt. Enige opschudding ontstaat er als op een dag enkele dragers in het bos rotan en hout aan het verzamelen zijn en één hunner wordt aangevallen door een wild varken dat hem met zijn slagtanden lelijke verwondingen toebrengt. Druipend van het bloed komt het slachtoffer het kamp binnen. Nauwelijks heb ik hem verbonden of er komt een tweede gewonde binnenstrompelen, die ook heeft kennisgemaakt met het dolle dier, dat zijn aanval nu wel met de dood heeft moeten bekopen. De gewonde kon het beest bij de poten grijpen waarop een andere drager het met zijn kapmes kon doodslaan. Tijdens de verdeling van de buit komt een groepje bewoners tevoorschijn, dat met honden achter het varken heeft aangezeten – de reden waarom het in angst zo agressief was – en zich dus op het laatste moment van zijn prooi beroofd ziet. Ze nemen het verlies nogal gelaten op en verdwijnen weer even rustig als ze zijn gekomen.

Op 31 januari kunnen we de vlotten gaan beladen en bemannen. Als het eerste vlot naar de ‘laadplaats’ wordt gesleept gaat er weer eens wat mis. Op de oever laat men de touwen schieten waarmee het vlot wordt verhaald, waarna het door de stroom wordt meegevoerd. De drie dragers op het vlot doen met hun peddels vergeefse pogingen om de kant te bereiken. In de verte verdwijnen ze om een bocht. Dat is dus geen goed

Samen met De Maigret aan de radio

Samen met De Maigret aan de radio

begin. Toch maken we de andere vlotten voor vertrek gereed. Met mensen en goederen belast blijken ze meer onder dan boven water te liggen. Als we op het punt staan te vertrekken komen de drie door het water meegesleurde dragers juist terugrennen. Zij vertellen hoe het vlot al bij de eerste bocht in de rivier in een draaikolk is terechtgekomen, waarna het zo hard tegen de rotsachtige oever werd geslagen dat ze het maar hebben verlaten om ons voor de gevaren te kunnen waarschuwen. Omdat het moeilijk valt te accepteren dat we hier een week voor niets hebben gewerkt gaan we akkoord met het voorstel van een paar andere dragers – goede zwemmers – dat zij met een klein vlot nog eens proberen tot hoever ze kunnen komen. Later op de dag moeten ook zij bevestigen dat we dit punt niet zonder ongelukken zullen kunnen passeren. Zij kwamen tot de tweede draaikolk, maar werden daarin met vlot en al een meter omlaag gezogen waarna ook zij hun poging moesten staken. Er zit dus niets anders op dan maar weer te gaan lopen in de hoop dat we misschien verderop meer geluk hebben.
Op 1 februari trekken we dus te voet verder. De tocht is extra zwaar nu de dragers belast worden met het dragen van een door het varken gewonde collega, van een tweede die zich lelijk heeft gebrand en van een derde die een splinter in zijn voet heeft. Andere tegenvallers zijn het geaccidenteerde terrein en de Marijke-rivier met veel stroomversnellingen, draaikolken en gevaarlijke rotsblokken. Eigenlijk moeten we ons gelukkig prijzen dat door het losschieten van het eerste vlot een catastrofe nog net is voorkomen.
Ondanks de verschillende opvoervluchten die over het gebied zijn gemaakt, hebben de vliegers ons nog niet met zekerheid kunnen zeggen waar de Marijke-rivier in uitmondt. Wij nemen nog steeds aan dat dit in de A-rivier is. Het is dan ook een verrassing om tijdens de achtste dropping van de vliegers te horen dat de rivier, die aanvankelijk als de bovenloop van de A-rivier werd beschouwd, slechts een zijarm is van de Marijke. Vanaf de oorsprong hebben wij dus de hoofdrivier gevolgd, welke destijds door de cartografen bij de uitmonding in de Idenburg voorlopig met de letter A is aangeduid. De vliegers geven ons de positie van de samenvloeiing van die zijrivier met de Marijke door en een paar dagen later zien we inderdaad tussen steile bergwanden een duidelijk minder omvangrijke stroom in ‘onze’ Marijke overgaan.

Dood van onze derde drager, Jerewon
We blijven doorploeteren in noordelijke richting. Wanneer we op twaalf februari voor de negende maal door de Twin Pioneer worden bevoorraad melden de vliegers ons dat we tot aan de Idenburgrivier hemelsbreed nog 50 kilometer moeten afleggen en dat de rivier tot aan de monding onbevaarbaar lijkt. De laatste loodjes wegen dus zwaar. Op dit traject verliezen we onze derde drager. Jerewon is de ontberingen van de oversteek van de centrale keten niet meer te boven is gekomen en sterft volledig uitgeput op de avond van de vijftiende februari. Hij wordt langs de route begraven. De andere dragers zijn niet merkbaar geëmotioneerd door het verlies van alweer een derde lotgenoot, maar evenals de Europese expeditieleden zullen ze zich toch af en toe wel eens afvragen:’Hoe kom ik hier levend uit?’

Eindelijk komen we weer in bewoond gebied met langs de rivier tuintjes en enkele hutten; niet meer de ronde van de bergbewoners, maar flinke rechthoekige gebouwen die makkelijk aan een aantal gezinnen onderdak kunnen bieden. Aanvankelijk zien we geen bewoners. Alleen enige schedels zonder onderkaak liggen ons van stellages aan te staren. Het terrein is moeilijk begaanbaar kalksteengebied, maar als dat in vlakker terrein overgaat treffen we ook weer mensen aan. Op een grote open gekapte plek aan de rivier is een groepje mensen, onbewust van het feit dat ze door ons worden bekeken, bezig met de bouw van een huis. Pas als we hen aanroepen kijken ze in onze richting en maken direct aanstalten om op de vlucht te slaan. We laten onze lege handen zien om te tonen dat we geen kwade bedoelingen hebben. Als verontschuldiging voor het getoonde wantrouwen, komt dan de oudste van het gezelschap naar ons toe, geeft ons een hand en zegt: ‘Djangan marah, anak2 ’ (Niet boos zijn jongens/kinderen). Vervolgens gaat hij ons voor naar een bivak waar een zestal gezinnen huist, in afwachting van het gereedkomen van de woning. Mogelijk zijn deze mensen afkomstig uit het verlaten gebied waar we een paar dagen geleden doorheen zijn getrokken. Vragen kunnen we het niet, want behalve het bovenstaande zinnetje kent de oude baas geen woord Maleis. De vrouwen blijven ditmaal niet voor ons verborgen; zij gaan ijverig sagokoeken roosteren waarvan de dragers en wij allemaal een portie krijgen. We belonen de gastvrijheid met messen, lucifers en spiegeltjes.

Gezellig rommelen op een rustdag

Gezellig rommelen op een rustdag

Omdat we verwachten binnen een paar dagen de Idenburgrivier te zullen bereiken, wijzigen we een aangevraagde Twindropping in een Beaverlanding op de rivier. Opvoer van goederen en afvoer van enige deelnemers en dragers kan dan worden gecombineerd. Behalve Delloye, Saulnier, Sarthre en een drietal zieke dragers zal ook ik helaas moeten worden uitgevlogen omdat ik sinds een week verschijnselen van geelzucht vertoon. Een via de radio geraadpleegde arts zegt me dat verder lopen onverantwoord is.

Het terrein dat we op 21 februari moeten doorkruisen is wel heel erg vlak en open. Ons lopen wordt bijna rennen. In dit gebied struikelen we bijna over het wild. Tegen de middag, als we de Idenburg bereiken, hebben we twee varkens, drie kroonduiven, een casuaris en een jaarvogel geschoten; een ongekende luxe als je op vlees en vis uit blik bent aangewezen.

Na aankomst bij de rivier bouwen we een steigertje en melden aan Hollandia dat we gereed zijn voor de komst van het watervliegtuig. Dat komt de volgende morgen als de mist is opgetrokken. Er ligt nogal wat drijfhout in de rivier, maar na een verkenningsrondje maakt de Beaver een geslaagde landing en probeert vervolgens tegen de stroom in met brullende motoren bij de steiger te komen, wat bij de tweede poging lukt. Snel worden de goederen uitgeladen en de enige passagier, commissaris Strooband die mij moet vervangen, stapt aan wal. Saulnier, Sarthre en één zieke drager gaan mee terug naar Hollandia. ’s Middags maakt de Beaver nog een vlucht. Kort nadat hij in Hollandia is opgestegen begint het rivierwater snel te stijgen en neemt de hoeveelheid drijfhout toe, zodat ik adviseer niet meer te komen. Solcer en Speek willen het toch proberen, maar als ze over de rivier vliegen zien ze wel dat landen te gevaarlijk is en dus keren ze terug naar de thuisbasis. Het water blijft opkomen en neemt bomen en stukken van de oever mee. Wij bereiden ons voor op een overstroming door hogere platforms voor mensen en goederen te bouwen. Het bivak verplaatsen heeft geen zin, want meer landinwaarts is het terrein niet veel hoger en op sommige plaatsen zelfs lager dan bij de oever. We zitten dus een beetje in de val.

Lunchpauze

Lunchpauze

De volgende morgen zien we dat het water maar een paar decimeter onder de oever is gebleven. Wel is de rivier veel rustiger. Af en toe drijft er nog een dikke boom voorbij. Wij geven toch maar een gunstig weer- en rivierbericht door, waarna vanuit Hollandia zowel de Twin voor het droppen van de nodige goederen als de Beaver opstijgen. Tien minuten na elkaar komen ze bij ons aan. Ditmaal gaan Delloye en ik met twee zieke dragers aan boord van de Beaver. Het toestel start tegen de stroom in daarbij diverse boomstammen ontwijkend die nog steeds na bandjirs bovenstrooms worden afgevoerd. We vliegen nog enige tijd laag over de rivier om de mondingen van de Marijke en Sobger en het tussenliggend terrein nog eens goed te kunnen bekijken.

Op de steiger in het Sentani-meer waar we landen, worden we begroet door tal van hoge heren en de pers. Voor de zieke dragers staat een ambulance gereed. Delloye rijdt met bestuursambtenaar Vesseur naar het Gouvernementshotel waar hij voorlopig zal blijven. De heer Boendermaker, inmiddels Directeur Binnenlandse Zaken, en de heer Bonzet, het hoofd van de Politie, geven mij een lift. Laatstgenoemde is zo vriendelijk om mijn van de politie geleende junglekarabijn in ontvangst te nemen. Het wapen rammelt zo erg dat hij vreest dat er ongelukken mee kunnen gaan gebeuren. We stoppen op mijn verzoek even bij de uitspanning Meerzicht om eindelijk weer eens een koud biertje te kunnen drinken. Voorlopig ook het laatste. Via de Dienst Binnenlandse Zaken word ik door de heer Schoorl bij het gloednieuwe Centrale Ziekenhuis afgeleverd waar hoofdzuster Aalders me persoonlijk welkom heet. Je krijgt langzamerhand het gevoel enige bekendheid te genieten door dat gezwoeg over het eiland. Twee Papoea-verpleegsters komen met een brancard aangelopen, maar na de lange tocht van de afgelopen maanden lijkt het me wat al te gek om daar nu op te gaan liggen. Ik leg er dus m’n schamele bagage op en loop met de dames mee naar de isolatie-afdeling Pasteur (voor besmettelijke ziekten!) waar mij een mooie kamer wordt toegewezen. Ik moet daar net zo lang blijven totdat m’n bloed, dat regelmatig wordt gecontroleerd, weer in orde is. Over belangstelling heb ik niet te klagen. Hoewel ik zogenaamd geïsoleerd lig, lopen de bezoekers zonder problemen in en uit.

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

Een van hen is (ex-) pater Van der Velden, die ik in zijn schuilplaats ontmoette toen we met onze prauwvlotten in onbestuurd gebied op de Wildemanrivier voeren. De missie heeft er nog alles aan gedaan om hem binnen de regio Zuid Nieuw-Guinea te houden, maar uiteindelijk heeft het Bestuur er voor gezorgd dat hij kon uitvliegen. Hij heeft nu een baan bij de VAM, een bouwbedrijf, en een huis en verwacht binnenkort met zijn geliefde te kunnen trouwen. Mijn ziekenhuisopname loopt uit tot ruim 5 weken. Op 2 april komt Dr. Neeb vertellen dat ik word ontslagen. Ik moet nog een week rustig aan doen en eind april terugkomen voor bloedonderzoek.
Ik ben net op tijd om met een heel gezelschap mee te varen naar Holtekang, gelegen aan de overkant van de Humboldtbaai, waar Gaisseau, De Maigret en de overige expeditieleden zojuist zijn gearriveerd. Het laatste traject vanaf de Idenburgrivier hebben zij ook niet zonder tegenslagen afgelegd.

Na een paar dagen bleek voor commissaris Strooband de overgang van het stadse kantoorbestaan naar het zwaardere veldleven te groot, zodat hij moest worden uitgevlogen en vervangen door de in dat opzicht meer ervaren hoofdagent Raaff. Voor de oversteek van de Marijke-rivier en de oostelijk daarvan gelegen Sobger rivier moesten prauwen worden gemaakt en een buitenboordmotor gedropt. Toen die obstakels waren overwonnen en ze in bestuurd gebied ten zuiden van Hollandia kwamen werd de tocht wat eenvoudiger. Ter afsluiting konden zelfs nog enige filmopnamen van lokale ceremonies worden gemaakt.
Het doet mij goed al mijn makkers, met wie ik bijna vijf maanden intense ervaringen heb gedeeld, terug te zien aan het heldere strand van de Stille Oceaan. De meeste dragers zien en voelen op hun langzamerhand tamelijk vervuilde lichamen voor de eerste keer de zee. Een gezellige picknick op het strand vormt het mooie slot van een expeditie, die pessimisten niet voor mogelijk hadden gehouden. Het succes is te danken aan het doorzettings- en incasseringsvermogen van de Muju-dragers, ook van de drie dragers die we langs de route moesten begraven, aan de moed en toewijding van de verschillende vliegers van De Kroonduif, die ons met hun bevoorradingsvluchten in leven hebben gehouden, aan de kundigheid en doortastendheid van de politiemannen en aan de bekwaamheid en de volharding van Kotanon, die steeds voorop ging om paden te zoeken en – als die er niet waren – te kappen, en aan het feilloos

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

functioneren van onze radio en de medewerking van het personeel van de verkeerstoren van Sentani en van Intel-Hollandia.
In april handel ik met Gaisseau en De Maigret (Delloye is inmiddels naar Frankrijk vertrokken) diverse zaken af; de dragers worden uitbetaald en per vliegtuig naar Tanah Merah teruggebracht. Ik vlieg nog op één dag heen en weer naar de Sibilvallei om mijn spullen op te halen en vaar dan met De Oranje, het ‘vlaggeschip’ van de gouverneur, naar Manokwari waar ik zes maanden mag (moet) wennen aan het meer geregelde leven van een ambtenaar op een grotere betuurspost. Onder HPB Frans Peters probeer ik me zo serieus mogelijk te kwijten van mijn taak als griffier van de Landschapsrechtbank.

Begin oktober 1960 komt er een einde aan mijn Nieuw-Guinea-avontuur met mijn terugkeer naar Nederland. Evenals veel van mijn collega’s maak ik dankbaar gebruik van de door het gouvernement geboden mogelijkheid om een universitaire studie te gaan volgen.

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Begroeting politieagenten

Begroeting politieagenten




Einde van het stenen tijdperk – Nawoord

Sneep CoverNol Hermans en ik gingen, evenals een redelijk aantal van onze collega’s, aan het eind van ons vierjarig contract met een studieopdracht van het Gouvernement naar Nederland, om na een afgeronde universitaire opleiding onze prille carrière bij het binnenlands bestuur van Nieuw-Guinea te vervolgen. Dat was althans de bedoeling, maar voordat de studies goed en wel waren voltooid was Nieuw-Guinea in handen van Indonesië gevallen.
Voor ons betekende dit dus het einde van die carrière, maar er was voldoende alternatieve werkgelegenheid. Met de beëindiging van het koloniale tijdperk kwamen we eigenlijk vrij automatisch in de sfeer van de wereldwijd beginnende ontwikkelingssamenwerking terecht, waarin we ons verder konden ontplooien. Het was weliswaar heel spijtig dat we niet meer aan de opbouw van dit prachtige woeste land konden werken en niet langer een bijdrage konden leveren aan de ontwikkeling van de Papua.

Voor de Papua waren de gevolgen echter veel ernstiger. In 1962 werd Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties overgedragen. In een radiotoespraak wenste Minister-president De Quay de bevolking Gods zegen toe! De Papua kreeg de schijngarantie dat hij zich in 1969 alsnog in een referendum zou mogen uitspreken voor zelfstandigheid of definitieve aansluiting bij Indonesië. Begin 1963 droegen de Verenigde Naties het land over aan Indonesië en stond de Papua aan het begin van een lange periode van bloedige onderdrukking door een neokoloniale mogendheid, werd hij een derderangs burger in zijn eigen land. Indonesische ambtenaren en vaak arme immigranten vanuit het overbevolkte Java en van andere eilanden verdrongen de lokale bevolking uit hun functies en van hun gronden. In de loop der jaren zijn naar schatting meer dan 100.000 Papua’s door het Indonesische leger en de politie vermoord.
Indonesische en internationale bedrijven hebben zich als aasgieren gestort op de bossen en bodemschatten. Door het wegsluizen van de inkomsten die daarmee werden verkregen, werd de bevolking op grote schaal bestolen. Het is dan ook begrijpelijk dat de Papua zich door Nederland in de steek gelaten voelde. Nederland zwichtte echter voor de toenemende internationale en met name Amerikaanse druk. De Papua werd opgeofferd teneinde het gevaar van toenemende communistische invloed in Azië en Indonesië te bezweren.

En wat valt er dan nog over het Sterrengebergte te melden?
Na mijn vertrek in oktober 1959 werd de bestuurspost Sibil nog bemand door achtereenvolgens de collega’s Dasselaar, Born en Laumans. De laatste werd in augustus 1961 vervangen door de eerste Papua bestuursassistent, Wamafma die op zijn beurt met het politiedetachement in september 1962, vooruitlopend op de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië, werd teruggetrokken waarmee de post in feite was opgeheven. Met een bezoek van bestuursambtenaar J.W. Kroon van 11 tot 14 januari 1963 werd die situatie geformaliseerd door de afsluiting en opruiming van de administratie.
De komst van de Rooms-katholieke missie in de Sibil in september 1959 was voor de zendelingen van de UFM een reden om naar een andere regio als werkterrein om te zien. Zoals ze tegenover mij al te kennen hadden gegeven, dachten zij erover om een post in de Kiwirok te openen. In de loop van 1960 maakten zij een paar verkenningstochten daarheen. De missie, die de activiteiten van de zending aan de noordkant van de centrale waterscheiding met argusogen volgde, was er alles aan gelegen om zich ook aan die noordkant te vestigen. In februari 1961 reisde Pater S. Hylkema o.f.m. via de Sibil naar de Ok Bi en Ok Baab om in een zijdal van de Ok Bi, Abmisibil genaamd, een post te openen. De zendelingen hadden in de Kiwirok vrij snel een vliegveldje aangelegd en vertrokken op 1 februari 1961 met hun hele hebben en houden uit de Sibil via een MAF luchtbrug om zich daar definitief te vestigen.
Pater Mous o.f.m. was de eerste missionaris die na ‘kwartiermaker’ Van de Pavert op de post Sibil was gestationeerd. Mous bezocht in de loop van 1961 nog éénmaal de Kiwirok om te onderzoeken of er nog een geschikt terrein voor vliegveldaanleg was, maar uiteindelijk besloot de missie, mede door de toenemende druk van de UFM, om van vestiging aldaar af te zien en de er al geplaatste voorloper (lokale kwartiermaker) terug te trekken.

Hylkema had een moeizame start in Abmisibil. Hij trok drie maanden door het gebied op zoek naar een geschikte plaats voor de aanleg van een vliegveld en toen duurde het nog tot 1 maart 1963 eer er een proeflanding met een klein vliegtuig kon plaatsvinden en hij uit zijn nogal geïsoleerde positie was verlost. De missievlieger, Pater Vergouwen, die bij de bevoorrading van de buitenposten zo’n belangrijke rol speelde, verongelukte op 27 april 1963 met zijn vliegtuig (Tango Hotel) tijdens een vlucht naar de Sibilvallei.
De missie ontplooide de gebruikelijke activiteiten zoals de bouw van een missiestatie en een kerk en de opening van dorpsschooltjes. In de loop van 1961 waren er in de Sibil al 1 gesubsidieerde (Mabielabol) en 4 ongesubsidieerde schooltjes (Kigonmedip, Lewengbon, Banoemdol en Bilomien). Dit lijkt nogal voortvarend, maar het absenteïsme was vaak vrij hoog omdat men onvoldoende voedsel had en/of in de tuinen moest werken en in ieder geval ook nog niet gewend was aan de routine van dagelijks schoolbezoek. Hoe het zij, de jeugd vormde de primaire doelgroep voor de kerstening want met de oudere ‘heidenen’ voorzag men niet direct veel succes te zullen boeken. En zo werden dan al op 1 juli 1962 de eerste 23 schoolkinderen gedoopt. Eind 1962 was het kerkje op Mabielabol gereed. Toen Hylkema in mei 1969 uit het Sterrengebergte vertrok beheerde de missie in Ok Sibil en Bi-Baap een zestal door de regering erkende dorpsscholen. In de Kiwirok beheerde de UFM één erkende dorpsschool. Na pater Mous waren in de Sibilvallei o.a. nog de missionarissen Frankenmolen, De Gier, Koot, Zwartjes en Van Dijk geplaatst.

De drie vliegvelden in het Sterrengebergte vormden na de overdracht van het bestuur over Nieuw-Guinea aan Indonesië de basis voor de bestuurlijke indeling van de regio. De hoofdpost bleef Mabielabol met drie onderdistricten, de Ok Sibil ten zuiden van de waterscheiding, de Ok Ngangul ofwel het onderdistrict Kiwirok en de Abmisibil ofwel het onderdistrict Bi-Baap, beide ten noorden van de waterscheiding.
Over de jaren na de bestuursoverdracht kan uit informatie van verschillende bronnen, o.a. oud-missionarissen, een indruk worden verkregen van de ontwikkelingen die de afgelopen ruim 40 jaren in het Sterrengebergte hebben plaatsgevonden. Het zou in het kader van dit relaas te ver voeren om daarover uitvoerig te schrijven, aangezien dit vrij intensief bronnenonderzoek en veldwerk zou vereisen.
Wel kan worden vastgesteld dat positie van de Ngalum, de bewoners van het Sterrengebergte, er in al die jaren sinds het Nederlands bestuur moest vertrekken niet veel beter op is geworden. In tegendeel. Doordat de Organisasi Papua Merdeka (OPM) al jaren vanuit Papua New Guinea in het Sterrengebergte een uitzichtloze strijd voert tegen de Indonesische ‘bezetter’, heeft dit regelmatig tot brute, bloedige acties van het Indonesische leger geleid. Daarnaast eisen ziekten, die zich als gevolg van slechte hygiënische en gezondheidstoestand regelmatig voordoen, hun tol.
Dankzij de missie hebben wel nogal wat Sibillers na de dorpsschool een opleiding tot leraar, verpleger, houtbewerker e.d. ontvangen en zijn er projecten op het gebied van land- en tuinbouw en veeteelt gestart. Voorts is er een trek geweest naar de goudmijn van Ok Tedi op PNG-gebied net over de grens en was er de hoop dat de exploratie door de Kennecott-maatschappij ook tot meer werkgelegenheid zou leiden. Maar meestal is de vraag naar ongeschoolde arbeid bij dit soort mijnbouwactiviteiten vrij beperkt.

Tot besluit lijkt een vergelijking tussen het koloniale bestuur van ‘toen’ en het bestuur van de nieuwe machthebber interessant.
Vonden wij het een uitdaging en een avontuur om in dit prachtige bergland te worden geplaatst, onze ópvolgers’ beschouwden het meer als een straf en waren dan ook vaak meer af- dan aanwezig. Onze contacten met de bewoners van het Sterrengebergte, of het nu in de Sibil, de Bi-Baab, Kiwirok of Tomkadin (ten noorden van de Antares) was, waren bijzonder plezierig.
We voelden ons altijd welkom, wederzijds geweld werd nooit gebruikt, geen Papua is door een kogel of anderszins gedood. Zonder verder op details in te gaan blijkt van onze ‘opvolgers’ het tegenovergestelde te moeten worden gezegd.
Arme Ngalum!

BIJLAGEN (pdf)




De werkvloer van het Koninkrijk. Over de samenwerking van Nederland met de Nederlandse Antillen en Aruba. Inhoudsopgave

werkvloeromslag

Omslag: Kjeld de Ruyter
puntSpatie Amsterdam

In 1654 wordt door de vergadering van de Heren XIX, het bestuur van de West-Indische Compagnie, verzucht dat het behouden van Curaçao een te grote last betekent voor de Compagnie. De banden met Nederland blijven. Eeuwen later, in 1998, verschijnt een bundel opstellen Breekbare banden en in 2001 luidt de titel van een departementaal gedenkboek Knellende Koninkrijksbanden. In De werkvloer van het Koninkrijk wordt verslag gedaan van de samenwerking tussen Nederland en de ‘warme delen’ van het Koninkrijk in de periode dat min of meer vanzelfsprekend werd overeengekomen dat de Nederlandse Antillen en Aruba deel uit blijven maken van het Koninkrijk der Nederlanden. Het eerder dominerende dekolonisatie perspectief van aanstaande onafhankelijkheid is daarmee van de baan. De teneur van de samenwerking in Koninkrijksverband verandert en wordt meer en meer aangestuurd onder het adagium ‘blijvend, niet vrijblijvend’. De geldstroom uit Nederland naar de Nederlandse Antillen en Aruba valt als ontwikkelingshulp niet te legitimeren en heeft averechtse gevolgen. De formeel verankerde gelijkwaardigheid van de partners manifesteert zich in de praktijk van de verhoudingen steeds vaker in een spagaat van ongelijkheid waarvan Nederland de maat bepaalt. Toch is Nederland niet bij machte te voorkomen dat een ‘sociale kwestie’ op Curaçao onstaat die ‘overloopt’ naar ‘Antillen-gemeenten’ in Nederland. De moraal van het Koninkrijk is niet zo helder als voorheen. Wat zal het Koninkrijk voor de Caribische landen nog kunnen betekenen wanneer grenzen vervagen en Nederland steeds meer deel uitmaakt van Euroland?

Het boek De werkvloer van het Koninkrijk (Rozenberg Publishers, 2002) nu online:

De werkvloer van het Koninkrijk I: Inleiding 
De werkvloer van het Koninkrijk II: Kernbegrippen
De werkvloer van het Koninkrijk III: Spagaat van ongelijkheid
De werkvloer van het Koninkrijk IV – Ontsporing van de samenwerking 
De werkvloer van het Koninkrijk V – Formaat van de samenwerking 
De werkvloer van het Koninkrijk VI – De vertegenwoordigheid van Nederland  
De werkvloer van het Koninkrijk VII – Een doekje voor het bloeden
De werkvloer van het Koninkrijk VIII – De moraal van het koninkrijk
De werkvloer van het Koninkrijk IX – Edward Heerenveen – Epiloog

Plus: Video Antilliaans verhaal – Aflevering 1

Lammert de Jong (1942) studeerde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam waar hij promoveerde. De titel van zijn proefschrift was Bestuur en publiek. Vanaf 1985-1998 was hij gedurende tal van jaren werkzaam als Vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen. Daarvoor werkte hij als wetenschappelijk medewerker bestuurskunde in Lusaka, Zambia (1972-1976). In de volksrepubliek Benin was hij directeur (veldleider) van de Ontwikkelingsorganisaties Stichting Nederlandse Vrijwilligers (1980-1984). Als adviseur Koninkrijksrelaties bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hij 2000 zijn ambtelijke loopbaan afgesloten. Tegenwoordig studeert en schrijft hij en woont afwisselend in Amsterdam en New York.

Omslag: Het kantoor van de Vertegenwoordiging van Nederland in de Nederlandse Antillen is gevestigd in het gebouw dat op de omslag is afgebeeld, de Rouvilleweg 39. Dit stadshuis is vermoedelijk in de eerste helft van de 18e eeuw tot stand gekomen (Fundashon Pro Monumento en de Werkgroep Monumento habrí 2001, (Open Monumentendag). Sinds 1979 is het gebouw eigendom van de Stichting Monumentenzorg Curaçao. Vanaf 1983 is het pand verhuurd aan de Nederlandse Vertegenwoordiging. Het gebouw is opgenomen in de serie delftsblauwe borden met land- en stadshuizen van de Stichting Monumentenzorg Curaçao. Delftsblauw komt meer voor in de Nederlandse Antillen, het thema van één van de carnavalsgroepen 2002 op Curaçao is delftsblauw.

Valuta
De koers van de Antilliaanse gulden (Naf) en later ook de Arubaanse munt, de Arubaanse florijn (Afl) is gekoppeld aan de US-dollar ($) tegen een koers van Naf 1,79 per dollar. Vanaf 1980 loopt de koers van de dollar op. In april 1985 bereikt de Antilliaanse gulden zijn hoogste koers ooit ten opzichte van de Nederlandse gulden met Hfl 1,96 per Naf 1,00.[i] Daarna daalt de US-dollar en vanaf 1990 schommelt de koers rond Naf 1,00 voor Hfl 1,00. In 2000 stabiliseert de koersverhouding zich op een hoger niveau: Naf 1,00 voor Hfl 1,21 (januari) en Hfl 1,43 (december). In 2001 blijft de koers op dit niveau met als hoogste koers: Naf 1,00 voor Hfl 1.44 (juli).[ii

Noten
i. Edo Haan, Antilliaanse Instituties. De economische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba, pag. 46. Labyrint Publication 1998.
ii. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, DGCZK, FEA, faxbericht 21.01.2002.




De werkvloer van het Koninkrijk I. Inleiding

werkvloeromslagToen ik in 1984 solliciteerde naar de functie van Vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen had ik een groot deel van de voorafgaande tien jaren als ontwikkelingswerker in Afrika doorgebracht, in Zambia en de volksrepubliek Benin. Nederland was in die tijd een klein en ver land en van het Koninkrijk der Nederlanden kon ik mij geen voorstelling maken. Integendeel, ik wist niet veel meer van de Nederlandse Antillen en Aruba dan dat er zwarte mensen woonden die Nederlands spraken. Ook de steelbands waren mij niet onbekend. The Golden Rock Steelband had ooit ook het Friese dorp Lemmer, waar ik opgroeide, aangedaan en had er toen heel wat bekijks gehad. Ter gelegenheid van de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 bracht ik met buitenlandse collega’s in Lusaka, Zambia, een toast uit. Mij werd toen gevraagd waarom voor de ‘Dutch West Indies’ nog geen datum voor onafhankelijkheid was afgesproken. Wist ik veel. Breekbare en knellende Koninkrijksbanden waren toen nog geen gangbare begrippen. Wat het Koninkrijk precies voorstelde was mij onbekend, het was onvoltooid verleden koloniale tijd en het had iets met Koninginnedag te maken, ook op de Antillen zouden ze weten wat werd bedoeld met ‘m’n vlaggetje, m’n hoedje en m’n toeter’. Vaag herinner ik me de sonore stem van het Cineac journaal bij gelegenheid van een koninklijk bezoek aan de West. Kortom, ik had er geen benul van waar ik terecht zou komen. Toen er in 1984 werd geadverteerd voor de functie van Vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen, schreef ik een brief. Dat heb ik geweten.[i]

Vijftien jaar later wil ik mijn ervaringen op de werkvloer van het Koninkrijk kwijt. Dat plan ontstond al snel.[ii] Vooral in het begin was het een erg boeiende tijd. Mijn verbeelding werd geprikkeld door de ontwikkelingshulp die Nederland aan deze eilanden verstrekte. Wat was de ratio van de stroom geld vanuit Nederland naar de zo welvarende Antillen in verhouding tot de internationale ontwikkelingssamenwerking, tot de hulp aan arme landen en groepen? Ook raakte ik gefascineerd door de sterke betrokkenheid van de Antillen bij Nederland, op tal van terreinen. Antillianen in Willemstad vieren in december Sinterklaas, Antillianen in Brooklyn, New York, doen dat ook.[iii] En ondertussen wordt er in de Antillen onophoudelijk gekankerd op Nederland. Vooral in de bestuurlijke en ambtelijke circuits, maar ook in de media viel over Nederland weinig goeds te beluisteren. In Afrika had ik dat niet meegemaakt. Nederlandse bezoekers aan de Antillen vroegen zich vaak af wat er aan de hand was, vroegen dat aan mij. Nederland was immers royaal met de portemonnee, Antillianen hadden vrije toegang tot Nederland, maakten gebruik van de onderwijsinstellingen daar, hadden recht op Nederlandse studiefinanciering, huisvesting, op algemene bijstand en wat dies meer zij. Tel uit je winst. En toch maar kankeren. Eerst viel dat nog wel als postkoloniale folklore af te doen maar later werd het voor mij een complex vraagstuk met vele facetten.

In de periode dat ik in Willemstad gedetacheerd was en later in Den Haag werkte, waren de opeenvolgende bewindspersonen voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken de ministers De Koning, Hirsch Ballin, Voorhoeve en laatstelijk staatssecretaris De Vries, deze als staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Elk met zijn eigen persona, stijl en vaak ook met een eigen beleid ten aanzien van de Caribische landen van het Koninkrijk. De bewindvoering van deze verschillende bestuurders vormde geen aaneengesloten en consistent geheel. Hirsch Ballin maakte een principiële omslag door nadrukkelijk het Antilliaanse beleid op tal van terreinen aan de orde te stellen. Ook de tijden veranderden. Curaçao geraakte in een financieel-economisch dal. Aruba deed het economisch veel beter. Criminaliteit, drugs en begrotingstekorten begonnen het nieuws over de Antillen te domineren. Antil-lianen kwamen in grote getale naar Nederland. Een aantal van de jongeren raakte daar in problemen en veroorzaakte zoveel moeilijkheden dat zij bekend werden als probleemgroep. Onder andere daardoor veranderden in de loop der tijd de wederzijdse sentimenten en de onderlinge verhoudingen.

De oorsprong van dit boek is de vraag wat er nu precies is veranderd en hoe dit kan worden uitgelegd en begrepen. Intellectueel ongerief ligt dus aan de wortel van dit boek. Daarbij wordt uiteraard gerefereerd aan de bewindspersoon in kwestie, zijn (nieuwe) beleid, de rijksbegroting, de leeftijd en rigiditeit van het Statuut, nieuwe wet- en regelgeving, de bestuursstructuur van de Antilliaanse eilandstaat en wat dies meer zij. Dit zijn de kadercomponenten van wat er op de werkvloer gebeurt. Elk voor zich zijn deze onderwerpen in publicaties van diverse pluimage aan de orde geweest. Mijn bescheiden pretentie is de neerslag van deze – letterlijke – grootheden op de werkvloer te beschrijven. Wat is bijvoorbeeld merkbaar geweest van de principiële wending in de onderlinge betrekkingen in het begin van de jaren ’90 toen werd overeengekomen dat Aruba en de Nederlandse Antillen het voorbeeld van de onafhankelijkheid van Suriname niet zouden volgen? Zij zouden deel uitblijven maken van het Koninkrijk. Wat betekende sindsdien in de praktijk van de verhoudingen het adagium van Hirsch Ballin blijvend, niet vrijblijvend? Hoe bepalend is de eilandelijke staatsstructuur van de Nederlandse Antillen voor de praktijk van de samenwerking met Nederland? Welke is de schaduw van het schier eindeloze traject van de herstructurering van de Nederlandse Antillen in het werk van alle dag? Op welke wijze manifesteert zich de spanning tussen de formeel verankerde gelijkwaardigheid van de partners en de evidente ongelijkheid in het dagelijkse verkeer? Het genoegen dat ik mijzelf – en mogelijk ook enkele anderen – met dit boek wil verschaffen is een bijdrage te leveren aan de postkoloniale geschiedenis zoals beleefd op de dagelijkse werkvloer. Postkoloniale grootheden als – pakweg – Statuut, beleid en begroting, migratie, gelijkwaardigheid, autonomie en afhankelijkheid slaan neer in soms verrassende manifestaties.

Het onderwerp van dit boek is de samenwerking van Nederland met de Nederlandse Antillen in het kader van het Koninkrijk over een periode van 15 jaar (1985-2000), bekeken vanuit het blikveld van de Vertegenwoordiging van Nederland in de Nederlandse Antillen. Dit onderwerp is verder beperkt tot de samenwerking tussen overheden en andere vormen van samenwerking (o.a. Niet Gouvermentele Organisaties) waarmee overheidsmiddelen zijn gemoeid. De gang van zaken bij deze samenwerking wordt beschreven vanuit verschillende invalshoeken.

Het verhaal begint met wat kernbegrippen van het Koninkrijk. Wat is het Koninkrijk, wat is de geschiedenis ervan, wie heeft het waarover voor het zeggen, hoe liggen de verhoudingen, wat is de intensiteit van het onderlinge verkeer, etc. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de spagaat van gelijkheid en ongelijkheid, van macht en onmacht tussen de samenwerkingspartners, het grote Nederland aan de ene kant en de kleine eilandgemeenschappen in het Caribisch gebied aan de andere. De dynamiek van deze spagaat is in sterke mate bepalend voor het wel en wee van de verhoudingen. De Antillen zijn evenknie van Nederland – in bepaalde opzichten – en tegelijkertijd een dermate ongelijke partij dat het evident is dat Nederland in sommige opzichten de lakens uitdeelt. Deze structurele ambivalentie zorgt voor veel ruis en ongemak. Maar weinigen, zowel aan Nederlandse als Antilliaanse zijde, kunnen zich in dit spanningsveld van uitersten goed gedragen. Op cruciale momenten valt de één of de ander uit zijn rol en wordt het principe van de gelijkwaardigheid geweld aangedaan. Ook komt het voor dat een situatie van evidente ongelijkheid gezegend wordt met een ritueel dat volstrekt ongeloofwaardig is. Maar al te vaak bezwijkt het decorum dat rond de betrekkingen is opgebouwd onder de druk van deze ambivalentie. Wellicht schuilt in deze ambivalentie van de verhoudingen een verklaring voor de betekenis die aan decorum en persoonlijk gedrag wordt gehecht. In de ongelijke machtsbalans met Nederland worden door de Antillen de eigen identiteit en de eigen cultuur ingezet als hulptroepen van nogal dubieuze kwaliteit.

Daarna komt de samenwerking in Koninkrijksverband aan de orde, de doelstellingen en middelen, met andere woorden het beleid. De samenwerking wordt in opeenvolgende periodes steeds weer anders ingevuld. Elke nieuw aantredende bewindspersoon, de één meer dan de ander, begint met zich van zijn voorganger te onderscheiden. Nieuwe inzichten, al dan niet in verband met veranderde omstandigheden, spelen hierbij een rol. In de jaren ’80 was de Nederlandse bijdrage nogal ongericht en versplinterd. Het beleid had het karakter van een contributie aan de sociale, economische en culturele ontwikkeling van de landen overzee. Hierin kwam verandering toen werd overeengekomen de Koninkrijksband te bestendigen. Vitale functies van de Antilliaanse en Arubaanse overheid werden onderwerp van actieve dialoog en samenwerking. Verbetering van bestuur en rechtshandhaving werden door Nederland als nieuwe prioriteiten op de samenwerkingsagenda gepousseerd. In de praktijk steeg het aandeel van de personele samenwerking met grote sprongen. ‘Het gouvernement wordt weer blank’ was de ietwat cynische constatering van een Antilliaanse bestuurder. Deze verschuiving vond plaats zonder dat op bestuurlijk niveau nieuwe afspraken waren gemaakt over doel en middelen van de samenwerking, waardoor de indruk werd gewekt dat Nederland bepaalde wat moest gebeuren. De ontwikkelingssamenwerking uit de jaren ’80 werd ingehaald door samenwerking op vitale aangelegenheden als behoorlijk bestuur en rechtshandhaving. De projectenportefeuille bleef uitdijen en viel amper nog te beheren. Aan Antilliaanse zijde werd een zwartboek over de samenwerking samengesteld. Het waren heftige tijden.

Van betekenis voor de organisatie van de samenwerking is het gegeven dat de Antillen een land van eilanden zijn. In het hoofdstuk over het formaat van de samenwerking wordt de status van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen behandeld. In het verleden werden de eilandgebieden door Nederland als bestuurlijke eenheden erkend in de dagelijkse praktijk van het bestedings- en politiek overleg. Eind jaren ’90 veranderde dit. Nederland streefde voortaan naar reguliere bestuurlijke verhoudingen. De Antillen moesten zich ontwikkelen tot een zelfredzame bestuurlijke eenheid. Voor afzonderlijke relaties met de eilandgebieden was in deze visie geen plaats. Op persoonlijke betrokkenheid kwam ambtshalve een taboe te rusten. Sinds het aantreden van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het werkterrein richt Nederland zich tot het land de Nederlandse Antillen en houdt zich verre van allerlei competentie kwesties tussen de overheden van de nogal gammele Antilliaanse eenheidsstaat.

Vervolgens komt de Vertegenwoordiging van Nederland in de Nederlandse Antillen aan de orde. Vanaf 1970 is deze voorpost van het Haagse departement op Curaçao gevestigd. Het optreden van de Vertegenwoordiging was in de eerste jaren bescheiden, betrokken en soms nogal betuttelend. Het was toen een kleine post die belast was met slechts een klein deel van de projecten portefeuille: alleen de sociaal-, educatieve en culturele projecten. Later kwam er uitbreiding van zowel taken als personeel. Het mandaat was beperkt, bevoegdheden om zelfstandig financieringsbeslissingen te kunnen nemen werden niet overgedragen. In de jaren ’90 groeiden de ambities maar namen de frustraties navenant toe. De Vertegenwoordiging werd een diplomatieke jas aangetrokken en moest zich ontwikkelen tot een ambassade-achtige post van Nederland in de landen overzee. Nederland had hiertoe eigenmachtig en zonder vooroverleg besloten. Met name de Nederlandse Antillen voelden zich gebruuskeerd en de nieuwe status werd aanvankelijk niet gerespecteerd. In 1999 was de conclusie van een onderzoek dat de Vertegenwoordiging lijkt op een keizer zonder kleren. De Vertegenwoordiging kende ups en downs als gevolg van wisselend Haags beleid. Binnen het krachtveld van het werkterrein Koninkrijksrelaties is de positie van de Vertegenwoordiging nooit goed uit de verf gekomen. De lotgevallen van de Vertegenwoordiging laten zich kennen als een steeds deftiger wordend visitekaartje waarvan de core business niet echt duidelijk is.

De sociale zekerheid in de landen van het Koninkrijk is een verhaal apart. In verhouding tot Nederland komt in de Caribische landen van het Koninkrijk structurele armoede voor. In verhouding tot andere eilanden in de regio en landen in Latijns Amerika, valt het daarentegen nogal mee. Toch heeft menig Nederlands parlementariër verzucht, meestal tijdens een bezoek in het kader van het parlementair contactplan, dat het eigenlijk niet kan dat in het Koninkrijk nog zoveel sociale ellende voorkomt. De sociale zekerheid in de Nederlandse Antillen wordt door Nederland niet gegarandeerd. Sinds jaar en dag wordt door middel van subsidies en steun voor tal van instellingen en programma’s door Nederland gepoogd de sociale ontwikkeling te bevorderen en bijgevolg de sociale zekerheid te versterken. In de loop der jaren is mede hierdoor een wijd vertakt netwerk van NGO’s in de Nederlandse Antillen ontstaan dat vanuit Nederland wordt (mede-)gefinancierd, ten laste van de Nederlandse begroting en ook wel door particuliere fondsen in Nederland. Opeenvolgende Nederlandse bewindslieden hebben zich met de sociale kwestie in de Antillen beziggehouden. Door de opstellers van het Statuut is deze kwestie welbewust buiten de reikwijdte van het Koninkrijksverband gebleven. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de functies die van wezenlijk belang zijn voor de instandhouding van de democratische rechtsstaat. De eenheid van het Koninkrijk is met de uitvoering van deze functies in het geding en daarmee is er sprake van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Dit geldt niet voor financieel-economische, sociale en culturele aangelegenheden. De vraag is of dat bijna 50 jaar later nog wel kan worden volgehouden in het licht van de sterk toegenomen migratie, niet alleen van personen maar ook van problemen. Statutair wordt met twee maten gemeten. De in 1954 vastgestelde statutaire begrenzing van de sociale kwestie tot een autonome landsaangelegenheid leidt bijna 50 jaar later tot een toenemende bedreiging van het vrije verkeer naar Nederland. In de jaren ’90 breidt de sociale kwestie op Curaçao zich als een olievlek uit naar Nederland. De toelating van jongeren wordt aan voorwaarden gebonden (voogdij, inburgering), de Koninkrijksband gaat rafelen.

Tot slot wordt de moraal van het Koninkrijk geanalyseerd. Waarop kan worden gerekend, wat stelt het Koninkrijk voor? Duidelijk is dat er in deze periode geen sprake is geweest van een traject met een grand design, van hoe de verhoudingen er in de toekomst uit zouden moeten zien.

Muddling through zegt als alternatieve aanduiding van dit proces niet veel meer dan dat er voortgang is, maar naar de sturing en het kompas van dit proces moet worden geraden. Het heeft een negatieve connotatie en suggereert vooreerst het ontbreken van visie en daarop stoelend beleid. Bekeken vanuit het blikveld van de werkvloer is vaak met ad-hoc maatregelen en verouderde begrippen gereageerd op omstandigheden die structureel veranderd waren. Veel te lang heeft ontwikkelingssamenwerking het werkterrein gedomineerd. Het netelige vraagstuk van de bestuurskracht van het Koninkrijk in het licht van de gemeenschappelijke belangen en de toenemende nadruk op de waarborgen van het Koninkrijk, werd geen dominerend onderwerp. Inderdaad, er was sprake van muddling through op weg naar een virtuele zelfredzaamheid, een zelfredzaamheid die niet alleen in de praktijk maar ook statutair buiten de orde van het Koninkrijk staat. Het Koninkrijk is inmiddels weer wat ouder. Vaststaat dat vooralsnog de voortduring van een Koninkrijksverband tussen Nederland en de Caribische landen niet wordt betwist, niet door Nederland en evenmin door de Nederlandse Antillen en Aruba. In de periode waarover dit boek gaat stond dat aanvankelijk niet vast. Nu wel, dat is winst. Daarmee is niet gezegd dat er sprake is van een consistente moraal die aangeeft wat het Koninkrijk voorstelt, nú en in de toekomst. Integendeel, de moraal van het Koninkrijk is niet meer zo helder als voorheen. Toen ik in 1984 in ‘de West’ begon wist ik niet precies wat het Koninkrijk voorstelde, nu weet ik meer. Maar op de vraag hoe de verhoudingen er in de toekomst uit gaan zien is geen duidelijk antwoord te geven. Daar valt voor een Europese Nederlander best mee te leven. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba ligt het anders. Zonder het altijd expliciet en hardop te willen zeggen zijn de eilandgemeenschappen zich wél bewust van het belang van de Koninkrijksband en dus van hun afhankelijkheid van Nederland. Wanneer de signatuur van het Koninkrijk wisselvallig is en niet goed leesbaar – dat geldt thans voor een toenemend aantal Antilliaanse bestuurders en burgers – wordt migratie naar Nederland als grotere zekerheid gezien dan bewoner van een Caribisch eiland te zijn, ook al maakt dat eiland deel uit van het Koninkrijk.

Het boek besluit met een epiloog van Edward Heerenveen. Aanvankelijk hadden wij de ambitie om samen een boek te schrijven, over hetzelfde onderwerp maar een ieder uit eigen hoek en ervaring. Heerenveen was van 1985 tot 1999 hoofd van de Regeringsvoorlichtingdienst van de Nederlandse Antillen. Vaak zaten wij in ministeriële delegaties tegenover elkaar aan tafel. Hij onder leiding van zijn minister-president (Liberia-Peters, Martina, Pourier), vaak vergezeld van een aanzienlijk deel van de Antilliaanse ministerraad en ik onder leiding van de minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken van dat moment (De Koning, Hirsch Ballin, Voorhoeve) die in de regel door een omvangrijke delegatie uit Den Haag werd vergezeld. Deze besprekingen werden door ons voorbereid, bijgewoond en verslagen. Vanaf 1985 hebben wij op de werkvloer van het Koninkrijk ons werk gedaan en de veranderingen in wederzijdse sentimenten en onderlinge verhoudingen aan den lijve ervaren. Het onbezonnen enthousiasme hier samen een boek over te schrijven bleek in de uitvoering uit te lopen op een nogal heftige correspondentie die niet te redigeren was tot een gezamenlijke studie. Veel meer dan toen wij samen allerlei praktische zaken hadden te regelen en te doen, bleken wij nu zo sterk van perceptie en mening te verschillen dat we geen gezamenlijke golflengtes konden afspreken. Bovendien stelden inmiddels andere werkverbanden nieuwe eisen waardoor er geen tijd meer was dit werkstuk af te maken. Heerenveens epiloog aan het slot van dit boek krijgt mogelijk een vervolg waar ook andere betrokkenen aan meedoen. Voor het vervolg houden we als werktitel aan: Overseas pains and pleasures.

We staan dan weer wat verder af van wat ons toen zo heftig heeft geïnteresseerd en bezig gehouden, soms tot onze eigen verbazing. Eens, jaren geleden stonden wij met familie en vrienden op de top van de Christoffelberg, het hoogste punt van Curaçao, met een prachtig uitzicht over het eiland. De kleinheid van het eiland kan daar niet verborgen blijven. ‘Dit is alles, hier gaat het dus over’, was onze toch ietwat verbaasde conclusie. Ja, hier gaat dit boek over.

Tenslotte, veel dank ben ik verschuldigd aan degenen die tijdens het schrijven hebben meegelezen en commentaar hebben geleverd: Ernst Hirsch Ballin, Wim Hoogbergen, Jaap Huizinga, Jaco Tempel, Dirk Kruijt, Ron van der Veer, Ruud Wijngaarde, Sjoerd Zanen. Gedurende korte tijd heb ik in affiliatie met de afdeling voor Caraïbische Studies van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden gewerkt. Daarvoor dank ik Gert Oostindie.

NOTEN
i.Eerst was ik van 1984 tot 1990 Vertegenwoordiger in de Nederlandse Antillen, gevolgd door een periode van drie jaar op de burelen in den Haag. Daarna werd ik als resultaat van een reorganisatie in 1993 op herhaling gestuurd als hoofd van de Vertegenwoordiging Nieuwe Stijl. Daaraan kwam abrupt een einde toen ik eind 1995 tot secretaris van de commissie wederopbouw Sint Maarten (commissie Roozemond) en in 1996 van de wederopbouwcoördinator (Han Lammers) werd benoemd. In 1998 kwam ik andermaal op de Haagse burelen terecht, tot 31 december 2000.
ii. Na een uitvoerige correspondentie gedurende de eerste jaren van mijn verblijf op Curaçao kreeg ik eind 1986 van een vriend een in leer gebonden vuist dikke dummy, met goud-op-snee, getiteld: ‘Curaçao. Views from the Blue Nest, Volume I’, Lammert de Jong, Volume I. De bedoeling was dat ik deze dummy vol zou schrijven. De titel verwijst naar de passage in Hermans’, ‘De laatste resten tropisch Nederland’ (1969), waar een marktvrouw in Suriname die hij wil fotograferen, uitroept: ‘Man, ga naar je blauwe nest terug!’ Hermans schrijft dat hij deze verwensing niet zal vergeten en nog menigmaal hoopt te gebruiken. Ik heb hem hierin gevolgd.
iii. Zie: Dutch Christmas via the Caribbean: ‘It has been a long time since Dutch was spoken at the Reformed Protestant Dutch Church of Flatbush. (…) Recently, families from Aruba, Bonaire, Curaçao, St. Maarten, St. Eustatius and Saba packed the church gym to sing, eat cookies like spekulaas and pepernoten and sit in the lap of Sinterklaas, the Dutch St. Nicholas’. The New York Times, December 24, 1995, 8 CY.




De werkvloer van het Koninkrijk II – Kernbegrippen

werkvloeromslagIn 1645 wordt door de vergadering van de Heren XIX, het bestuur van de West-Indische Compagnie verzucht dat het behouden van Curaçao een te grote last betekent voor de Compagnie. Het zou veel voordeliger voor de Compagnie zijn om Curaçao te verlaten “maar (…) werd daaraan toegevoegd, dat dit niet bereikt zou kunnen worden zonder toestemming van de Staten-Generaal”.[i] Ruim 250 jaar later adviseert Koentze, kapitein der Mariniers in West Indië, om Curaçao en de onderhorigheden (“door ons niet productief te maken”) van de hand te doen. Met de daardoor vrijkomende middelen zou Suriname tot bloei kunnen worden gebracht, “hetwelk (…) zeer productief zal zijn en wel niet minder dan Java”.[ii] Het is anders, heel anders gelopen. Suriname is een onafhankelijk land geworden dat niet zeer productief is, de Antillen en Aruba zijn als autonome landen deel geworden en gebleven van het Koninkrijk der Nederlanden. Maar de stemmen om de eilanden van de hand te doen zijn nog steeds niet verstomd, zij het dat tegenwoordig daarvoor een ander vocabulaire wordt gebruikt.

Tegenwoordig (2002) wordt in de media in Nederland meer aandacht geschonken aan de Nederlandse Antillen en Aruba dan eerder het geval is geweest. Toch is over die landen van het Koninkrijk en over de verhouding van Nederland met die landen maar weinig bekend. Hirsch Ballin constateerde toen hij minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken was dat op de school van zijn kinderen weinig of geen aandacht voor de overzeese rijksdelen bestond. Hij kwam toen met de Nederlandse Onderwijstelevisie overeen daar wat aan te doen. In vlot tempo werd in 1993 een onderwijstelevisie project Antillen/Aruba gerealiseerd en in de programmering van de NOT opgenomen.

Veel van het nieuws in de Nederlandse media betreft problemen van allerlei soort en omvang, zoals criminaliteit bij de politie, orkanen op de Bovenwinden, corruptie bij de overheid, bij de douaniers, problemen met Antilliaanse jongeren in Nederland, financiële tekorten, overvolle gevangenissen, onbetrouwbare gevangenbewaarders, leegloop en migratie naar Nederland. Overigens schuwt de Antilliaanse pers deze zaken evenmin. De negatieve beeldvorming in de Nederlandse media is de Antilliaanse bestuurders een gruwel. Dit is in het overleg met Nederlandse bestuurders meerdere keren aan de orde gesteld, zij het tegen beter weten in. Immers, de vrijheid van meningsuiting regeert. Net als elders hebben positieve aspecten van de handel en wandel in de Nederlandse Antillen en Aruba minder nieuwswaarde dan de kommer en kwel die zich ook daar voordoet.
In dit hoofdstuk worden wetenswaardigheden vermeld die een beeld geven van de relatie tussen Nederland en de overzeese rijksdelen. Een volledig beeld valt niet te geven, de één zal dit missen, een ander dat. De keuze is gemaakt in relatie tot het onderwerp van dit boek: het wel en wee van de samenwerking tussen Nederland en de landen overzee.

Koloniale restanten: Nederland-moederland
De Nederlandse Antillen en Aruba worden wel koloniale restanten genoemd, samen met de overzeese gebiedsdelen van Frankrijk en Groot-Brittannië in het Caribisch gebied.[iii] Ook wordt in verband met de landen overzee wel gesproken van ‘stagnerende’ dekolonisatie.[iv] Groot-Brittannië heeft een tiental overseas territories met in totaal bijna 200.000 inwoners, het merendeel in het Caribisch gebied (waarvan Bermuda ruim 60.000).[v] Ook Frankrijk heeft overzeese gebiedsdelen in het Caribisch gebied, Frans Guyana met 157.000 inwoners, Guadeloupe met ruim 400.000 inwoners en Martinique met bijna 400.000.[vi]

Al met al gaat het om een paar stippen op de globe, meestal eilanden van geringe afmetingen en met geringe bevolkingsomvang. Het land de Nederlandse Antillen telt ca. 200.000 inwoners en Aruba ca. 90.000. De Antillen en Aruba behoren tot de meest welvarende gemeenschappen van de landen en gebieden overzee.

Met het begrip landen en gebieden overzee wordt uitgedrukt dat het om landen en gebieden gaat die overzee liggen en niet behoren tot het grondgebied van de landen in Europa waarmee ze een staatkundige relatie hebben, de Europese moederlanden. Een zee scheidt Nederland van de Nederlandse Antillen en Aruba, ze liggen op zo’n 9000 km van het Europese moederland. De landen en gebieden overzee zijn geen onafhankelijke staten, de aanduiding moederland wijst op postkoloniale staatkundige betrekkingen van de betreffende Europese staten. Ooit waren de Nederlandse Antillen een kolonie van Nederland net als Indonesië en Suriname dat geweest zijn. Deze landen zijn onafhankelijk geworden, de Antillen en Aruba niet. Zij hebben weliswaar een eigen regering en parlement en tal van andere eigen bestuursinstellingen, tegelijkertijd hebben zij een constitutionele band met Nederland. De Koninkrijksband heeft meerdere betekenissen, het gaat zowel om lusten als lasten, om kosten en baten, om wederzijdse en gemeenschappelijke belangen. Het Koninkrijk vormt een rechtseenheid. Tegen uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, kan beroep worden aangetekend bij de Hoge Raad der Nederlanden. Antillianen en Arubanen beschikken over eenzelfde paspoort als Europese Nederlanders. Het Koninkrijk biedt daarmee de burgers van de Nederlandse Antillen en Aruba in principe onbelemmerde toegang tot Nederland en daarmee ook tot de andere landen van de Europese Unie. Defensie en Buitenlandse Zaken worden door het Koninkrijk behartigd, ook voor de Caribische rijksdelen. Op veel terreinen is sprake van samenwerking tussen de landen, tussen diensten en instellingen met overeenkomstig werkterrein en ook tussen particuliere instellingen. Nederland heeft hiervoor middelen op de rijksbegroting beschikbaar. Daar staat tegenover dat Nederland in de landen overzee in bepaalde gevallen ook wat te vertellen heeft. Dat geldt met name wanneer democratie en rechtszekerheid te kort schieten. Het Koninkrijk dient deze zaken te waarborgen, óók in de landen overzee. Nog niet zo lang geleden was het de bedoeling dat de Nederlandse Antillen en Aruba onafhankelijk zouden worden. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat zij nog lange tijd blijven deel uitmaken van het Koninkrijk.

Wat is het Koninkrijk?

Bij de totstandkoming van het Statuut in 1954 is geregeld dat de Antillen, Suriname en Nederland gelijkwaardige gebiedsdelen vormen binnen het Koninkrijk met voor elk land autonomie in interne zaken. De rijksaangelegenheden betreffen het Nederlanderschap, de buitenlandse betrekkingen, defensie en het handhaven van de mensenrechten, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur. Alle andere zaken zijn voorbehouden aan de regeringen van de afzonderlijke delen.[vii]
Het Koninkrijk omvat tegenwoordig drie landen: Nederland in Europa en in het Caribisch gebied Aruba en de Nederlandse Antillen. De staatsrechtelijke figuur van het Koninkrijk verschilt van elders bestaande configuraties. Het Koninkrijk der Nederlanden is uniek. “Het Statuut is wel gekarakteriseerd als een staatsrechtelijk contract tussen zelfstandige landen (…): een vrijwillig samengaan van autonome landen in een boven die landen geplaatst soeverein Koninkrijk, waarbij de organen van het Koninkrijk grotendeels samenvallen met die van het grootste land, op het niveau van het Koninkrijk slechts enkele taken worden verricht en vanwege het Koninkrijk een beperkte invloed kan worden uitgeoefend op het autonome bestuur in de kleinere landen”.[viii] Als hoofdelementen van deze staatkundige constructie worden wel genoemd: vrijwillige aanvaarding, gelijkwaardigheid van de landen, zelfstandige behartiging van de eigen belangen, beperkte bevoegdheden op Koninkrijksniveau, onderlinge bijstand en samenwerking, gebaseerd op de beginselen van de democratische rechtsstaat.[ix]

Nederland neemt in het Koninkrijk een bijzondere positie in. Het is één van de drie landen, als zodanig een gelijkwaardige partner van de andere landen. Tegelijkertijd neemt Nederland een positie in die boven de landen uitstijgt. Dat is het geval wanneer het Koninkrijk samenvalt met Nederland, dat wil zeggen wanneer Nederlandse organen en instellingen tevens de functie van Koninkrijksorganen hebben. Bijvoorbeeld, alle Nederlandse ministers fungeren tevens als minister van het Koninkrijk. De ‘rijksministerraad’ bestaat uit de Nederlandse ministerraad en de gevolmachtigde ministers van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba.

Koning en Gouverneur
De Koning is het staatshoofd van het Koninkrijk. De Antillen beroemen zich op een bijzondere band met het huis van Oranje. Memorabel is de uitroep van de gezaghebber van Sint Eustatius tijdens een bezoek van de Koningin in de tijd toen er nog sprake was van toekomstige onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen: “Please Majesty, keep us as a souvenir”. Koningin Wilhelmina heeft de Antillen nooit bezocht. Juliana is er wel op bezoek geweest en Koningin Beatrix brengt regelmatig een bezoek aan de Antillen en Aruba. In geval van politiekbestuurlijke onenigheid met autoriteiten in Nederland beroepen de Antillen zich op hun volwaardige plaats in het Koninkrijk. Zo werd Nederland eens door Juancho Evertsz, minister-president van de Nederlandse Antillen van 1973-1977, gekscherend gewaarschuwd: “We kick you out of the Kingdom” daarmee aangevend dat het Koninkrijk geen exclusief Nederlandse instelling is. “Het is óók mijn Koningin!” voegde jaren later mevrouw Suzy Römer, toen minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, een Nederlandse journalist toe.

De Gouverneur in de Nederlandse Antillen alsook de Gouverneur in Aruba vertegenwoordigt de Koning als hoofd van de Koninkrijksregering. De Gouverneur is tevens vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van de landsregering. De Gouverneur heeft dus twee hoedanigheden, hij is constitutioneel hoofd van de landsregering van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba en is tevens Koninkrijksorgaan. De Gouverneur wordt benoemd door de Koninkrijksregering. In de praktijk gebeurt dat op de voordracht van de regering van het betreffende land. Sinds de jaren ’60 is het gebruik dat het ambt wordt vervuld door een Antilliaan of Arubaan. De Gouverneur is als geen ander de spin in het web van het Koninkrijk. Hij is uit hoofde van zijn functie uitstekend geïnformeerd over politiek en bestuur in de landen overzee. In de regel laat hij zich uitvoerig informeren over het beleid van Nederland met betrekking tot de andere landen in het Koninkrijk. Nadat zijn ambtsperiode is verstreken is de voormalige Gouverneur weer gewoon Antilliaans of Arubaans burger.

Zelfbeschikkingsrecht en status aparte
De Nederlandse Antillen en Aruba hebben zelfbeschikkingsrecht. Er is een tijd geweest dat Nederland er naar streefde de overzeese gebiedsdelen zo spoedig mogelijk onafhankelijk te laten worden om zo af te komen van de stempel van koloniale mogendheid.[x] Een van de redenen om Suriname in 1975 zo snel de onafhankelijkheid te verlenen, was de Nederlandse vrees betrokken te geraken bij militaire operaties in de voormalige koloniën.[xi] Na de onafhankelijkheid van Suriname wordt duidelijk dat de Antillen deze uitkomst van het zelfbeschikkingsrecht niet zonder meer zullen volgen. Wanneer een land onafhankelijk wil worden is dat een autonome beslissing. Het Statuut moet dan weliswaar worden gewijzigd, maar dit moet worden gezien als de juridische bezegeling van deze beslissing.[xii] Ook de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen hebben zelfbeschikkingsrecht wanneer zij voor onafhankelijkheid zouden kiezen. Het zelfbeschikkingsrecht wordt ook wel zo geïnterpreteerd dat elk eiland van de Nederlandse Antillen kan opteren voor de status van afzonderlijk land binnen het Koninkrijk. Deze visie werd en wordt overigens niet door alle terzake kundige geleerden gedeeld.[xiii] Wanneer een eilandgebied een andere status binnen het Koninkrijk wenst, is instemming van elk van de drie landen vereist. Dat was in de jaren ’80 het geval met Aruba. Aruba wilde een zogeheten status aparte, het wilde zijn eigen zaken regelen en dat doen zonder enige tussenkomst van de regering van de Nederlandse Antillen. De status aparte verkreeg de instemming van Nederland en de Nederlandse Antillen. In 1986 vallen de Nederlandse Antillen uiteen, Aruba wordt een afzonderlijk land binnen het Koninkrijk.

Het land de Nederlandse Antillen telt sindsdien nog vijf eilandgebieden. De afscheiding van Aruba is voor de grotere eilanden van de Nederlandse Antillen in de jaren ’90 een voorbeeld om te volgen. Het politieke establishment van Curaçao wil zelf zijn zaken regelen zonder te worden gehinderd door een landsregering waaraan ook andere eilandgebieden deelnemen. De voorstanders van een status aparte voor Curaçao krijgen bij het referendum van 1993/1994 evenwel te maken met een meerderheid van de bevolking die voor het behoud van het Antilliaanse staatsverband van de vijf eilandgebieden kiest. Sint Maarten streeft sinds kort naar een soortgelijke status binnen het Koninkrijk als Aruba. Een meerderheid heeft zich hiervoor bij een referendum in 2000 uitgesproken. In geval van Aruba en Sint Maarten gaat het om een afscheiding uit een staatsverband verband waarin Curaçao dominant wordt geacht. In geval van Curaçao gaat om bevrijding van de last van de andere eilandgebieden. Bondig samengevat, de landsregering van de Nederlandse Antillen wordt door de andere eilandgebieden geïdentificeerd met zeggenschap van Curaçao, terwijl het eilandgebied Curaçao zich wil onttrekken aan de zeggenschap – en ook de financiële lasten – van de andere eilandgebieden.

Het Koninkrijk en de autonomie van de landen

Het uitgangspunt van het Statuut is dat de Nederlandse Antillen en Aruba zelfstandig hun eigen aangelegenheden behartigen. De landen zijn autonoom. Elk van de landen verzorgt zijn eigen zaken door eigen organen en instellingen en doet dat op democratische grondslag. De autonomie van de landen is in principe onbegrensd en onbepaald.[xiv] Aan de autonomie zijn de Antillen en Aruba zeer gehecht. Ook de Koninkrijksband wordt geapprecieerd, het betreft een vrijwillig samengaan. Daarvoor zijn uiteenlopende redenen te geven. Van betekenis is dat de landen in het Caribisch gebied door hun band met het moederland toegang hebben tot een veel groter potentieel van overheidszorg. De rechtszekerheid neemt daarbij een bijzondere plaats in evenals het Nederlanderschap en de vrije toegang tot Nederland. Evenzeer wordt de samenwerking met tal van maatschappelijke organisaties in Nederland van grote betekenis geacht.[xv] Tenslotte wordt het financieel-economisch draagvlak van de Caribische landen door de Koninkrijksband versterkt.

Het Koninkrijk verzorgt een aantal aangelegenheden voor de landen overzee, dit worden Koninkrijksaangelegenheden genoemd, het zijn onderwerpen van wet en bestuur die vanwege het Koninkrijk worden behartigd. Een belangrijk gezichtspunt bij de aanwijzing van een onderwerp als Koninkrijks-aangelegenheid is indertijd geweest de eenheid van het Koninkrijk in internationaal verband.[xvi] De Koninkrijk aangelegenheden worden in het Statuut limitatief opgesomd. Alle niet als Koninkrijksaangelegenheid aangeduide onderwerpen zijn landsaangelegenheden en vallen onder de autonome bevoegdheden van de landen zelf. Het Koninkrijk is geroepen de beginselen van de democratische rechtsstaat in de landen te waarborgen. De landen overzee dragen zélf de zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur. Echter, het Koninkrijk staat er borg voor dat dit gebeurt. Nederland steunt de landen desgevraagd bij de uitoefening van deze functies. In voorkomende gevallen zijn de landen tot samenwerking verplicht. Het Koninkrijk kan ingrijpen wanneer de zorg voor democratische rechtsstaat in de overzeese landen onvoldoende is. Omdat nergens is aangegeven wat dit precies inhoudt, ontstaan in voorkomende gevallen spanningen tussen Nederland en het betreffende andere land in het Koninkrijk.[xvii]

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Het onderhouden van de betrekkingen met de Nederlandse Antillen en Aruba en het coördineren van het Nederlandse beleid is sinds 1 augustus 1998 opgedragen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een staatssecretaris is speciaal belast met de zorg voor de koninkrijksrelaties. Hij wordt daarin bijgestaan door het directoraal-generaal Constitutionele Zaken en Koninkrijksrelaties, in het bijzonder de directie Koninkrijksrelaties. Voordien kende het werkterrein geen fulltime bestuurder aan Nederlandse zijde. Eén van de ministers in het Nederlandse kabinet was belast met de toentertijd zogeheten Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. In de tijdspanne die in dit boek wordt behandeld had minister J. de Koning (mei 1982 – november 1989)[xviii] als hoofdportefeuille Landbouw en Visserij en later Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E.M.H. Hirsch Ballin (1989-1993) Justitie en J.J.C. Voorhoeve (1994-1998) Defensie, naast de zorg voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Voor dit onderdeel van hun werkzaamheden werden zij bijgestaan door het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. In het Haagse ambtelijke circuit werd dit in omvang nogal bescheiden departement ook wel ministerie genoemd.

In toenemende mate zijn in de jaren ’90 Nederlandse (vak-)departementen betrokken geraakt bij de behartiging van (onderdelen van) de relaties tussen de landen in het Koninkrijk. Om de coördinatie van de diverse departementale inzet te waarborgen is 1999 een interdepartementale coördinatie commissie Koninkrijksrelaties ingesteld. De leiding hiervan berust bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Vertegenwoordiger van Nederland in de Caribische landen
Nederland heeft een Vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen en ook in Aruba. De functie van de Vertegenwoordiger is te vergelijken met die van een ambassadeur. De Vertegenwoordiging is een ambtelijke dienst, onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aan het hoofd staat de Vertegenwoordiger van Nederland.
De Vertegenwoordiger vertegenwoordigt de Nederlandse regering, niet die van het Koninkrijk. In de Nederlandse Antillen is de Vertegenwoordiging gevestigd op Curaçao en heeft een vestiging te Philipsburg op Sint Maarten. Samen met de Vestiging op Sint Maarten telt de Vertegenwoordiging 20 medewerkers waarvan 10 afkomstig uit Nederland (de zogeheten uitgezonden).

De Vertegenwoordiging van Nederland op Aruba telt 6 medewerkers waarvan 3 uitgezonden. In totaal zijn er dus drie kantoren die een gezamenlijke formatie tellen van 26 personen. In het verleden lag het zwaartepunt van de taak van de Vertegenwoordiging op de advisering over ontwikkelingssamenwerking. De Vertegenwoordiging was namens de minister belast met de voorbereiding van beslissingen over samenwerkingsvoorstellen.[xix] Nadien is ook de oog-, oor- en mondfunctie van Nederland in de Nederlandse Antillen en Aruba aan de Vertegenwoordiging opgedragen. Sinds 2001 beschikt de Vertegenwoordiger in de Nederlandse Antillen over een dienstauto, een besluit daarover was al in 1983 genomen. De Vertegenwoordiging heeft geen formeel mandaat besluiten te nemen over financieringsvoorstellen in het kader van de samenwerking tussen Nederland en de landen overzee. Den Haag beslist daarover.

Gevolmachtigde Minister

De Gevolmachtigde Minister is een vertegenwoordiger van de Antilliaanse of Arubaanse regering die namens zijn regering een functie vervult bij de behandeling van Koninkrijksaangelegenheden. Hij is lid van de rijksministerraad. Uit de bepalingen van het Statuut volgt niet dat de Gevolmachtigde Minister een politieke functionaris is. In de praktijk heeft de functie dat karakter wel gekregen. Gevolmachtigde Ministers plegen benoemd te worden en af te treden bij de kabinetsformatie respectievelijk het aftreden van het kabinet in hun land. Anderzijds is hun lot niet verbonden aan dat van het Nederlandse kabinet. Zij blijven bij het aftreden van dat kabinet gewoon in functie.[xx] Wanneer de Nederlandse bestuurder belast met Koninkrijksrelaties een bezoek brengt aan de landen overzee wordt hij volgens goed gebruik begeleid door de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba. Het kantoor van de Gevolmachtigde Minister in Den Haag staat bekend als het Antillenhuis onderscheidenlijk het Arubahuis.

Vrijwillige samenwerking
Het Statuut handelt vooral over taken en bevoegdheden van het Koninkrijk. Dit kan de indruk wekken dat de relatie tussen het Koninkrijk en de landen zich voornamelijk binnen het kader van die bepalingen afspeelt. Dat is allerminst het geval. Een groot deel van de contacten tussen Nederland en de beide landen overzee heeft betrekking op samenwerking inzake onderwerpen die vallen binnen het uitgestrekte terrein van de eigen aangelegenheden van de landen. Er zijn tal van terreinen van overheidszorg die door Nederland worden ondersteund. Het gaat hier om vrijwillige samenwerking.[xxi] Daaronder wordt begrepen ‘hulp en bijstand’, ‘overleg en samenwerking’, de eertijds geheten ‘ontwikkelingshulp’, daarna ‘ontwikkelingssamenwerking’ genoemd en tegenwoordig ‘samenwerking’ zonder verdere aanduiding. Naast de beschikbaarstelling van middelen om projecten en programma’s te financieren, is de inzet van deskundigheid een veel voorkomend kenmerk van deze samenwerking. In veel gevallen wordt deskundigheid ingezet door samenwerking tussen vergelijkbare organisaties in de Nederlandse Antillen en Aruba enerzijds en instellingen in Nederland anderzijds, twinning geheten. Bijvoorbeeld in geval van de Belastingdiensten, de Rechterlijke Macht, de Veiligheidsdiensten, de Algemene Rekenkamers, de Kadasters, de Sociaal-Economische Raden, de diensten voor Milieubeheer, de Bureaus voor de Statistiek, de Accountantsdiensten, de Koninklijke Marechaussee en het Korps Politie Nederlandse Antillen, de gemeente Rotterdam en het eilandgebied Curaçao (havenbeheer, onderwijs, stadsvernieuwing), en zo meer.[xxii] Op deze wijze wordt het beperkte kader van ervaring en deskundigheid in de Caribische landen versterkt met het potentieel in Nederland.

Projecten, veel projecten
Nederland financiert overheidsprojecten, activiteiten van particuliere organisaties en personele samenwerking. Daarvoor is elk jaar een budget beschikbaar. Dit budget wordt besteed aan een zeer groot aantal projecten. Een opsomming van alle projecten die in 1998 in uitvoering zijn in de Nederlandse Antillen en Aruba telt 467 activiteiten. Het overzicht beslaat 11 fijn bedrukte pagina’s en is gespecificeerd naar de categorieën: Rechtshandhaving, Bestuursondersteuning en Overheidsorganisatie, Economische Ontwikkeling, Natuur, Milieu en Infrastructuur, Volkshuisvesting en Wijkverbetering, Sociale Ontwikkeling en Gezondheidszorg, Onderwijs, Cultuur. Van de 467 activiteiten worden 281 geclassificeerd als personele samenwerking en 186 als overheidsprojecten. Het overzicht omvat zowel projecten waarvan de instemming met (mede-)financiering reeds voor 1998 plaatsvond als activiteiten waarvan de instemming tot (mede-)financiering in 1998 tot stand kwam. Het totaal van deze (mede-)financieringen beloopt meer dan een 0,5 miljard gulden (Hfl 596 miljoen).[xxiii] Hier moet nog bij worden geteld de financiering van projecten van non-gouvernementele organisaties. Het beheer van de projecten portefeuille vergt veel capaciteit van de directie Koninkrijksrelaties en de Vertegenwoordigingen van Nederland in de West. Herhaaldelijk zijn pogingen gedaan om te komen tot een minder gedetailleerde financiële relatie, bijvoorbeeld door een stelsel van programmafinanciering in te voeren. Daarmee wordt bedoeld dat een programma van met elkaar samenhangende onderdelen wordt gefinancierd zonder dat de onderdelen onderwerp van Nederlandse besluitvorming zijn. In het verleden zijn daar goede ervaringen mee opgedaan. Zo is in de jaren ’80 de volkswoningbouw op Aruba, Bonaire en Curaçao op programmabasis gefinancierd. Dat geldt ook voor de sociaal-educatieve en culturele sector in die jaren. In de jaren ’90 is een stelsel van programmafinanciering gehanteerd voor de stadsvernieuwing op Curaçao.

Door Han Lammers, wederopbouwcoördinator Sint Maarten (1996/ 1997), is voorgesteld om naar analogie van het Gemeentefonds de bijdrage van Nederland aan de Antillen en Aruba in een fonds te storten waaruit doel- en algemene uitkeringen aan de landen worden verstrekt. Ook Hans Dijkstal, VVD fractievoorzitter in de Tweede Kamer, heeft zich in 2001 op overeenkomstige wijze uitgelaten.[xxiv] Een nog verder gaande optie om de mate van detaillering van de Nederlandse besluitvorming terug te dringen – of te wel de meest ongebonden middelenoverdracht – is begrotingssteun. Vooralsnog leidt het fenomeen van de projectfinanciering een hardnekkig leven in de samenwerking binnen het Koninkrijk. Veel ambtenaren hebben er daaraan een dagtaak.

Particuliere fondsen in Nederland
In Nederland zijn op tal van terreinen particuliere fondsen actief die allerlei projecten van financiering voorzien. Het werkterrein van een aantal van deze fondsen strekt zich uit tot de Nederlandse Antillen en Aruba. De belangrijkste particuliere fondsen in Nederland met bestedingen in de Nederlandse Antillen en Aruba zijn het Juliana Welzijn Fonds, de Stichting Katholieke Noden, de Stichting Kinderpostzegels Nederland, de Stichting Bernard van Leer Foundation, de Stichting Prins Bernhard Fonds, Jantje Beton (Nationaal Jeugdfonds) en de Stichting Zonnige Jeugd. Geschat wordt dat in 1999 ca. Hfl 3.2 mln door de Nederlandse fondsen in de Nederlandse Antillen en Aruba is toegekend aan NGO-activiteiten.[xxv]

Bestuurlijk en ambtelijk verkeer vanuit Nederland

Het bestuurlijke en ambtelijke verkeer binnen het Koninkrijk is intensief. Begeleiding van bezoek uit Nederland is een van de taken van de Vertegenwoordiging van Nederland in de Caribische landen. Een registratie van de Vertegenwoordiging in Willemstad leert dat in 1998 het aantal bezoeken van Nederlandse bewindslieden 9 bedroeg. In totaal kwamen in 1998 63 missies naar de Nederlandse Antillen. Voor het eerste half jaar van 1999 was de stand 7 bezoeken van bewindslieden (idem voor Aruba); in totaal telde de Vertegenwoordiging in de eerste zes maanden van 1999 44 bezoeken van delegaties (iets minder voor Aruba). De volgende bewindslieden brachten in die periode (1998 t.e.m. eerste helft 1999) één of meermalen een bezoek aan de Caribische landen: Dijkstal, Tommel, Voorhoeve, Sorgdrager, De Vries (staatssecretaris Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), Vermeend, Van Boxtel, De Grave, Korthals, Van Aartsen. In vergelijking met de bestuurlijke bezoekfrequentie vanuit Nederland aan HM Ambassades in het buitenland, vergt dit aspect van het werkterrein van de Vertegenwoordiging van Nederland veel capaciteit.

De andere missies zijn van zeer diverse pluimage, teveel en te bont om allemaal op te noemen. Een greep uit het overzicht: de directeurgeneraal belastingdienst, plaatsvervangend secretaris-generaal Binnenlandse Zaken, directeur integratie minderhedenbeleid, Het Expertise Centrum, directeur Politie/Binnenlandse Zaken, de president van de Algemene Rekenkamer, een wethouder van de gemeente Rotterdam, een wethouder van de gemeente Amsterdam, de ambassadeur van het Verenigd Koninkrijk, ambtenaren van de directie Koninkrijksrelaties, etc.[xxvi] Deze laatste categorie bezoekende ambtenaren spant de kroon (sic). Een golf van dienstreizen van medewerkers uit Den Haag naar de Antillen en Aruba heeft in 1999 en 2000 de Vertegenwoordiging overspoeld. In 1999 maken medewerkers van de directie Koninkrijksrelaties zo’n 30 maal de oversteek en in 2000 is dat bijna 40. Deze aantallen zijn exclusief de reizen van de directeur-generaal naar de West en die van medewerkers van andere afdelingen van het directoraat-generaal en van andere departementen.

Personenverkeer
Per 1 januari 2001 wonen er ca. 115.000 Antillianen in Nederland.[xxvii] In de voorafgaande jaren zijn grote aantallen Antillianen naar Nederland vertrokken. In 1998 waren dat er 7675, in het jaar daarop ruim 8000 en in 2000 vestigden zich ruim 10.000 Antillianen in Nederland.[xxviii] In de eerste helft van 2001 neemt de migratie iets af, 4600 personen vestigen zich dan in Nederland, tegenover 4931 personen in dezelfde periode van het vorige jaar.

Onder de personen die zich in Nederland vestigen, bevinden zich elk jaar honderden studenten in spe, de zogeheten bursalen. In augustus 2001 vertrekken van alle eilanden van de Nederlandse Antillen in totaal ongeveer 450 bursalen naar Nederland. Op Aruba zijn dat er ca. 280. Op Curaçao, Sint Maarten en Aruba is het bursalen vliegtuig een begrip geworden. De studenten worden omstandig uitgeleide gedaan, door familie, vrienden, soms de minister van Onderwijs, ook wel door de gedeputeerde. Het vertrek naar het moederland is voor menigeen een emotionele aangelegenheid. De wegen naar het vliegtuig zijn uren voor het vertrek van het vliegtuig al verstopt. In Nederland worden de bursalen opgevangen door de Stichting Studiefinanciering van de Nederlandse Antillen en van Aruba. De studenten rekenen erop dat voor onderdak wordt gezorgd. Het bursalen vliegtuig is exemplarisch voor tegengestelde krachten in Koninkrijksverband. Het vervoert studenten naar onderwijsinstellingen in Nederland waar het eiland van herkomst niet over kan beschikken. Omgekeerd keren heel weinig studenten na voltooiing van hun opleiding terug naar hun geboortegrond. Dit is zeker het geval in de jaren dat de vooruitzichten op het eiland slecht zijn en tegelijkertijd de arbeidsmarkt in Nederland grote spanning vertoont. In de jaren rond de eeuwwisseling wordt op Curaçao behalve van brain drain ook van een kapitaalvlucht gesproken. De vooropleiding van deze vertrekkende studenten is door het eilandgebied gefinancierd. Het rendement hiervan vliegt letterlijk weg.

Onder degenen die vertrekken bevinden zich ook kansarme Antilliaanse jongeren. Een aantal daarvan komt in Nederland in moeilijkheden. Ze hebben weinig of geen werkervaring en beheersen de Nederlandse taal onvoldoende. Deze jongeren hebben in Nederland een meer dan proportioneel aandeel in de bepaalde vormen van criminaliteit.[xxix] Dit heeft geleid tot afspraken tussen Nederland en de Nederlandse Antillen over een voogdijregeling die moet voorkomen dat minderjarigen alleen en onbegeleid naar Nederland vertrekken. Bovendien wordt de migrant verplicht zich uit te schrijven uit het bevolkingsregister. De nieuwkomer is verplicht zich in Nederland te doen inschrijven. Laat hij dit na dan kan hij geen aanspraak maken op voorzieningen en verstrekkingen van overheidswege zoals studiefinanciering en bijstand.[xxx] Over de verplichting van een jeugdige migrant een inburgeringstraject te volgen waarmee op de Antillen al een aanvang wordt gemaakt, kon geen overeenstemming worden bereikt. De volksvertegenwoordiging van de Antillen wilde hier niet aan.

De migratie van Nederland naar Curaçao schommelt al jaren tussen de 2000-3000 personen per jaar, voor Bonaire is dat tussen 200-600 personen en voor Sint Maarten tussen de 150-300 personen.[xxxi] Niet valt aan te geven welk deel hiervan retourmigratie is van eerder in Nederland gevestigde Antillianen. Vrije toelating van Europese Nederlanders die zich in de Antillen willen vestigen, is lang een heet hangijzer geweest. De regelgeving die dit eerst verbood, wordt na aandringen door Nederland vervangen door nieuwe regelgeving. In de toekomst zullen deze Nederlanders van rechtswege worden toegelaten wanneer zij beschikken over een verklaring van goed gedrag en beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan. Ook zullen zij geen werkvergunning meer nodig hebben, tenzij door een eilandsbestuur wordt bepaald dat om redenen van economisch belang Europese Nederlanders toch aan een werkvergunning worden gebonden.[xxxii] Het valt op dat na de overdracht van Hong Kong zich in het Verenigd Koninkrijk andere ontwikkelingen voordoen. Daar is het voornemen ‘new rights of citizenship’ (vrije vestiging) te formaliseren voor bewoners van overzeese gebiedsdelen in Groot-Brittannië. Expliciet is aangegeven dat deze vrije vestiging in Groot-Brittannië niet wordt gekoppeld aan het recht van Europese Britten op vrije vestiging in de overzeese gebiedsdelen. Er zal geen sprake zijn van reciprociteit.[xxxiii]
Het vliegverkeer tussen Nederland en de Antillen is frequent. Een indicatie van de hoge frequentie op deze route is het aantal vluchten dat door de KLM wordt uitgevoerd. In het boekjaar 1998-1999 heeft de KLM op de diverse routes naar de Antillen in totaal 770 vluchten uitgevoerd (naar Curaçao via Aruba, via Bonaire en via Sint Maarten en de route naar Aruba en Sint Maarten).[xxxiv] Vanaf eind 2000 krijgt de KLM concurrentie op deze route van een Antilliaanse luchtvaartmaatschappij.

NOTEN
i. Mr. J.A. Schiltkamp, Bestuur en rechtspraak in de Nederlandse Antillen ten tijde van de West-Indische Compagnie, pag. 139. In: Honderd jaar codificatie in de Nederlandse Antillen. NV Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint/D. Brouwer en Zoon. Het huis Crabbe. Arnhem 1969.
ii. K.H. Koentze, Het eiland Curaçao en Onderhoorigheden, pag. 249/250. Uit: Vragen van alle dag. Jaargang 15, aflevering 9, september 1900.Opgenomen in: Breekbare Banden. Feiten en visies over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 1648-1998. Stichting Libri Antilliani, 1998.
iii. Vice Versa, themaverhaal, ‘Koloniale restanten. De laatste kruimels van het Britse, Franse en Nederlandse imperium’, jaargang 35, 2e kwartaal 2001.
iv. Gert Oostindie, Caribische dilemma’s in een ‘stagnerend’ dekolonisatieproces. Leiden, KITLV Uitgeverij 1994.
v. Partnership for Progress and Prosperity. Britain and the Overseas Territories, pag. 19. Foreign and Commonwealth Affairs, maart 1999.
vi. Vrijheid, gelijkheid en afhankelijkheid. De Franse bestuurs- en ontwikkelingsrelatie met hun Départements en Territoires d’Outre-mer. M. Unck. DGCZK/directie Koninkrijksrelaties, 28 maart 2000.
vii. J. van Goor, De Nederlandse Koloniën, Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975, pag. 353. Sdu Uitgeverij.
viii.  Mr. C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, pag. 23. Studiepockets staats- en bestuursrecht (34). Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink, 1998.
ix. Borman (1998), pag. 20-22.
x.  J.M. Saleh, Naar nieuwe dimensies en impulsen voor samenwerking binnen het Koninkrijk, pag. 4. Rede bij de opening van het academisch jaar van de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit in Utrecht. D.d. 1 september 2000.
xi. J. van Goor, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975, pag. 357. Sdu Uitgeverij.
xii. C. Borman (1998), pag. 27.
xiii. J.M. Saleh (2000), pag. 4.
xiv. C. Borman (1998), pag. 72.
xv. J.M. Saleh (2000), pag. 11.
xvi. Borman (1998), pag. 73.
xvii. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Toekomst in Samenwerking: ‘Uit het Statuut blijkt niet helder wat de waarborgfunctie van het Koninkrijk exact inhoudt (…)het Statuut geeft geen ‘ondergrens’ aan (…) beneden welke een Koninkrijksverantwoordelijkheid ontstaat. Dit betekent dat er bij elk onderwerp in dit verband besluitvorming moet zijn over de te hanteren grens en de daaraan te verbinden gevolgen’, pag. 6. Den Haag, 1999.
xviii. De ambtsperiode De Koning omvat drie kabinetten: Van Agt III (mei 1882-november 1982), Lubbers I (november 1982-juli 1986) en Lubbers II (juli 1986-november 1989).
xix. Protocol van Afspraken, 1987.
xx. Borman (1998), pag. 91/92.
xxi. Borman (1998), pag. 187.
xxii. Overzicht van institutionele samenwerkingsverbanden (‘twinning’). In: De personele samenwerking tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, bijlage 4. KabNA, september 1997.
xxiii. Rijksbegroting 2000, hoofdstuk IV, Koninkrijksrelaties, bijlage 11 Samenwerkingsprojecten. Voor 1999 zijn deze aantallen: 309 activiteiten waarvan 117 personele samenwerking en 192 overheidsprojecten. Het totaal van deze financieringen beloopt in 1999 ruim Hfl 600 mln. Begroting Koninkrijksrelaties 2001, bijlage 11 Samenwerkingsprojecten. In deze begroting komt de classificatie naar sector van overheidszorg niet meer voor.
xxiv. Hans Dijkstal: ‘Gemeentefonds constructie voor Antillen. (…) De landsregeringen van de Antillen en Nederland moeten zo’n fonds, dat door een bank op de Antillen kan worden beheerd, voeden. Nederland kan dan hulp leveren, maar in principe zonder voorwaarden vooraf. (…) De verdeelsleutel vanuit het fond naar de eilanden kan analoog zijn aan die van het Gemeentefonds, met diverse wegingsfactoren’. In: VNG Magazine. Weekblad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, pag. 18. Jaargang 55, 17/ 24 augustus 2001.
xxv. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Documentatiemap donorconferentie, 16 juni 2000.
xxvi. Uit: Overzicht Werkbezoeken 1998/1999. De Vertegenwoordiging van Nederland in de Nederlandse Antillen.
xxvii. CBS Nederland. Uit: Mededeling van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, d.d. 20 augustus 2001.
xxviii. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Overzicht van de migratie van Antillianen naar Nederland t/m juli 2001. Gegevens afkomstig van het Nederlands Vestigingsregister. In vergelijking met voorgaande jaren is de stijging aan het einde van de jaren ’90 spectaculair: in 1996 vestigen zich 3736 personen in Nederland, in 1997 zijn dat er 4597. Uit: bijlage bij brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, kenmerk KR99/U088571, d.d. 8 oktober 1999.
xxix. Migratie Antilliaanse Jongeren, pag. 5. Tweede Kamer, 1998-1999, 26283, nr. 1. D.d. 10 november 1998.
xxx. Migratie Antilliaanse Jongeren. Brief van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, d.d. 6 april 2001. Tweede Kamer. Vergaderjaar 2000-2001, 26283, nr. 9.
xxxi. Uit: Schets van de sociaaleconomische situatie in de Nederlandse Antillen, augustus 2000. Deze migratiegegevens zijn ontleend aan de registratie van de Bevolkingsbureaus.
xxxii. Migratie Antilliaanse Jongeren. Brief van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, pag. 10/11, d.d. 6 april 2001. Tweede Kamer. Vergaderjaar 2000-2001, 26283, nr. 9.
xxxiii. Partnership for Progress and Prosperity. Britain and the Overseas Territories. Foreign and Commonwealth Office. Londen, maart 1999.
xxxiv. Uit: Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 56 van de Mededingingswet. Betreft zaak: Zaaknr. 273 en 906; Vereniging Vrije Vogel/KLM en Swart/KLM. D.d. 8 november 2000.

 




De Werkvloer van het Koninkrijk III – Spagaat van ongelijkheid

werkvloeromslagSinds het begin van de jaren ’90 zijn de verhoudingen binnen het Koninkrijk moeizaam geworden.[i] De bon ton van voorgaande jaren is verstomd. Aan Nederlandse zijde is sprake van een toenemend bewustzijn medeverantwoordelijk te zijn voor Antilliaanse en Arubaanse zaken. Als gevolg hiervan neemt de bemoeienis toe terwijl in de overzeese landen als reactie hierop de autonomie steeds sterker wordt benadrukt. Nederland zou in de Antilliaanse visie de autonomie van de Caribische landen, zoals die statutair is vastgelegd, onvoldoende respecteren. Anderzijds hebben vanuit Nederlandse optiek de Nederlandse Antillen en Aruba hun zaken niet goed op orde. Met name onderwijs, rechtshandhaving en behoorlijk bestuur worden door Nederland hoog op de agenda geplaatst. Daarnaast zijn de overheidsfinanciën van de Nederlandse Antillen ernstig in het ongerede geraakt. De Nederlandse Antillen raken aan het einde van de jaren ’90 in toenemende mate financieel afhankelijk van Nederland. Met Aruba lijkt dat anders te liggen, afspraken zijn gemaakt om tot een afbouw van de financiële relatie met Nederland te komen. Na de eeuwwisseling blijkt ook Aruba de overheidsfinanciën niet op orde te hebben.

De bemoeienis van Nederland met interne aangelegenheden van de Nederlandse Antillen en Aruba kent verschillende oorsprong en legitimering. Nu eens is het uit hoofde van de waarborg van het Koninkrijk dat Nederland optreedt, bijvoorbeeld op het terrein van de rechtshandhaving of behoorlijk bestuur. Een andere keer omdat Nederland van mening is dat verkeerd beleid wordt gevoerd, bijvoorbeeld inzake de marktwerking (‘afbouw marktbescherming’). Ook komt het voor dat Nederland hinder heeft van bepaalde ontwikkelingen in de Caribische landen, dan wel in zijn belangen wordt geschaad. Dat was aan het einde van de jaren ’90 het geval toen een deel van de Antilliaanse jongeren die naar Nederland migreert daar als probleemjongeren wordt geklassificeerd. In een ander geval is het de belastingwetgeving van de Nederlandse Antillen die door Nederland niet wordt geapprecieerd. Door migratie van Nederlandse pensionados, met name naar Curaçao, loopt de Nederlandse schatkist belastinginkomsten mis. Meer in het algemeen wil Nederland niet meewerken aan schadelijke belastingconcurrentie. In internationaal verband wordt Nederland aangesproken op wat er op dat punt in de overzeese landen van het Koninkrijk gebeurt. Bijstelling van de belastingwetgeving naar eigentijdse internationale normen heeft gevolgen voor de economische activiteit in de Antillen. De deviezenstroom vermindert en de belastingafdracht van de internationale financiële dienstverlening neemt af. De Antillen hebben zich aanvankelijk tegen deze aanpassing verzet maar later wel ingezien dat een buitenbeentje in deze sector geen recht van bestaan heeft.

Voor een buitenstaander zijn de heftige reacties op ogenschijnlijk goed bedoelde of voor de hand liggende Nederlandse passen in de autonome arena van de Nederlandse Antillen vaak onbegrijpelijk. De spreekwoordelijke ‘gevoeligheid’ en ‘lange tenen’ van de Antillen worden als kinderachtig afgedaan. Gezamenlijke inspanningen om eigentijdse problemen in het Caribisch deel van het Koninkrijk het hoofd te bieden, komen slechts met veel moeite van de grond. Met een beroep op de autonomie wordt weerstand geboden tegen een al te grote bemoeizucht van Nederland. Pavlov-achtige reflexen worden als bescherming rond de autonomie opgetrokken. Deze te beschermen lijkt soms wel de hoofdzaak van het politieke bestaan van de Nederlandse Antillen uit te maken. Nederland wast de handen in postkoloniale onschuld, het is immers in haar visie met de beste bedoelingen bezield, het wil graag met raad en daad terzijde staan. Waarom kan men daar zó emotioneel over worden?

Aan Nederlandse zijde wordt houding en gedrag tegenover de Antillen nogal eens bepaald door de onderliggende gedachte dat de openbare orde op de Caribische eilanden ietwat poreus is. “Waar het niet pluis is”, roept Bolkestein onbezonnen uit toen zijn partijgenoot De Vries in 1998 aantrad als de eerste staatssecretaris belast met de portefeuille Koninkrijksrelaties. De moeizame bestuurbaarheid van het Koninkrijk is een gruwel voor het Nederlandse bestuur. Irritaties over de beperkte sturingsmogelijkheden lopen in Nederland hoog op. De reacties op dit onvermogen variëren van ‘inlijven’ tot ‘ervan afwillen’. In meer diplomatieke termen heeft einde jaren ’90 in Nederland het begrip ‘regularisering van de verhoudingen’ aan marktwaarde gewonnen, daarmee zou de overzeese openbare (wan-)orde kunnen worden bezworen. Impliciet wordt als maatstaf van deze regularisering de Nederlandse – en in toenemende mate de internationale – publieke orde gehanteerd.[ii] En daar wringt de schoen, Nederland kan de reguliere orde niet opleggen en ook niet zonder meer afdwingen. In veel gevallen moet moeizaam worden onderhandeld, elke keer weer opnieuw, om tot afspraken te komen die hooguit op punten deze regularisering bevorderen.

Op het eerste gezicht wekt de kommer en kwel in de verhoudingen verbazing. Wat is de ratio van het Koninkrijksverband voor de deelnemende landen, waarom werkt het niet beter? De landen zijn gelijkwaardige partners, dat wel, maar Nederland is naar verhouding toch zoveel groter, zoveel machtiger, vanwaar deze besturingsproblemen? Bovendien, de Antillen en Aruba hebben zelf voor het Koninkrijk gekozen, juist vanwege de meerwaarde van de voorzieningen die het Koninkrijk biedt, i.c. het vrije verkeer, het Nederlandse paspoort en – wanneer nodig – de steunverlening. Kennelijk is voor andere zaken deze meerwaarde niet acquis maar moet deze steeds weer onder luid gekrakeel over gelijkwaardigheid, verantwoordelijkheid en autonomie van de partners worden aangetoond. De retoriek van het Koninkrijksverband wordt manifest wanneer de partners op verschillende golflengtes zitten. Wanneer de in november 1989 aangetreden minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, Hirsch Ballin, de agenda van prioriteiten van de samenwerking drastisch wil omgooien en duidelijk maakt dat hem dat menens is, blijkt dat de Antillen niet anders kunnen doen dan zich hierin te schikken, niettegenstaande hun gelijkwaardigheid in het staatkundig verband. Bij gelegenheid van de Toekomstconferentie in 1993 weidt Hirsch Ballin uitvoerig uit over de belangrijkste actuele vraagstukken van het Koninkrijk. Op zich zijn de kwesties die hij aan de orde stelt, behoorlijk bestuur en rechtshandhaving, niet nieuw. Nieuw was dat de tolerantie voor afwijkende praktijken in de Caribische landen niet langer vanzelfsprekend meer is. De Konings adagium “kennis vermeerdert smart” slaat om in het tegendeel. De onderste steen moet boven. Het meedeinen op de tumba getuigt niet meer van verlicht postkoloniaal gedrag. Integendeel, deze fraternisering maskeert een gebrek aan durf om misstanden aan de kaak te stellen. Er moet wat aan gedaan worden.

Ook in slechte tijden slaat het jargon van de gelijkwaardigheid in zijn tegendeel om. Wanneer in 1999 Curaçao in een financieel-economische dal geraakt en extra steun van Nederland nodig heeft, worden hieraan door Nederland allerlei voorwaarden verbonden die regelrecht betrekking hebben op de autonomie van de Antillen. In goede tijden was dit onvoorstelbaar geweest. Het is de spagaat van gelijk en ongelijk, van macht en onmacht die in dit hoofdstuk aan de orde komt als één van de omstandigheden die het ongemak en de verkramping van de onderlinge relaties bepaalt. De formele regeling van de verhouding tussen de landen ademt een liberale orde die wordt gekenmerkt door een grote mate van autonomie van de deelnemende landen. In goede tijden wordt die autonomie vanzelfsprekend gerespecteerd. In slechte tijden ligt dat anders. Met name in die tijden interfereren de historische en culturele dimensies van kolonialisme en slavernij met de beleving van de (on-)gelijkheid van de Koninkrijkspartners, soms welbewust en strategisch gekozen, maar ook wel per ongeluk en zonder vooropgezette bedoeling. Zij rekken de spagaat als het ware nog verder uit. Daarmee wordt dit hoofdstuk besloten.

Gelijkwaardigheid
De gelijkwaardigheid van de landen als partners in het Koninkrijk wordt in documenten, politieke uitspraken en bestuurlijk overleg van allerlei aard en soort, voortdurend benadrukt. In bepaalde opzichten zijn de landen inderdaad gelijkwaardig. Zo kan het Statuut niet worden gewijzigd dan met instemming van alle partners. Anderzijds ligt in de dagelijkse omgangspraktijk de ongelijkheid voor het oprapen en met regelmaat doen zich hiervan manifestaties voor. Juist op de werkvloer wordt de ambivalentie tussen wat formeel wordt beleden en wat zich in werkelijkheid afspeelt, scherp ervaren, zij het niet door iedereen. Het verschil schuilt in the eye of the beholder. De gelijkwaardigheid van de partners wordt geaccentueerd. Daarmee wordt dan vaak tegelijkertijd impliciet aangegeven dat dit niet betekent dat er sprake is van gelijkheid van de partners. Het begrippenpaar ‘wel gelijkwaardig, niet gelijk’ biedt in de praktijk ruimte aan zeer uiteenlopende interpretaties en gedragingen.

Voor een goed begrip van de verhoudingen tussen de Koninkrijkspartners is het onderscheid van belang tussen de verantwoordelijkheid van het Koninkrijk aan de ene kant en de verantwoordelijkheden van de partners in het Koninkrijk aan de andere. Nederland is in dat verband evenzeer een partner als de andere landen. Hoewel het Koninkrijk als zodanig valt te onderscheiden van Nederland, heeft Nederland de overhand in Koninkrijksverband. De formele besluitvorming van de Koninkrijksorganen is in hoge mate een Nederlandse aangelegenheid. Er is sprake van een democratisch deficit wanneer het gaat over de zeggenschap van de andere partners. Het Koninkrijk heeft wel een regering maar geen controlerend parlement. Op gezette tijden wordt – ook door Nederlandse parlementariërs – één of andere oplossing voor dit deficit bepleit, bijvoorbeeld in de vorm van een Koninkrijksparlement waarin ook de Nederlandse Antillen en Aruba een vertegenwoordiging hebben. Indertijd is hier welbewust van afgezien. Klinkers vermeldt dat bij totstandkoming van het Statuut als het belangrijkste pragmatische bezwaar tegen een Koninkrijksparlement en een veelheid van andere Koninkrijksorganen werd gezien, het te grote beroep dat hiermee gedaan zou worden op het beperkte kader in de Antillen en Suriname.[iii] Hoe dan ook, een vertegenwoordiging van de Nederlandse Antillen en Aruba in de besluitvormende organen van het Koninkrijk zal altijd slechts een fractie zijn van die van Nederland.

Bepaalde aangelegenheden zoals defensie, buitenlandse zaken en het Nederlanderschap zijn formeel de verantwoordelijkheid van het Koninkrijk, de facto heeft Nederland het op die terreinen voor het zeggen zij het dat met de wil van de landen overzee rekening wordt gehouden. Zaken als onderwijs, sociale zekerheid, economische ontwikkeling, ruimtelijke ordening, jeugdbeleid zijn aangelegenheden die vallen onder de eigen autonome verantwoordelijkheid van de overheden van de Nederlandse Antillen en Aruba. Dat geldt ook voor vitale overheidsfuncties als de zorg voor goed bestuur, democratie en rechtszekerheid. Maar voor deze laatstgenoemde functies geldt dat het Koninkrijk medeverantwoordelijk is. Wanneer de lokale overheden hier onvoldoende invulling aan geven en het landsbestuur daar niet genoegzaam op reageert, heeft het Koninkrijk een aanvullende verantwoordelijkheid. In bijzondere gevallen kan de vervulling van deze taken onder het regime van toezicht van het Koninkrijk worden geplaatst, ja, zelfs kan de zorg voor – onderdelen van – deze vitale overheidsfuncties door het Koninkrijk worden overgenomen. In het Nederlandse bestuursrecht wordt het begrip medebewind onderscheiden van het begrip autonomie in relatie tot lagere overheden, met name de gemeenten. Vertaald naar de verhoudingen binnen het Koninkrijk zou kunnen worden gesteld dat een aantal overheidsfuncties in de Caribische landen valt onder het medebewind van het Koninkrijk.[iv] Of dit staatsrechtelijk zuiver is gesteld, moet nader worden bezien.

Deze driedimensionale structuur van de verdeling van de verantwoordelijkheden legt de onzelfstandigheid van de Caribische landen bloot, niettegenstaande de zo vaak in Koninkrijksverband beklemtoonde autonomie van deze landen. De uitvoering van een aantal taken laten die landen aan het Koninkrijk over en in voorkomende gevallen kan Nederland corrigerend optreden. De partners zijn indertijd – in 1954 – deze constructie welbewust overeengekomen. Daarmee is de autonomie van de Caribische landen afgebakend en is in feite tegelijkertijd afgesproken dat Nederland wel degelijk iets te zeggen heeft in de overzeese rijksdelen. Voor bepaalde zaken zullen de landen zich feitelijk naar Nederland moeten schikken, dat is de afspraak die toen gemaakt is. Anderzijds zijn de Caribische landen wel degelijk autonoom, maar niet ten volle en niet over de hele linie van alle eigentijdse overheidsfuncties. In de praktijk geeft dit spanningen, de afspraak wordt verschillend uitgelegd.

‘De grote jas van het Statuut’
De ongelijkheid in schaal, inwonertal, capaciteit e.d. van de deelnemende landen gaat gepaard met volstrekte gelijkwaardigheid in andere hoedanigheden. Op belangrijke punten zijn Koninkrijkspartners gelijkwaardig en hebben gelijke stem en inbreng. In haar proefschrift De weg naar het Statuut heeft Klinkers aangetoond dat het staatkundig verband zoals in het Statuut is vastgelegd, een overeenkomst tussen gelijkwaardige partijen is. Wijziging van deze statutaire overeenkomst behoeft de instemming van alle partijen. Geen van de partijen kan de andere haar wil opleggen. Nederland heeft bij de totstandkoming van het Statuut geen bevoegdheden geclaimd om eigenmachtig wijzigingen in de verhoudingen aan te brengen. Klinkers beschrijft het gevoelen van leidende Nederlandse politici in die tijd dat “van Nederlandse zijde wel erg veel werd toegegeven”.[v] Als verklaring voor deze Nederlandse toegevendheid wijst zij erop dat het Statuut in eerste instantie voor het beoogde postkoloniale staatkundige verband tussen Nederland en het voormalig Nederlands-Indië was bedoeld. Om Nederland en Nederlands-Indië in het postkoloniale tijdperk bijeen te houden, werd in het ontwerp-Statuut de autonomie van de overzeese gebiedsdelen royaal bemeten. Klinkers citeert een betrokken ambtenaar die betreurt “dat de regeering indertijd niet de moed heeft gehad om in de beroemde radiorede van de koningin (Wilhelmina, 6 december 1942) over de meerdere autonomie van de overzeese gebiedsdelen met zoveel woorden te laten uitkomen dat dit in de eerste en voornaamste plaats voor Nederlands-Indië was bedoeld”. De formele regeling van het Koninkrijk, het Statuut, was erop gericht om Indonesië voor het Koninkrijk te behouden. Dit is niet gelukt. “Tegen de tijd dat de breuk met Indonesië onvermijdelijk was geworden lag het dekolonisatieproces in ‘de West’ al zozeer op koers, dat de ruimte om naar radicaal andere vormen te zoeken vrijwel nihil was. In het bijzonder de optie van incorporatie van beide voormalige koloniën (Suriname en de Nederlandse Antillen) in het Koninkrijk als overzeese provincies (…) was kennelijk vrijwel ondenkbaar en in ieder geval niet bespreekbaar”.[vi] Nederland had onbedoelde verwachtingen gewekt bij de Antilliaanse en Surinaamse onderhandelaars en deze waren niet van zins hierop in te leveren. In vergelijking met andere Caribische dekolonisatiemodellen genieten de Caribische Koninkrijksdelen een hoge mate van bestuurlijke autonomie, althans op het papier van het Statuut. Volgens Klinkers gaf Nederland vrijwel alle bevoegdheden om te interveniëren in de interne zaken van de Nederlandse Antillen en Aruba uit handen.[vii] Van alle (voormalige) kolonisatoren legde Nederland waarschijnlijk de meeste nadruk op het principe van juridische gelijkwaardigheid – ontleend aan de Uniegedachte met Indonesië – en de formele gelijkberechtigdheid van de partners.[viii] Daarbij zal ook van betekenis zijn geweest dat de Antillen in de jaren ’50 welvarende eilanden waren. In het midden van de jaren ’50 lag het per capita inkomen op Aruba en Curaçao anderhalf maal hoger dan in Nederland.[ix]

Klinkers kwalificeert het resultaat als een Statuut “met (…) uitdagingen die voortvloeiden uit de combinatie van een zo groot mogelijke autonomie van de betrokken landen en een daarboven gesitueerde Koninkrijksregering, met zijn onopgeloste problematiek van een slechts bij benadering aan te duiden scheidslijn tussen de eigen en de gezamenlijke verantwoordelijkheden, met zijn in zekere zin fictieve principes van wederkerigheid en gelijkwaardigheid”.[x] Deze ficties en vaagheden hebben sindsdien nogal wat fricties veroorzaakt. De uitdagingen waar Klinkers van spreekt hebben over en weer in slechte tijden tot groot ongemak en hoog oplopende irritaties geleid.[xi] Vele jaren na de totstandkoming van het Statuut, in 1999, zou een Antilliaanse minister hierover binnenskamers opmerken dat het Statuut een wel erg grote jas is geworden voor de verhoudingen tussen Nederland en de kleine Caribische landen.

Afhankelijkheid van Nederland
De statutaire en institutionele markering van de verantwoordelijkheden wordt gecompliceerd door andere – politieke en ambtelijke – afhankelijkheidsrelaties. Statutair zijn de interventie mogelijkheden van Nederland beperkt. In de praktijk blijkt evenwel dat Nederland via andere hoedanigheden kan interveniëren in de autonome aangelegenheden van de Nederlandse Antillen en Aruba. Nederland is stand-by voor de Caribische landen met financiële steun, hulp bij calamiteiten, personele ondersteuning, kortom met raad en daad. Eertijds werd deze steun ontwikkelingssamenwerking genoemd. Daarmee wordt een netwerk van betrekkingen aangeduid dat in de loop der jaren een sterk gevarieerde inhoud heeft gekregen en ook met andere benamingen wordt aangeduid. Deze samenwerking is gemodelleerd op het principe dat de besteding van de middelen die voor de Nederlandse Antillen bestemd zijn, in overleg tot stand komt. Nederland kan niet op eigen houtje de bestemming van de gelden oormerken, aan de bestemming dient een verzoek van de Nederlandse Antillen vooraf te gaan. Door Antilliaanse bestuurders en ambtenaren worden de rijksmiddelen nogal eens gepercipieerd als ons geld. In de praktijk is deze Nederlandse raad en daad niet altijd belangeloos, integendeel, op de vleugels van de (ontwikkelings-)samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba weet Nederland invloed op interne aangelegenheden uit te oefenen waar het anders niet zou kunnen. Door aan de gouden koorden te trekken kan Nederland zich in de Antilliaanse arena doen gelden (sic). Al naar gelang de behoefte aan financiële ondersteuning wordt de financiële relatie als middel aangewend om over andere zaken overeenstemming af te dwingen. Dat gebeurt hier net als elders in de wereld: ‘(…) de hand die ontvangt bevindt zich altijd in een lagere positie dan de hand die geeft’.[xii]

De mate van afhankelijkheid van Nederlands raad en daad is geen objectieve toestand. Dezelfde behoeftige omstandigheden zullen voor de één meer afhankelijkheid creëren dan voor de ander. Door steun te vragen maakte het kabinet-Pourier III zich in 1999 en volgende jaren van Nederland afhankelijk en kreeg te maken met allerlei voorwaarden van die kant, dan wel bij monde van het door Nederland geïnviteerde Internationaal Monetair Fonds. Het voorgaande kabinet-Römer stelde een bedelgang naar Nederland zo lang mogelijk uit en was binnenskamers trots op deze zelfredzaamheid, zij het dat daardoor ondertussen de financiële problemen alleen maar groter werden. Ook het kabinet-Römer wist dat wel. Römer verklaarde binnenskamers, en soms ook wel daarbuiten, het belang van de autonomie van de Nederlandse Antillen hoger te stellen dan het gebedel om Nederlandse steun die met allerlei bemoeienis gepaard zou gaan. Zij zou daarbij accepteren dat dit leidde tot een lagere levensstandaard, dat was de prijs die de Antillen in haar ogen voor de autonomie moesten betalen.[xiii] Deze Prinzipienreiterei doet het in de kringen van de autonomistisch goed, maar blijkt in de praktijk nogal eens te worden gecompromitteerd. Römer was daaropvolgend minister in het kabinet Poeier III en zodoende mede verantwoordelijk voor de steun die aan Nederland werd gevraagd. Veel eerder, einde jaren ’80, maakte de toenmalige directeur van Department voor Ontwikkelingssamenwerking, George Curiël, overeenkomstige opmerkingen en wel met verwijzing naar de wisselvalligheid van het Nederlandse gedrag en beleid. Liever baas in eigen huis, weliswaar een kleiner huis, dan overgeleverd te zijn aan de grilligheid van Nederland was toen zijn mening.

Is sprake van afhankelijkheid van Nederland, dan kunnen de statutair gelijkwaardige verhoudingen zich in de praktijk heel anders voordoen. Door voorwaarden te stellen aan de benodigde financiële steun probeert Nederland te bepalen wat er gebeurt, bijvoorbeeld wat betreft de in 2000 ‘overeengekomen’ inburgeringsplicht voor jeugdige migranten naar Nederland. Formeel en naar buiten toe wordt deze emigratievoorwaarde gepresenteerd als overeengekomen met de Antilliaanse regering. De Antilliaanse partner stemde aanvankelijk in – wellicht contre coeur – met de door Nederland gewenste maatregel. De gelijkwaardigheid wil immers dat Nederland niet eenzijdig zijn wil oplegt. Deze overeenstemming kan worden bereikt door invloed uit te oefenen uit hoofde van de financiële relatie. Hiertegen kan weliswaar weerstand worden geboden maar dan wel met als mogelijk gevolg dat men aan het kortste eind trekt. Minister Van Boxtel gaf in 2000 te kennen dat afwijzing van de inburgeringsplicht door de Antilliaanse regering gevolgen zou hebben voor de ontwikkelings-samenwerking. Het overleg daarover werd in de persberichten als een “pittig gesprek” gekwalificeerd. De Antilliaanse regering ging overstag. Toen de daarop volgende besluitvorming vertraging opliep – de Staten waren tegen – werd van Nederlandse zijde gezegd dat hieraan politieke gevolgen zouden worden verbonden. Voor de goede verstaander was duidelijk dat met deze gevolgen een toelatingsregeling werd bedoeld. Daarmee zou een einde komen aan het vrije verkeer van de Caribische landen naar Nederland. In een later overleg met de Tweede Kamer gaf de Nederlandse regering overigens aan dat hiervan voorhands geen sprake zal zijn.

In een ander geval in diezelfde periode wenst de Antilliaanse minister van Justitie Martha zich aan eventuele Nederlandse bemoeienis te onttrekken door af te zien van een door Nederland toegezegde financiering voor de verbetering en uitbreiding van Koraal Specht, de roemruchte gevangenis op Curaçao. Hij geeft er de voorkeur aan deze financiering bij een particuliere bank te betrekken. Met andere woorden, Martha wenste zich liever in de schulden te steken dan een schenking van Nederland te accepteren met bijbehorende voorwaarden en dát op een moment waarop de Antilliaanse regering met Nederland onderhandelde om extra financiële steun. Martha werd overigens door de Antilliaanse regering teruggefloten.

De gelijkwaardigheid van de partners en de statutaire afbakening van de autonomie van de deelnemende landen laten onverlet dat zich omstandigheden voordoen dat Nederland de dienst uitmaakt, althans dat probeert te doen, op terreinen die binnen de autonome sfeer van de Nederlandse Antillen en Aruba vallen. Deze interventies, die door de Antillen en Aruba als bemoeizucht wordt aangemerkt, moeten elk voor zich ad hoc worden beredeneerd en gelegitimeerd. Dat lukt met het Statuut in de hand niet altijd waardoor de verhoudingen onder druk komen te staan.

Goede tijden, slechte tijden

Aruba maakt in de jaren ’90 voorspoedige jaren door, geheel anders dan de Nederlandse Antillen. Afbouw van de financiële relatie over een periode van tien jaar wordt overeengekomen, vanaf 2010 zal Aruba financieel zelfstandig kunnen zijn. Minister-president Eman prijst zich gelukkig niet meer naar Nederland te hoeven reizen met verzoeken om financiële steun. Hij betoogt dat nu een volwassen relatie tussen de Koninkrijkspartners Nederland en Aruba binnen handbereik ligt. Voor Aruba blijft de deelname aan het Koninkrijk een vanzelfsprekende zaak, de meerwaarde van Aruba als lid van het Koninkrijk ligt vooreerst in de waarborg van de rechtsorde, een waarborg die van vitaal belang is voor het investeringsklimaat. Ook de betekenis van het Nederlandse burgerschap is voor Aruba reden van harte deel te blijven uitmaken van het Koninkrijk.

In geval van de Nederlandse Antillen is einde jaren ’90 sprake van een sterke financiële afhankelijkheid waardoor Nederland in tal van zaken vanzelf nauw wordt betrokken in interne aangelegenheden. Nederland stelt extra financiële steun afhankelijk van een overeenkomst van de Nederlandse Antillen met het Internationaal Monetair Fonds over een structureel aanpassingsprogramma. Ingevolge de IMF-voorwaarden moeten honderden ambtenaren worden ontslagen, moet het begrotingstekort veel lager, de schulden gesaneerd, de arbeidsmarkt geliberaliseerd. Kortom, langs de weg van het Internationaal Monetair Fonds wordt in feite bewerkstelligd dat Nederland zich roert in de autonome aangelegenheden van de Nederlandse Antillen. De extra financiële hulp wordt aldus afhankelijk gesteld van allerlei voorwaarden: flexibilisering van de arbeidsmarkt, afschaffing van de marktbescherming, privatisering, vrije toetreding Europese Nederlanders en verregaande liberalisering van het werkvergunningenbeleid. Ook een samenwerkingsprotocol over sociale ontwikkeling tussen Nederland en de Antillen wordt aanvankelijk gekoppeld aan overeenstemming met het Internationaal Monetair Fonds over de sanering van de Antilliaanse overheidsfinanciën.[xiv] Over de inhoud van dit protocol was al overeenstemming bereikt. Achteraf blijkt deze koppeling niet zo bedoeld en het werk te zijn geweest van een overijverige ambtenaar die zonder bestuurlijke opdracht hiertoe had gehandeld. De totstandkoming van de nieuwe Belastingregeling voor het Koninkrijk lijkt aanvankelijk eveneens te zijn gekoppeld aan een akkoord met het IMF. Al vanaf 1993 wordt daarover onderhandeld. Volgens de minister-president van de Nederlandse Antillen had dit niets te maken met het IMF. Hij lucht herhaaldelijk zijn ongenoegen over “dat voortdurende gedoe met het IMF”.[xv] Later blijkt dat het Nederlandse beleid ten aanzien van schadelijke belastingconcurrentie wordt verscherpt. De immer meedenkende Vermeend, staatssecretaris van Financiën in Nederland en graag gezien op de Nederlandse Antillen, is in 1999 opgevolgd door Bos. Juist ten tijde van de wisseling van de wacht wordt door verschillende internationale instanties scherp ongenoegen geuit over het fenomeen van schadelijke belasting concurrentie, óók in de Nederlandse Antillen en Aruba. Nederland voelt zich aangesproken en Bos bereidt een beleidswijziging voor, in feite een breuk met het verleden van het regime van Vermeend en met ingrijpende gevolgen voor de Antilliaanse overheidsfinanciën en economie.

De autonomistas in de Nederlandse Antillen weten niet wat ze meemaken: wat in andere tijden vanzelfsprekend tot het domein van de Antilliaanse autonomie werd gerekend, is nu onderdeel geworden van een voorwaardenpakket ten behoeve van extra financiële steun van Nederland aan de Antillen. Nederland handelt in de overtuiging dat het Antilliaanse beleid op tal van punten moet worden gecorrigeerd. In de Nederlandse visie zou er geen sprake kunnen zijn van economisch herstel wanneer deze maatregelen uitbleven, de extra Nederlandse steun zou in een onveranderde situatie geen herstellend effect hebben. Kortom, Nederland wil niet dweilen met de kraan open. Voorts wordt in die periode door Nederland een poging gedaan de bestaande projectenportefeuille te saneren. In het verleden waren zóveel verplichtingen aangegaan dat een verplichtingenstop moest worden afgekondigd. Dat betekende dat de Antillen geen nieuwe projectvoorstellen konden doen. Evenmin konden nieuwe financieringen worden toegezegd door de Nederlandse staatssecretaris, met andere woorden, hij kon zijn nieuw beleid niet met financiële middelen aan de man brengen. Door in de bestaande portefeuille te schrappen (of te faseren) zouden middelen kunnen worden vrijgemaakt voor nieuw beleid. Nederland probeert de Antillen van de juistheid van het nieuwe beleid te overtuigen en bovendien de regie voor deze operatie bij de Antilliaanse instanties te leggen. Er worden herhaalde pogingen gedaan de Antillen zélf deze sanering te laten uitvoeren. Immers, wanneer Nederland dit eigenhandig zou doorzetten ligt de tegenwerping van onbehoorlijk bestuur voor de hand. In dat geval komt Nederland zijn eerder aangegane verplichtingen niet na. Maar wanneer de Antillen ertoe bewogen kunnen worden zélf in de bestaande projectenportefeuille te schrappen, kan Nederland verwijzen naar Antilliaanse besluitvorming. Aanvankelijk bestaat grote weerzin om hieraan mee te werken maar uiteindelijk geven de ambtelijke en bestuurlijke instanties toe. De ambiance van deze operatie is onmiskenbaar ‘wie betaalt, bepaalt’ terwijl nota’s en brieven bol staan van begrippen als samenwerking en overleg.

Ook voor de nieuw aangetreden regering van de Nederlandse Antillen is van belang dat Nederlandse middelen beschikbaar komen om projecten te financieren, juist nu op de eigen begroting zwaar moet worden bezuinigd. Om hiervoor middelen vrij te maken moet het bestedingsoverleg met Nederland zoals dat te doen gebruikelijk is, worden voorafgegaan door een saneringsoperatie van de lijst van eerder met Nederland overeengekomen projecten. Dit hadden de Antillen nog nooit meegemaakt. De landsregering wilde echter geen moeilijkheden, zij stond in feite met de rug tegen de muur omdat het van Nederland afhankelijk was voor extra kredieten om de financieel-economische crisis het hoofd te kunnen bieden. De saneringsoperatie moet worden gecentraliseerd. Het landsdepartement voor Ontwikkelings-samenwerking ziet zich weer in de oude glorie hersteld als centrale coördinator van de samenwerking met Nederland. Alle eilandgebieden worden hieraan (weer) ondergeschikt en hebben het departement als zodanig (weer) te erkennen en te respecteren. Dit geldt ook voor Curaçao en Sint Maarten die eerder zelf hun zaken met Nederland konden behartigen (zie hoofdstuk 4). De hartelijkheid waarmee het departement Ontwikkelingssamenwerking deze recentralisatie verwelkomt, wordt uiteraard gevoed door het hartzeer waarmee het eerder de centrale rol is kwijtgeraakt. Sint Maarten en Curaçao protesteren. Gedeputeerde Chong van Curaçao uit heftige kritiek op de wijze waarop deze recentralisatie tot stand is gekomen, het bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao had naar zijn zeggen geen enkele inspraak gehad.[xvi]

In dezelfde tijd dat de supervisie van het Internationaal Monetair Fonds wordt opgelegd bij de begrotingssanering en dat Nederland de sanering van de projectenportefeuille forceert, is sprake van een door Nederland gepousseerde ombouw van projectfinanciering naar programmafinanciering. De motivatie voor deze ombouw is: ‘De programma’s kunnen als basis dienen voor een meer gelijkwaardige en zakelijke samenwerkingsrelatie, waarbinnen voor detailbemoeienis geen plaats is.’[xvii] In dit geval wordt andermaal de gelijkwaardigheid als motivatie opgevoerd terwijl het onmiskenbaar duidelijk is dat daarvan in de praktijk weinig terecht komt. De Nederlandse machtspolitiek kent zijn eigen merites en doeleinden. Dit neemt echter niet weg dat het retorisch gehalte van het samenwerkingsjargon hiermee voor de zoveelste keer wordt bevestigd. De geloofwaardigheid van de goede bedoelingen van de partners wordt aangetast en de verhoudingen komen onder druk te staan.

Muis baart olifant
De gelijkwaardigheid van de Caribische partners in het Koninkrijk is in hoge mate fictief en wordt in de praktijk regelmatig geweld aangedaan. In reactie hierop wordt aan Antilliaanse zijde publiekelijk duidelijk gemaakt dat Nederland het niet zonder meer voor het zeggen heeft. In sommige gevallen gaat men terecht dwars liggen om het gewicht van de eigen positie tot uitdrukking te brengen. In andere gevallen baart de muis een olifant, ook in gevallen waar door zakelijk overleg een oplossing gevonden had kunnen worden. Soms zijn de reacties slechts dwars en nukkig, maar ook wel eens heftig en met destructieve gevolgen voor het eigen porselein.

Rituele dansen rond het bestedingsoverleg
In de jaren ’80 en ’90 heeft dit machtsvertoon uiteenlopende gezichten. Zo waren daar toen de rituele dansen rond het bestedingsoverleg. Dit wordt op bestuurlijk niveau gevoerd, aan Nederlandse zijde door de minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken en aan Antilliaanse kant door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit overleg moet ambtelijk worden voorbereid. De Vertegenwoordiging van Nederland in de Nederlandse Antillen krijgt daartoe instructies uit Den Haag. Aan Antilliaanse zijde heeft de Regeringsvoorlichtingsdienst de organisatie in handen, de inhoudelijke agendering is een aangelegenheid van het departement voor Ontwikkelings-samenwerking. Aanvankelijk wordt overleg gepleegd tussen de Vertegenwoordiging en het departement voor Ontwikkelingssamenwerking in aanwezigheid van de Voorlichtingsdienst. Dit overleg leidt vrijwel altijd tot strubbelingen, daar kan zonder mankeren op worden geanticipeerd, ook al omdat aan Nederlandse zijde datering en agenda als gegeven worden ingebracht. In reactie daarop komt de datering van het bezoek niet goed uit, komt die nooit goed uit. Het agendavoorstel deugt niet, deugt nooit. De duur van het bezoek is veel te kort, is altijd te kort. Op elk eiland moet tenminste één nacht worden doorgebracht, anders zou men zich daar tekort gedaan voelen. De wens om de omvang van de wederzijdse delegaties beperkt te houden wordt genegeerd. Enzovoort, enzovoort, enzovoort. Het hoofd van de Voorlichtingsdienst, Heerenveen, kent zijn pappenheimers en weet uit ervaring dat tussen de Vertegenwoordiging en het departement altijd uitvoerige rituele dansen moeten worden opgevoerd alvorens zaken kunnen worden gedaan. Het departement voor Ontwikkelingssamenwerking wil laten zien dat het niet naar het pijpen van Nederland danst en de Vertegenwoordiging moet een Haagse instructie zien uit te voeren. Na hiermee enige malen ervaring te hebben gehad, biedt Heerenveen aan het programma te verzorgen in afzonderlijk bilateraal overleg met het departement respectievelijk met de Vertegenwoordiging. Daarmee is de kou uit de lucht.

Ook tijdens het bestedingsoverleg is sprake van machtsvertoon. In de jaren ’80 is het bestedingsoverleg een hoogtepunt in de samenwerkingsrelatie. Lopende projecten worden doorgenomen en nieuwe projectvoorstellen komen ter tafel. De voorbereiding ervan vereist hard werk, goede afstemming met ‘Den Haag’ alsook met de betrokken instanties in de Nederlandse Antillen. De Nederlandse minister voert het overleg niet alleen op hoofdlijnen maar is ook geïnteresseerd in de details van de projectvoorstellen. Tevoren wordt een zogeheten reismap gemaakt waarin, naast algemene informatie, van elk voorstel een korte samenvatting en aansluitend advies is opgenomen. Het is zaak dat de Antilliaanse voorstellen op tijd worden ontvangen om gelegenheid te hebben een deugdelijk advies in de reismap te kunnen opnemen. Nagekomen voorstellen worden door de Vertegenwoordiging – zo goed en zo kwaad als het ging – tijdens de periode van het overleg van advies voorzien en via de ambtelijke hiërarchie naar de minister geleid, liefst geperforeerd zodat het document op ordelijke wijze aan de reismap kan worden toegevoegd.

Met het departement voor Ontwikkelingssamenwerking van de Nederlandse Antillen wordt de agenda van het overleg vastgesteld. De volgorde van deze agenda bepaalt de volgorde in de reismap. Bij aankomst van de Nederlandse delegatie blijkt nogal eens dat de agenda is omgegooid en dat nieuwe onderwerpen zijn toegevoegd met als gevolg dat tijdens het overleg onhandig met papier moet worden geschoven om de adviezen bij het betreffende onderwerp bij de hand te hebben. Aan Nederlandse zijde wordt als irritant ervaren dat sommige voorstellen dan voor het eerst aan de orde komen. Ondanks herhaalde bevestiging van de agenda tijdens het voorbereidende overleg, worden regelmatig overvallen gepleegd op de Nederlandse bewindsman door hem met nieuwe voorstellen te confronteren. Hoewel binnen de Nederlandse delegatie als richtlijn is afgesproken deze voorstellen te verwijzen naar toekomstige datum is het de eer van de minister te na om er niet zélf het één en ander over te berde te brengen. Na afloop klemt een ieder zich op eigen wijze aan deze uitspraken vast en krijgen zij het aureool van orakeltaal. Tekst en uitleg variëren waarbij in de regel het verschil wordt bepaald door de delegatie waarvan men deel uitmaakt. Het verslag van de bespreking biedt geen uitkomst omdat er geen eensluidend verslag wordt opgemaakt. Elke delegatie maakt haar eigen verslag. Door schade en schande wijzer geworden, worden zogeheten actiepunten ingevoerd die gezamenlijk – unisono – moeten worden vastgesteld. In beide delegaties maken de ambtenaren zich sterk om deze lijsten met actiepunten gereed te hebben voor het vertrek van de Nederlandse delegatie om in geval van verschil van mening opheldering van de Nederlandse bewindsman in te kunnen roepen. Deze gaat hier niet altijd op in, met een bondig ‘daar word jij voor betaald’ stuurt hij zijn ambtenaar terug naar het overleg over de actiepunten.

Partijdig Nederland

Op de Antillen wordt op ambtelijk niveau, met name bij het departement voor Ontwikkelingssamenwerking, bij tijd en wijle de voorkeur uitgesproken voor internationale organisaties zoals de Europese Unie en het United Nations Development Program boven Nederlandse instanties. Deze zouden met al hun regels en voorschriften zoveel objectiever zijn dan Nederlandse instanties waaronder het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Om die reden was het departement er geen voorstander van dat een evaluatie van de personele samenwerking tussen Nederland en de Nederlandse Antillen zou worden uitgevoerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Nederland[xviii], niettegenstaande de uitstekende reputatie die de Inspectie geniet op grond van zijn evaluaties van (onderdelen van) de Nederlandse internationale ontwikkelingssamenwerking elders in de wereld. Ook in de Antillen heeft deze Inspectie een aantal programma’s geëvalueerd, met instemming en tot volle tevredenheid van de betrokken Antilliaanse instanties. Het departement voor Ontwikkelings-samenwerking suggereerde dat de Inspectie als Nederlandse instantie mogelijk partijdig zal kunnen zijn: de Inspectie zou met het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken onder één hoedje kunnen spelen. Voorhoeve, op dat moment minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, bestrijdt deze partijdigheid maar gaat moeilijkheden uit de weg en stemt in met het Antilliaanse voorstel in de evaluatie op te dragen aan het United Nations Development Program op voorwaarde dat de Antillen dan een deel van de kosten dragen. Het departement Ontwikkelingssamenwerking voelt zich beter thuis bij United Nations Development Program en denkt daar meer zeggenschap te kunnen uitoefenen over de inrichting van de evaluatie. Nederland gaat om, tegen beter weten in. De Antillen krijgen hun zin omdat Voorhoeve uit beleefdheid een confrontatie uit de weg gaat.

Égards
Met de aan Nederland bewezen égards wordt machtsvertoon bedreven, tot op het hoogste niveau. Dat was o.a. het geval in een vergadering van de Raad van Ministers van de Nederlandse Antillen met minister De Koning in 1986. Voor de reorganisatie van het ambtelijk apparaat en een bezuinigingsoperatie op personeelskosten zou het adviesbureau Berenschot worden ingeschakeld. Kottman, directeur van Berenschot, is met De Koning meegereisd om de Raad van Ministers uit te leggen welke aanpak Berenschot bij deze operatie voor ogen staat. Kennelijk was hierover tevoren onvoldoende informatie met de betreffende Antilliaanse instanties uitgewisseld. Kottman stond tijdens het beraad onder leiding van mevrouw Liberia-Peters, minister-president, op de gang te wachten. De heer Chance, toen minister van Sociale Zaken en Arbeid, merkt onverdroten op dat de minister van Justitie, Navarro, zijn werk zou moeten doen wanneer Berenschot tot de vergadering wordt toegelaten, hij had geen werkvergunning en zou onmiddellijk uitgezet moeten worden, uit het land, wel te verstaan. De Koning wordt gedwongen de directeur van Berenschot te laten weten dat hij onverrichter zake terug op het vliegtuig moet. De Koning vraagt om schorsing en legt in de gang de gerezen perikelen aan Kottman uit. Deze vertrekt daarop naar het vliegveld en de Koning keert terug naar de vergaderzaal, ogenschijnlijk onberoerd door deze nogal botte behandeling.

Ook met de ontvangst van Nederlandse bewindslieden wordt machtsvertoon bedreven. Niet alle Nederlandse ministers worden bij een bezoek aan de Antillen met dezelfde égards behandeld. In de tijd van De Koning loopt het meestal op rolletjes en is de logistiek van zo’n bezoek geen probleem. De Voorlichtingsdienst van de Antillen organiseert het tot in de puntjes, auto’s staan klaar, één voor de minister en vaak ook nog één voor meereizende ambtenaren, bagagevervoer van luchthaven naar het hotel wordt verzorgd, paspoorten worden door toedoen van de Voorlichtingsdienst afgestempeld. In de regel wordt een uitnodiging voor een lunch of een diner bij aankomst van de delegatie op het vliegveld overhandigd. Ook bij aankomst midden in de nacht staat een delegatie klaar voor ontvangst waarbij de gezaghebber van het eilandgebied Curaçao, ministers en hoge ambtenaren niet ontbreken. Vaak wordt er gezamenlijk gedineerd en wanneer de echtgenotes van de ministers meereizen, wordt er gefeest, gedanst en gezongen. Het hoofd van de regeringsvoorlichtingsdienst, Edward Heerenveen, en de echtgenote van de Gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen in Nederland[19], Norma Jesurun, excelleren als duet. In het weekeinde zorgt het eilandgebied dat gastheer is voor ontspanning en vermaak, snorkelen, een bezoek aan Klein Curaçao, respectievelijk aan Klein Bonaire, een vaartocht van Sint Maarten naar een naburig buitenlands eiland (Anguilla), de beklimming van Mount Scenery op Saba of The Quill op Sint Eustatius. Tijdens het carnaval zitten de delegaties door elkaar op de eretribune en later zonder onderscheid rond de barbecue in de tuin van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van de Nederlandse Antillen.

Tijdens de activiteiten en marge van het overleg loopt de Nederlandse delegatie een enkele keer het risico dat de gastheer met verkeerde vrienden komt opdraven. Zo wordt voor een zondagse vaartocht, aangeboden door het bestuurscollege van Sint Maarten, gebruik gemaakt van het jacht van de Italiaanse zakenman en hoteleigenaar Spadaro. Deze is zelf niet aanwezig. Spadaro wordt een paar jaar later veroordeeld voor valsheid in geschrifte. Ook de toenmalige gezaghebber van Sint Maarten, de gastheer van de Nederlandse delegatie, wordt later veroordeeld voor hetzelfde delict en krijgt 18 maanden celstraf. De verhoudingen worden in deze periode gekenmerkt door een ontspannen ‘leef en laat leven’ sentiment.

Met de komst van Hirsch Ballin komt hieraan een einde. Hij noemt krom wat krom is en is een uitgesproken exponent van de medeverantwoordelijkheid van het Koninkrijk voor de gang van zaken in de overzeese rijksdelen. Hirsch Ballin houdt welbewust afstand van mogelijk dubieuze omstandigheden. Dat uit zich o.a. in de keuze van de hotels waar wordt overnacht. Er geraakt zand in de wielen van de logistiek van de ontvangsten. Eerst wordt door de Antilliaanse regering bezuinigd op de auto’s met chauffeur. Een volgende keer worden helemaal geen auto’s meer beschikbaar gesteld. Voorgewend wordt dat het slechte tijden zijn. Op Sint Maarten blijkt de VIP-room op de luchthaven niet ontsloten te zijn, er is ook daar geen auto beschikbaar. Hirsch Ballin moet in de krakende tweedehands auto van het hoofd van de vestiging van de Vertegenwoordiging op Sint Maarten naar zijn hotel worden gebracht. De tijdsbesteding en marge van het overleg moet sindsdien door de Vertegenwoordiging van Nederland worden bedacht en verzorgd, daarin bijgestaan door de Commandant Zeemacht die op Curaçao is gestationeerd met als gevolg dat veel minder dan voorheen de delegaties gezamenlijk optrekken. Meestal is de Nederlandse delegatie in de vrije tijd op zichzelf en de Koninklijke Marine aangewezen. In de tijd van Voorhoeve als minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken staat de Commandant Zeemacht vanzelfsprekend aangetreden om Voorhoeve als minister van Defensie te begroeten. De mannen (en een enkele vrouw) van de marine nemen maar al te graag de honneurs waar. De logistiek komt weer goed op orde. De marinebusjes en -auto’s rijden dagen tevoren de route met als gevolg dat het programma daarna punctueel kan worden afgereden. Graag ontfermt de echtgenote van de Commandant Zeemacht zich over een eventuele meereizende echtgenote van de bewindsman. Het damesprogramma is in die tijd geen zaak voor de Vertegenwoordiging of de Antilliaanse gastheer. Toen de Vertegenwoordiging dit programma later weer claimde, moest zij in de clinch met ‘mevrouw Zeemacht’. Voorhoeve’s gevolmachtigde, Hoekman, oudambassadeur van Nederland te Paramaribo en later te Londen, eerder directeur-generaal Internationale Samenwerking van Buitenlandse Zaken, wordt door de Voorlichtingsdienst van de Antillen als een ambtelijke functionaris gekwalificeerd die niet op speciale égards hoeft te rekenen. Hoekman staat dus gewoon in de rij voor de immigratie loketten op de luchthaven.

Ook het parlementair contactplan krijgt te maken met nogal bot machtsvertoon. Deze bijeenkomst van vertegenwoordigers uit de parlementen van de drie landen van het Koninkrijk vindt beurtelings in het land van één van de parlementen plaats. Wanneer de ontvangst in 2000 Nederland te beurt valt, wensen de Antilliaanse vertegenwoordigers overleg met de ministerraad, i.c. met ministers die Koninkrijkszaken in hun pakket hebben. Dit wordt door hen gezien als een welbestede uitbreiding van het parlementaire overleg. Hierop wordt op formele gronden negatief gereageerd, het Antilliaanse parlement kan geen Nederlandse bewindslieden optrommelen. ‘Een voorgenomen contact met leden van de Koninkrijksministerraad heeft geen doorgang gevonden’, meldt de slotverklaring van het parlementaire Contactplan.[xx] Een uitnodiging van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Vries, en de minister voor Grote Stedenbeleid en Integratie, Van Boxtel, wordt vervolgens afgeslagen, zij zijn niet goed genoeg. Dit spierballengedrag wordt in de media, zowel de Nederlandse als de Antilliaanse, breed uitgemeten.

Heb je geld niet nodig!

De minister van Financiën van de Nederlandse Antillen neemt een curieuze positie in met betrekking tot de financiële samenwerking met Nederland. Een deel van de door Nederland verstrekte middelen kwam in het verleden beschikbaar in de vorm van zachte leningen, een ander deel á fonds perdu. Over de bestemming van de middelen heeft de minister van Financiën niets te zeggen, dat behoort tot de portefeuille van zijn collega de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Toch blijft Financiën niet onberoerd door de samenwerking met Nederland. De in de loop der jaren verstrekte leningen resulteren in de forse schuld aan Nederland. Volgens de daartoe gesloten leningsovereenkomsten is de minister van Financiën gehouden de hieruit voortvloeiende schuldendienst te voldoen. Intern geldt de afspraak dat Curaçao zijn portie van de schuldendienst voldoet aan de minister van Financiën. Voor de andere eilanden is geen overeenkomstige afspraak van kracht. In feite wordt de schuldendienst van die eilandgebieden stilzwijgend doorgestuurd naar de minister van Financiën van de landsregering terwijl deze over de gefinancierde projecten niets te vertellen heeft gehad. Ook met de exploitatielasten wordt de minister van Financiën geconfronteerd. De exploitatielasten van ontwikkelingsprojecten op de kleine eilanden komen deels – indirect – voor rekening van de landsregering als gevolg van de regeling dat in geval van begrotingstekorten van die eilandgebieden, de Staten van de Nederlandse Antillen de begroting moet vaststellen waarmee de landsregering opdraait voor het tekort. Deze regeling brengt met zich mee dat de exploitatielasten van ontwikkelingsprojecten in zekere zin buiten de financiële huishouding van de betreffende eilandgebieden worden gehouden en zodoende door het eilandsbestuur weggewuifd kunnen worden.

De minister van Financiën van de Nederlandse Antillen is de facto wel degelijk een partner in de financiële samenwerking met Nederland maar heeft hierover niets te vertellen. Dit geeft wrijvingen die ertoe hebben geleid dat op gezette tijden de minister van Financiën zijn aanwezigheid kenbaar maakt bij het overleg van zijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking met de Nederlandse delegatie over de bestemming van de ontwikkelingsfondsen, meestal zwijgend omdat hij in dat gezelschap formeel geen rol heeft. Ook komt het voor dat hij draalt om projecten waarvoor door Nederland middelen beschikbaar zijn gesteld, in uitvoering te doen nemen. Met uitzondering van de projecten van het eilandgebied Curaçao, is het de minister van Financiën die opdracht tot uitvoering geeft. Het dralen van de minister van Financiën wordt hem door niemand in dank afgenomen, niet door de eilandgebieden, niet door zijn collega van Ontwikkelingssamenwerking en evenmin door Nederland die de middelen beschikbaar heeft gesteld. In de regel houdt hij zijn bezwaren niet lang vol. De politieke partijen die in de bestuurscolleges van de eilandgebieden zijn vertegenwoordigd, zijn vaak coalitiepartners in het landsbestuur. De minister van Financiën moet zich dan voegen naar het voortbestaan van de coalitie en het hoofd buigen voor remonstranties van de eilandgebieden tegen zijn beleid, contre coeur en knarsetandend.

Begin jaren ’90 wenst de toenmalige Antilliaanse minister van Financiën, Smits, niet mee te werken aan het diligent afhandelen van de schuldendienst van de Nederlandse Antillen aan Nederland. Uit hoofde van de leningsovereenkomsten zijn de Nederlandse Antillen jaarlijks een bedrag van ca. Hfl 30 mln per jaar voor rente en aflossing aan Nederland schuldig. Deze zogeheten schuldendienst moet voor het einde van het jaar worden voldaan, anders moet de inkomstenkant van de Nederlandse begroting voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken met dit bedrag worden gecompenseerd. Anders gezegd, het budget voor ontwikkelingssamenwerking wordt dan met dit bedrag gekort. Smits is als minister van Financiën gefrustreerd door de financiële implicaties van de samenwerking met Nederland en leeft deze uit door Nederland zoveel mogelijk dwars te zitten. Hij rebelleert en traineert zo lang hij kan, tot 31 december wacht hij met de overboeking. In afwachting van de betaling van de schuldendienst worden door Nederland diverse projectfinancieringen opgeschort. Ondertussen suggereert Smits dat de projecten die zijn opgeschort eigenlijk met geld van de Antillen worden gefinancierd. Eerst moet hij immers Hfl 30 mln naar Nederland overmaken voordat financiering beschikbaar komt voor deze projecten. Smits eist in het verlengde van deze redenering zeggenschap in de keuze van prioriteiten. Hij krijgt dat niet. In de pers wordt daaropvolgend Smits de uitlating in de mond gelegd “heb je geld niet nodig”. Deze uitspraak, gedaan of niet, schiet met name de kleinere eilanden in het verkeerde keelgat. Zij hebben geen behoefte aan Curaçaose spierballentaal ten opzichte van Nederland. Bovendien zijn ook enige van hun projecten door Nederland opgeschort en wel met nadrukkelijke verwijzing naar de nalatigheid van de Antilliaanse regering. Smits heeft zijn hand overspeeld. Uiteindelijk komt hij niet terug in een volgende regering, hij heeft het verbruid bij de kleine eilandgebieden. Een éminence grise uit de coalitie, De Paula, wordt door de landsregering uitgenodigd om in overleg met de Vertegenwoordiging van Nederland de opgelopen spanningen te kanaliseren. Dat lukt hem. Eenmaal minister af kan Smits zich nog steeds niet inhouden. Wanneer Voorhoeve in 1998 duidelijk maakt dat er nog tientallen miljoenen guldens aan Nederland moeten worden afgelost, verklaard Smits publiekelijk: “Dat een stinkend rijk land als Nederland zó omgaat met een mini-staatje in financiële problemen vind ik ongehoord”.[xxi] Nota bene, het gaat hier om een reguliere schuldendienst van een land dat grosso modo tot de hoge inko-menslanden wordt gerekend, het betreft zachte leningen van Nederland aan de Antillen waarmee in het verleden een deel van de ontwikkelingssamenwerking is gefinancierd en de betreffende leningsovereenkomsten zijn formeel vastgelegd.

Deze incidenten kunnen met een veelvoud worden uitgebreid: zoals de aanvankelijke onwil om de directeur van het bureau Buitenlandse Economische Betrekkingen van Nederland, Engering, op bestuurlijk niveau te ontvangen. Als ambtenaar zou hij door ambtenaren moeten worden ontvangen. Ook het pleidooi om aan Antilliaanse zijde de portefeuille koninkrijkszaken te laten behartigen op het niveau van een staatssecretaris, net zoals Nederland dat doet, valt in dit resumé van machtsvertoon te plaatsen.[xxii] Elders is het gedrag verhaald van de Antilliaanse minister van Justitie, Römer, die tijdens een conferentie voor de ogen van Lubbers en Hirsch Ballin, een door Lubbers ingebracht document in snippers scheurt.[xxiii] Bij tijd en wijle baart de muis een olifant. Waarover gaat het? Kleinigheden nietwaar! Wie zich dáár druk over maakt, maakt zich belachelijk, toch? Die indruk is gauw gevormd wanneer dergelijke incidenten afzonderlijk en op zichzelf staand worden gereleveerd. Zonder het bredere verband van de statutaire verhoudingen, de staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen, de afhankelijkheid van Nederland, de ongelijke machtsbalans, de geschiedenis van slavernij en kolonialisme en zonder het ‘meesterlijke’ gedrag dat aan Nederlandse zijde ook heden ten dage nog wordt vertoond, is dit gedrag, deze spierballentaal, inderdaad niet goed te duiden.

Meesterlijk gedrag
De bestuurders in de West zijn collega’s van de bestuurders in Nederland, zij noemen elkaar bij de voornaam en gaan collegiaal met elkaar om. Zij zijn elkaars counterpart. Klinkers beschrijft hoe in de eerste jaren na de totstandkoming van het Statuut in Nederland de West-Indische vertegenwoordigers niet zelden met een zekere argwaan en soms met enig dédain werden behandeld. Vaak moesten Nederlandse hoofdrolspelers zich inspannen om de vertegenwoordigers van de West te zien en te behandelen als collega’s “al bevonden zich in dat gezelschap veel personen die qua intellectuele capaciteiten en uitstraling niet onder hoefden te doen voor de Nederlanders”.[xxiv] Zij spreekt in dit verband van de “arrogantie van de macht”. Prominenten over wie eerder geringschattend was gerapporteerd dienden nu niet slechts met égards te worden behandeld, men moest ook werkelijk een zeker vertrouwen in hen leren stellen. Dit leerproces zou lang duren, zo het al ooit is voltooid.[xxv] Uiteraard is dit proces niet voltooid, ook niet bijna vijftig jaar na dato van de totstandkoming van het Statuut. Met regelmaat wordt de fictie van de collegialiteit geweld aangedaan, Nederland valt dan uit de voorgeschreven rol. Toch is de bewering dat Caribische ministers hun Nederlandse collega’s niet aan de telefoon kunnen krijgen, bezijden de werkelijkheid van De Koning, Hirsch Ballin en Voorhoeve.[xxvi] Deze bewindslieden zijn ieder voor zich herhaaldelijk en zonder kenbaar gemor ’s nachts wakker gebeld, ook al omdat met het tijdsverschil tussen Nederland en de Antillen niet altijd rekening werd gehouden.

Ook in de jaren ’90 komt het voor dat Nederland zich als heer en meester gedraagt. Het decorum van de gelijkwaardigheid bezwijkt in die gevallen onder het gewicht van de werkelijkheid van de verhoudingen. Daarbij komt dat de uitspraak van een Brits politicus: “The Dutch are always right but never relevant” in verhouding tot de overzeese rijksdelen niet opgaat.[xxvii] Integendeel, daar geldt ‘Right or wrong, the Dutch are always relevant’. En dat is moeilijk te verteren.

Op bezoek bij de Gouverneur
Bij de Gouverneur loop je niet zomaar naar binnen. Zijn residentie wordt – licht – bewaakt en met mooi protocollair vertoon wordt bezoek aangekondigd. De Gouverneur van de Nederlandse Antillen vertegenwoordigt H M de Koningin, het hoofd van het Koninkrijk, de Gouverneur is tevens hoofd van de landsregering. De Gouverneur bekleedt het hoogste ambt. Hij houdt regelmatig overleg met de Antilliaanse ministers, net als de Koningin dat doet met Nederlandse ministers. Ook wordt de Gouverneur regelmatig geraadpleegd door Nederlandse bewindslieden. Hij kan zijn ambt het beste vervullen wanneer hij het volledige vertrouwen van alle partijen, de Antilliaanse en de Nederlandse, geniet.

Begin jaren ’90 lopen de sentimenten rond de Kustwacht hoog op. De drugshandel in het Caribisch gebied vereist een grondige aanpak en stevige bestrijding. De Verenigde Staten vinden dat naast de Amerikaanse Coast Guard het Koninkrijk der Nederlanden ook zijn bijdrage moet leveren. Er moet een Kustwacht komen, daarover zijn de Arubaanse, Antilliaanse en Nederlandse partijen het wel eens. Maar over de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn ze het grondig oneens. Nederland wil er in eerste instantie een Koninkrijksaangelegenheid van maken, de Antillen zijn het daarmee niet eens, daarmee zouden alle bevoegdheden uit handen worden gegeven. De Raad van State had kritisch geoordeeld over de staatsrechtelijke inbedding van het ontwerpbesluit. Volgens de Raad van State worden de aangelegenheden van het Koninkrijk in het Statuut limitatief opgesomd. De Koninkrijkssfeer kan niet tegen de wil van de landen worden uitgebreid. De Raad van State oordeelt dat de Kustwacht moet worden gezien als een onderling tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba te treffen regeling.[xxviii] Defensie is evenwel niet van zins om de bevelstructuur te delen met Antilliaanse instanties.

De Kustwacht raakt verstrikt in – en daarmee vertraagd door – een hoog oplopend debat over de autonomie van de Antillen. Een overeenkomst tussen Voorhoeve, toen minister van Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, tevens minister van Defensie, en de Antilliaanse regering, wordt in een emotionele vergadering van de Staten van de Nederlandse Antillen laat in de nacht afgewezen. De Vertegenwoordiger van Nederland zit daarbij op de tribune en een enkele spreker voert voor zijn goede begrip van de zwaarwegende bezwaren het woord in het Nederlands. Uiteindelijk is de Kustwacht er wel gekomen. De Zeemacht in het Caribisch gebied wordt uitgebouwd met Kustwacht functies. De Commandant Zeemacht wordt qualitate qua ook de Commandant van de Kustwacht. De alarmbel die de autonomie bewaakt, had luid geklingeld en de verhoudingen op scherp gezet.

Voorhoeve heeft zijn uiterste best gedaan de partijen tot overeenstemming te brengen. Tijdens één van zijn bezoeken bereikt Voorhoeve over bepaalde onderdelen overeenstemming met de Antilliaanse regering. Bij het verlaten van het gebouw van de Raad van Ministers geeft hij te kennen de Gouverneur hierover te willen inlichten. Zijn directeur voegt zijn daad bij het woord van de minister en sprint de trappen naar de residentie van de Gouverneur op, met verbijstering nagekeken door de Antilliaanse delegatie. Ook de bewaking weet niet wat de doen. Op het bordes aangekomen maakt hij zijn aanwezigheid kenbaar door op de deur te bonzen. De residentie van de Gouverneur kent geen bel. De Gouverneur zit in de hal te lezen. Hij verdwijnt schielijk om zich om te kleden wanneer hem duidelijk wordt dat Voorhoeve hem wil bezoeken. De Voorlichtingsdienst van de Antillen leidt uiteindelijk deze overrompeling in goede banen. Voorhoeve, immer voorkomend en immer correct, had er ongewild voor gezorgd dat alle decorum met de voeten wordt getreden.[xxix] De omgangsvormen van de Nederlandse delegatie degraderen een audiëntie bij het hoogste ambt van de Nederlandse Antillen tot een burenvisite. Onder de ogen van de op de binnenplaats van het Fort verzamelde Antilliaanse bewindslieden en ambtenaren wordt – letterlijk – een loopje genomen met het decorum van de gelijkwaardigheid van de verhoudingen.

De Commandeur
De Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied, ook wel genoemd de Commandeur, is belast met de defensie taak van het Koninkrijk in de overzeese gebiedsdelen. Daarnaast is de Commandeur sinds 1998 tevens Commandant Kustwacht. De presentie van de Zeemacht is met name op Curaçao letterlijk onmiskenbaar en springt bij bepaalde gelegenheden sterk in het oog als de meest indrukwekkende manifestatie van het Koninkrijk en in feite dus van Nederland. In geval van orkaanrampen bieden de manschappen van de Zeemacht als eerste hulp en bijstand. Vliegtuigen en schepen worden ingezet om de helpende hand te bieden, soms versterkt met vanuit Nederland ingevlogen materieel. Deze assistentie is niet belast met een postkoloniale discussie over autonomie en zelfredzaamheid, neen, in alle lagen van samenleving en bestuur wordt deze dienstverlening met erkentelijkheid begroet.

De overdracht van het commando van de vertrekkende Commandeur aan zijn opvolger vindt met groot en feestelijk ceremonieel plaatst, muziek, heren in wit uniform, dames met hoeden. Daarbij wordt breed uitgenodigd. In de regel zijn alle overheden van de Nederlandse Antillen en Aruba uitvoerig vertegenwoordigd, niet alleen de zittende bestuurders maar ook voormalige ministers zijn geziene gasten en laten zich graag zien. Dat ligt anders in 1998. De voltallige regering van de Nederlandse Antillen, met uitzondering van de Gouverneur, laat verstek gaan. De scheidende Commandeur had het in de ogen van de regering geheel verbruid. Wat was het geval?

Met de commandant Zeemacht die als eerste ook de functie van commandant Kustwacht vervulde, komt het tot een scherp conflict toen hij desgevraagd weigerde informatie te verstrekken aan de minister van Justitie van de Nederlandse Antillen over een publicitair breed uitgemeten cocaïne smokkel van Curaçao naar Nederland waarbij Nederlandse mariniers waren betrokken en vliegtuigen van de Koninklijke Marine waren gebruikt voor het transport. De Marine wist hiervan en had het drugstransport naar Nederland laten doorgaan om “de hele lijn op te rollen”.[xxx] Formeel is de Commandant Kustwacht geen verantwoording schuldig aan de Antilliaanse minister van Justitie maar de wijze waarop hij dit kenbaar maakt, zet alle stekels overeind en geeft de Antilliaanse regering ampel reden deze weigering als schofferend te ervaren. De Commandeur weigert eveneens in te gaan op vragen van de minister van Justitie over de hoeveelheid drugs die in 1998 zijn onderschept en de wijze waarop die zijn vernietigd. In de Nederlandse pers had de Commandeur gesuggereerd dat alle marinemensen door de minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, Martha, over één kam werden geschoren (“door het slijk halen”). Het wordt hard gespeeld.
Martha reist af naar Nederland om zich daar te laten informeren en zijn beklag te doen over de houding van de Kustwacht leiding.[xxxi] De regeringsvoorlichter van de Nederlandse Antillen laat weten dat er sprake is van grove zelfoverschatting aan de kant van de Commandeur. Fractieleiders in de Staten van de Antillen vinden de houding van de Commandeur onacceptabel. Bij de commando overdracht besluit men weg te blijven. Aan de opvolger van de vertrekkende commandant, biedt de Antilliaanse regering schriftelijke excuses aan voor haar absentie en vraagt daarvoor begrip. In de Antilliaanse en Nederlandse pers wordt dit incident uitvoerig belicht.[xxxii]

Ook bij andere gelegenheden zijn er in die periode aanvaringen geweest met de Commandeur. Eens wordt de gezaghebber van Curaçao bruusk achtergesteld in het protocol van ontvangst van Voorhoeve als minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken op het militaire gedeelte van de luchthaven, omdat de Commandant Zeemacht als eerste Voorhoeve in zijn hoedanigheid als minister van Defensie wenst te begroeten. Daarbij moet worden bedacht dat deze plichtplegingen door menigeen in de ontvangende delegatie als een tijdrovend corvee worden gezien. Bij een andere gelegenheid doet zich een soortgelijk incident voor toen de Antilliaanse delegatie van ontvangst door de Commandeur niet op het platform wordt toegelaten. Voorhoeve heeft daarvoor later zijn excuses aangeboden. Dit zijn maar kleinigheden, zeker, maar hoe daar mee om te gaan is vaak bepalend voor de ambiente van de verhoudingen. Door de combinatie van de functies van Commandant Zeemacht en Commandant Kustwacht wordt het optreden van de Commandeur onderdeel van het eindeloze discours over de Antilliaanse autonomie. Het gedrag waarmee deze functie in de praktijk wordt gebracht, stelt daardoor hogere eisen en wordt in de Antillen kritischer gevolgd dan het formele meesterschap waarmee Koninkrijkstaken wordt behartigd. Zelden of nooit roept dit meesterschap discussie op, deze dimensie van de Koninkrijksverhoudingen wordt door de Caribische landen vanzelfsprekend gewaardeerd. Echter, wanneer zich raakvlakken met de autonomie van der Antillen voordoen, is het voor de verhoudingen van groot belang dat met deze nuances in het dagelijkse functioneren rekening wordt gehouden. De lange uitschuifbare tenen en gevoeligheden waarmee volgens menigeen de Antillen zijn behept, kunnen met evenveel recht als haarscherpe antennes worden gezien die nauwkeurig registreren wanneer zich meesterlijk gedrag voordoet dat niet meer van deze tijd is. Het is maar hoe je het bekijkt.

Identiteit, ’t eigene en cultuur als hulptroepen
De huidige ongelijkheid staat op zichzelf en is tegelijkertijd een vervolg op de in de koloniale samenleving formeel gesanctioneerde maatschappelijke en institutionele ongelijkheid. De toenmalige ongelijkheid wordt vervolgd. In de koloniale samenleving was racisme een kenmerkend aspect van de onderlinge verhoudingen, de bestaande ongelijkheid werd bovendien racistisch gelegitimeerd. Dat ligt nu anders. Achtergronden en drijfkrachten van de heden ten dage nog bestaande internationale afhankelijkheidsstructuren verschillen van die van de vroegere koloniale verhoudingen en structuren. De voormalige koloniën zijn gelijkwaardig geworden maar in de machtsbalans met het voormalige moederland zijn ze dat niet, verre van dat.

Het spierballengedrag van de Antillen kan worden gezien als een onbeheerste uiting van een gefrustreerde partner die zijn formeel vastgelegde gelijkwaardigheid in de verhouding met Nederland, in de praktijk op de werkvloer niet gereflecteerd ziet. In de ongelijke machtsbalans worden door de Antillen de identiteit en het culturele erfgoed nogal eens ingezet als hulptroepen. Deze eigenheden zijn daartoe bij uitstek geschikt en goed bruikbaar, althans op korte termijn. Het appelleert allereerst aan de kwetsbaarheid van deze gemeenschappen in een zoveel grotere, machtiger en vooral snellere wereld. De machtsbalans is zeer ongelijk. Juist deze ongelijkheid vraagt om bescherming en verdediging van het eigene, de identiteit en cultuur, als het ware als last resort, een vluchtheuvel waarop een veilig onderkomen wordt gezocht. Dit appèl wordt versterkt door de beeldvorming die ten aanzien van de eilandelijke gemeenschappen in het Caribisch gebied domineert.

Walcott, zelf afkomstig van St. Lucia, heeft hierover met compassie geschreven. In zijn Nobel-prijs lezing ‘The Antilles, Fragments of Epic Memory’ beschrijft Walcott de contouren van de beeldvorming van ‘the Antilles’: “(…) the way that the Caribbean is still looked at, illegitimate, rootless, mongrelized” en citeert Froude: “no people there, in the true sense of the word”. Walcott herhaalt: “No people. Fragments and echoes of real people, unoriginal and broken” en refereert hiermee aan de toon van de reisbeschrijvingen van Froude en Conrad.[xxxiii] Elke culturele manifestatie wordt conform deze beeldvorming verkleind en gekwalificeerd als imitatie, van architectuur tot muziek. Ondanks alle uitbundigheid en vitaliteit van het carnaval op Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn het volgens deze optiek juist evenzovele uitingen van ‘Tristes Tropiques’. Zo kan ook het ritueel van de formele opening van het academisch jaar van de Universiteit van de Nederlandse Antillen te kijk worden gezet. Of de opening van de Staten van de Nederlandse Antillen. Ook een carnavalsgroep die Delftsblauw als thema voert, kan zo worden bezien. De perceptie van ‘doen alsof’ en ‘net echt’ met betrekking deze rituelen is gauw gevormd. Deze rituelen worden dan nadrukkelijk niet beschouwd als culturele verworvenheden van eigen bodem maar – inderdaad – als imitaties zonder culturele betekenis. Walcott zet welbewust de bril op van de reiziger, de passant, niet de meest oppervlakkige, en komt daarmee tot een bepaling van het identiteitsprobleem van de Antillen als een probleem van ‘the eye of the beholder’.

Walcott is een dichter en als zodanig zijn voor hem de prestaties en verworvenheden van de geschiedenis (“History”) van minder belang: “(…) the fate of poetry is to fall in love with the world, in spite of History”. De Antilliaan is door zijn geschiedenis een “stripped man” die terug is gevallen op zijn meest elementaire kracht: zijn geest als een drager en vertolker van “fragments of an epic memory” die “the Middle Passage” en “the Fatel Rozack” heeft overleefd. Walcotts beeld van the Antilles is: “(…) the reality of light, of work, of survival. I mean a house on the side of a country road, I mean the Caribbean Sea, whose smell is the smell of refreshing possibility as well as survival.” Dit beeld contrasteert met de beeldvorming van passanten en toeristen: “(…) the benign blight that is tourism can infect all of those island nations, not gradually but with imperceptible speed”. Walcotts beeld van ‘the Antilles’ is een expressie van dichterlijke liefde van en voor eigen bodem en van een selectief en fijnzinnig “epic memory”. Het is daarmee fundamenteel anders dan de passanten die zeggen “they love the Caribbean, meaning that someday they plan to return for a visit but could never live there, the usual benign insult of the traveller, the tourist”. Poëzie en passanten zien verschillende beelden die elk voor zich van betekenis zijn voor de identiteit van de Antilliaan, voor zijn plaatsbepaling in de tegenwoordige tijd.

Niettegenstaande de betekenis van “epic memory” van allerlei soort (Afrikaans, Indiaas, Joods, Arabisch, Europees) domineren in het weefsel van de nationale identiteit van de Antillen harde realiteiten zoals zijn geschiedenis: “(…) since the history of the Antilles was genetically corrupt, so depressing in its cycles of massacres, slavery, and indenture, a culture was inconceivable (…)”, het economisch potentieel (“windfall economies”), de geringe omvang van de bevolking, de extreme afhankelijkheid van het buitenland. Het tourisme in de regio is niet verheffend, het is “one huge U.S. recreational slum”.[xxxiv] Het cruise toerisme heeft in de volksmond als doelgroep: “the newly wed, the nearly dead and the overfed”.[xxxv] Binnen de begrenzing van het eiland, de eigen groep, erf en huis zijn deze harde realiteiten van weinig betekenis. In het verkeer van land tot land, met derden, i.c. Nederland, ligt dat anders, dan worden ze eerder nog versterkt. Op de prestatieschaal van wat Walcott “History” noemt, doen de Antillen amper mee.

In relatie met Nederland wordt deze complexiteit nog versterkt door de koloniale oorsprong van de verhouding. Nederland kent de glorie van de Gouden Eeuw en is een Europese koloniale mogendheid van belang geweest, de West-Indische Compagnie was prominent aanwezig in de slavenhandel. De eilanden van de Nederlandse Antillen waren volgens de Spanjaarden islas inutiles. Diverse koloniale regimes volgden elkaar op, daaronder was Nederland de hekkensluiter. Eens was Nederland heer en meester op de eilanden en haarscherp (sic) te onderscheiden van het merendeel van de lokale bevolking door ras, slavenhandel en slavernij. Anil Ramdas geeft de mening van een Afrikaanse zegsman weer dat de bewoners van het Caribisch gebied veel sterker met de overheersing van de Europese cultuur zijn geconfronteerd dan de Afrikaanse wereld. Daar was het contact veel oppervlakkiger.[xxxvi] Het begrip van eigen identiteit en cultuur van de eilandelijke gemeenschappen wordt hierdoor mede bepaald. Toen éénmaal de autonomie was verworven, bleef een nauwe band met Nederland bestaan, er was geen sprake van onafhankelijkheid. Deze keuze was voor de Antillen en Aruba welbewust, bij gebrek aan beter, maar juist daardoor zijn de eigen cultuur en identiteit zo goed bruikbaar wanneer men redenen denkt te hebben zich bedreigd te voelen in de verhouding met Nederland. Op het tussenstation van de autonomie staat als het ware altijd iemand gereed om de koloniale bagage van Nederland uit te pakken. Dit kan worden aangeduid met het begrip kolonitus, daarmee wordt bedoeld de aanwending van koloniale symbolen en referenties om de eigen positie ten opzichte van Nederland te versterken. Koloniale beelden worden dan welbewust op het hedendaagse gedrag en de eigentijdse werkelijkheid geprojecteerd en dringen daarin door.[xxxvii] Daarmee worden de tenen van de Antilliaanse partner als het ware uitgeschoven om de Nederlander erop te laten trappen.

Kolonitus wordt bij tijd en wijle gehanteerd als welbewuste strategie om het machtsevenwicht ten opzichte van Nederland te corrigeren. Als zodanig wordt het lang niet altijd herkend. Wordt het wel herkend dan zijn uiteenlopende reacties mogelijk. Het komt voor dat de Nederlandse partij een en al aandacht heeft voor de Antilliaanse claims omdat het elke verdenking van new colonialism wil uitsluiten. Een voorbeeld hiervan is een Vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen die veel ruimte geeft aan de Antillen bij de programmering en agendering van het bestedingsoverleg en daardoor zelf in moeilijkheden komt met zijn opdrachtgevers in het Haagse hoofdkantoor waarvan hij zijn instructies krijgt. Anderzijds wordt er soms ritueel meegedanst zonder dat de claims serieus worden genomen. Een houding van ‘hier moeten we nu eenmaal doorheen’ wijst dan de weg. Ook komt het voor dat Nederland kolonitus wil uitsluiten door zich door een andere partij te laten vertegenwoordigen, bijvoorbeeld het Internationaal Monetair Fonds. De Antillen realiseren zich dat kolonitus in internationaal verband veel minder effect sorteert en zijn daarom dan ook tegen deze internationalisering, met als argument dat in het Koninkrijk broeders samenwonen, een derde heeft daar niets te zoeken. De Koning, pragmatisch als hij was, merkte daarover op dat het beter is dat broeders geen herrie maken en dat daarom een ingehuurde derde goede diensten kan bewijzen voor het oplossen van heikele kwesties. Overigens komt het ook voor dat de Antillen juist de tussenkomst van een derde voorstaan, omdat deze onpartijdiger zou zijn.

Het spreekt vanzelf dat Nederland gevoelig is voor Antilliaanse kolonitus, niettegenstaande de gewenste zakelijkheid en volwassenheid die het onderlinge verkeer met de voormalige koloniale gebieden betaamt. Geen enkele Nederlandse bestuurder, ambtenaar of captain of industry wil als neokoloniaal worden geafficheerd en kiest al gauw eieren voor zijn geld wanneer hij in dat vaarwater terecht dreigt te komen. Het kan dan vreemd aflopen. De casus van de mislukte poging van PTT Telecom een voet in de West aan de grond te krijgen is een illustratie van machtsvertoon aan Antilliaanse zijde waarbij cultuur en identiteit als hulptroepen worden ingezet. In het geval van de samenwerking KLM-ALM loopt het eveneens bevreemdend af. De ALM dreigt failliet te gaan op het moment dat de KLM de samenwerkingsovereenkomst opzegt. In beide gevallen is het niet gelukt om tot een voor de Antillen vruchtbare samenwerking te komen.

PTT Telecom

Einde jaren ’80 onderneemt PTT Telecom een poging te participeren in telefoonbedrijven op de eilanden van de Nederlandse Antillen. Dit heeft de volle instemming van de Antilliaanse regering. Deze poging is op niets uitgelopen. De lotgevallen van deze mislukking zijn verslagen en geanalyseerd door Alfons van Marrewijk.[xxxviii] Deze casus illustreert in schrille kleuren hoe een betrekkelijke grootmacht als PTT Telecom zijn oren moest laten hangen naar lokale belangengroepen die een welbewuste strategie voerden om deze bedrijfsparticipatie te saboteren. De toenmalige algemeen directeur van PTT Telecom, Verwaayen, geeft enige jaren nadien te kennen dat deze afloop de grootste mislukking in zijn carrière is geweest: “That was all the energy we have put in the Netherlands Antilles. We haven’t been able to convert the 87 verbal agreements into real projects. That has been the most intense feeling of powerlessness I have experienced in recent years (…) everybody says ‘yes’ and still you are not able to succeed.”[xxxix] Van Marrewijk concludeert dat in dit geval individuele overlevingsstrategieën van korte termijn de overhand hebben gehad boven een lange termijnontwikkeling van de telecommunicatie sector in de Nederlandse Antillen. “In the meantime, the ‘golden eggs’ of the Curaçaon chicken have turned into stones. Many of the informants acknowledge that Curaçao has missed the boat (…).”[xl] Bij de aanvang van dit traject zijn de meeste partijen in de Nederlandse Antillen ervan overtuigd dat de participatie van PTT Telecom tot voordeel zou strekken van de lokale telecommunicatiebedrijven. Voor PTT Telecom is het initiatief een eerste stap om tot internationale verbreding van het bedrijf te komen. De keuze voor de Antillen wordt ingegeven door de historische, culturele en economische banden met Nederland. De samenwerking met de communicatie bedrijven in de Antillen zal voor PTT Telecom mogelijk een opstap kunnen vormen naar Latijns Amerika. Het heeft niet zo mogen zijn.

PTT Telecom wordt samen met een aantal andere internationale telecommunicatie bedrijven door de Antilliaanse regering uitgenodigd een offerte te doen voor een participatie van 49% in Telem, het telecommunicatie bedrijf op Sint Maarten. In de participatie overeenkomst wordt gestipuleerd dat de internationale partner voor een aantal jaren verantwoordelijk zou zijn voor het management van Telem. Een inspanningsverplichting geldt met betrekking tot het in Antilliaanse handen brengen van het management. Op Sint Maarten wordt de participatie geblokkeerd door “the power behind the throne at St. Maarten”, door Claude Wathey.[xli] Deze ziet zijn machtsbasis wankelen door de steeds sterker oprukkende aandacht van Nederland voor behoorlijk bestuur. Zijn persoonlijk bewind wordt hierdoor aangetast. Hij weet de in brede kring levende anti-Nederlandse gevoelens te mobiliseren en kan op het laatste moment bewerkstelligen dat de Antilliaanse minister de participatie overeenkomst niet tekent.[xlii] Hij geeft daarmee tegelijkertijd een signaal af aan de Antilliaanse regering dat Sint Maarten zelf wel zal uitmaken wat het met Telem wilde doen. Ondertussen is de top van PTT Telecom in gezelschap van de Nederlandse minister voor Verkeer en Waterstaat voor de ceremonie naar Sint Maarten getogen. De receptie kan niet meer worden afgezegd. Tijdens de receptie brengt een zeer teleurgestelde Verwaayen het nieuws dat de participatie op het laatste moment is afgeblazen.

Op Curaçao treft PTT Telecom een verdeeld kamp aan. De regering van de Nederlandse Antillen en het bedrijfsleven zijn voorstander van de participatie van PTT Telecom evenals een deel van de vakbeweging. Tegenstanders zijn te vinden bij een ander deel van de vakbeweging en het bestuur en de werknemers van de Landsradiodienst. Deze tegenstanders verenigen zich op het voetstuk van het Patrimonio Nashonal en gebruiken anti-makamba sentimenten als katalysator van hun actie. De participatie van PTT Telecom wordt geafficheerd als uitverkoop van het nationaal erfgoed. De beoogde participatie wordt geafficheerd als de zoveelste expressie van Nederlandse dominantie. Een protestdemonstratie weet honderden mensen op de been te brengen. Verwaayen wordt in zijn hotel begroet door demonstranten met banieren en protestliederen. Daarnaast wordt PTT Telecom beschuldigd van omkoperij, ten onrechte zo blijkt later. Resultaat van dit alles is dat PTT Telecom de Letter of Intent intrekt en een einde maakt aan de poging commerciële activiteiten in de Nederlandse Antillen op te zetten.

Van Marrewijks analyse wijst allereerst op de aanvankelijke misvatting van PTT Telecom dat het met de Antillen makkelijker zaken doen zou zijn vanwege de geringe culturele verschillen in ‘business practices’ tussen Nederland en de Nederlandse Antillen. De bestaande verschillen worden derhalve genegeerd met als resultaat dat op tal van punten PTT Telecom mistast, o.a. over het gebruik van de Nederlandse taal, de perceptie van tijd, het uitoefenen van kritiek, het belang van personele netwerken en de wederzijdse beeldvorming. Terwijl PTT Telecom de verschillen negeert, worden deze door de Antilliaanse tegenstanders juist uitvergroot. PTT Telecom wordt geafficheerd als een dominant en machtig Nederlands bedrijf met een westerse management stijl, geld, expertise, internationale ervaring en hoogwaardige technologie. Bij veel van de betrokken Antilliaanse partijen ontstaat vrees voor het verlies van verworven posities, economische belangen, banen en het overwicht van een dominante Nederlandse management stijl.

De ongelijke verhouding tussen de partijen die betrokken waren bij het PTT Telecom project, vertoont volgens Van Marrewijk veel overeenkomsten met de ongelijke verhouding tussen Nederland en de Nederlandse Antillen. Hoewel in formeel opzicht de Nederlandse Antillen en Nederland gelijke partners in het Koninkrijk zijn, is de verhouding tussen de twee landen ongelijk, moeizaam en gevoelig.[xliii] Als verklaring hiervoor verwijst hij naar de koloniale geschiedenis (“the Netherlands Antilles are still sensitive to paternalistic behaviour, dominance and discrimination”), de hedendaagse bemoeienis van Nederland met tal van interne aangelegenheden en ten derde, de slechte economische situatie in de jaren ’90 waardoor het Nederlandse bedrijfsleven dominant dreigt te worden in de Nederlandse Antillen. Dit wordt door menig Antilliaan als een vorm van hernieuwde Nederlandse kolonisatie gezien.[xliv]

Samenwerking KLM-ALM
Al geruime tijd opereert de KLM op de Nederlandse Antillen, niet alleen in de vorm van een frequente vliegdienst van Schiphol naar Curaçao, Aruba, Bonaire en Sint Maarten, maar tot voor kort ook door middel van samenwerking met de ALM, de Antilliaanse Luchtvaartmaatschappij. In 1934 wordt het West-Indische Bedrijf (WIB) van de KLM opgericht met als basis Curaçao. Dit bedrijf was toen onderdeel van de KLM. Later, in 1964, wordt als voortzetting daarvan de ALM opgericht. De KLM blijft vooralsnog 100% aandeelhouder. In 1969 verwerft de regering van de Nederlandse Antillen 96% van de aandelen in de ALM en neemt de volledige verantwoordelijkheid voor het benoemen van de directie. In de daarop volgende jaren ontstaan diverse vormen van samenwerking tussen KLM-ALM.[xlv] In juni 2000 concludeert het plaatsvervangend hoofd van het Bureau Buitenlandse Betrekkingen van de KLM dat de participatie van de KLM in de ALM het tegendeel van een succes story is. De aanzienlijke inkomsten die de ALM over een periode van 20 jaar uit de samenwerking met de KLM op de Midatlantische route heeft ontvangen, zijn verdampt en nooit aangewend voor een structurele versterking van het eigen vliegbedrijf van de ALM. De samenwerking KLM-ALM eindigt in een treurige mislukking.

Het door de KLM geventileerde resumé van deze samenwerking is een opeenstapeling van frustraties en onmacht. Nadat de Antilliaanse regering in 1969 96% van de aandelen had verworven, behoudt de KLM één zetel in de Raad van Commissarissen. Deze zetel wordt ingenomen door de heer De Soet, president-directeur van de KLM. In 1984 neemt de Antilliaanse regering het initiatief tot overname van het nog resterende 4% aandelenbelang van de KLM en verzoekt de zetel in de Raad van Commissarissen vrij te maken met als motivering van de toenmalige minister-president: “ALM moet op zakelijker basis geleid worden”. De heer De Soet viel van zijn commissarisstoel. Tegen de achtergrond van structurele verliezen en zonder uitzicht op verbetering stelt in 1989 de minister-president van de Antillen de KLM voor om wederom een aanmerkelijk belang in de ALM te nemen. Op basis van een Memorandum of Understanding wordt hiertoe besloten. De KLM neemt in 1991 een belang van 40% in ALM met gelijktijdige storting van Naf 16 mln en krijgt twee zetels in de Raad van Commissarissen en één zetel in de directie. Het in overleg tussen KLM en ALM opgestelde Business Plan voorziet in een teruggang van de verliezen van de ALM, resulterend in break-even in het jaar 1993/94. Dat komt er niet van. In de periode 1991-1994 nemen de verliezen toe tot ca. Naf 20 mln per jaar. De financiële inbreng in 1991 van KLM en de Antilliaanse regering, samen Naf 40 mln, is vervlogen. In 1994 verzoekt de Antilliaanse regering om een additionele financiële injectie. De KLM is hiertoe bereid, echter gekoppeld aan strikte nakoming van de in 1990 overeengekomen uitgangspunten en de aanstelling van een nieuw directie. Dit laatste blijkt een struikelblok. In het coalitieberaad van de nieuwe regering is afgesproken dat de directie vooralsnog blijft zitten. De KLM haakt af, het doet niet mee aan verliesfinanciering. Het aandeel van KLM in ALM ‘verwatert’ tot 25% als gevolg van een extra Antilliaanse financiële injectie waarna de KLM akkoord gaat met het verzoek van de Antilliaanse regering tot terugtrekken van commissarissen en het directielid. De KLM is bereid 25% aandeelhouder te blijven (o.a. van belang voor verzekeringen), evenwel zonder enige nadere financiële verplichting jegens de ALM. Ondertussen stapelen de verliezen van de ALM zich op. De bedrijfssituatie verslechtert dramatisch en de urgentie tot privatisering neemt hand over hand toe. Een cumulatieve schuld van enige honderden miljoenen guldens wordt zichtbaar. Liquiditeitsproblemen zijn aan de orde van de dag, pensioenpremies worden wel ingehouden maar niet afgedragen, dit geldt ook voor de loonbelasting. De rechter stelt een vakbond in gelijk. Uitvoering van het vonnis wordt bezworen, het zou het faillissement van ALM betekenen.

De samenwerking tussen KLM en ALM is gekoppeld aan een luchtvaartprotocol (1981) tussen Nederland en de Nederlandse Antillen. Dit luchtvaartprotocol is gebaseerd op voorkeur voor geregelde diensten van KLM en ALM tussen de rijksdelen. In de praktijk worden deze diensten uitgevoerd door de KLM waarbij cockpit- en cabine personeel door de ALM beschikbaar wordt gesteld. De rechten van de ALM worden als het ware weggekocht door winstdeling en compensatie. Op het politieke circuit in de Antillen alsook in de media is menigmaal de monopolie positie van de KLM belicht waardoor veel te hoge vliegtarieven zouden worden berekend op deze route. Nog in juni 2000 wordt door de Vereniging de Vrije Vogel in de Nederlandse Antillen geklaagd over de beschermde positie van de KLM op de route naar de West. Dit zou leiden tot hoge tarieven, de toeristische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen belemmeren en massale emigratie bevorderen. De mid-atlantische route zou voor de KLM een melkkoe zijn. Van de KLM-zijde is dit altijd ontkend. Het rendement op deze route zou niet verschillen van het gemiddelde rendement op andere routes. In 2000 concludeert de Nederlandse Mededingingsautoriteit dat de tarieven van de KLM voor vluchten naar de Nederlandse Antillen niet extreem hoog zijn.[xlvi] Uit het onderzoek blijkt dat de KLM aan deze route niet of nauwelijks meer verdient dan het gewone rendement in de luchtvaart. Maar ook in dat geval is deze route in de achterliggende jaren, gezien de hoge vliegfrequenties, van navenante betekenis voor het bedrijfsresultaat van de KLM geweest. Het aantal vluchten dat door de KLM in het boekjaar 1998-1999 naar de Antillen is uitgevoerd bedraagt 770 in totaal.[xlvii] De KLM heeft op deze route tot voor kort geen concurrentie gehad en kon het aantal stoelen nauwkeurig afstemmen op de gebleken behoefte. Het was geen uitzondering dat vluchten een half jaar tevoren al waren volgeboekt. Wachtlijsten werden aangelegd en bij voldoende bezetting werden extra vluchten ingezet. Door het aantal reguliere vluchten te beperken en extra vluchten te koppelen aan de gebleken behoefte (wachtlijsten) kon een zeer hoge bezettingsgraad worden bereikt.

Overeenkomstig de wens van de Antilliaanse regering is in januari 2000 een liberaal luchtvaartprotocol (open sky) met Nederland overeengekomen. De tijd van marktbescherming is dan voorbij en de markt moet gaan doen wat de markt goed vindt om te doen. Dit protocol treedt in werking op 1 april 2001. Het nieuwe protocol zal mogelijkheden bieden voor nieuwe vervoerders.[xlviii] Voor de KLM vervalt daarmee de economische en commerciële redegeving van de samenwerking KLM-ALM. Voor diezelfde datum is dan ook de samenwerkingsovereenkomst door de KLM opgezegd. Dit was bij de Antilliaanse regering bekend. Al met al wordt door de ALM een netto verlies uit de diverse geannuleerde samenwerkingsactiviteiten geleden van naar schatting jaarlijks Naf 6-8 mln per jaar. De toekomst zal uitwijzen welke gevolgen de open sky politiek voor de KLM op de mid-atlantische route heeft. Het luchtvaartprotocol van 1981 heeft de belangen van de KLM goed gediend. Daar staat tegenover dat de daaraan gekoppelde samenwerking met de ALM de KLM ook het één en ander heeft gekost.

Waarom heeft de KLM de ALM niet kunnen redden? Waarom heeft de ALM zich zo in de vingers gesneden? De KLM zelf zegt zich onzakelijk te hebben gedragen. De KLM gedraagt zich royaal ten opzichte van deze dochter, minder streng dan anders, onzakelijk, zoveel kost het nu ook weer niet. KLM’s drijfveren voor de samenwerking met de ALM zijn goed bedoeld en ietwat paternalistisch, in zekere zin niet anders dan de sentimenten die toentertijd elders in postkoloniaal Nederland domineren ten opzichte van de Nederlandse Antillen en Aruba. Winstoogmerken zijn niet toonaangevend. Dat de midatlantische route goed rendeerde was voor de KLM een reden temeer om zich als grote broer voor de ALM te willen inspannen. Pure zakelijkheid had daarmee weinig van doen. Dit wordt in 2001 door bronnen zowel binnen de KLM als ALM bevestigd. Naar eigen zeggen van de KLM is het werkterrein in de (voormalige) rijksdelen veel moeizamer dan elders, ook moeizamer dan in landen van overeenkomstige omvang als de Antillen. Het is niet slechts een kwestie van groot versus klein waardoor de stekels overeind worden gezet. In dit geval betreft het samenwerking in een postkoloniaal kader, tussen een grote Nederlandse en een kleine Antilliaanse overheidsmaatschappij. De complicaties die hieraan inherent zijn, worden vaak niet door de betrokken partijen herkend, laat staan dat een strategie wordt bedacht hoe er mee om te gaan. Het financiële rendement voor de ALM van deze samenwerking is niet gering geweest. Het heeft evenwel niet geleid tot een financieel-economisch gezond luchtvaartbedrijf, integendeel, de ALM staat er slechter voor dan ooit en wordt in de uitverkoop gedaan. De inkomsten en winst die door samenwerking met de KLM voor de ALM zijn gegenereerd, zijn vervlogen evenals de financiële inbreng van de KLM. Uiteindelijk worden de inkomsten uit deze samenwerking aangewend voor verliesfinanciering. Het business plan van 1991 heeft in de praktijk gefaald. De KLM had toen twee zetels in de Raad van Commissarissen en een zetel in de directie. De afspraken gemaakt in het Memorandum of Understanding in 1990 blijken losse flodders. Onverlet de medeverantwoordelijkheid van de KLM voor de mislukking van de samenwerking, buiten kijf staat dat de ALM er toen niet in is geslaagd zich te ontwikkelen tot een levensvatbaar luchtvaartbedrijf. Een gezagvoerder van de ALM ventileert in augustus 2000 zijn woede in een ingezonden brief: “De huidige ALM-ellende is in hoge mate veroorzaakt doordat de ALM jarenlang een politieke speelbal is geweest. Bij dit door vele politiek verantwoordelijke personen gespeelde spel waren politieke en persoonlijke belangen vaak zwaarwegender dan het voeren van een deskundig en verantwoord bedrijfsbeleid. Dit blijkt (…) uit het aanstellingsbeleid van de directieleden. Ervaring in de complexe luchtvaartindustrie werd en wordt immers niet vereist (…). De enkeling die dergelijke ervaring wel meebracht, werd zelf een speelbal van de politiek en kon vertrekken”.[xlix]

De participatie van een krachtige partner als de KLM is als bedreiging ervaren. In de Antilliaanse beleving is een grootmacht opgestaan die niet heeft toegestaan dat de ALM zèlf op de midatlantische route kon gaan vliegen om daar – net als de KLM dat doet – goud te verdienen. Misschien is dat ook wel zo. Maar dat laat onverlet dat de inkomsten uit de samenwerking zijn gebagatelliseerd en aangewend voor verliesfinanciering. De zakelijke samenwerking werd overschaduwd door de bekende parameters van de ongelijke machtsbalans tussen de partners in het Koninkrijk. In de spagaat van ongelijke partners is de ALM er op korte termijn wel financieel beter van geworden maar op langere termijn zijn de belangen van de ALM er niet mee gediend geweest. Integendeel, de ruimere financiële jas heeft de urgentie van de sanering van de personeelsformatie van de ALM uitgesteld. De rendementen van de samenwerking zijn niet aangewend voor structurele bedrijfsverbetering. Politiek en vakbeweging stonden niet toe dat een kolossale overformatie werd gesaneerd. De regering van de Antillen heeft in lengte van jaren de verliezen gefinancierd totdat de financieel-economische crisis op Curaçao van eind jaren ’90 dit niet meer toestaat. De ALM is nagenoeg failliet en kampt daardoor met allerlei problemen. In augustus 2000 staan vier van de zeven toestellen aan de grond als gevolg van technische problemen. Het vluchtverkeer is totaal ontregeld geraakt en overal zijn reizigers gestrand, zowel op de Antillen als in het buitenland.[l] De KLM zegt hartzeer te hebben.

Dubieuze hulptroepen

Zowel in het geval van PTT Telecom als wat betreft de ommekomst van de samenwerking KLM-ALM worden over een weer de gebruikelijke stereotypen bevestigd. Aan Nederlandse zijde wordt herhaald: “het wordt daar toch niks, ze kunnen het niet, ze willen het niet eens!” Aan Antilliaanse kant wordt daarentegen bevestigd dat de eilanden nog steeds wingewesten voor Nederland zijn, een moderne vorm van slavernij ligt op de loer, het ‘eigene’ wordt bedreigd en moet worden verdedigd. Hulptroepen worden ingezet. Aart G. Broek heeft in zijn Cola Debrotlezing een historische analyse gegeven van de verhouding tussen de lokale samenleving (en het eigene daarvan) en de moderne westerse wereld.[li] In vogelvlucht behandelt hij een aantal uiteenlopende concepties: het evolutionisme met als eindbestemming het niveau van de westerse wereld, de culturele versmelting (creolisering) van Afrikaanse en andere culturen met een eigenstandig eindproduct naast de westerse ‘verlichting en beschaving’ en tenslotte de cultivering en markering van het eigene tegenover en buiten de westerse wereld. Broek waarschuwt voor de schizofrenie het eigene te willen cultiveren terwijl een actieve en kritische deelname aan de moderniteit onvermijdelijk is. De Benedenwindse eilanden vormen een integraal onderdeel van de zich almaar uitbreidende moderniteit waardoor een culturele afscheiding illusoir is. Broek dringt zijn toehoorders de vraag op wat uit het Afro-Antilliaanse volkse eigene nog bruikbaar is voor het heden en de toekomst van deze gemoderniseerde samenlevingen. Oostindie wijst naar de heftigheid van de culturele globalisering (door middel van massamedia, onderwijs, migratie, toerisme) waaraan deze relatief kleine en open gemeenschappen bloot staan. Hij stelt de vraag hoe lang de Caribische cultuur nog identificeerbaar eigen zal kunnen blijven en wijst op het dilemma hoe het eigene te verzoenen met op westerse leest geschoeide ontwikkeling en modernisering.[lii] Römer noemt het gevaar dat het eigene als lichtbaken blijft steken in het bejubelen van elkaars middelmatigheid, “een verschijnsel dat nu helaas te veel hoogtij viert”.[liii] Mario Vargas Llosa tenslotte spreekt van maatschappelijke degradatie wanneer de culturele identiteit als een vesting wordt beschermd. “In theorie kan een land wellicht zijn ‘culturele identiteit’ intact houden, mits dat land net als afgelegen stammen in Afrika of de amazone compleet geïsoleerd leeft, alle vormen van uitwisseling met andere naties afsnijdt en strikt zelfvoorzienend is”.[liv]

De hulptroepen die worden ingezet zijn niet van deze tijd en roepen contra-productieve reacties op. De inzet van de autonomie als hoogste goed van de natie getuigt van vervreemding van een wereld die wordt gekenmerkt door een toenemende mate van interactie en onderlinge competitie. Hirsch Ballin kwalificeert in 2001 de gehechtheid van de Nederlandse Antillen en Aruba aan hun autonomie als een opmerkelijk verschijnsel in een wereld waarin veel grotere landen een deel van hun autonomie afstaan.[lv] Ook elders in de wereld van eilandstaten doet dit sentiment van zich spreken.[lvi] De machtspositie kan door het gebruik van deze sleetse hulptroepen weliswaar even worden opgekrikt maar wordt vervolgens onderuit gehaald door de feitelijke machtsverhoudingen. Er is sprake van een paradox van de remmende waarborg. Dankzij de waarborgen van de Koninkrijksband zijn de Antillen beter af. Tegelijkertijd remmen deze waarborgen echter het eigen initiatief, schiet het gevoel van eigen verantwoordelijkheid tekort, viert kolonitus hoogtij en wordt de eilandelijke wereld afgesloten van de rest van de wereld.[lvii] Voor de waarborgen die het Koninkrijk biedt wordt wel een prijs betaald.[lviii] Het zijn moeizame verhoudingen, voor alle partijen.


NOTEN

i. Ook de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zit in een spagaat: ‘Nederland bemoeid zicht te veel met de Antillen. Of te weinig. Waar hij ook is, de staatssecretaris zit in een voortdurende spagaat. Eén been schraagt de morele en politieke gelijkwaardigheid, het andere de financiële ongelijkwaardigheid en afhankelijkheid’. Aldus: VNG Magazine, pag. 15. Jaargang 55, 17/24 augustus 2001.
ii. Zie ook: Theo E. Korthals Altes, Koninkrijk aan Zee. De lange vlucht van liefde in het Caribisch-Nederlands bestuur, pag. 119 e.v.: ‘Nederland prefereert altijd orde’. Walburg Pers 1999
iii. Inge A.J. Klinkers, De weg naar het Statuut. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben (1940-1954) in vergelijkend perspectief, pag. 213. Proefschrift. Universiteit van Utrecht, 1999.
iv. De Grondwet stipuleert in art. 124, tweede lid: ‘Regeling en bestuur kunnen van de besturen van provincies en gemeenten worden gevorderd bij of krachtens wet’. In art 132, vijfde lid, wordt voor het in gebreke blijven hiervan het volgende geregeld: ‘De wet regelt de voorzieningen bij in gebreke blijven ten aanzien regeling en bestuur, gevorderd krachtens art. 124, tweede lid’. Dit wordt eveneens medebewind genoemd. In de gemeentewet is dit nader geregeld onder titel III, De bevoegdheid van het gemeentebestuur, art. 108, 123 en 124. Vertaald naar de verhoudingen binnen het Koninkrijk kan onderscheid worden gemaakt tussen de autonomie van de landsoverheid en het medebewind van het Koninkrijk. Onder de autonomie vallen alle overheidsfuncties met uitzondering van de zogeheten Koninkrijksaangelegenheden. Een aantal van deze autonome overheidsfuncties valt ook onder het medebewind van het Koninkrijk. Dit zijn allereerst de functies die statutair door het Koninkrijk worden gewaarborgd, het Koninkrijk staat borg voor een adequate uitvoering. Art 43, eerste lid van het Statuut wijst dit als volgt aan: ‘Elk der landen draagt zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur’. Daar wordt in het tweede lid aan toegevoegd: ‘Het waarborgen van deze rechten, vrijheden, rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur is een aangelegenheid van het Koninkrijk’.
v. Klinkers, pag. 138.
vi. Klinkers, pag. 138.
vii. Klinkers, pag. 396.
viii. Klinkers, pag. 222.
ix. Klinkers, pag. 133
x. Klinkers, pag. 139/140.
xi. Zie hierover Fijnaut en Schalken: ‘(…) dat de werkelijke oorzaak van de problemen gezocht moet worden in de manier waarop Nederland naar het Koninkrijk kijkt. Wie dat eens goed analyseert, komt tot de ontdekking dat Nederland herhaaldelijk in strijd handelt met het Statuut, de grondwet van het Koninkrijk. Daarin is afgesproken dat alle landen van het Koninkrijk gelijkwaardig aan elkaar zijn. In werkelijkheid doet Nederland alsof Aruba– maar ook de Nederlandse Antillen – niet meer zijn dan een gemeente in eigen land. Zelfs nog minder dan dat’. In: de Volkskrant, 26 augustus 1996.
xii. Gezegde in Mali. Uit: Lieve Joris, Dans van de luipaard, pag. 380. Meulenhoff Amsterdam, 2001.
xiii. Zie ook Aart G. Broek, Ik vraag geen gunst maar wat ik eisen mag: ‘De vraag is eenvoudig: welke conclusie verbind je aan de constatering dat de mogelijkheden en draagkracht van de Antillen beperkt zijn. Voor Suzy R. (Römer) is het antwoord: wij gaan voor minder (…). En als beloning voor de keuze ‘minder’ strijkt de politieke elite ‘autonomie’ op’, pag. 11.
xiv. Algemeen Dagblad, 17 mei 2000.
xv. Algemeen Dagblad, 18 mei 2000.
xvi. Algemeen Dagblad, ‘Chong laakt overleg met Nederland’, 15 december 1999.
xvii. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Memorandum. Samenwerkingsprogramma’s, d.d. 12 mei 2000.
xviii. Tegenwoordig geheten: Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie.
xix. Papy (Edsel A.V.) Jesurun, Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland vanaf 1988 tot 1994.
xx. Amigoe 7 juni 2000.
xxi. Algemeen Dagblad, Caribische editie, 5 februari 1998.
xxii. Wini Poulo, lid van de Staten van de Nederlandse Antillen, in een brief aan Miguel Pourier, minister-president van de Nederlandse Antillen. The Daily Herald, 23 mei 2000.
xxiii.Theo E. Korthals Altes, Koninkrijk aan Zee. De lange vlucht van liefde in het Caribisch-Nederlands bestuur, 59. Walburg Pers 1999.
xxiv. Klinkers, pag. 247.
xxv. Klinkers, pag. 229.
xxvi. Hierover Fijnaut en Schalken: ‘De behandeling van Caribische ministers door Nederland staat toch wel in schril contrast met de wijze waarop Nederlandse ministers overzee worden ontvangen. Te vaak wordt de klacht gehoord dat Caribische ministers hun Nederlandse collega’s niet eens aan de telefoon kunnen krijgen. Als zij in Nederland langskomen, mogen ze blij zijn als ze met een ambtenaar kunnen praten’. de Volkskrant, 26 augustus 1996.
xxvii. De vader van Schelto Patijn wisselde deze uitspraak uit met minister Luns ‘who was not amused’. Volkskrant Magazine, no. 60, pag. 18. D.d. 21 october 2000.
xxviii. Raad van State, No. WO7.95.0142/K, ’s-Gravenhage, 2 juni 1995.
xxix. In het begin van zijn ambtsperiode als minister van Defensie is het voorgekomen dat Voorhoeve de adjudant die hem begeleid voor wil laten gaan wanneer hij zich ergens aandient.
xxx.Algemeen Dagblad (Caribische editie), ‘Marine wist van drugslijn’, 11 juli 1998.
xxxi. Algemeen Dagblad (Caribische editie), ‘Martha naar Nederland’, 14 juli 1998.
xxxii. In het Algemeen Dagblad (Antilliaanse editie) van 15 juli 1998 wordt verslag gedaan van de ontstemming van de Antilliaanse regering: ‘Een commandant op een van de laagste treden in de hiërarchie van ministers en staatssecretarissen kan zich dergelijke uitspraken over een minister niet permitteren’. De Commandant Zeemacht had op zijn beurt in de Nederlandse pers laten weten dat de Antilliaanse minister van Justitie zich onbehoorlijk over de Koninklijke Marine had uitgelaten.
xxxiii. Derek Walcott, The Antilles. Fragments of epic memory. New York, Farrar, Straus and Giroux, 1992.
xxxiv. Martin Amis, Experience. A Memoir, pag. 207, waar Saul Bellow wordt geciteerd. New York, talk miramax books, HYPERION, 2000.
xxxv. Gehoord tijdens de ontscheping van cruise toeristen. Sint Maarten, 1998.
xxxvi. Anil Ramdas, In mijn vaders huis, pag. 113/114. Mets, Novib,VPRO. 1993.
xxxvii. Het begrip ‘kolonitus’ dank ik aan drs. J. Slangen, als eerste belast met de opdracht tot de geschiedschrijving van het Nederlandse dekolonisatiebeleid. Dit werk is later door prof.dr. G. Oostindie en dr. I. Klinkers verricht en onder de titel ‘Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000’ verschenen bij de Amsterdam University Press, 2001.
xxxviii.Alfons van Marrewijk, Internationalisation, Co-operation and Ethnicity in the Telecom Sector. An Ethnographic Study of the Cross-cultural Co-operation of PTT Telecom in Unisource, the Netherlands Antilles and Indonesia. Eburon Delft, 1999. Zie hoofdstuk 8 ‘Unsuccessful Cross-cultural Co-operation in the Netherlands Antilles: Unbalanced Power Relations’, pag. 188-231.
xxxix. Van Marrewijk (1999), pag. 230.
xl. Van Marrewijk (1999), pag. 232.
xli. Van Marrewijk (1999), pag. 220.
xlii. Voor de handelswijze van Claude Wathey worden ook wel andere beweegredenen genoemd.
xliii. Van Marrewijk (1999), pag. 190.
xliv. Van Marrewijk (1999), pag. 191/192.
xlv. De samenwerking tussen de KLM-ALM in de jaren ’90 ziet er als volgt uit:
– beschikbaarstelling cockpit- en cabinepersoneel (80 à 100 personeelsleden), opbrengst voor ALM gemiddeld ca. Naf 15 mln per jaar;
– winstdeling van de als ‘Joint Venture’ uitgevoerde vluchten tussen Nederland en de Antillen;
– compensatie aan ALM voor de uitoefening van regionale rechten van/naar de Antillen door KLM;
– General Sales Agency overeenkomst door ALM tbv KLM in de Antillen;
– vluchtafhandeling en cateringleverantie tbv KLM vluchten in Curaçao.
xlvi. Algemeen Dagblad, Caribische editie, ‘Kartelpolitie: KLM-tarief deugt’. 9 november 2000. Zie ook: Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, zaak nr. 273 en 906; Vereniging Vrije Vogel/KLM en Swart/KLM, 8 november 2000.
xlvii. Besluit Nma, paragraaf 96: aantal vluchten naar Curacao via Aruba (398 vluchten), via Bonaire (166 vluchten), via Sint Maarten (162 vluchten) en naar Aruba en Sint Maarten (44 vluchten).
xlviii. Daarmee wordt de weg vrijgemaakt voor de ALM om zélf op de midatlantische route te gaan vliegen. Eind 2000 werd hiermee een begin gemaakt, tegen alle verwachtingen in van een succesvolle operatie, althans aanvankelijk. Voor de ALM was deze operatie een noodsprong om de neergaande spiraal te doorbreken. Dreiging van faillissement was toen permanent.
xlix. Jules C. de Windt (gezagvoerder MD-80 Air ALM) in brief in Amigoe, ‘Schaap intellect’, 10 augustus 2000.
l. ‘Groot deel ALM ligt stil’. Algemeen Dagblad, 14 augustus 2000.
li. Aart G. Broek, Onenigheid is een genoegen. Omtrent Identiteit Beneden de Wind. Uitgeverij Amigoe N.V. Curaçao 1994.
lii. Gert Oostindie, Caraibische dilemma’s in een ‘stagnerend’ dekolonisatieproces, pag. 40. KITLV Uitgeverij. Leiden 1994.
liii. Rene A. Römer, Cultuurbehoud en cultuurverandering. Een Caraibisch dilemma, Kristóf, 8-3.
liv. Mario Vargas Llosa, Mondialisering is een grote stap voorwaarts, de Volkskrant, 27 mei 2000.
lv. Hirsch Ballin tijdens voordracht op LGO conferentie. Den Haag, 20-21 juni 2001.
lvi. O.a. in the Marshall Islands in de Pacific met ca. 50.000 inwoners en onafhankelijk sinds 1979. Alvin Jacklick, minister van Buitenlandse Zaken: ‘The people of the Marshall Islands want to be the sole masters of their own situation; of their own destiny (…) On the other hand, the reality is that we have become totally dependent on the United States, even in our own mentalitiess’. In: ‘A Pacific puzzle: connecting dots into a nation’. The New York Times, 30 juni 2001.
lvii. Zie ook Aart G. Broek: ‘Als zodanig is het verder afschermen en barricaderen van de ‘autonomie’ geen uniek Antilliaans verschijnsel. Ook elders in de regio streefden intellectuelen en politici naar een overeenkomstig afsluiten van de rest van de wereld (Broek 2000: 162-186). Het afsluiten van de buitenwereld werd door de Westerse wereld bovendien loyaal gesteund en zelfs aangemoedigd door het decennialang politiek correcte ‘cultuurrelativisme’. Hiervan zijn de beangstigende tekortkomingen allang en ruimschoots bloot gelegd (o.a. door Lemaire, 1976; zie ook Broek (1994: 26-30), maar er wordt nog steeds mee geschermd’. In: Voordracht: ‘Ik vraag geen gunst maar wat ik eisen mag’. Willemstad, 15 en 16 juni 2001.
lviii. Zie ook Helen M. Hintjes, What is Freedom? Competing Notions of Rights & Responsibilities in the French Caribbean. Met het begrip ‘Free-DOM’ verwijst zij naar de Free-DOM radio en televisie stations en de politieke beweging die in de jaren ’90 in Réunion, één van de Franse overzeese gebiedsdelen (DOM), ontstonden. In: Itinerario, volume xxv, pag. 29 en 39. European Journal of Overseas History, 2001/2.