Einde van het stenen tijdperk – De Frans-Nederlandse filmexpeditie
De eerste dag varen we via de Oba naar de Miwamon, maar door pech aan de buitenboordmotoren komen we niet verder dan een paar uur varen van Kepi. De tweede dag voert onze tocht ons voorspoedig over de Wildemanrivier, een mooie brede, heldere stroom met een diepdonkere kleur, waarin de bomen, die op de met gras begroeide oevers staan, haarscherp weerspiegeld worden. Iedereen geniet van het mooie weer, luierend in de schaduw van de afdakjes, alleen het geluid van de buitenboordmotoren dat zich mengt met de bosgeluiden. Plotseling bereiken we een punt waar de rivier lijkt op te houden. Een brede dam van losgeslagen drijvend oevergras en waterlelies verspert ons de doorgang. De dragers klimmen op de dam om er een opening in te hakken en mede dank zij de extra paardenkrachten van de Castor kunnen we er na enige tijd doorheen varen. We passeren de Kali Soewa en de Becking rivier. Iedere avond vinden we een goede bivakplaats op een van de oevers. We varen door het gebied dat wordt bewoond door de Citaks. Kort geleden zijn die in de buurt van Kepi tijdens een bezoek door een vijandige stam aangevallen en moesten daar ruim 70 doden achterlaten. Zelfs de huisjongen van de pastoor zou voor en na de mis een handje bij deze slachtpartij hebben geholpen. Wij zijn dus gewaarschuwd dat ze ons tijdens de doortocht door hun gebied misschien minder vriendelijk zullen bejegenen. De Iongh vaart dan ook angstvallig midden op de rivier, gewapend met revolver en karabijn voor het geval dat. …! Maar al bij het openkappen van de drijvende dam worden we door hen geholpen en ter hoogte van hun dorpen omringen ze ons in een ommezien met enige tientallen prauwen. Druk roepend bieden ze ons langszij allerlei waar te koop aan. Om een mogelijke wraakoefening te voorkomen heeft het Bestuur hen na de moordpartij het bezit van wapens verboden. Toch zie ik op de bodems van de prauwen pijlen en bogen liggen, maar ik doe alsof ik niets merk. Er wordt vooral door de dragers wat extra voedsel gekocht. Kotanon bemachtigt een lelijk kipje dat hij blijkbaar als talisman op reis mee wil nemen. Als de handelaren wat té opdringerig worden laten we de buitenboordmotoren iets harder draaien, zodat we ons heel rustig een uitweg uit de ons omringende ‘vloot’ weten te banen. Van enige agressie merken we weinig.
Op de vierde dag draaien we de Eilandenrivier op en leggen aan bij een mooi zandstrandje. Wanneer ik zoals gewoonlijk even de omgeving ga verkennen, doemt er plotseling uit het achterliggende oerwoud een witte gedaante op. In een flits besef ik dat dit de door de bisschop vergeefs gezochte pater Van der Velden moet zijn. In een keurig wit overhemd komt hij me tegemoet. Het is een wat onwezenlijke situatie. Hij is niet minder verrast dan wij nu hij ineens wordt geconfronteerd met zo’n invasie in zijn tijdelijk toevluchtsoord. We vertellen hem dat we zijn teleurgestelde bisschop, die naar hem op zoek was, vandaag nog zijn tegengekomen. Aangezien De Iongh en ik de eerste Nederlanders zijn die hij na zijn vlucht ontmoet, moeten we de rest van de avond naar zijn verhaal luisteren. Het komt er op neer dat deze jonge levenslustige pater met zijn directe en joviale benadering van de medemens, of het nu zijn collega’s, nonnen of parochianen zijn, achterdocht en misschien enige afgunst heeft gewekt bij sommige collega’s, en met name bij pastoor Boelaars. Die is als een moderne inquisiteur bij inheemse leraren en anderen informatie gaan inwinnen over zijn gedrag en over een mogelijke relatie met een Papoea-onderwijzeres op een van de missiescholen. De betreffende onderwijzeres, die zelfs had overwogen in het klooster in te treden, werd op haar beurt door de nonnen onder handen genomen en met een zekere wellust ondervraagd over haar relatie met Van der Velden. Kortom, het gedrag van bepaalde collega’s en in feite van de hele missiegemeenschap, had tot gevolg dat niet alleen Van der Velden de toog aan de kapstok wilde hangen, maar dat ook het meisje zich afvroeg wat er nu van haar moest worden. Deze ontwikkelingen leidden er toe dat de verguisde pastoor en het bedreigde Papoea-onderwijzeresje in dit onbestuurd gebied in elkaars armen werden gedreven. Zij zijn nu van plan om samen in Nieuw-Guinea een nieuw leven te beginnen, maar eerst moeten ze uit de invloedssfeer van de missie in Zuid-Nieuw-Guinea weg zien te komen.
Als we de volgende morgen vroeg vertrekken worden we uitgezwaaid door Van der Velden die, nog steeds in onberispelijk wit overhemd, als een eenzame figuur op het strandje achterblijft en een heel onzekere toekomst tegemoet gaat. We wensen hem veel sterkte.
Op de vijfde dag passeren we de monding van de Brazzarivier en gaan rond het middaguur over op de Kolff, en enige tijd later bereiken we de Steenboomrivier. Het wordt nu steeds moeilijker om ook nog met een vlot op sleeptouw tussen de uit het water omhoog stekende boomstammen door te manoeuvreren. Ik kom al snel vast te zitten en als Delloye het van mij overneemt verliest hij prompt z’n sleep. Gelukkig weten de dragers die op dat vlot zitten dit vaartuig met enige moeite in de sterke stroming aan een boomobstakel vast te maken tot wij het weer kunnen oppikken. De Castor kan het vijfde vlot niet verder stroomopwaarts slepen vanwege de te lage waterstand. Er zit dus niets anders op dan op en neer te pendelen, telkens zoveel mogelijk mensen en goederen mee te nemen en maar te zien hoever we komen. Het aanvankelijk plan om één motor en één of twee vlotten met de Castor, die enige dagen bij de monding van de Kolff zal blijven liggen, mee terug naar Kepi te sturen laten we varen, omdat we juist met de twee motoren zo ver mogelijk stroomopwaarts willen komen en de Castor dus steeds verder van ons verwijderd komt te liggen. Ik vind bovendien dat de groep niet onnodig moet worden opgesplitst. Aldus wordt besloten. Uiteindelijk zullen we al onze vaartuigen wel ergens op de oever moeten achterlaten. Dan vervalt ook de laatste mogelijkheid tot rechtstreeks contact met de buitenwereld. We bevinden ons al enige dagen in onbestuurd gebied en we zullen de komende maanden aangewezen zijn op ons radiozend/ontvangtoestel A.N.G.R.C.9. Met dit kostbare apparaat zullen we niet alleen voedsel en andere benodigdheden moeten bestellen, maar ook aanwijzingen aan de piloten kunnen doorgeven over onze positie voor de droppings die iedere tien dagen zijn gepland.
Nog enige dagen brengen onze vlotten ons nog wat verder stroomopwaarts, maar onze voortgang wordt gehinderd door de sterke stroom in de ondiepe rivier, de toenemende obstakels en de verraderlijke grindbanken. Gaisseau heeft de schroef van zijn buitenboordmotor op de grindbodem vrijwel rond geslepen en hij moet de enige reserveschroef monteren. Daarbij valt de borgmoer in het water, maar de motor draait gelukkig ook zonder dit onderdeel. Er verdwijnen trouwens steeds meer onderdelen van de motoren, die blijkbaar voor het functioneren niet van essentieel belang zijn. Op de oevers, waar de dichtere boomgroei plaatsmaakt voor een meer open savanneachtig landschap, ontwaren we diverse oude bivakplaatsen met lege flessen, blikjes enz. die waarschijnlijk zijn achtergelaten door exploratieteams van de N.N.G.P.M. (de oliemaatschappij) die hier voor onderzoek zijn geweest. Ook treffen we steeds meer mensensporen aan op de oevers, waaruit we opmaken dat onze aanwezigheid door lokale bewoners met belangstelling wordt gevolgd zonder dat men zichzelf vertoont. Op een dag ontdekken we een tamelijk goed begaanbaar pad dat landinwaarts loopt en bezaaid is met verse sporen. Met een paar man gaan we dit eens nader onderzoeken. Als het na een half uur begint te schemeren en we overwegen om terug te gaan naar de rivier, klinken er plotseling enige opgewonden kreten en zien we nog net drie met pijl en boog gewapende figuren wegschieten. Nieuwsgierig vervolgen we nu toch het pad totdat we bij een open plek komen waar we twee (vermoedelijk) baar- en menstruatiehutjes en een grote paalwoning aantreffen. In het huis liggen allerlei gebruiksvoorwerpen, en om een smeulend vuurtje ligt voedsel ter bereiding gereed. De drie verkenners hebben de bewoners blijkbaar net op tijd kunnen alarmeren en zijn toen gezamenlijk het bos in gevlucht. We laten als bewijs van onze vriendschappelijke bedoelingen een pakje tabak met papier en lucifers achter en gaan terug naar het kamp waar inmiddels iedereen is aangekomen.
Op 13 november, de 11e dag van onze expeditie, besluiten we een laatste poging te ondernemen om met de vlotten nog hogerop te komen. Om deze zo licht mogelijk te belasten loop ik samen met twee politiemannen en vijftig dragers langs de oever van de rivier. Als de vlotten ons tegen de middag nog niet zijn gepasseerd, maar we de motoren wel steeds in de verte horen ronken, keren we tenslotte terug. Na een uur lopen treffen we de hele vloot definitief gestrand aan tussen de boomstammen en op de grindbanken.
De volgende dag wordt voor de film een indrukwekkende schipbreuk geënsceneerd. Later zullen we wellicht ook in werkelijkheid nog wel met gevaarlijke situaties te maken krijgen, maar nu is het voor figuranten zoals wij even wennen om zo’n drama zo waarheidsgetrouw mogelijk te spelen. De filmopnamen moeten dan ook een paar keer worden herhaald omdat de Muju’s, die met Delloye als motorist zo dramatisch mogelijk in de golven moeten verdwijnen, vriendelijk naar de camera lachend van het zinkende vlot afspringen. Bij een tweede poging blijven ze gelukkig ernstig kijken en verdwijnen – en dat is wel echt – een van de buitenboordmotoren, een aggregaat en tal van spullen naar de bodem van de rivier. Alles wordt nu gereed gemaakt voor het zware deel van de expeditie, namelijk de tocht over land, waarvan we zelfs bij benadering niet kunnen zeggen hoeveel maanden die zal gaan duren. Uitrusting en voedsel worden zo gelijkmatig mogelijk over de dragers verdeeld. De eerste dagen moet iedereen een maximaal gewicht van ruim 15 kilo sjouwen, maar die last wordt lichter naarmate de reis vordert en de voedselvoorraad slinkt. Als het eenmaal donker is geworden, maken de dragers met de resterende benzine en bijeengesprokkeld drijfhout een indrukwekkend vreugdevuur.
De voettocht
De ochtend van de vijftiende november concluderen we dat, ondanks een zo gelijkmatig mogelijke verdeling van de lasten, de bepakking voor de dragers nog te zwaar is. We moeten een paar zakken voedsel achterlaten, die de lokale bevolking ongetwijfeld vrij snel zal opmerken en in dank aanvaarden.
Eerst voert de tocht langs de oever van de steeds breder over het vlakke land uitwaaierende rivier, tot de over de grindbedding meanderende stroompjes zo ondiep worden dat we in de bedding zelf kunnen lopen en waden wat veel prettiger is dan een pad kappen over de dichtbegroeide oevers.
Zo trekken we een week lang met stralend weer in de richting van het bergland, dat we af en toe vaag maar steeds dichterbij zien opdoemen. Er maakt zich zelfs een soort vakantiegevoel van ons meester, ook al moeten we toch de hele dag stevig doorploeteren. Maar als het terrein begint te stijgen en de goed begaanbare brede rivierbedding overgaat in een nauwe kloof waardoor zich een kolkende stroom naar buiten perst, is het moment aangebroken dat we worden geconfronteerd met de barre realiteit. We moeten de rivierbedding verlaten en hoger op de oever de tocht voortzetten. En is de ene oever te steil, dan moeten we langs de andere kant lopen. Maar dat is eenvoudiger gezegd dan gedaan. Als we op een punt komen waar een enorm rotsblok in het midden van de rivier ligt kapt een aantal dragers een paar bomen die van de oever vallend achter dat rotsblok klem moeten komen te zitten om zo een soort brug te construeren. De eerste woudreuzen die met donderend geraas in het water terecht zijn gekomen worden als luciferhoutjes door de stroom meegevoerd. Om het gewenste bruggenhoofd te kunnen bouwen moeten er nog enkele machtige bomen worden gekapt. Deze operatie betekent al gauw twee dagen vertraging. Als houvast worden enige klimtouwen gespannen naar het rotsblok en vandaar naar de andere oever, waarna we over de half onder het wilde water liggende ‘brug’ de oversteek wagen.
Langs de andere oever trekken we op grotere hoogte verder. Weldra staan we aan de voet van de eerste bergrug die vanuit het laagland oprijst. Hier ontmoet de kopgroep van de karavaan op een middag twee vrouwen. Veel vertrouwen hebben die blijkbaar niet in ons, want ze gooien hun draagnetten weg en gaan er in paniek vandoor. Hun aanwezigheid betekent echter dat we in bewoond gebied moeten zijn en nieuwsgierig proberen we de sporen van de vrouwen te volgen. We passeren enige pas ontruimde bivaks en zien smeulende vuurtjes en verse sporen. Het is duidelijk dat de vrouwen alarm hebben geslagen en dat men er weinig voor voelt om kennis met ons te maken. Na weer enige uren lopen staat Kotanon onverwachts stil. Hij wijst naar een open plek, waar nu ook Gaisseau en ik – we zijn gedrieën vooruitgegaan om de bevolking niet al te zeer te laten schrikken – enkele bewoners ontdekken die ook weer op de vlucht slaan zodra ze ons in de gaten krijgen. Eén oude man, die ons met grote ogen aanstaart, blijft achter, pijl en boog in de hand. Met gebaren proberen we hem op zijn gemak te stellen terwijl we heel langzaam dichterbij komen. Hij begint dan tegen ons te praten in een onverstaanbare taal, die tot teleurstelling van Kotanon en mij in de verste verte niet lijkt op het ons bekende Sibils. We bieden hem tabak aan, maar dat aanbod slaat hij af. Hij heeft meer belangstelling voor onze lucifers. We laten zien hoe die werken en als hij er in slaagt om ook een houtje aan te strijken staat hij te glunderen van trots en steekt het afgebrande houtje snel terug in het doosje voor een volgende keer. De komst van de overige expeditieleden slaat hij heel oplettend gade. Mijn kok Dominicus laat hem zien met welk gemak je met een ijzeren bijl een boom kunt omhakken. Nadat hij het zelf ook heeft geprobeerd geeft hij te kennen wel belangstelling te hebben voor zo’n ijzeren bijl of een kapmes. Wij gebaren dat hij ons dan eerst de weg moet wijzen, waarop hij heel beslist zijn hoofd schudt. Wel laat hij ons proeven van een onder hete stenen gestoofde pandanusvrucht met groenten. Die smoorkuil is waarschijnlijk de voornaamste reden dat hij is achtergebleven toen de anderen zich uit de voeten maakten. Nadat hij zijn portie in bladeren heeft verpakt en in z’n draagnet heeft opgeborgen, pakt hij z’n stenen bijl, pijl en boog, en gebaart dat men ons zal bepijlen als we hem volgen, en hij vertrekt.
Ook wij moeten weer verder en toevallig in dezelfde richting als hij. Uit een smal rivierdal omhoog klimmend, meent Kotanon op een plateau een hinderlaag van met pijl en boog klaarstaande bewoners te ontdekken. Wij zijn natuurlijk niet uit op een confrontatie en blijven daarom overnachten op de smalle oever van het rivierdal.
Bewoners ontmoeten we pas weer enige dagen later tijdens de beklimming van de eerste echt lastige bergketen, die ineens duizend meter tamelijk steil omhoog gaat. We worden ingehaald door zes mooi uitgedoste jongemannen, die gezellig tussen Kotanon en mij in komen lopen en hele, helaas onverstaanbare verhalen afsteken. Ze kijken rustig toe hoe Kotanon een pad kapt en wijzen telkens in westelijke richting. Zou daar hun dorp liggen of proberen ze ons daar juist van weg te houden? Wij moeten echter in noordelijk richting en kappen dus rustig door tot we op een enorme rotsmassa stuiten. Het is puin dat van de helling omlaag is gekomen. Er loopt gelukkig een paadje doorheen en als die rommel achter ons ligt menen we de top te hebben bereikt. Maar helaas, zoals zo vaak het geval is als je aan het klimmen bent, volgt er na die vermeende top weer een flinke klim over een steeds smaller wordende bergkam met aan weerszijden diepe afgronden. Tegen de avond nog steeds geen top en ook geen ruimte om bivaks op te zetten. Dus gewoon de hele karavaan halt laten houden om ter plekke in de open lucht over een lengte van een paar honderd meter tegen de helling verspreid liggend de nacht door te brengen.
Iedereen zou moeten kunnen genieten van het prachtige uitzicht bij ondergaande zon, maar dat plezier wordt enigszins getemperd door het feit dat er nergens water te bespeuren valt. Er kan dus niet worden gekookt en met knorrende magen moeten we onder de heldere sterrenhemel de zonsopgang afwachten. Daar komt bij dat het op 1440 meter ook al aardig frisser is dan we de afgelopen tijd gewend zijn geweest. Aan de twee schriele boompjes langs het pad hangt Dominicus in het schemerdonker mijn hangmat op, waarover ik als enige beschik. Ik verkeer hier wel in een heel comfortabele positie nu de anderen een plekje op het harde pad moeten zoeken. Maar als ik de volgende morgen aan één kant van de hangmat door het muskietengaas naar beneden kijk en ontdek dat ik de hele nacht boven een ravijn heb liggen schommelen bedenk ik dat comfort soms ook z’n bezwaren kan hebben.
De volgende dag bereiken we eindelijk de top van zo’n 1600 meter die volgens de kaart David moet heten, en vervolgens belanden we in een druipend mosbos. Mos in slierten aan de bomen en mos over de wortels van de bomen. Je moet goed oppassen om niet tussen de wortels in een gat te vallen. Gelukkig wordt er ook een bergstroompje gevonden zodat we na 24 uur eindelijk onze honger kunnen stillen en dorst kunnen lessen. In dit vochtige oord, waar de wolken permanent in de boomtoppen lijken te hangen, moeten we wachten op de eerste voedseldropping want onze voorraden raken uitgeput. En we weten niet wanneer we weer de volgende daarvoor geschikte plaats zullen bereiken. Er wordt dus een stuk bos opengekapt en via ons radiocontact en aangestoken rokende vuren bepalen de vliegers Van Hulten en Speek de positie voor het droppen per parachute. De 1000 kilo goederen worden in twee vluchten aangevoerd vanuit Tanah Merah, waar ze eerst met een DC-3 vanuit Hollandia zijn heengebracht. Tijdens de eerste vlucht droppen ze bij goed zicht zeven parachutes die we snel weten te vinden. Bij de tweede vlucht zitten we zo dik in de wolken dat ze de drie resterende chutes min of meer op gevoel afwerpen, zodat het nog een wonder is dat we die na enig zoeken ook weten op te sporen. We dalen zo snel mogelijk af naar een achterliggende vallei waar het prettiger toeven is en waar alle expeditieleden, waaronder zo’n 20 dragers die last hebben van dysenterie, gedurende een paar dagen weer een beetje op krachten kunnen komen. Vlakbij ons bivak ligt een dorpje met niet minder dan 45 ronde hutten. De bewoners – de mannen – komen ons nieuwsgierig bezoeken en onze ‘rijkdommen’ bewonderen. Gaisseau maakt hiervan wat aardige filmopnamen, maar als hij dat ook bij en liefst in het dorp wil doen, versperren de mannen hem met pijl en boog de weg. Vanuit het bivak zie ik hoe hij en Kotanon voorbij een soort slagboom op het pad, omsingeld door een man of dertig, heftig staan te gebaren. Ik stuur er onze politiecommandant Dumatubun heen, maar zie dan dat de discussie vreedzaam afloopt en dat Gaisseau en Kotanon teruglopen naar ons bivak. Even later worden ze gevolgd door enkele mannen, waaronder duidelijk een hoofdman, die een lading bataten meebrengen om te tonen dat ze geen vijandige bedoelingen hebben. Wij op onze beurt geven een mes en lucifers cadeau en draaien de nodige zware shagjes, die ze uitbundig inhalerend en gezellig keuvelend bij ons oproken. Een woord dat ze steeds herhalen is ‘aribam’, maar de betekenis ervan kunnen we niet achterhalen.
De volgende bevolkingsgroep woont op een afstand van hemelsbreed circa 6 kilometer. Het kost ons vier dagen om deze zo ontzettend moeilijk begaanbare route af te leggen. We moeten tweemaal een brug slaan, één nacht moeten we weer zittend tegen een rotswand doorbrengen omdat we in een kloof zijn vastgelopen en verder worden we geconfronteerd met de ene moeizame klimpartij na de andere. Pas een paar uur voor we het volgende dorpje bereiken vinden we weer een begaanbaar pad. Ook hier verloopt de eerste kennismaking met de bevolking prettig. Zodra men ons gewaar wordt klinken uit het dorp, dat een paar honderd meter voor ons tegen de berghelling ligt, opgewonden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen. Uit de omliggende tuinen keren de mensen terug naar hun huizen en weldra zien we gewapende mannen het dorp afsluiten. Zij willen waarschijnlijk eerst afwachten wat wij zullen doen, maar ze zijn ongetwijfeld al door de mensen uit het vorige dorp van onze komst op de hoogte gesteld. Op enige afstand van het dorp vinden we een goede plaats voor ons bivak en terwijl we dat aan het inrichten zijn komen nieuwsgierige mannen langzaam dichterbij. Wij gebaren dat ze gerust in het bivak kunnen komen kijken, waarop één man uit het groepje ons een stenen bijl aanbiedt. Wanneer hij in ruil hiervoor een kapmes heeft gekregen is het ijs gebroken en komt de hele groep ons bivak binnen. In uiterlijk, ‘kledij’ en bewapening verschillen deze vriendelijke mensen niet opvallend van de Sibillers. Misschien zijn ze wel iets kleiner dan de gemiddelde Sibiller.
De volgende acht dagen van onze tocht trekken we door bewoond gebied. Van dorp tot dorp wordt het bericht over onze komst doorgegeven en vrijwel in alle bivaks krijgen we bezoek van groepjes mannen. We delen overal geschenken uit in de vorm van lucifers, tabak en gekleurde lapjes. Ik heb als contactartikel zelfs een doos kleine ronde spiegeltjes, wat voor mensen die tot nu toe hun spiegelbeeld alleen in een niet al te onrustig wateroppervlak hebben kunnen bekijken toch een rare ontdekking moet zijn. Er kan nog verwarring ontstaan doordat op de achterkant van de spiegeltjes het hoofd van Gina Lollobrigida of Sofia Loren staat afgebeeld! Onze pogingen om bataten of varkens te ruilen lopen steeds op niets uit en ik heb de indruk dat de bevolking in dit vrij zware bergterrein nauwelijks voldoende voedsel voor zichzelf weet te verzamelen. Wij dringen niet aan en zijn blij dat onze bevoorradingsplanning niet is gebaseerd op een bijdrage van de ‘lokale markt’.
Langs de berghellingen, die grotendeels ontgonnen zijn, lopen nu meerdere paden, waardoor we iets sneller kunnen doorlopen. Maar het traject blijft zeer moeilijk begaanbaar en is af en toe zelfs gevaarlijk. Er zijn nogal wat valpartijen. Op een dag komt de drager van fotograaf Saulnier met een draagblik vol foto-uitrusting midden in de rivier terecht. Alles is min of meer aangetast door het vocht, dus er valt heel wat te drogen om zoveel mogelijk te redden.
De dood van Frans Kambon
Bij het bereiken van het laatste dorp voor de centrale waterscheiding ontdekken we dat er een bijzonder treurige gebeurtenis heeft plaatsgevonden. We maken bivak op een bergrug op 2000 meter hoogte om er onze derde dropping af te wachten. In de namiddag, als alle deelnemers daar moeten zijn aangekomen, missen we één drager, Frans Kambon. Ondanks de oplettendheid van de twee politiemannen, die altijd de staart van de karavaan vormen, moet hij ongezien van het pad zijn afgeweken en langs de route zijn achtergebleven. Misschien vond hij de laatste klim zo vermoeiend dat hij even wilde rusten en heeft hij voor de nacht een plaatsje gezocht in een van de bevolkingsbivaks die we onderweg zijn gepasseerd. Een zoektocht in het pikdonker heeft weinig zin. Als hij de volgende morgen nog niet komt opdagen gaat Dumatubun op onderzoek uit. Hij treft hem onder aan een helling bewusteloos aan.
We sturen enige dragers om hem op te halen. Bij aankomst in het bivak blijkt hij te zijn overleden. Naar wat hem die nacht beneden aan de berghelling is overkomen kunnen we alleen maar gissen. Enkele dragers vertellen dat Frans in zijn dorp af en toe heel ‘vreemd’ deed en doorvragend krijgen we de indruk dat hij waarschijnlijk aan epilepsie leed. Gisteravond of vannacht heeft hij mogelijk één of meer aanvallen gehad. Hij heeft nog wel rauwe bananen gegeten uit de tuin waar hij is gevonden en hij heeft zich in zijn twee dekens en een jute zak gewikkeld om zo zittend de nacht door te brengen. Het regende en het was koud. Op enig moment moet hij door kou bevangen of door een aanval enige meters langs de helling omlaag zijn getuimeld en is daar blijven liggen tot hij vanmorgen werd gevonden. Het hele kamp is geschokt door zijn dood en eenieder wordt zich bewust van de consequentie als hem iets ernstigs overkomt. We kunnen hier niet worden geëvacueerd!
Frans wordt in een witte parachute gewikkeld en ter plaatse begraven.
Dumatubun gaat voor in gebed, de Muju’s zeggen hem na. De expeditie gaat verder. Met de laatste dropping is onze voorraad voldoende aangevuld om er de noordzijde van de centrale waterscheiding mee te bereiken. De vliegers hebben ons bovendien goede aanwijzingen gegeven over de route naar een pas in die waterscheiding. Die loopt over een bergrug via een bevolkingspad en als we dit kunnen blijven volgen maken we een redelijke kans om de 12 kilometer die ons nog van de keten scheiden binnen de kortst mogelijke tijd af te leggen. En snelheid is geboden, want we zitten nu al op 2000 meter en we nemen aan dat de bergpas boven de 3000 meter zal liggen. De dragers zijn onze grootste zorg. Hoewel zij hetzelfde zijn gekleed als wij, krijgen ze steeds meer last van de kou en de hoogte. Het aantal dat verkouden is en met diarree rondloopt neemt met de dag toe, maar we kunnen niet wachten tot ze hersteld zijn. Een dag na ons vertrek uit het droppingsbivak bevinden we ons al op 3000 meter en hoe langer we op deze hoogte moeten blijven des te gevaarlijker de situatie voor de hele expeditie wordt. De bepakking van de zieke dragers wordt zo goed mogelijk over de gezonde dragers verdeeld, maar ook voor hen wordt het klimmen steeds zwaarder. Het tempo ligt dan ook bijzonder laag. Gaisseau, Kotanon en ik lopen voorop en houden er stevig de pas in. Toch lopen we per dag gemiddeld niet meer dan drie uur omdat we telkens geruime tijd moeten wachten tot de rest ons heeft ingehaald. Zo ook op de negentiende december. We zijn goed en wel op pad als de achterhoede doorgeeft dat één van de zieken niet verder kan. Bericht gaat terug dat hij dan gedragen moet worden. Omdat dit veel extra tijd kost zetten we, na pas twee uur te hebben gelopen, op de eerste geschikte plaats die we bereiken de bivaks weer op. We zitten nu op 3200 meter. De laatste dragers die in de loop van de middag binnenkomen melden dat de achterblijvers niet ver meer weg zijn. Als ze tegen het donker nog niet zijn aangekomen, sturen we voor alle zekerheid enige dragers met voedsel en een tentzeil omlaag.
De dood van Urbanus Urin
Er komt die avond niemand meer terug en we nemen aan dat iedereen bij de zieke is gebleven. Het weer is de hele nacht bijzonder slecht. De wind giert over ons bivak en brengt in vlagen zware regenbuien met zich mee. De temperatuur moet wel erg laag zijn. Zodra het begint te dagen sturen we weer een paar dragers uit om voedsel te brengen en poolshoogte te nemen bij de achterblijvers. Wanneer zij terugkomen vertellen ze dat de zieke is overleden. Enige tijd later arriveren in de stromende regen ook de anderen en brengt politieagent Ndiken verslag uit. Hij vertelt hoe Urbanus Urin, die al een tijdje last had gehad van dysenterie, begon te klagen over steken in zijn borst en op een gegeven moment onmogelijk verder kon lopen. Het kostte uren om, hem dragend en ondersteunend, tegen de lastige kale wand op te klimmen. Door de kou en snijdende wind konden ze op den duur hun armen en benen nauwelijks meer bewegen en toen ze eindelijk een vlakker gedeelte bereikten besloten ze, ook al omdat het laat begon te worden te overnachten onder een overhangende rotspunt die voldoende beschutting gaf tegen wind en regen. De zieke Urbanus werd hier neergezet, zakte in elkaar en stierf kort daarop. Ze hebben hem onder de overhangende rots gelegd en met stenen toegedekt. Over de doodsoorzaak blijven we in het ongewisse: longontsteking, hartstilstand of totale uitputting?
De volgende dag houden de regens eindelijk op. We trekken verder over vrijwel vlak terrein dat overgaat in een uitgestrekte drassige grasvlakte waardoor één van de bronrivieren van de Steenboomrivier – hier nog maar een beekje – naar omlaag stroomt. Over de vlakte verspreid groeien op palmen lijkende struiken, en tussen het gras zie je een weelde van bloempjes in alle kleuren. Het is een fantastisch mooi en indrukwekkend panorama, maar veel tijd om het te bewonderen hebben we niet. Onze voeten zijn gevoelloos van het ijskoude water – we lopen eigenlijk voortdurend met natte voeten in dit land – en het begint bovendien weer te regenen. Het ergste is nog de felle bergwind die over de vlakte blaast. We lopen dan ook zo snel mogelijk door in de hoop bijtijds een geschikte bivakplaats te vinden. Het kost enorme moeite om de dragers in beweging te houden. Iedere paar honderd meter staat een groepje rillend over een vuurtje gebogen en hoewel we er ons graag bij zouden aansluiten moeten we die vuren juist uittrappen om te veel vertraging te voorkomen. Na drie uren zwoegen bereiken we eindelijk een iets minder drassige plaats waar we met enige moeite – de dragers kunnen zich nauwelijks meer verroeren – onze tenten weer opslaan. We zijn nog bezorgd over het lot van twee zieken die zijn achtergeraakt, maar als die tenslotte ook arriveren constateren we opgelucht dat we deze dag zonder ongelukken zijn doorgekomen. We zitten nog steeds op 3200 meter hoogte.
Passage van de centrale waterscheiding
De volgende morgen gaan we in stevig tempo af op een voor ons oprijzende kale bergwand waarvan we vermoeden dat die de centrale keten zal zijn. Vandaag regent het gelukkig niet, maar de wind is mogelijk nog harder en kouder. Hijgend, met tranende ogen en ondanks de inspanning door en door koud, leggen we de laatste paar honderd meter klimmend af. Ik sjouw nu de bagage van een zieke drager en heb mijn poncho aan een andere zieke gegeven, zodat ik slechts gekleed ben in m’n kaki korte broek en overhemd. Gehard door de Hollandse winters zijn wij blijkbaar beter tegen deze weersomstandigheden bestand dan de arme Muju-dragers die aan een warm klimaat gewend zijn. Op dinsdag 22 december 1959 bereiken we om precies 12.00 uur op 3500 meter de pas waarover de vliegers tijdens de laatste dropping spraken. Dit is de centrale waterscheiding die van west naar oost als een ruggengraat over het eiland ligt en die ik vanuit de oostelijker gelegen Sibilvallei al diverse malen ben overgestoken. Het is telkens weer een heel bijzondere ervaring om op deze hoogste bergrug te staan. Je voelt je heel nietig in dit imposante bergland. Kijkend naar de bergruggen en -toppen in het zuiden waar we de afgelopen maanden door- en overheen zijn geploeterd, ontstaat er een voldaan gevoel over de gezamenlijk geleverde prestatie, hoewel de tocht aan twee dragers het leven heeft gekost. Het bergland in noordelijke richting is al even imposant en maakt ons onzeker. Wat staat ons daar te wachten en hoe lang zal het nog duren voordat we ons doel, de noordkust, bereiken. Veel tijd tot nadenken gunnen we ons niet. Na een korte rustpauze snellen we omlaag over een prachtig rotspad tot we op een hoogte van 3340 meter in de luwte van de rotsen enige bescherming vinden tegen de intens koude westzuidwesten wind. We maken bivak op de oever van een vriendelijk beekje dat volgens de kaart de oorsprong moet zijn van de rivier die we stroomafwaarts zullen volgen. De pas die wij zijn overgestoken noemen we de Muju-pas en de rivier de Marijke-rivier, naar de jongste prinses. We sturen een telegram naar prins Bernhard, beschermheer van de expeditie, om hem hiervan op de hoogte te stellen. Omgaand wordt de ontvangst bevestigd met de beste wensen voor de rest van de tocht.
Deze hooggelegen plaats lijkt ons een zeer geschikte locatie voor de eerstvolgende dropping, die we direct na onze oversteek van de centrale keten hebben gepland. De vliegers slagen er echter niet in ons te bereiken en ook de volgende dag is het weer zo slecht dat ze niet eens van vliegveld Sentani kunnen vertrekken. Ons bivak wordt voortdurend gegeseld door hevige regenbuien die vanaf de berghelling omlaag zwiepen. Er lijkt geen einde aan te komen, alles is doorweekt en iedereen is door en door verkleumd. De vliegers Solcer en Speek hebben weliswaar beloofd zelfs tijdens de Kerstdagen stand-by te zullen blijven, maar om te kunnen vliegen moet het weer eerst heel wat beter worden.
Kerstmis 1959 – De Marijke-rivier
Als een wonder stopt de regen op kerstavond. We zien voor het eerst in weken een heldere sterrenhemel en we hebben er best nog een vrieskoude nacht voor over om morgen maar verder te kunnen trekken. Op eerste kerstdag maken we om 5.45 uur al contact met Sentani om een goed weerbericht door te geven, waarna de Twin Pioneer direct de lucht in gaat. Wij genieten van een prachtige zonsopgang en tot groot genoegen zien we na anderhalf uur het vliegtuig boven ons cirkelen op zoek naar een geschikte afwerpplaats. Ons signaal is een oranje tentdoek dat we op een vlak terrein hebben uitgelegd. De vliegers hebben het gezien en melden dat ze met het droppen beginnen. De eerste zakken suizen naar beneden en landen met doffe ploffen op een oranje tentdoek. Helaas niet op het doek dat voor dat doel was uitgelegd, maar op een tegen de rots gespannen doek, van waarachter een aantal Muju’s in paniek, maar gelukkig ongedeerd, tevoorschijn komt. We waren vergeten dat Kotanon af en toe een tentdoek van dezelfde kleur gebruikt en de tot militair vlieger opgeleide piloten bewijzen weer eens dat ze het raken van doelen nog niet zijn verleerd. We melden hen onze vergissing, waarna bij de volgende ‘runs’ de pakken keurig op de juiste plek worden afgeworpen. Betere kerstgeschenken kunnen we ons niet wensen. De Kroonduif verrast ons nota bene met een kerstkrans en een fles cognac. Na verdeling van de pas verworven rijkdommen over de dragers trekt de karavaan nog dezelfde dag verder bergafwaarts om op 2780 meter op de eerste droge plaats na een week in bivak te gaan. Vóór vertrek houden we nog een kleine doopplechtigheid voor de Marijke-rivier. Gaisseau en ik rollen een Frans en een Nederlands vlaggetje in een handgeschreven ‘oorkonde’ die we in een fles van Brocades, waarin kininepillen hebben gezeten, naast het stroompje begraven. Dit ceremonieel wordt natuurlijk uitvoerig gefilmd. Aangekomen op onze nieuwe bivakplaats wordt een waar kerstdiner bereid, wat voor de dragers een dubbel rantsoen betekent. De politiemannen en Kotanon raken plezierig opgewonden van anderhalve fles Bokma terwijl de Europeanen van de chianti, cognac, het bier en koffie toe ook niet bepaald in een depressie raken.
Op tweede kerstdag heeft iedereen moeite om weer in beweging te komen. Om 8.30 uur is het dan zover. De volgende dagen dalen we geleidelijk naar aangenamer hoogten van rond de 1000 meter. We passeren een aantal dorpjes van 10 tot 20 hutten en hebben prettig contact met de bewoners. Voor zover we kunnen beoordelen verschillen ze in niets van hun buren ten zuiden van de centrale keten. Dezelfde ronde hutten, eenvoudige versierselen en ook de voor ons onbegrijpelijke taal lijkt hetzelfde te klinken. We bivakkeren een paar dagen tussen enige dorpjes in om de dragers wat bij te laten komen, onze spullen op orde te brengen en schoon te maken en ook om onszelf na weken weer eens een goede wasbeurt te geven. De lokale bevolking is echt in ons geïnteresseerd en we kunnen zelfs wat voedsel ruilen. De mensen bieden ons vrij plechtig ook wat varkensvlees aan, wat we blijkbaar als een speciale gift moeten beschouwen aangezien ze geen tegengift willen aannemen.
Op een rustdag zonder regen, kou of andere misère is iedereen in ons bivak gezellig aan het rommelen. Er wordt gekokkereld, gewassen, gebaad, gefilmd en gefotografeerd en gewoon geluierd. Vrijwel dagelijks hebben we radiocontact met de verkeerstoren van vliegveld Sentani, waar men ons wanneer nodig ook kan doorverbinden met de PTT, een arts, de leverancier van onze voedselvoorraden en bepaalde ambtenaren in Hollandia. Op gezette tijden neemt de verkeerstoren een radiopraatje van mij op de band op, wat dan door de RONG (Radio-omroep Nieuw-Guinea) weer wordt uitgezonden. Zo wordt men ook in het land van onze ervaringen op de hoogte gehouden.
Op 31 december pakken we ons boeltje weer op en trekken verder. Iedereen is voldoende uitgerust en de verveling mag niet toeslaan. Eerst worden we nog begeleid door lokale gidsen, maar als we de laatste dorpjes en tuinen zijn gepasseerd keren zij terug en moeten we zelf onze weg weer zoeken. De Marijke-rivier blijft ons voornaamste kompas. Soms kunnen we een bevolkingspaadje volgen, maar meestal moet er onder leiding van Kotanon een pad worden gekapt. Na een weeklang geen mens meer te hebben ontmoet, krijgen we op een avond bezoek van een man die ons bij wijze van welkom papeda aanbiedt. Volgens de politie en de dragers hebben de Keiese en Ambonese onderwijzers de manier waarop dit sagogerecht is bereid bij de Papoea’s geïntroduceerd. Zou de bevolking hier dus indirecte contacten met het noorden hebben gehad? Het mes van de man is gemaakt van een oude bajonet. Voor zover we uit zijn verhaal kunnen opmaken is dit uit het westen afkomstig, dus uit de Baliem. De volgende dagen ontmoeten we nog enkele mannen met bijlen waarvan de steen is vervangen door een stuk ijzer. Dit voorwerp gebruiken de zendelingen in de Baliem als betalingsmiddel. Wij zullen niet naar die ‘bewoonde wereld’ trekken, hoewel ik de indruk heb dat sommige expeditieleden dat graag zouden willen om dan hun deelname aan deze zware tocht te kunnen beëindigen.
Gerard Delloye sukkelt voortdurend met zijn gezondheid en Saulnier en Sarthre willen zo gauw mogelijk naar huis. Als we samen vooruit lopen klaagt Pierre Gaisseau z’n nood over deze ‘wankelmoedigen’. Hij wil beslist niet opgeven en blijft de noordkust als het einddoel zien. Hervé en ik voelen met hem mee. Wanneer de twijfelaars voorstellen naar het westen of oosten af te buigen om dan via Baliem of Sibil uit te vliegen, zeg ik tot tevredenheid van Gaisseau dat we het noorden beslist beter en sneller kunnen bereiken dan een van beide valleien over de ongetwijfeld moeilijke routes door het hoge bergland. Ik wil een en ander uitleggen met behulp van de kaarten, maar die laten daar waar we ons nu bevinden grote witte vlekken zien. Ik kan mijn gelijk dus niet aantonen, maar we trekken wel verder noordwaarts.
Gedurende enige weken leidt de tocht door volkomen onbewoond gebied. Het terrein blijft zwaar geaccidenteerd. Meestal moeten we zelf ons pad kappen en daarom vorderen we per dag gemiddeld hoogstens twee kilometer hemelsbreed. Ook het regelmatig oversteken van zijrivieren van de Marijke vertraagt het tempo. Afhankelijk van de breedte moeten daarvoor bomen worden omgehakt of ter plekke vlotten worden gemaakt. Soms moeten we dagen wachten tot het water zover is gezakt dat we per vlot kunnen oversteken, of totdat het is gelukt om op de juiste plaats op de goede manier een boom over de rivier te laten vallen. Ook vernauwt de Marijke zich steeds weer tot een kloof waarin we volkomen vastlopen. Om hieruit te ontkomen ondernemen we dan vaak levensgevaarlijke klauterpartijen, na afloop waarvan we er ons steeds over verbazen dat we het er zonder ongelukken hebben afgebracht. De dagen worden eentonig en iedereen zou de reis nu het liefst op vlotten over de Marijke vervolgen. Ook de dragers ontbreekt het aan animo: de tocht duurt wel erg lang. Er zijn dagen dat ze niet vooruit te branden zijn waardoor de karavaan steeds langgerekter wordt en het een probleem is om iedereen vóór donker bij elkaar in het bivak te hebben.
Omdat we geen bivak van achterblijvers toestaan, hebben de politiemannen aan de staart van de colonne de taak om het tempo erin te houden. Regelmatig weigert er iemand een beetje op te schieten of probeert z’n last te verlichten door bijvoorbeeld een gat in een rijstblik te maken. Ook de spanning onder de dragers groeit. Op een avond ontstaat er plotseling commotie in een van hun onderkomens als enkelen menen een spook van de berghelling te zien afkomen. Iedereen rent heen en weer totdat duidelijk is dat er nergens een spoor van het vermeende spook te vinden is. Een andere keer wordt de jacht geopend op een kleine slang, die onder de klamboe van Sarthre wordt ontdekt. Hoewel niemand weet of het wel of niet om een giftig exemplaar gaat, wordt het beestje met veel misbaar om zeep geholpen.
Uit informatie van de vliegers weten we dat de rivier op een bepaald punt breder wordt, dat er voor het eerst eilanden in voorkomen en het water er minder onstuimig gaat stromen. We zijn van plan om daar ons geluk met vervoer te water maar eens te gaan beproeven. Geleidelijk dalen we naar een hoogte van gemiddeld 350 meter; het terrein wordt vlakker en iedere dag kijken we uit naar de eerste eilanden. Pas op 24 januari, nadat alweer de 7e dropping heeft plaatsgevonden, zien we eindelijk na een bocht in de rivier het eerste eiland liggen. Zo snel mogelijk wordt met de bouw van een tiental vlotten begonnen. Moeilijkheid is dat naar het hiervoor benodigde hout op behoorlijke afstand van de rivier gezocht moet worden. Het kost een week om de vlotten te bouwen en al die tijd zien we de trage vorderingen gelaten aan. Het leven in dit bivak in een vrijwel onbewoond gebied wordt al gauw tamelijk saai. Daarom laten we onze fantasie de vrije loop en bespreken we wat we straks zullen doen in Hollandia, Biak of Parijs, en iemand stelt voor – om dichter bij huis te blijven – om ’s avonds naar de eerste filmvoorstelling op het tegenover ons liggende eiland te gaan. Maar de stemming wordt door dit alles niet echt opgevrolijkt. Enige opschudding ontstaat er als op een dag enkele dragers in het bos rotan en hout aan het verzamelen zijn en één hunner wordt aangevallen door een wild varken dat hem met zijn slagtanden lelijke verwondingen toebrengt. Druipend van het bloed komt het slachtoffer het kamp binnen. Nauwelijks heb ik hem verbonden of er komt een tweede gewonde binnenstrompelen, die ook heeft kennisgemaakt met het dolle dier, dat zijn aanval nu wel met de dood heeft moeten bekopen. De gewonde kon het beest bij de poten grijpen waarop een andere drager het met zijn kapmes kon doodslaan. Tijdens de verdeling van de buit komt een groepje bewoners tevoorschijn, dat met honden achter het varken heeft aangezeten – de reden waarom het in angst zo agressief was – en zich dus op het laatste moment van zijn prooi beroofd ziet. Ze nemen het verlies nogal gelaten op en verdwijnen weer even rustig als ze zijn gekomen.
Op 31 januari kunnen we de vlotten gaan beladen en bemannen. Als het eerste vlot naar de ‘laadplaats’ wordt gesleept gaat er weer eens wat mis. Op de oever laat men de touwen schieten waarmee het vlot wordt verhaald, waarna het door de stroom wordt meegevoerd. De drie dragers op het vlot doen met hun peddels vergeefse pogingen om de kant te bereiken. In de verte verdwijnen ze om een bocht. Dat is dus geen goed
begin. Toch maken we de andere vlotten voor vertrek gereed. Met mensen en goederen belast blijken ze meer onder dan boven water te liggen. Als we op het punt staan te vertrekken komen de drie door het water meegesleurde dragers juist terugrennen. Zij vertellen hoe het vlot al bij de eerste bocht in de rivier in een draaikolk is terechtgekomen, waarna het zo hard tegen de rotsachtige oever werd geslagen dat ze het maar hebben verlaten om ons voor de gevaren te kunnen waarschuwen. Omdat het moeilijk valt te accepteren dat we hier een week voor niets hebben gewerkt gaan we akkoord met het voorstel van een paar andere dragers – goede zwemmers – dat zij met een klein vlot nog eens proberen tot hoever ze kunnen komen. Later op de dag moeten ook zij bevestigen dat we dit punt niet zonder ongelukken zullen kunnen passeren. Zij kwamen tot de tweede draaikolk, maar werden daarin met vlot en al een meter omlaag gezogen waarna ook zij hun poging moesten staken. Er zit dus niets anders op dan maar weer te gaan lopen in de hoop dat we misschien verderop meer geluk hebben.
Op 1 februari trekken we dus te voet verder. De tocht is extra zwaar nu de dragers belast worden met het dragen van een door het varken gewonde collega, van een tweede die zich lelijk heeft gebrand en van een derde die een splinter in zijn voet heeft. Andere tegenvallers zijn het geaccidenteerde terrein en de Marijke-rivier met veel stroomversnellingen, draaikolken en gevaarlijke rotsblokken. Eigenlijk moeten we ons gelukkig prijzen dat door het losschieten van het eerste vlot een catastrofe nog net is voorkomen.
Ondanks de verschillende opvoervluchten die over het gebied zijn gemaakt, hebben de vliegers ons nog niet met zekerheid kunnen zeggen waar de Marijke-rivier in uitmondt. Wij nemen nog steeds aan dat dit in de A-rivier is. Het is dan ook een verrassing om tijdens de achtste dropping van de vliegers te horen dat de rivier, die aanvankelijk als de bovenloop van de A-rivier werd beschouwd, slechts een zijarm is van de Marijke. Vanaf de oorsprong hebben wij dus de hoofdrivier gevolgd, welke destijds door de cartografen bij de uitmonding in de Idenburg voorlopig met de letter A is aangeduid. De vliegers geven ons de positie van de samenvloeiing van die zijrivier met de Marijke door en een paar dagen later zien we inderdaad tussen steile bergwanden een duidelijk minder omvangrijke stroom in ‘onze’ Marijke overgaan.
Dood van onze derde drager, Jerewon
We blijven doorploeteren in noordelijke richting. Wanneer we op twaalf februari voor de negende maal door de Twin Pioneer worden bevoorraad melden de vliegers ons dat we tot aan de Idenburgrivier hemelsbreed nog 50 kilometer moeten afleggen en dat de rivier tot aan de monding onbevaarbaar lijkt. De laatste loodjes wegen dus zwaar. Op dit traject verliezen we onze derde drager. Jerewon is de ontberingen van de oversteek van de centrale keten niet meer te boven is gekomen en sterft volledig uitgeput op de avond van de vijftiende februari. Hij wordt langs de route begraven. De andere dragers zijn niet merkbaar geëmotioneerd door het verlies van alweer een derde lotgenoot, maar evenals de Europese expeditieleden zullen ze zich toch af en toe wel eens afvragen:’Hoe kom ik hier levend uit?’
Eindelijk komen we weer in bewoond gebied met langs de rivier tuintjes en enkele hutten; niet meer de ronde van de bergbewoners, maar flinke rechthoekige gebouwen die makkelijk aan een aantal gezinnen onderdak kunnen bieden. Aanvankelijk zien we geen bewoners. Alleen enige schedels zonder onderkaak liggen ons van stellages aan te staren. Het terrein is moeilijk begaanbaar kalksteengebied, maar als dat in vlakker terrein overgaat treffen we ook weer mensen aan. Op een grote open gekapte plek aan de rivier is een groepje mensen, onbewust van het feit dat ze door ons worden bekeken, bezig met de bouw van een huis. Pas als we hen aanroepen kijken ze in onze richting en maken direct aanstalten om op de vlucht te slaan. We laten onze lege handen zien om te tonen dat we geen kwade bedoelingen hebben. Als verontschuldiging voor het getoonde wantrouwen, komt dan de oudste van het gezelschap naar ons toe, geeft ons een hand en zegt: ‘Djangan marah, anak2 ’ (Niet boos zijn jongens/kinderen). Vervolgens gaat hij ons voor naar een bivak waar een zestal gezinnen huist, in afwachting van het gereedkomen van de woning. Mogelijk zijn deze mensen afkomstig uit het verlaten gebied waar we een paar dagen geleden doorheen zijn getrokken. Vragen kunnen we het niet, want behalve het bovenstaande zinnetje kent de oude baas geen woord Maleis. De vrouwen blijven ditmaal niet voor ons verborgen; zij gaan ijverig sagokoeken roosteren waarvan de dragers en wij allemaal een portie krijgen. We belonen de gastvrijheid met messen, lucifers en spiegeltjes.
Omdat we verwachten binnen een paar dagen de Idenburgrivier te zullen bereiken, wijzigen we een aangevraagde Twindropping in een Beaverlanding op de rivier. Opvoer van goederen en afvoer van enige deelnemers en dragers kan dan worden gecombineerd. Behalve Delloye, Saulnier, Sarthre en een drietal zieke dragers zal ook ik helaas moeten worden uitgevlogen omdat ik sinds een week verschijnselen van geelzucht vertoon. Een via de radio geraadpleegde arts zegt me dat verder lopen onverantwoord is.
Het terrein dat we op 21 februari moeten doorkruisen is wel heel erg vlak en open. Ons lopen wordt bijna rennen. In dit gebied struikelen we bijna over het wild. Tegen de middag, als we de Idenburg bereiken, hebben we twee varkens, drie kroonduiven, een casuaris en een jaarvogel geschoten; een ongekende luxe als je op vlees en vis uit blik bent aangewezen.
Na aankomst bij de rivier bouwen we een steigertje en melden aan Hollandia dat we gereed zijn voor de komst van het watervliegtuig. Dat komt de volgende morgen als de mist is opgetrokken. Er ligt nogal wat drijfhout in de rivier, maar na een verkenningsrondje maakt de Beaver een geslaagde landing en probeert vervolgens tegen de stroom in met brullende motoren bij de steiger te komen, wat bij de tweede poging lukt. Snel worden de goederen uitgeladen en de enige passagier, commissaris Strooband die mij moet vervangen, stapt aan wal. Saulnier, Sarthre en één zieke drager gaan mee terug naar Hollandia. ’s Middags maakt de Beaver nog een vlucht. Kort nadat hij in Hollandia is opgestegen begint het rivierwater snel te stijgen en neemt de hoeveelheid drijfhout toe, zodat ik adviseer niet meer te komen. Solcer en Speek willen het toch proberen, maar als ze over de rivier vliegen zien ze wel dat landen te gevaarlijk is en dus keren ze terug naar de thuisbasis. Het water blijft opkomen en neemt bomen en stukken van de oever mee. Wij bereiden ons voor op een overstroming door hogere platforms voor mensen en goederen te bouwen. Het bivak verplaatsen heeft geen zin, want meer landinwaarts is het terrein niet veel hoger en op sommige plaatsen zelfs lager dan bij de oever. We zitten dus een beetje in de val.
De volgende morgen zien we dat het water maar een paar decimeter onder de oever is gebleven. Wel is de rivier veel rustiger. Af en toe drijft er nog een dikke boom voorbij. Wij geven toch maar een gunstig weer- en rivierbericht door, waarna vanuit Hollandia zowel de Twin voor het droppen van de nodige goederen als de Beaver opstijgen. Tien minuten na elkaar komen ze bij ons aan. Ditmaal gaan Delloye en ik met twee zieke dragers aan boord van de Beaver. Het toestel start tegen de stroom in daarbij diverse boomstammen ontwijkend die nog steeds na bandjirs bovenstrooms worden afgevoerd. We vliegen nog enige tijd laag over de rivier om de mondingen van de Marijke en Sobger en het tussenliggend terrein nog eens goed te kunnen bekijken.
Op de steiger in het Sentani-meer waar we landen, worden we begroet door tal van hoge heren en de pers. Voor de zieke dragers staat een ambulance gereed. Delloye rijdt met bestuursambtenaar Vesseur naar het Gouvernementshotel waar hij voorlopig zal blijven. De heer Boendermaker, inmiddels Directeur Binnenlandse Zaken, en de heer Bonzet, het hoofd van de Politie, geven mij een lift. Laatstgenoemde is zo vriendelijk om mijn van de politie geleende junglekarabijn in ontvangst te nemen. Het wapen rammelt zo erg dat hij vreest dat er ongelukken mee kunnen gaan gebeuren. We stoppen op mijn verzoek even bij de uitspanning Meerzicht om eindelijk weer eens een koud biertje te kunnen drinken. Voorlopig ook het laatste. Via de Dienst Binnenlandse Zaken word ik door de heer Schoorl bij het gloednieuwe Centrale Ziekenhuis afgeleverd waar hoofdzuster Aalders me persoonlijk welkom heet. Je krijgt langzamerhand het gevoel enige bekendheid te genieten door dat gezwoeg over het eiland. Twee Papoea-verpleegsters komen met een brancard aangelopen, maar na de lange tocht van de afgelopen maanden lijkt het me wat al te gek om daar nu op te gaan liggen. Ik leg er dus m’n schamele bagage op en loop met de dames mee naar de isolatie-afdeling Pasteur (voor besmettelijke ziekten!) waar mij een mooie kamer wordt toegewezen. Ik moet daar net zo lang blijven totdat m’n bloed, dat regelmatig wordt gecontroleerd, weer in orde is. Over belangstelling heb ik niet te klagen. Hoewel ik zogenaamd geïsoleerd lig, lopen de bezoekers zonder problemen in en uit.
Een van hen is (ex-) pater Van der Velden, die ik in zijn schuilplaats ontmoette toen we met onze prauwvlotten in onbestuurd gebied op de Wildemanrivier voeren. De missie heeft er nog alles aan gedaan om hem binnen de regio Zuid Nieuw-Guinea te houden, maar uiteindelijk heeft het Bestuur er voor gezorgd dat hij kon uitvliegen. Hij heeft nu een baan bij de VAM, een bouwbedrijf, en een huis en verwacht binnenkort met zijn geliefde te kunnen trouwen. Mijn ziekenhuisopname loopt uit tot ruim 5 weken. Op 2 april komt Dr. Neeb vertellen dat ik word ontslagen. Ik moet nog een week rustig aan doen en eind april terugkomen voor bloedonderzoek.
Ik ben net op tijd om met een heel gezelschap mee te varen naar Holtekang, gelegen aan de overkant van de Humboldtbaai, waar Gaisseau, De Maigret en de overige expeditieleden zojuist zijn gearriveerd. Het laatste traject vanaf de Idenburgrivier hebben zij ook niet zonder tegenslagen afgelegd.
Na een paar dagen bleek voor commissaris Strooband de overgang van het stadse kantoorbestaan naar het zwaardere veldleven te groot, zodat hij moest worden uitgevlogen en vervangen door de in dat opzicht meer ervaren hoofdagent Raaff. Voor de oversteek van de Marijke-rivier en de oostelijk daarvan gelegen Sobger rivier moesten prauwen worden gemaakt en een buitenboordmotor gedropt. Toen die obstakels waren overwonnen en ze in bestuurd gebied ten zuiden van Hollandia kwamen werd de tocht wat eenvoudiger. Ter afsluiting konden zelfs nog enige filmopnamen van lokale ceremonies worden gemaakt.
Het doet mij goed al mijn makkers, met wie ik bijna vijf maanden intense ervaringen heb gedeeld, terug te zien aan het heldere strand van de Stille Oceaan. De meeste dragers zien en voelen op hun langzamerhand tamelijk vervuilde lichamen voor de eerste keer de zee. Een gezellige picknick op het strand vormt het mooie slot van een expeditie, die pessimisten niet voor mogelijk hadden gehouden. Het succes is te danken aan het doorzettings- en incasseringsvermogen van de Muju-dragers, ook van de drie dragers die we langs de route moesten begraven, aan de moed en toewijding van de verschillende vliegers van De Kroonduif, die ons met hun bevoorradingsvluchten in leven hebben gehouden, aan de kundigheid en doortastendheid van de politiemannen en aan de bekwaamheid en de volharding van Kotanon, die steeds voorop ging om paden te zoeken en – als die er niet waren – te kappen, en aan het feilloos
functioneren van onze radio en de medewerking van het personeel van de verkeerstoren van Sentani en van Intel-Hollandia.
In april handel ik met Gaisseau en De Maigret (Delloye is inmiddels naar Frankrijk vertrokken) diverse zaken af; de dragers worden uitbetaald en per vliegtuig naar Tanah Merah teruggebracht. Ik vlieg nog op één dag heen en weer naar de Sibilvallei om mijn spullen op te halen en vaar dan met De Oranje, het ‘vlaggeschip’ van de gouverneur, naar Manokwari waar ik zes maanden mag (moet) wennen aan het meer geregelde leven van een ambtenaar op een grotere betuurspost. Onder HPB Frans Peters probeer ik me zo serieus mogelijk te kwijten van mijn taak als griffier van de Landschapsrechtbank.
Begin oktober 1960 komt er een einde aan mijn Nieuw-Guinea-avontuur met mijn terugkeer naar Nederland. Evenals veel van mijn collega’s maak ik dankbaar gebruik van de door het gouvernement geboden mogelijkheid om een universitaire studie te gaan volgen.