Félix Fénéon, kunstcriticus en anarchist

Félix Fénéon

Dat de Franse dichter Laurent Tailhade behalve zijn avondmaaltijd een oog moest missen, was een meer dan sneu gevolg van de bomaanslag die kunstkenner en –criticus Félix Fénéon op 4 april 1894 pleegde op het restaurant van Hôtel Foyot aan de Rue de Tournon in Parijs.
Het was vooral sneu omdat Tailhade Fénéon persoonlijk kende en ook diens anarchistische opvattingen deelde. Zijn verwondingen weerhielden Tailhade er echter niet van in de jaren daarna in zijn werk het anarchisme volop uit te dragen.

Vallotton – Félix Fénéon

Ministerie
Félix Fénéon (1861-1944) groeide op in de Bourgogne maar vertrok al snel naar Parijs. Op zijn twintigste kreeg hij een baan als klerk op het Ministerie van Oorlog. Hij zou er dertien jaar blijven werken. Daarnaast redigeerde hij voor uitgeverijen werk van Arthur Rimbaud en Lautréamont. Met zijn dandyachtige voorkomen – puntbaard, wandelstok, zwarte cape – was hij in kunstkringen een opvallende verschijning. Wekelijks bezocht hij de populaire kunstsalon van Stéphane Mallarmé. Naast zijn baan op het ministerie werd hij kunstcriticus bij het tijdschrift La Libre Revue. Ook schreef hij gezaghebbende artikelen over kunst en literatuur voor bladen als La Vogue en La Revue wagnérienne. Hij was de ontdekker van de schilder Georges Seurat en was bevriend met de schilder Paul Signac, die hem op een schilderij vereeuwigde. Ook de kunstenaars Toulouse-Lautrec en Félix Valleton maakte portretten van Fénéon. Hij was een onvermoeibaar promotor van het werk Seurat en Signac, die beiden gezien worden als de wegbereiders van het pointillisme. Voor deze stijl en andere daaraan gelieerde kunststromingen bedacht Fénéon de term neonimpressionisme.

Émile Henry

Anarchisten
Fénéon kreeg eveneens contacten in anarchistische kringen en hij ging schrijven voor het toonaangevende anarchistische tijdschrift L’En-Dehors van de anarchist Zo d’Axa en voor Revue anarchiste. Toen Zo d’Axa zijn toevlucht zocht in Londen nam Fénéon de redactie van L’En-Dehors over. Aan het tijdschrift werd onder meer meegewerkt door Octave Mirbeau. Jean Grave, Sébastien Faure, Bernard Lazare, Tristan Bernard en de Belgische anarchist Émile Verhaeren. Hij raakte bevriend met de Nederlandse anarchist Alexander Cohen en met ‘anarchist van de daad’ Émile Henry, die later de beruchte bomaanslag op het Café Terminus zou plegen. Soms logeerde Henry bij Fénéon of bij Cohen thuis. Al eerder had Fénéon Henry al eens aan een jurk geholpen, om in vermomming de politie te kunnen ontlopen.

Aanslagen
De uit Leeuwarden afkomstige Cohen (1864-1961) was na een redacteurschap bij Recht voor Allen van Domela Nieuwenhuis overhaast naar Parijs verhuisd. In Nederland werd hij gezocht wegens majesteitsschennis. Tijdens een rijtour van Koning Willem III had hij geroepen: ‘Leve Domela Nieuwenhuis! Leve het socialisme! Weg met Gorilla!’.

Alexander Cohen

In Parijs ging hij schrijven voor de anarchistische bladen L’En-Dehors en Le Père peinard en werd hij correspondent voor Recht voor Allen. In de Franse hoofdstad werden Fénéon en Émile Henry zijn beste vrienden.

Henry wilde in 1892 de eisen van stakende mijnarbeiders bij de Carmoux mijnmaatschappij kracht bijzetten en plaatste een bom bij het kantoor van de maatschappij in Parijs. De bom werd echter ontdekt en meegenomen naar een politiebureau in de Rue des Bons-enfants. Daar ontplofte de bom alsnog waarbij vijf politiemannen om het leven kwamen.

Zijn volgende aanslag was een wraakneming voor de executie van de anarchist Auguste Vailllant, ter dood veroordeeld wegens het plegen van een bomaanslag op de Chambre des Députés, de Kamer der Afgevaardigen. Op 12 februari 1894 plaatste Henry een bom onder een tafeltje in het drukbezochte Café Terminus bij het Gare St. Lazare. Eén persoon kwam om het leven en twintig mensen raakten gewond. Henry werd gearresteerd en in mei 1894 terechtgesteld.

Restaurant
Fénéon, die vond dat zijn eigen schriftelijke bijdragen aan het verkondigen van de anarchistische boodschap niet voldoende effect hadden, nam zich voor de vertegenwoordigers van de bourgeoisie in het hart te treffen. Op 4 april 1894 verstopte hij een bom in een bloempot en toog ermee naar de zetel van de Franse senaat, gevestigd in het paleis in de Jardin du Luxembourg. Daar bleek hij echter niet in de buurt van het bewaakte gebouw te kunnen komen, waarop hij besloot de bom te plaatsen bij het tegenover gelegen Hôtel Foyot, een door veel parlementariërs bezochte eetgelegenheid. Hij plaatste de bloempot in de vensterbank van het restaurant, stak de lont aan en wandelde rustig naar de Place de l’Odéon, waar hij op de bus richting Clichy sprong. Door de ontploffing sneuvelden ramen en stortten kroonluchters van het plafond omlaag. Alleen de dichter Tailharde raakte gewond, het kostte hem een oog.

Hòtel Foyot na de aanslag

Huiszoeking
Vanwege zijn anarchistische activiteiten werd Fénéon al enige tijd door de politie in de gaten gehouden. Een dag na de aanslag doorzocht de politie zijn woning maar kon daar geen verdachte aanwijzingen ontdekken. De huiszoeking moest wel op een misverstand berusten, concludeerde de politie-inspecteur en bood excuses aan. Op het politiebureau ondertekende Fénéon een verklaring waarin hij ontkende aanhanger van het anarchisme te zijn, en vertrok naar zijn kantoor op het Ministerie van Oorlog. Daar bewaarde hij in een la van zijn bureau een fles kwikzilver en enige ontstekers – hem door Henry in bruikleen gegeven – die echter door de politie werden ontdekt. Dit en zijn anarchistische activiteiten waren voldoende om hem te arresteren. Met de aanslag op het Hôtel Foyot is hij echter nooit meer in verband gebracht.

Proces
De Franse regering was de aanslagen beu en vaardige een serie strenge wetten uit waarbij iedere anarchistische activiteit strafbaar werd gesteld. Dertig vooraanstaande anarchisten werd ‘organisatie van criminele activiteiten’ ten laste gelegd, onder wie Sébastien Faure, Jean Grave, Paul Reclus, Félix Fénéon en Alexander Cohen. Voor de Franse staat draaide dit ‘Procès des trente’ echter uit op een mislukking. Slechts acht beklaagden werden veroordeeld, vier van hen bij verstek, onder wie Reclus en Alexander Cohen. De laatste had inmiddels de wijk naar Londen genomen. Pas in 1899 zou hij naar Parijs terugkeren.
Tijdens het proces wist Fénéon op vaak humoristische wijze aanklachten tegen hem te pareren. Bij een beschuldiging van een ‘nauw contact’ met de Duitse anarchist Kampfmeyer, antwoordde hij: ‘Ik spreek geen Duits en Kampfmeyer spreekt geen Frans. Hoe nauw moet dat contact dan geweest zijn?’ En toen hij beticht werd een vooraanstaande anarchist te hebben gesproken ‘achter een gaslantaarn’, was zijn antwoord: ‘Neem me niet kwalijk, Monsieur le Préfect, maar wat is de achterkant van een gaslantaarn?’ Fénéon werd vrijgesproken maar zijn baan op het ministerie moest hij wel opgeven.

Drie regels
Als redacteur kon hij aan de slag bij het vooraanstaande kunsttijdschrift La Revue Blanche. Ook daarin vestigde hij voortdurend de aandacht op het werk van Seurat en Signac en in 1900 organiseerde hij de eerste overzichtstentoonstelling van schilderijen van Seurat. In het tijdschrift publiceerde hij ook werk van Marcel Proust, Appolinaire, Paul Claudel en vertaalde hij Jane Austen en brieven van Edgar Allen Poe.

In 1906 ging hij voor de krant Le Matin de dagelijkse pagina faits divers samenstellen: berichten uit stad en provincie, die –zo was de opdracht – in de krant niet langer dan drie regels mochten zijn. Nieuwtjes over inbraken, ongelukken, crimes passionnel, moorden, branden en ander leed, werden door Fénéon geminimaliseerd tot gevatte beschrijvingen van het gebeurde, vaak met een kwinkslag of woordspeling, soms met kort commentaar. Hij puzzelde met woorden, zoals een dichter of liedjesschrijver. Ieder bericht vormt een verhaal op zich en roept vragen op over het hoe en waarom. Intrigerende, vermakelijke of hilarische, tragische of ontroerende berichten die in veel gevallen de aanzet tot een roman zouden kunnen zijn. De berichten zijn te vergelijken met de collages die Picasso en Braque jaren later uit gescheurde kranten samenstelden, maar doen ook denken aan de collages van Kurt Schwitters en aan de wijze waarop William Burroughs in de jaren vijftig kranten verknipte en omsmeed tot een roman. Dankzij het knipwerk van Fénéons vriendin zijn twaalfhonderd stukjes bewaard gebleven en in 2009 in boekvorm verschenen. Fénéon schreef de stukjes om in zijn onderhoud te voorzien, maar wellicht vond hij ook voldoening bij het in kaart brengen van het verval in de Franse samenleving. De lezer kon zelf zijn conclusie trekken.

In Rouen heeft M. Colombe zich gisteren met één kogel gedood. In maart had zijn vrouw hem er drie in het lijf geschoten en de echtscheiding was op handen.

Met haar tachtig jaren werd Mme Saout uit Lambézellec stilaan bang dat de dood haar zou overslaan. Toen haar dochter even de deur uit was, knoopte zij zich op.

In Falaise verwelkomde oud-burgemeester M. Ozanne de deurwaarder Vieillot met geweerschoten om zich, na één treffer, het leven te benemen.

Jacquot, eerste bediende bij een kruidenier in Les Maillys, heeft zich en zijn vrouw om het leven gebracht. Hij was ziek, zij niet.

Zittend in de vensterbank van het open raam, reeg G. Laniel, negen, uit Meaux haar laarsjes dicht. Bijna. Tot zij achterover op de keien smakte.

(uit: Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels, Antwerpen 2009)

Geruchten
Jarenlang deden nog geruchten de ronde dat de aanslag bij Hôtel Foyot het werk van Fénéon was geweest. Fénéon zelf heeft er nooit in het openbaar over gesproken en besteedde er geen aandacht aan. Slechts eenmaal bevestigde hij dat hij de dader was, in een gesprek met Kaya Batut, de vrouw van Alexander Cohen.

Noot
1. Vorig jaar werd in het Moma in New York een grote tentoonstelling aan Fénéon gewijd, waarop onder meer werk van Seurat en Signac te zien was.

Literatuur
Alexander Cohen, In opstand, Amsterdam 1932
John Merriman, The Dynamite Club, New Haven/London 2009
Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels, Antwerpen 2009
Joan Ungersma Halperin, Félix Fénéon, Aesthete & Anarchist in Fin-de-Siècle Paris, New Haven/London 1988




De rode loper naar Peking

‘Harde acties, die kunnen verschillen van het opsluiten van een directeur van een bedrijf, het bezetten van een fabriek, om het kapitalistische systeem in desorganisatie te brengen. Dat zou ook kunnen door sabotage bij belangrijke bedrijfsafdelingen, denk aan Philips.’ – Willem Oskam, televisie-interview

Nieuwezijds Voorburgwal, jaren negentig
De Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam, begin jaren negentig. Achter de kassa van Modern Antikwariaat Van Gennep staat een norse man met het postuur van de Dokwerker.
Zijn enige politieke activiteit is nog het afrekenen van verramsjte boektitels over China, de Sovjet-Unie en van marxistische denkers als Antonio Gramsci en Alexandra Kollontai. Ooit was hij letterlijk en figuurlijk als voorzitter het boegbeeld van de Rode Jeugd, de revolutionaire jongerenorganisatie die in de tweede helft van de jaren zestig en begin jaren zeventig aan de stoelpoten van de gevestigde orde in Nederland knaagde. Willem Oskam heet hij, bijgenaamd Rooie Willem, of Dikke Willem. Zijn politieke activiteiten heeft hij achter zich gelaten en ingeruild voor een fervent supporterschap voor Ajax.

Nieuwezijds Voorburgwal, 14 juni 1966
Amsterdam, de Nieuwezijds Voorburgwal, 14 juni 1966. Een dag eerder is in Amsterdam het Bouwvakkersoproer uitgebroken. Bouwvakker Weggelaar sterft tijdens een demonstratie.
Getroffen door een steen, gegooid uit eigen gelederen, zo meldt De Telegraaf. Vanwege deze – onjuiste – berichtgeving proberen woedende bouwvakkers de volgende dag met emmers zand het gebouw van de krant binnen te dringen. Het zand moet in de persen, het drukken van de krant moet gestopt worden. Een vrachtauto en rollen krantenpapier worden in brand gestoken. Op dat moment rijdt Willem Oskam in het busje van zijn baas over de Nieuwezijds.
Hij parkeert het busje langs de kant en dringt te midden van bouwvakkers het gebouw binnen. Telegraafmedewerkers proberen de bouwvakkers tegen te houden. Ver komen de mannen niet, de persen zijn onbereikbaar. Wanneer Oskam later die dag het busje aflevert bij zijn baas, krijgt hij te horen dat hij de volgende dag niet meer terug hoeft te komen.

Willem Oskam

Havenarbeider
Willem Oskam (1943-2000) was de zoon van een havenarbeider uit een communistisch nest. Zijn vader was lid van de communistisch georiënteerde Eenheids Vakcentrale. Thuis werd trouw De Waarheid gelezen. Zijn jeugd offerde hij naar eigen zeggen op aan zijn ideaal: het communisme.
Oskam vertelde later dat hij tijdens zijn fanatieke, revolutionaire jaren iets weg had van een Jehova’s Getuige. Ook tijdens zijn meest fanatieke jaren woonde hij bij zijn ouders op zolder en voor ‘lonende relaties met het andere geslacht’ had hij simpelweg geen tijd. Hij werkte in Amsterdam als havenarbeider, als chauffeur en later op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). Hij was actief in de CPN en maakte propaganda voor het communisme. Hij zorgde dat hij politiek geschoold werd door de werken van Lenin, Stalin en Mao Zedong te lezen en bouwde zo een indrukwekkende kennis over het marxistisch- leninistisch gedachtegoed op.

Spruitjeslucht
Tot diep in de jaren vijftig was Nederland een betrekkelijk ouderwets land. Men bleef over het algemeen trouw aan de tradities en gewoonten die al voor de Tweede Wereldoorlog hadden gegolden. Hoge geboortecijfers en frequent kerkbezoek werden in stand gehouden door de gevestigde katholieke en protestantse zuilen. De lonen waren relatief laag, arbeidsonrust was er nauwelijks en van emancipatie hadden nog weinigen gehoord. Weinig vrouwen werkten buitenshuis. De vaderlandse politiek leek zich tijdens de wederopbouw grotendeels volgens het vooroorlogse stramien te herstellen. In de jaren zestig echter ontstonden maatschappelijke en politieke bewegingen die zich wilden ontdoen van de benauwende spruitjeslucht en het maatschappelijke patroon van de jaren vijftig. Hoewel betere onderwijskansen, zorg en ouderdomsvoorzieningen voor iedereen een zorgeloze toekomst beloofden, bleken vooral jongeren zich niet altijd meer te kunnen vinden in de voorgespiegelde toekomst met een huis, gezin, werk, auto en televisie. Het vooruitzicht een leven te leven net als je ouders, met ingebakken omgangsvormen – een eentonig en gezapig bestaan – leek velen toch niet zo aanlokkelijk.

Verzet
Halverwege de jaren vijftig bood de rock-‘n-roll zulke jongeren een uitlaatklep. Door te genieten van andere muziek dan waar je ouders naar luisterden, ontstond de mogelijkheid je af te zetten tegen de leefwijze en opvattingen van ouders en andere opvoeders. Een andere haardracht en andere kleren onderstreepten dat gevoel. In de jaren zestig werkte de popmuziek als een soort slinger om het aanwakkerende verzet tegen de opvattingen van ouders, leraren, gezagsdragers, dominees en priesters, te verwoorden.
Mede onder invloed van de Koude Oorlogsdreiging en de oorlog in Vietnam ontstond in de jaren zestig onder jongeren het streven naar een andere inrichting van de samenleving. Het was vooral de beweging Provo die uiting wist te geven aan het groeiende besef dat de samenleving fundamenteel anders ingericht moest worden.

Maoïsten
Maar ook in de traditionele linkse politieke partijen in Nederland rommelde het. Binnen de Communistische Partij Nederland (CPN), die altijd klakkeloos de lijn van Moskou had gevolgd, ontstonden zelfs dissidente stromingen.
Willem Oskam, lid van de CPN, was in 1966 betrokken bij De Rode Vlag, een kritisch communistisch tijdschrift, wat de vreedzame overgang naar het socialisme zoals Moskou die voorstond, afwees. Men zag het Chinese communisme als het enige zuivere richtsnoer van het communisme. Volgens Moskou volgde Peking te dogmatisch de marxistisch-leninistische leer. Terwijl Peking vasthield aan de stalinistische lijn, had Moskou deze juist opgegeven.
Naar aanleiding van de ideologische breuk tussen China en de Sovjet-Unie voerde Paul de Groot, partijleider van de CPN, in 1964 de ‘neutraliteitspolitiek’ in. Door de CPN werd voortaan Moskou noch Peking gevolgd, ‘maoïstische elementen’ werden geroyeerd en aan de leden rond De Rode Vlag werd gevraagd te kiezen voor een publieke schuldbekentenis en braaf partijlid te blijven of op te stappen. China-gezinde partijleden kozen voor het laatste of werden geroyeerd.

Rode Garde
In de zomer van 1966 werd uiteindelijk na meerdere pogingen de Chinees-gezinde communisten te herenigen, in het gebouw De Valk aan de Valkenburgerstraat in Amsterdam de Rode Jeugd opgericht. Al gauw volgde ook een tijdschrift met dezelfde naam. Willem Oskam was een van de initiatiefnemers en werd voorzitter van de Rode Jeugd. Anders dan De Rode Vlag, richtte de Rode Jeugd zich nadrukkelijk op werkende jongeren. Want werd in het maoïstisch gedachtegoed tijdens de Culturele Revolutie, niet actief de verbinding met de jeugd gezocht? Jongeren, met name studenten en scholieren, zouden de motor achter de revolutie kunnen vormen, net zoals de Rode Garde in de Volksrepubliek ten tijde van de Culturele Revolutie. De Rode Jeugd omschreef zichzelf als een ‘offensieve verzetsorganisatie’ uitgaand van marxistisch-leninistische gedachtegoed. Het uiteindelijke doel: de vernietiging van het kapitalisme. De aanhang van de Rode Jeugd bestond uit scholieren, werkende jongeren en studenten. Op haar hoogtepunt had de beweging tussen de twee- en driehonderd leden in verschillende afdelingen in het land. Met de leuze ‘Jeugdloon is diefstal’ werd actie gevoerd voor een betere rechtspositie en een betere betaling van werkende jongeren.

Politiek toerisme
De Rode Vlag werd in het geheim politiek en financieel gesteund door de Chinese Communistische Partij, de Albanese Communistische Partij en de maoïstische Kommunistische Partij van België onder leiding van Jacques Grippa. Al voor de oprichting van de Rode Jeugd was Oskam een regelmatig bezoeker van de Chinese ambassade in Den Haag. De oprichting van de Rode Jeugd is in wezen het startsein van Oskams’ politieke toerisme. Voor de voorzitter van de Rode Jeugd werd door Peking de rode loper uitgerold. Oskam bezocht de Volksrepubliek een aantal malen, maar een kritiekloze volgeling van Mao Zedong was hij niet. In literatuur over de Rode jeugd wordt hij wel getypeerd als maoïst, maar correct is dat niet. Ideologisch volgde hij de lijn van Lin Biao, tweede man van China, defensieminister en de man achter de Mao-cultus in de jaren zestig. Bovendien de bedenker van het Rode Boekje van Mao. Lin Biao stond een andere communistische koers voor dan Mao.

Voorhoede
Mao streefde naar een communisme binnen één staat, tot stand te brengen met een gewapende strijd, in combinatie met een massale mobilisatie van boeren. De Sovjet-Unie stelde juist het industrieproletariaat centraal in haar strijd.
Lin Biao ging uit van de ‘omsingelingstheorie’. Het kapitalisme en imperialisme van de industrielanden moest op een offensieve manier vanuit de derde wereldlanden bestreden worden. Elk land zou een eigen communistische theoretische leider moeten hebben.
Essentieel is vervolgens de oprichting van een Rode Garde, evenals bijscholing van de jeugd. De zo gecreëerde voorhoede van westerse revolutionairen moet dan onrust en chaos creëren, iets waar de machthebbers de handen vol aan hebben. Juist op dat moment beroven revolutionaire strijders in de derdewereldlanden de westerse mogendheden van de pijlers van het wereldimperialisme, namelijk goedkope grondstoffen en arbeidskrachten. Door het wegvallen van deze twee belangrijke steunpilaren zou het imperialisme wereldwijd ineenstorten.

Vernieling
De Rode Jeugd richtte zich echter niet alleen op de jongeren. In het zesde nummer van de eerste jaargang richtte Oskam zich tot de arbeiders: ‘We kunnen wel door blijven gaan met het opsommen van verdovende middelen, waardoor de arbeider in een comatoestand komt te verkeren […] De bourgeoisie heeft het rotte systeem zo gekamoufleerd, dat vele arbeiders het idee krijgen, dat het allemaal nog niet zo slecht is.’​
Het werd volgens Oskam tijd dat ook de ‘oudere arbeiders hun TV verlieten en zich bij de reeds demonstrerende, actieve, Rode Jeugd voegden’. Maar het waren met name het Amerikaanse imperialisme, de oorlog in Vietnam en het kapitalisme die het in de opruiende artikelen in De Rode Jeugd moesten ontgelden. De eerste pamfletten van ​de beweging riepen op tot vernieling van vestigingen van Amerikaanse bedrijven en het Amerikaanse consulaat.
Niet verwonderlijk dat door deze felle agitatie de groepering al gauw de aandacht trok van de politieke inlichtingendienst PID, de binnenlandse veiligheidsdienst BVD en de militaire inlichtingendienst. Na een demonstratie waarbij de politie nadrukkelijk aanwezig was, schreef Oskam in een artikel: ‘Verschillende opvallend onopvallende figuren, aan wier intelligent snuitwerk het duidelijk te zien was, dat zij ‘stillen’ waren, hielden zich druk bezig met foto’s maken vanaf het trottoir of vanuit wagens die niet direct als politiewagens te herkennen waren.’

Opruiing
De aandacht in de media voor de Rode Jeugd was vooral terug te voeren op de arrestatie van enkele redacteuren. Dit naar aanleiding van een als ‘opruiend’ gekwalificeerd pamflet.
Waarschijnlijk was een column van Volkskrant-columnist Godfried Bomans de oorzaak. Bomans had op 10 juni 1966, vermoedelijk hoogstpersoonlijk door Willem Oskam, een ‘slordig gedrukt en slecht geschreven’ pamflet in handen gedrukt gekregen. Op de zaterdagse voorpagina van 18 juni 1966 sloeg hij alarm en opende hij de aanval op de ‘raddraaiers’.
Aangezien in het pamflet het redactieadres Kloveniersburgwal 18 was vermeld, kostte het de politie geen moeite de schrijvers van het pamflet te achterhalen en te arresteren wegens opruiing. Willem Oskam kreeg tien dagen cel, evenals redactielid Joost van Steenis en een fikse boete van enkele duizenden guldens. Bekende linkse intellectuelen als Renate Rubinstein, Han Lammers en Harry Mulisch betuigden hun steun aan de Rode Jeugd.

Scholingsavonden
Eind 1967 verbrak de Rode Jeugd definitief haar banden met de Rode Vlag. De connecties die Oskam al had met de Chinese ambassade werden aangehouden. De ambassade zag de Rode Jeugd als een maoïstische voorhoede en schroomde niet de beweging financieel te ondersteunen en de leiding te fêteren op reizen naar de Volksrepubliek.
Naast de talloze acties waaraan hij deelnam – soms ook voor Provo – gaf Oskam scholing over China, het marxisme-leninisme en Lin Biao, op scholingsavonden in Ons Huis in de Amsterdamse Rozenstraat.
Drie keer bezocht Willem Oskam de Volksrepubliek China. Hij behoort tot een van de weinige Nederlanders die eerste minister Zhou Enlai nog de hand hebben geschud. In 1965, nog voor de Culturele Revolutie, ging hij voor de eerste maal met een delegatie naar China.
Ze bleven er zes weken. ‘Daar werd je, bekaf van de reis, door mannen met walkie-talkies op het vliegveld naar zo’n Oostenwindlimousine geloodst en linea recta naar de voetbalwedstrijd Volksrepubliek-Albanië gereden. Enfin, dat was uiteraard alleen maar goed bedoeld,’ schreef Oskam later.

Kommunistische filosofie
Tegen het einde van de zomer van 1966 bereikte de Culturele Revolutie in China het hoogtepunt. Ambtenaren en intellectuelen werden massaal naar werkkampen op het platteland gestuurd om daar ‘de oorspronkelijke communistische mentaliteit op te doen’, miljoenen werden geëxecuteerd en de jeugd werd door Mao gemobiliseerd in de Rode Garde. In ​de Rode Jeugd (1966, no. 4), juicht Oskam Mao’s initiatieven toe: ‘Deze partij onder leiding van Mao heeft er dan ook voor gezorgd, dat de hongersnood een onbekend verschijnsel is geworden in China en dat er een betere en gelukkigere samenleving aan het ontstaan is. In de werken van Mao Tse-tung vindt men de grondslagen van de kommunistische filosofie en zonder deze is er geen ideale kommunistische samenleving mogelijk.’ En hij vervolgt: ‘De westerse machthebbers zijn bang voor deze filosofie en daardoor gebruiken ze allerlei methoden om deze te belabberen, zodat de westerse mens zich deze ideeën niet eigen zal gaan maken. De berichten over de Rode Garde in de Westerse pers zijn voor een groot deel van twijfelachtige waarde.’

Stalinisme
In de maatregel van Mao een Rode Garde op te richten en de jeugd te mobiliseren zag Oskam veel hoop. In het vierde nummer van de Rode Jeugd kondigde de redactie, in navolging van een groepering in Parijs, als eerste in Nederland, de oprichting van een Rode Garde aan. Doel: optreden tegen de burgerlijke invloeden in Nederland. De eerste oefening stond gepland voor zaterdagmiddag 28 januari 1966, 14.00 uur op de Dam. Zelfs scherpschutters en BVD-ers waren welkom. Wel op vertoon van een legitimatie, zo meldde een pamflet.
De schattingen van het aantal slachtoffers van de Culturele Revolutie loopt uiteen van achthonderdduizend tot vijf miljoen. Vermoedelijk was de Rode Jeugd zich bewust van het grote aantal slachtoffers en vervolgden van de communistische regiems. Maar Oskam schrijft over ‘de verbazing der gehele wereld die het Stalinisme heeft doen oproepen’ en noemt Stalin vooral ‘een realist’. Dit realisme van Stalin heeft weliswaar noodzakelijkerwijs soms een afstotende hardheid, schrijft hij. Zijn conclusie is dat het belangrijker is dat dit realisme een element van stabiliteit in de Russische boerenmassa’s heeft gebracht en bovenal de felbegeerde bolsjewistische revolutie heeft gerealiseerd.

Machtsstrijd
In de hete zomer van 1971 vertrok Oskam opnieuw voor drie maanden naar China, het zeskoppige landelijk bestuur van de Rode Jeugd reisde mee. Het zou zijn derde bezoek aan China worden. Twaalfduizend gulden reisgeld kreeg het bestuur mee, een gift van de Chinese ambassade. Dankzij zijn hechte band met de ambassade werd de delegatie ondergebracht in het luxueuze Peking Hotel. Andere concurrerende delegaties moesten het doen met het Vriendschapshotel. Opnieuw stonden bezoeken aan sportwedstrijden op het programma, maar ook aan katoenfabrieken en scheepswerven.
Willem Oskam is altijd achter de Culturele Revolutie, China en ook Mao blijven staan.
Hoewel zijn denkbeelden naar eigen zeggen in de loop der jaren aan verandering onderhevig waren, sprak hij met afschuw over de revisionistische verkwanseling die Deng Xiaoping met de denkbeelden van Mao had doorgevoerd. Zelfs de machtstrijd die zich tussen Lin Biao en Mao had afgespeeld bracht geen verandering in zijn visie. Het neerstorten van het vliegtuig met Lin Biao onder verdachte omstandigheden wat daarop volgde, evenmin. Ook de ‘vriendschapsband’ tussen de Amerikaanse president Richard Nixon – ‘die het heldhaftige Vietnamese volk belaagde’- en Mao Zedong niet.
Maar na 1971 bezocht Oskam China nooit weer. Hij had geen enkele behoefte ‘een nering van Kentucky Fried Chicken het Plein van de Hemelse Vrede te zien ontsieren,’ zo vertelde hij later.

Stamkroeg
In 1971 splitste de Rode Jeugd zich op in een legale en een illegale tak. Er volgden geruchtmakende bomaanslagen op Amerikaanse en Turkse instanties, een Philips vestiging en andere imperialistische doelwitten. Eind 1973 hief de Rode jeugd zich op. Met de Rode Hulp, de organisatie die voortvloeide uit de ‘geweldstak’ van de Rode Jeugd, en die zich tot een heuse polder-stadsguerrilla ontwikkelde, had Willem Oskam geen bemoeienis meer.
Zijn laatste jaren sleet hij achter de kassa van Van Genneps Modern Antikwariaat, waar hij menige boekenkoper met zijn barse woorden ‘papiertje of tasje?’ schrik aanjoeg. Vaak was hij te vinden in zijn stamkroeg De Engelse Reet, waar hij met gemak vijftien pils en tien jenever achterover sloeg en geregeld rondjes gaf aan de hele zaak. Iets wat niet te rijmen viel met het bescheiden salaris van een boekverkoper. Na een aantal incidenten in de winkel werd hij ontslagen. Van Rob van Gennep kreeg hij een fikse ontslagvergoeding mee.
In 2000 werd hij op 57-jarige leeftijd op de vervuilde zolder van zijn ouderlijk huis, omringd door boeken, ordners, pamfletten en brochures, dood aangetroffen.

Literatuur en bronnen
– Frans Dekkers, Daan Dijksman, ’n Hollandse stadsguerrilla. Terugblik op de Rode Jeugd, Amsterdam 1988
– Guus Meershoek, De Groep IJzerman, Amsterdam 2011
– Maarten van Riel, Zaterdagmiddagrevolutie. Portret van de Rode Jeugd, Amsterdam 2010
– Antoine Verbij, Tien rode jaren. Links radicalisme in Nederland 1970-1980, Amsterdam 2005
– Geke van der Wal, Rob van Gennep, uitgever van links Nederland, Amsterdam 2016
De rode jaren, documentairefilm van Leo de Boer, 2005
– Nummers van het tijdschrift De Rode Jeugd




Bonnot in beeld – De Autobandieten in fictie

De geschiedenis van de Autobandieten, de groep gewelddadige anarchisten die in 1911 en 1912 Parijs en daarmee Frankrijk in paniek bracht – zie het korte historische overzicht op Rozenberg Quarterly – zorgde voor tientallen studies naar de sensationele gebeurtenissen tijdens de Belle Époque.

Blijkbaar spraken de gebeurtenissen enorm tot de verbeelding want ook in de populaire cultuur is decennia later de erfenis van de Autobandieten terug te vinden.

Het was een middelmatige hit, maar ook een middelmatig nummer: de single La Bande à Bonnot van de Franse chansonnier Joe Dassin, verschenen in het kielzog van de speelfilm La Bande à Bonnot, uitgebracht in 1968. Blijkbaar maakten de Autobandieten toen nog steeds de tongen los, in ieder geval van het ridicule dameskoortje in het nummer van Dassin, die trouwens zelf ook met een misplaatst soort vrolijkheid de daden van de anarchisten bezingt.

De versie die het Franse rockduo Orange Macadam in 2008 (!) van hetzelfde nummer maakte, ligt aanzienlijk beter in het gehoor.

Speelfilm
De speelfilm La Bande à Bonnot uit 1968, geregisseerd door Phillie Fourastié, verdient geen Oscar, zelfs geen vijf sterren, maar acceptabel is de film toch wel. Acteur Bruno Cremèr is te zien als Jules Bonnot (later speelde Cremèr Maigret in de gelijknamige tv-serie uit de jaren negentig), de rol van Raymond Callemin wordt, heel verrassend, gespeeld door Jacques Brel, zijn tweede filmrol ooit. Brel schreef ook de muziek voor de film. Actrice Annie Girardot speelt een van de vrouwen in de groep rond de Autobandieten. Of de film ooit in Nederland is vertoond is niet meer te achterhalen. Wel in België, waar het volledig uitgeschreven filmscenario met dialogen, verscheen in een luxueuze boekenreeks getiteld Filmclub, waarin scenario’s van films werden gepubliceerd: Alexandre le Roi, De bende van Bonnot (uitg. Walter Beckers, Kalmthout-Antwerpen, z.j. waarschijnlijk 1968).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De film geeft een overtuigend sfeerbeeld van het illegalistische milieu van anarchistische activisten rond 1911. Op kleding en haardracht van de acteurs is nog wel iets af te dingen: een tikkeltje te veel jaren-zestig, alsof aansluiting gevonden moest worden met de revolutionaire sfeer in Parijs in de meidagen van 1968.
De acties van de Autobandieten – voor zover te beoordelen – zijn waarheidsgetrouw in beeld gebracht, al is niet gefilmd op de exacte, nog bestaande locaties van de gebeurtenissen.
Bovendien toont de film nogal wat anachronismen. Zo zijn er vuurwapens en bewegwijzering te zien die in 1911 nog niet bestonden en een lied dat door de bandieten wordt gezongen werd pas in 1936 gecomponeerd.

Bioscoopscène
Een gemiste kans is een scène in een bioscoop, waar Bonnot en zijn vrienden een Amerikaanse gangsterfilm bekijken, The Gangsters and the Girl. Weliswaar is deze gebaseerd op de belevenissen van de Autobandieten, maar de film dateert uit 1914. Toen waren de meeste leden van de bende al lang om het leven gekomen of geëxecuteerd.
Authentieker zou zijn geweest wanneer de regisseur de bendeleden in de bioscoop naar een contemporaine film over henzelf had laten kijken. Dat had gekund met de korte speelfilm L’Auto grise uit april 1912, gebaseerd op de overvallen van de Autobandieten. Deze film biedt een nauwkeurige reconstructie van de gebeurtenissen. In mei 1912 maakte regisseur Victorin Jasset een tweede film over hetzelfde onderwerp, Hors la loi. Beide films voegde hij later samen tot Les Bandits en automobile. Jasset gebruikte weliswaar niet de daadwerkelijke locaties voor zijn film, maar benadert wel de werkelijkheid. Zo werd de garage waar Bonnot werd belegerd exact nagebouwd. Op Youtube is de film in zijn geheel te zien.

Romans
Het boek La Bande à Bonnot (1968) van de Franse auteur Bernard Thomas is een gefictionaliseerde versie van de geschiedenis van de Autobandieten. De roman is niet in het Nederlands vertaald, wel in het Duits: Anarchisten, Ein Bericht (1970). Thomas verzon natuurlijk de dialogen, maar de historische lijn houdt hij correct aan. De roman In Ogni Caso Nessum Rimorso (1994) van de Italiaanse schrijver Pino Cacucci, in het Engels vertaald als Without a Glimmer of Remorse (Read and Noir Books, 2006), volgt op vergelijkbare wijze de historie, maar leest een stuk minder makkelijk.
Aan deze twee romans ging lang daarvoor een eerste geromantiseerde versie van het verhaal van de Autobandieten vooraf. De Nederlandse anarchistische propagandist Anton Constandse publiceerde in 1935 De Autobandieten, nog steeds het enige in Nederland gepubliceerde boek over de groep. Het verscheen bij de BOO te Zandvoort, de Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling van anarchistisch uitgever Gerhard Rijnders. De BOO gaf sociale romans uit, populair wetenschappelijke titels en anarchistische teksten.
Dat Constandse voor de romanvorm koos, lag in het verlengde van de opzet van de BOO: goedkope, leesbare boeken voor iedereen. Een roman was voor veel lezers toegankelijker dan een biografie, een beschrijving van arbeidsomstandigheden of en verhandeling over sociale strijd.
Constandse weet de sfeer in het Franse anarchistische milieu goed te schetsen, iets waar zeker degelijk studiewerk aan ten grondslag moet liggen. Ondanks de daden van de Autobandieten, weet hij enige sympathie op te wekken voor een aantal leden van de groep, zoals voor de jonge Carouy, die vogeltjes kocht op de vogelmarkt, om ze vervolgens los te laten. Hij beschrijft glashelder het tragische element in de geschiedenis: in beginsel waren het goeie jongens en met hun ideeën was in oorsprong niets mis, maar overmoed en onbezonnenheid droegen bij tot hun gewelddadige ondergang.[1]

Strips
Een waarheidsgetrouwe weergave van het anarchistische wereldje ontbreekt in de strip La Bande a Bonnot van de Spaanse makers Clavé en Godard, in het Duits verschenen als Viel Blut für teures Geld (Karin Kramer Verlag 1990). De strip is een mooi filmisch verslag van de affaire, het leest als het storyboard voor een film. Auto’s, gebouwen en straatscènes zijn tot in detail perfect getekend, maar de personages blijven afstandelijke, kartonnen figuren.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dat geldt ook voor het stripverhaal Geen god, geen meester. Een avontuur van de Tijgerbrigades van Harald Kivits (2006). Deze bewerking van een aflevering van de Franse televisieserie Les Brigades du Tigre, is gebaseerd op een door de Franse premier Georges Clemenceau (1841-1929) – bijgenaamd Le Tigre – ingestelde politie-eenheid die recht en orde moest herstellen in het Frankrijk van begin vorige eeuw. In werkelijkheid heeft de Tijgerbrigade van Clemenceau nooit tegenover de Autobandieten gestaan.

Chansons
Het koortje bij Joe Dassin mag dan lekker doorzingen, in de chansons die de Franse kunstenaar, schrijver, trompettist en jazzcriticus Boris Vian (1920-1959) over de Autobandieten schreef, gaat het er een stuk filosofischer en socialer aan toe. Vian zong de chansons op de elpee La Bande à Bonnot niet zelf, maar de nummers werden op muziek gezet door Louis Bessières en verschenen in 1975 op elpee, in een prachtige uitklaphoes met illustraties uit de strip van Clavé en Godard. Voor Vian zijn de Autobandieten niet een stel nietsontziende criminelen, maar hij plaatst hun geschiedenis juist in een sociale context. Zijn boodschap is duidelijk: de maatschappij is de oorzaak van hun acties. Het nummer L’enfant de Bonnot illustreert dat.

Boris Vian: De jeugd van Bonnot

In zijn doodsstrijd beleeft een man zijn verleden,
in de heldere ogen van zijn hond die naast hem sterft,

In 1881, hij was toen vijf jaar, kende hij verdriet om de dood van zijn moeder,
en zijn vader sloeg hem zonder reden keer op keer,
zijn afkeer tegen onrechtvaardigheid werd alleen maar groter,

Zonder de minste tederheid,
zonder de geringste tederheid,
groeide hij op als onkruid dat gewied wordt tussen de stenen,

Zo ging hij door zijn kindertijd,
en vermoedde al dat om zich te verdedigen, zijn blote handen
niet voldoende waren,

Geen enkele onderwijzer begreep hem,
zelfs niet een beetje,
probeerden niet de oorzaken te kennen
waarom hij zo’n ongelukkige indruk maakte,
Men zei al tegen hem: ‘Je moet niet teveel praten…’
‘Het is niet goed dat je hardop zegt wat je denkt,’

De eerste knokpartij,
de buurman die hem verlinkt,
de smerige fabriek en het afgestompende werk,
De tijd van woede,
Toen soldaten schoten op een menigte die betoogde
op een eerste mei,

Wat voorafgaat is niet genoeg om hem te excuseren,
maar men vindt toch een verklaring voor zijn wandaden,
dat in een onrechtvaardige maatschappij,
waarin de vrijheid wegkwijnt,
De maatschappij heeft de criminelen die zij verdient.

– Vertaling chanson: Dick Gevers

Noot:
[1] In 2010 werd het boek van Anton Constandse opnieuw uitgegeven, met een nieuwe, heldere inleiding waarin Dick Gevers de Autobandieten in hun historische en sociale context plaatst: Anton Constandse, De Autobandieten, Kelderuitgeverij/De Vooruitgang 2010, ISBN 9789079395040.




De Autobandieten

Op 21 december 1911 vond in Parijs de eerste bankoverval in de geschiedenis plaats waarbij gebruik gemaakt werd van een auto. De daders waren vier mannen die deel uitmaakten van een groep anarchisten die door middel van overvallen de bourgeoisie in haar hart wilde treffen. In 1911 en 1912 zaaide de bende paniek in Parijs en omstreken met een serie spectaculaire en gewelddadige overvallen waarbij ze gebruik maakte van auto’s. In een tijd dat de ongewapende Franse politie zich nog per fiets verplaatste, was dat op z’n minst baanbrekend te noemen. De geschiedenis van deze Autobandieten, oftewel de Bende van Bonnot zoals de groep genoemd werd, is meerdere malen beschreven.[1] Hierin wordt echter weinig aandacht geschonken aan de autotypes die door deze Autobandieten voor hun acties werden gebruikt. Maar voor de leden van de groep was juist het weloverwogen uitzoeken van een bepaald automerk en type een essentieel onderdeel van hun wijze van opereren.

Rue Ordener, Parijs ca. 1911. Bonnot draaide van de Rue Ordener (links), rechts de Rue du Cloys in

Overval
De Rue Ordener in Parijs is een brede, nogal saaie middenstandsstraat in het 18e Arrondissement, in het noorden van Montmartre. Op nummer 148, op de hoek van het zijstraatje Cité Nollez, is nu de kapsalon Air Coiffure gevestigd. In 1911 bevond zich hier een filiaal van de bank Société Générale. Op 21 december 1911 om 08.45 uur merkt een slager vanaf de overkant op dat een luxe auto met vier inzittenden, al geruime tijd met draaiende motor geparkeerd staat ter hoogte van nummer 142. Op het moment dat bij de bank geldloper Ernest Caby arriveert met zijn geldtas, zet de auto zich langzaam in beweging langs de stoeprand. Uit de auto springen twee mannen die de geldloper van dichtbij koelbloedig in de borst schieten, zijn tas grijpen en weer in de auto duiken. De chauffeur geeft gas, maakt met de auto een korte halve cirkel naar links en draait met piepende remmen de scherpe bocht met de Rue des Cloys in.[2] In volle vaart neemt hij vervolgens de eerste bocht naar rechts, de Rue Montcalm in, weet een bus en een taxi te ontwijken, en draait dan weer scherp naar rechts, de Rue Vauvenargues in. Vanuit de auto schieten de overvallers op enkele moedige omstanders die te voet de achtervolging hebben ingezet. Vijf minuten later snelt de auto Parijs uit door de Porte de Clichy.
Zelfs voor iemand zonder ervaring als automobilist, zoals schrijver dezes, is duidelijk dat voor het nemen van de bocht naar de Rue des Cloys, de nodige stuurmanskunst vereist moet zijn geweest. In ruim honderd jaar is aan de situatie ter plekke nauwelijks iets veranderd. Ook nu nog zou een automobilist bij het nemen van deze bocht beticht worden van onverantwoordelijk rijgedrag.

Het filiaal van de Société General in de Rue Ordener

Illegalisme
De chauffeur van de auto was Jules Bonnot, een uit Lyon afkomstige mecanicien en chauffeur, naar wie de groep daders later door pers en publiek werd vernoemd. Eigenlijk ten onrechte want Bonnot had zich pas kort voor de overval bij de groep aangesloten.[3] De groep had geen leider, hoewel de jonge activist Octave Garnier duidelijk overwicht had op de anderen. Garnier en de uit Brussel afkomstige Raymond Callemin losten de schoten op de geldloper. Wie de vierde man in de auto was, is altijd onduidelijk gebleven.
Garnier en Callemin, en ook medestander en latere medeovervaller André Soudy waren afkomstig uit kringen rond het tijdschrift l’anarchie en woonden in een anarchistische, veganistische leefgemeenschap in Romainville, een landelijk gelegen dorpje ten noordoosten van Parijs.[4] De uit zo’n zes kernleden en een twintigtal helpers bestaande groep meende dat de strijd tegen het kapitalistische systeem en tegen de uitbuiting van arbeiders, het beste gevoerd kon worden door het plegen van individuele en gemeenschappelijke, indien nodig gewelddadige, verzetsdaden tegen de heersende maatschappelijke orde. Dit illegalisme,
waarbij inbraken en overvallen gepleegd werden met als doel het ondermijnen van de maatschappelijke orde, zorgde ook voor financiële armslag voor de anarchistische beweging.
Directe, onverbloemde aanvallen op banken en vermogende burgers maakten deel uit van de werkwijze. In brede anarchistische kring werd dit anarchisme van de daad destijds veelal veroordeeld. De Autobandieten was een geïsoleerde groep outlaws die zichzelf bewust buiten de wet had geplaatst. Vanwege het feit dat hun acties niet alleen de bourgeoisie troffen, maar er ook onschuldige slachtoffers bij vielen, had de groep al gauw veel sympathie verloren.
Voor zowel de sensatiepers als de serieuze kranten was de groep maandenlang voorpaginanieuws.
Het gebruik van een auto moet de daders niet alleen de verzekering hebben gegeven dat zij na een actie snel konden vluchten, maar vooral moeilijk op te sporen waren. De mannen lieten de auto die avond achter op het strand in de buurt van Dieppe en namen de trein terug naar Parijs. Dat zij de allereerste bankoverval in de geschiedenis pleegden waarbij gebruik gemaakt werd van een auto, zal hen echter niet bezig hebben gehouden.[5]

In de Rue Ordener werd een Delaunay-Belleville HB4 uit 1911 gebruikt

Chique auto
Voor de overval was de keuze van Garnier en chauffeur/mecanicien Bonnot gevallen op een Delaunay-Belleville HB4, bouwjaar 1911. Garnier wilde de beste auto van dat moment hebben, het zou de aanval van de groep op het systeem immers nog meer onderstrepen, betoogde hij. Enig speurwerk leidde hen naar een exemplaar in Boulogne-sur-Seine – kenteken 783-X-3, motornummer 2679V, eigendom van M. Normand, 12 Rue de Chalet, Boulogne. Op 14 december 1911 werd de wagen door Bonnot, Garnier en Callemin uit de garage van de eigenaar ontvreemd.
Delaunay-Belleville was een kleine autofabriek in St. Denis bij Parijs en maakte auto’s met een chique, aristocratische uitstraling, die als exclusief voor de rijkere klasse te boek stonden.
Tsaar Nicolaas II, de Griekse koning George en koning Alphonso XIII van Spanje waren bezitters van een model uit 1906. Van het model HB4 werden in 1911 en 1912 slechts honderd vervaardigd. De carrosserie was uitgevoerd in zogenaamde Roi des Belges-stijl met een overdekte achterbank. De bestuurdersplaats was niet overdekt. Met de krachtige vier cilinder, 23 PK motor kon een topsnelheid van 70 km/u behaald worden. Voor de bestuurder was de auto soepel hanteerbaar. Kenners vergeleken de sierlijke beweegbaarheid en solide wegligging van de HB4 met die van een Rolls Royce Silver Ghost.

Jules Bonnot

Octave Garnier

Raymond Callemin

Dollemansrit
Twee maanden later, op 27 februari 1912, stalen Garnier, Bonnot en Callemin opnieuw een wagen van hetzelfde merk, nu een Labourdette Delaunay-Belleville Double Phaeton, bouwjaar 1908. Daarmee op weg naar een inbraak verloren ze echter veel tijd. Besloten werd halverwege om te keren en de auto door Parijs naar een voorlopige schuilplaats te loodsen. In de haast en wellicht enigszins overmoedig joeg Bonnot de auto op topsnelheid dwars door het centrum van Parijs. En passant reed hij een marktkraampje omver in de Rue de Rivoli, maar hij matigde zijn snelheid niet.

 

Voor het Gare St. Lazare kon hij net de bus van St. Germain naar Montmartre ontwijken.
Voetgangers zochten een goed heenkomen toen de auto het trottoir opschoot en tot stilstand kwam. Een verkeersagent die de onbesuisde automobilist wilde bekeuren sprong op de treeplank, juist toen Bonnot weer gas gaf. Voor het station, op de Place du Havre, werd de agent door Garnier met drie schoten uit een Browning van de treeplank afgeschoten. Hij overleed later in het ziekenhuis. Via de Rue Royale en de Place de la Concorde werd de dollemansrit vervolgd waarna de auto via de Porte Maillot de stad verliet. Twee dagen later werd de auto gebruikt bij een nachtelijke inbraak bij een gefortuneerde advocaat in Pontoise. Na gedane arbeid werd de wagen vervolgens in een achterafstraatje in St. Ouen door Garnier in brand gestoken.

Bois Sénart

Brute overval
De meest gewelddadige actie van de groep vond plaats op 25 maart 1912 in Chantilly, een rustige provincieplaats ten noorden van Parijs. Voorafgaande daaraan overvielen Bonnot, Garnier, Callemin, André Soudy, René Valet en Elie Monier in het ten zuidoosten van Parijs gelegen bosgebied Bois Sénart, een passerende auto – een De Dion Bouton – met chauffeur en een passagier. Toen de chauffeur zich tegen de aanvallers wilde verdedigen, werd hij doodgeschoten. De passagier raakte gewond. Na een rit door de oostelijke voorsteden van Parijs bereikte men Chantilly, waar opnieuw een filiaal van de Société Générale het doelwit was. Zonder pardon werden in de bank drie klerken doodgeschoten. De koelbloedige, brute overval leverde de daders 50.000 franc op.

De bankoverval in Chantilly

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De gekaapte auto was een blauwe, vier cilinder De Dion Bouton Limousine, kenteken 179-W-1, bouwjaar 1912, met overdekte voor- en achterbank. De 9 PK motor kon een topsnelheid halen van 50 km/u. De auto’s van dit merk stonden bekend als betrouwbaar en duurzaam. Dit exemplaar was eigendom van ene kolonel De Rouge, die de nieuwe auto bij de fabriek had besteld en deze wilde laten afleveren op zijn vakantieadres in Cap Ferrat.
Na de bankroof werd de wagen achtergelaten in de Parijse voorstad Asnières, waarna de mannen naar de westelijke wijk Levallois-Perret in Parijs wandelden. Zonder problemen passeerden ze daar een grote groep agenten, die in de wijk stond te posten in verband met een taxistaking.

De bij de overval in Chantilly gebruikte De Dion Bouton in een loods van de politie

Tragische bandieten
Op geen enkel moment hebben de Autobandieten geprobeerd hun identiteit te verbergen, hun sporen uit te wissen of zich te ontrekken aan de verantwoordelijkheid voor hun acties. Zij stonden volledig achter hun daden maar realiseerden zich tegelijkertijd dat hun strijd gedoemd was te mislukken, zo bleek later tijdens het proces tegen de overlevende groepsleden. In Frankrijk bestempelde men de groep daarom als de ‘tragische bandieten’. Octave Garnier had zelfs toen hij nog gezocht werd, een ondertekende brief naar justitie gestuurd waarin hij de verantwoording op zich nam en details over de overvallen verstrekte.

Belegering van de garage waar Bonnot zich schuilhoudt

Gewapende mannen bij de belegering

Belegeringen
In het voorjaar van 1912 worden bendeleden André Soudy, Raymond Callemin, Édouard Carouy en Étienne Monier gearresteerd. De politie weet Bonnot te traceren naar een huis in Ivry-sur-Seine. Wanneer de hoogste politiechef Jouin en zijn assistent behoedzaam het vertrek waar Bonnot zich schuilhoudt betreden, ontstaat een vuurgevecht. Daarbij wordt de politiechef gedood. Via een raam en het dak van een tuinhuisje weet Bonnot vervolgens te ontsnappen.
Dankzij een anonieme tip weet de politie enkele dagen later de nieuwe schuilplaats van Bonnot te ontdekken. Hij heeft zich verschanst op de bovendieping van een garage in Choisy- le-Roi. Wat volgt is een belegering van ongekende proporties. Ruim vijfhonderd bewapende mannen – republikeinse garde, gendarmes en bewapende burgers – omsingelen het gebouw.
Na een langdurig vuurgevecht sterft Bonnot.[6]

De dood van Bonnot

Het huisje waar Valet en Garnier zich hadden verschanst

Twee weken later volgt een soortgelijke belegering in Nogent-sur-Marne, een voorstadje van Parijs. Garnier en Valet hebben zich daar verschanst in een vakantiewoning, omsingeld door honderden gendarmes en legertroepen. De woning wordt gedeeltelijk aan puin geschoten.
Beide mannen overleven dit niet.
Bij het proces tegen de overlevende Autobandieten worden Callemin, Soudy en helper Monier veroordeeld tot de guillotine.

Ondergang
De Autobandieten wilden het kapitalistische systeem in het hart treffen door symbolen van dat systeem aan te vallen. Ze schroomden niet om daarbij gebruik te maken van één van de statussymbolen van dat systeem, de auto. Deze exponent van de vooruitgang kon immers prima ten eigen bate, en die van de beweging, worden benut. Dat de geselecteerde snelle, degelijke auto’s ook nog eens zeer kostbare modellen waren, voorbehouden aan een bourgeois koperspubliek, was een reden te meer om juist daarvoor te kiezen. Het paste logisch in hun denkwijze alleen genoegen te nemen met de betere automerken. Hun koelbloedigheid moet echter gepaard zijn gegaan met een flinke dosis overmoed, die wellicht hun onvoorzichtigheid bevorderde en uiteindelijk tot hun ondergang zou leiden.

Noten
[1] Voor een geschiedenis van de Autobandieten zie: Dick Gevers, De Bende van Bonnot, in Anton Constandse, De Autobandieten, Kelderuitgeverij/De Vooruitgang 2010; Richard Parry, The Bonnot Gang, London 1987 en John Merriman, Ballad of the Anarchist Bandits. The Crime Spree that Gripped Belle Époque Paris, New York 2017. Alle Franse perspublicaties uit 1911-1913 over de Autobandieten zijn te vinden in: Fréderic Lavignette, La Bande à Bonnot à travers la presse de l’epoque, Lyon 2008.
[2] Op nummer 5 in de Rue des Cloys was rond 1886 het schooltje gevestigd waar Commune-legende Louise Michel arme kinderen les gaf.
[3] Volgens enkele bronnen had Jules Bonnot in 1910 als chauffeur in Engeland gewerkt, in dienst van Arthur Conan Doyle, de auteur van de Sherlock Holmes verhalen, maar dit lijkt niet waarschijnlijk. Een vriend van Conan Doyle, de schrijver Ashton Wolfe, bezocht in 1925 het Musée du Crime in Lyon. Bij het zien van een foto van Bonnot meende hij Doyle’s vroegere chauffeur te herkennen. In een tweetal biografieën van Doyle wordt Bonnot echter niet genoemd.
[4] Voor een beschrijving van de leefgemeenschap in Romainville: Martin Smit, De bananeneter van Romainville, in de AS 196, 2016 en op Rozenberg Quarterly.
[5] Een soortgelijke overval vond pas negen maanden later plaats in de Verenigde Staten op 23 september 1912.
[6] Originele beelden van de belegering zijn te zien op Youtube:

Afbeeldingen: collectie Martin Smit




Opstand in Parijs: de Commune van 1871

De kanonnen op de heuvel van Montmartre. Op deze plek staat nu de Sacré-Coeur

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het is maar de vraag of op 18 maart aanstaande de grote herdenking van de Commune van Parijs kan plaatsvinden. En dat terwijl juist dit jaar een bijzonder herdenkingsjaar isHet is precies anderhalve eeuw geleden dat een groot deel van de bevolking van Parijs in opstand kwam tegen het centrale Franse gezag.
Ieder jaar wordt de Commune op 18 maart en op 1 mei herdacht op de begraafplaats Père Lachaise in Parijs. De Commune duurde slechts twee maanden en tien dagen en werd door regeringstroepen bloedig neergeslagen.
Wat was dat ook al weer, de Commune van Parijs? Is er in het Parijs van vandaag de dag nog iets terug te vinden van deze historische periode uit de Franse geschiedenis?

Onvrede en hongersnood
Bij de bevolking van Parijs groeide tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 de al jaren sudderende ontevredenheid met het keizerlijke bewind van Napoléon III. Uit patriottische kringen klonk steeds vaker de roep om een terugkeer naar de Franse republiek. In het najaar van 1870 leed het Franse leger meerdere nederlagen en de Duitse legers slaagden er in Parijs te omsingelen. Nadat de keizer door de Duitsers was gevangen genomen en moest aftreden, vluchtte de Franse regering van Parijs naar Versailles. De burgerij in Parijs voelde zich daardoor verraden.
In september 1870 vonden onder invloed van revolutionair gezinde Parijzenaars demonstraties plaats die pleitten voor een vrij, onafhankelijk Parijs. De stad zou los van de Franse staat moeten komen te staan, en een Commune van Parijs moeten vormen, geregeerd door de stadsbewoners zelf. De arbeidende bevolking en de lagere middenklasse in de stad steunden de beweging. Door de Duitse belegering van de stad ontstond bovendien een toenemende hongersnood, waardoor de onvrede nog eens werd aangewakkerd.
Frankrijk capituleerde definitief op 27 januari 1871. De burgerlijke beweging in Parijs had liever gezien dat de strijd tegen de Duitsers was voortgezet in plaats van deze vernedering te moeten ondergaan. Men was het volstrekt oneens met de regelingen die de Franse regering na de capitulatie met Bismarck had getroffen, zoals het afstaan van de Elzas en Lotharingen.

Proclamatie van de Commune

Executies
In het ontstane machtsvacuüm na de capitulatie in de weken na 27 januari 1871 zagen revolutionaire groepen een mogelijkheid hun idealen dichterbij te brengen. Intussen was met instemming van de Duitsers de conservatief Adolphe Thiers, ooit premier van 1836 tot 1840, benoemd tot regeringsleider van de nieuwe Franse republiek.
Op 18 maart 1871 probeerden de troepen van Thiers met een militaire operatie in Parijs de tientallen opgestelde kanonnen op de heuvel van Montmartre te bemachtigen. Bijeengekomen leden van de Nationale Garde – lokale door de gemeente Parijs betaalde troepen – op Montmartre weigerden echter onder druk van de bevolking de kanonnen – eigendom van de gemeente Parijs – over te dragen aan de legereenheden van Thiers. De bevelhebbers van de troepen, de generaals Lecomte en Clément-Thomas werden in de nabijgelegen Rue du Chevalier-de-la-Barre door bewoners van Montmartre tegen een muur terechtgesteld.
Vanaf dat moment verkeerde Parijs in wezen in oorlog met de regering van de republiek. Parijs schreef nieuwe plaatselijke verkiezingen uit, waaruit de raad der Commune voort zou moeten komen: negentig afgevaardigden, uit alle arrondissementen. Op 27 maart 1871 werd de onafhankelijke Commune geproclameerd.

Communes en barricades
De Commune streefde naar een federatie van communes die de staat zou vervangen. Men wilde onder meer leger en dienstplicht afschaffen, een hervorming van het onderwijs, een absolute scheiding tussen kerk & staat en de erkenning van niet-gewettigde huwelijken. De afbetaling van schulden en achterstallige huren werd opgeschort en nachtwerk voor bakkers werd afgeschaft.
Koortsachtig werd in de weken erna geprobeerd deze progressieve ideeën in praktijk te brengen. Tegelijk moest de verdediging van de stad op peil worden gebracht, in verband met de te verwachten aanval van de republikeinse troepen. Op strategische kruispunten in de stad werden barricades gebouwd. De verdediging hiervan was in handen van leden van de Parijse Nationale Garde, waarbij zich duizenden arbeiders, ambachtslieden en vrouwen hadden aangesloten. Groepen die je als de ‘gegoede burgerij’ zou kunnen typeren, hielden zich veelal afzijdig.

Opmars en tegenstand
De Franse regering, die nog steeds in Versailles huisde, vond het eigenzinnige, naar onafhankelijkheid strevende Parijs niet te tolereren. Op 21 mei 1871 voerden de troepen van Thiers een grootschalige aanval op de stad uit. In een poging de opmars van de republikeinse troepen te stoppen bevolkten duizenden gewapende inwoners de barricades. Er werd felle tegenstand geboden tegen de regeringstroepen, maar hun opmars was niet te stuiten. Als onderdeel van de verdedigingslinie werden belangrijke strategische of symbolische gebouwen als het l’Hôtel de Ville, het paleis der Tuilerieën, het Louvre en het Palais-Royal door de communards in brand gestoken. Door de oprukkende troepen van Thiers werden in wat de ‘bloedige week’ is gaan heten naar schatting zo’n 25.000 mensen zonder pardon gefusilleerd.
In een brandend Parijs sneuvelden nog eens duizenden op en rond de barricades.

Gevechten op Père Lachaise
In die laatste dagen van de Commune was er geen overleg meer mogelijk over de te voeren strijd. De verdediging van de Commune concentreerde zich vooral in de oostelijk gelegen wijken. Nadat ook Belleville, het laatste bolwerk van de communards, was gevallen, trokken de laatste paar honderd communards zich terug op Père Lachaise, bij de muur die grenst aan de Villa Godin. Tussen de graven werd man tegen man gevochten. Op 28 mei 1871 gaven de laatste communards zich over. Tegen een muur van de begraafplaats werden zij vervolgens door de troepen van Thiers gefusilleerd. Niet helemaal duidelijk is om hoeveel mannen, vrouwen en kinderen het hier ging. Sommige bronnen maken melding van de dood van 140 communards, andere van enkele honderden. Op deze plek, bij de Mur des Fédérés, vinden ieder jaar de herdenkingen plaats.
Na de val van de Commune werden nog eens honderden doodvonnissen voltrokken. Duizenden mannen, vrouwen en kinderen werden gedeporteerd naar strafkoloniën in Frans Guyana of Nieuw Caledonië. Vele duizenden anderen gingen de gevangenis is.

Gevechten op Père Lachaise

Proletariaat
Opmerkelijk is dat zowel de anarchistische als de communistische beweging meent de Commune ideologisch te kunnen claimen. Een ‘anarchistische beweging’ bestond ten tijde van de Commune nog niet. Weliswaar waren door Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) en Michael Bakoenin (1814-1876) de theoretische grondslagen daarvoor gelegd, maar pas op het congres van de socialistische Eerste Internationale later in 1871 zou zich de scheiding tussen communisten en anarchisten voltrekken.
De opstand van de Commune had zeker anarchistische elementen in zich. Het was geen gestuurde rebellie, er was geen leiding van bovenaf en er ontstond een spontane organisatie op allerlei gebied. Het streven naar een federatie van communes die de staat zou moeten vervangen, heeft in de anarchistische theorievorming altijd voorop gestaan.
Karl Marx, die in Londen de gebeurtenissen met spanning volgde, zag de Commune als de eerste proletarische revolutie en als het model van de samenleving van de toekomst, zo schreef hij in zijn Der Bürgerkrieg in Frankreich. Maar een ‘dictatuur van het proletariaat’ was de Commune allerminst. Al helemaal niet was er sprake van een industrieel proletariaat wat volgens de marxistische theorie de revolutie zou moeten ontketenen. Parijs was geen industriestad met een industrieproletariaat. De aanhang van de Commune bestond voornamelijk uit de kleine burgerij en ambachtslieden.
Lenin nam de analyse van Marx later over. Dit verklaart waarom de communistische Oostbloklanden de Commune later hoog in hun vaandel zouden dragen en er propagandistisch volop gebruik van maakten.

Executies op Père Lachaise

Politieke figuren
De verschillende opvattingen over de Commune verklaren ook waarom op Père Lachaise, in de nabijheid van de Mur des Fédérés, zich graven bevinden van personen van divers politiek pluimage. Soms figuren die met de praktijk of ideeën van de Commune geassocieerd worden, soms ideologisch met socialistische, anarchistische of communistische bewegingen in het algemeen.
Zo zijn langs de Av. Circulaire in div. 97, vlakbij de Mur des Fédérés, een aantal opmerkelijke graven te vinden. We vinden de in bombastische stalinistische stijl vormgegeven graven van Maurice Thorez (1900 1964) en andere kopstukken van de Franse communistische partij. Daarnaast het graf van de schrijver Henri Barbusse (1873-1935), fervent aanhanger van de Sovjet-Unie en auteur van het realistische oorlogsdagboek Le Feu.
Even verderop het monument voor de gevallenen van de Internationale Brigades die sneuvelden tijdens de Spaanse Burgeroorlog.
Opvallend in de rij is een grafsteen van zwart graniet met de tekst: Adrien Lejeune, dernier communard, décédé a Novosibirsk U.R.S.S. 1942. Lejeune, geboren in 1847 in Bagnolet, een dorpje vlakbij Parijs, speelde geen prominente rol tijdens de Commune. Hij hielp met de verdediging van enkele barricades. Na zijn arrestatie zat hij enkele jaren gevangen. In 1926, inmiddels overtuigd communist, vertrok hij hoopvol naar de Sovjet-Unie. Onder Stalin werd hij echter verbannen naar een kamp bij Novosibirsk, maar hij kon zijn laatste jaren doorbrengen in een verzorgingshuis. In 1942 overleed hij daar. Hij was de laatste nog levende deelnemer aan de Commune. In 1971, bij de 100-jarige herdenking van de Commune, werden zijn stoffelijke resten door een Sovjetdelegatie in Parijs afgeleverd.

Mur des Fédérés

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Le temps des cerises
Dichtbij de Mur (div. 76) liggen de graven van Walery Wroblewski (1836-1908), Jean Baptiste Clement (1836-1903) en Benoit Malon (1841-1893). Wroblewski speelde een vooraanstaande rol in de Poolse opstand van 1863 en vertrok later naar Parijs. Tijdens de Commune had hij het bevel over troepen die de Champs-Elysées en de Butte-aux-Cailles verdedigden. Clément was afgevaardigde in de Commune en is de auteur van het beroemde lied Le temps des cerises, destijds op de barricades gezongen. Nu wordt het lied nog bij iedere herdenking gezongen. Malon was afgevaardigde van het 17e arrondissement in de raad van de Commune.
Enkele meters verder bevindt zich een familiegraf van de familie Marx waarin de stoffelijke resten van Paul Lafargue, auteur van Le droit â la paresse (Het recht op luiheid), en zijn vrouw Laura Marx bijgezet zijn. Lafargue hing oorspronkelijk libertaire denkbeelden aan, maar keerde zich later tegen het anarchisme. Beiden benamen zich in 1911 het leven.
In div. 95 bevindt zich het graf van Eugène Pottier, deelnemer aan de commune en schrijver van de Internationale; in dezelfde division ook het graf van politiek tekenaar André Gill, in 1871 lid van het uitvoerend comité van de federatie van kunstenaars, die de Commune ondersteunde.

Place Vendôme

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Place Vendôme
Maar ook elders in Parijs zijn nog plekken te vinden die een herinnering aan de Commune oproepen. Zoals de beroemde Sacré-Coeur, gebouwd op de heuvel waar in 1871 de kanonnen van de Parijse garde stonden opgesteld en waar de Commune haar oorsprong vindt. Door de basiliek juist op deze plek te bouwen zou, zo meenden de toenmalige autoriteiten en geestelijkheid, de herinnering aan de verderfelijke Commune voorgoed gewist worden. Vlak achter de Sacré-Coeur is de straat te vinden waar de bevolking op 18 maart 1871 de twee generaals executeerde. Een plaquette herinnert aan deze gebeurtenis.
De schilder Gustave Courbet, maker van het beroemde schilderij La origine du monde, suggereerde tijdens de Commune dat de napoleontische herdenkingszuil op de Place Vendôme waarschijnlijk veel brons zou bevatten, wat omgesmolten zou kunnen worden voor het fabriceren van wapens. Prompt werd het monument door communards omver getrokken.
Helaas, in plaats van massief brons, bleek de zuil echter hol te zijn. Courbet werd na de Commune bij verstek tot een hoge boete veroordeeld. Hij wist echter naar Zwitserland te ontkomen.
De door brand en kanonvuur verwoeste monumentale gebouwen in Parijs zijn allang hersteld.
Van de honderden barricades is vanzelfsprekend niets terug te vinden. Maar op basis van oude foto’s van de barricades zijn de locaties makkelijk terug te vinden.
Dat zelfs de rustgevende entourage van de Jardin du Luxembourg in die laatste ‘bloedige week’ het toneel is geweest van gruwelijke taferelen is moeilijk voor te stellen. In het lieflijk ogende park werden duizenden Parijzenaars – mannen, vrouwen en kinderen – geëxecuteerd.

Jardin du Luxembourg

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Video’s:

Het lied Les temps de cerises is te beluisteren op Youtube:


Ook Yves Montand nam een versie van het lied op.

Een korte animatie van de geschiedenis van de Commune:

Over de Commune zijn duizenden boeken geschreven. Een recente Engelstalige publicatie met een uitstekend overzicht van de geschiedenis van de Commune is:
– John Merriman, Massacre. The Life and Death of the Paris Commune of 1981, Yale University Press, New Haven/London 2014




B. Traven – Brief aan de Spaanse arbeiders

Rozenberg Quarterly publiceerde onlangs een biografische schets van de Duitse revolutionair Ret Marut, later bekend geworden als de mysterieuze auteur B. Traven. Traven was vooral bekend als auteur van een serie romans over een indianenopstand in Mexico. Incidenteel liet hij zich echter ook uit over actuele politieke kwesties, zoals de Spaanse Burgeroorlog. In 1938 schreef hij een nauwelijks bekend geworden brief aan de arbeidersbevolking in Spanje ter ondersteuning van hun strijd.

In 1926 verscheen de roman Das Totenschiff van B. Traven bij de Berlijnse uitgeverij Büchergilde Gutenberg. Niet lang daarna ontving het Duitse anarchistische tijdschrift Der Syndikalist een brief van B. Traven uit Mexico, waarin deze vroeg of de redactie hem een uitgever in Zweden kon aanraden. De Duitse anarchist Augustin Souchy (1892-1984) was in de jaren twintig redacteur van Der Syndikalist en had tijdens de Eerste Wereldoorlog enige tijd in Zweden doorgebracht. Hij gaf Traven het advies contact op te nemen met de uitgever die in die jaren een aantal publicaties van Souchy had uitgegeven. Tussen deze uitgever Holmström en Traven ontstond vervolgens – per brief – een vriendschappelijke band. Holmström gaf het werk van Traven in het Zweeds uit, blijkbaar zo tot tevredenheid van Traven dat deze de uitgever zelfs uitnodigde hem in Mexico te komen opzoeken. Helaas heeft Holmström aan de uitnodiging nooit gehoor gegeven.

Sociale revolutie
Ruim twaalf jaar later, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, vervulde Augustin Souchy een belangrijke functie bij de informatiedienst van de Spaanse anarchistische vakbond CNT, de Confederación Nacional del Trabajo. Souchy behoorde tot een grote groep Duitse intellectuelen en arbeiders die na de fascistische machtsovername in Duitsland het land hadden verlaten en bij het uitbreken van de sociale revolutie in Catalonië naar Spanje waren gereisd.
In een artikel over Traven schrijft Souchy dat hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog Traven een brief schreef in verband met Spaanse vertalingen van de romans van Traven en met de vraag of Traven een bijdrage wilde leveren voor het tijdschrift Timón, het theoretisch anarchistische orgaan van de CNT. [1] Ook Pedro Herrera, redacteur van Timón en goede kameraad van Souchy, stuurde een brief aan Traven, maar dan met een uitnodiging naar Spanje te komen.
Een uitnodiging die ongetwijfeld was ingegeven door de populariteit van Travens werk in Spanje en onder degenen die aan de republikeinse zijde tegen Franco vochten. Waarschijnlijk verwachtte men dat de aanwezigheid van Traven in Spanje de strijdende arbeiders een morele steun in de rug zou kunnen geven.

De antwoordbrief van Traven verscheen op 28 mei 1938 in Solidaridad Obrera, het dagblad van de CNT en is gericht aan Herrera, niet aan Souchy. Traven schrijft dat de brief van Herrera de eerste is die hem vanuit Spanje bereikt. Mogelijk haalt Souchy dus in zijn herinneringen aan Traven enige feiten door elkaar. Herrera schreef zijn brief namens de SIA, de Solidarité Internationale Antifasciste. Deze organisatie werd in 1937 opgericht door Spaanse anarchisten om hulp en steun te kunnen bieden aan vrouwen en kinderen die getroffen waren door het oorlogsgeweld. Bovendien hoopte men door middel van de SIA internationaal steun te kunnen verwerven voor de sociale revolutie.

Spanish Earth
Heel waarschijnlijk is dat de uitnodiging van Herrera aan Traven ook is ingegeven door de aanwezigheid in Spanje van gerenommeerde buitenlandse schrijvers die van de oorlog verslag deden en de republikeinse zijde steunden, zoals Ernest Hemingway, John Dos Passos en André Malraux. Bovendien deden veel buitenlandse journalisten vanuit het republikeinse Spanje verslag van de oorlog. Sommigen steunden openlijk de republiek. Hemingway en Dos Passos werkten ook mee aan de documentaire Spanish Earth van de Nederlandse filmmaker Joris Ivens, evenals Orson Welles en de Franse regisseur Jean Renoir. Dankzij de bemiddeling van journaliste Martha Gellhorn, konden Hemingway en Dos Passos de film in het Witte Huis vertonen aan President Roosevelt. Eerder had Roosevelt besloten de republiek niet met wapens te steunen. De vertoning bracht de president echter niet op andere gedachten.

Actualiteit
De brief van Traven is een uniek en opmerkelijk document omdat het een van de weinige keren is dat hij zich heeft uitgelaten over een actuele politieke situatie. In zijn romans zijn soms verwijzingen te vinden naar de actuele situatie in de jaren dertig in Duitsland, en naar de arbeidsomstandigheden van arbeiders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Maar meestal is zijn kritiek – met een cynische ondertoon – dan nogal algemeen en niet toegespitst op de actuele gebeurtenissen.
De brief is ook opmerkelijk omdat Traven als auteur niet naar buiten wilde treden. Zijn identiteit is jarenlang een mysterie is gebleven en doelwit van vele speculaties. [2] Sommige Travenvorsers zien in zijn ‘Caobacyclus’ – zijn zes romans over een indianenrevolutie in Mexico – zelfs een metafoor voor de situatie in nazi-Duitsland. Uit de brief blijkt duidelijk dat de sympathie van Traven bij de Spaanse revolutionairen ligt. Hij staat ondubbelzinnig achter de strijd tegen het fascisme. Het liefst zou hij de revolutionaire arbeiders willen bijstaan, vergelijkbaar met de wijze waarop de paus steun geeft aan ‘Pancho uit Salamanca’ (Franco).

Populariteit
De brief verscheen in Nederlandse vertaling in De Syndicalist van 9 juli 1938. De Syndicalist was het weekblad van het NSV, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Redacteur was Albert de Jong (1891-1970). Wie de vertaling van de brief maakte, is niet bekend. Over de brief van B. Traven is in de Nederlandse literatuur over Traven nooit aandacht besteed.

In De Syndicalist werd gedurende de jaren van de Spaanse Burgeroorlog uitvoerig verslag gedaan over de strijd en de revolutionaire ontwikkelingen in Catalonië.
Behalve veel nieuwsberichten, bevatte de krant ook periodieke analyses van Albert de Jong over de situatie aldaar. Augustin Souchy en Rudolf Rocker leverden beschouwingen vanuit anarchistisch perspectief en veelvuldig werden oproepen gedaan voor inzameling van kleding en voedsel voor de bevolking in Spanje.

De publicatie van de brief door De Syndicalist, bevestigt de populariteit van de romans van Traven in die jaren, niet alleen onder leden van het NSV, maar in bredere zin bij de Nederlandse arbeidersbevolking. Uitgegeven door De Arbeiderspers en verspreid via een netwerk van Arbeiderspers-boekwinkels en wederverkopers, vonden de boeken hun weg naar veelal SDAP-leden in het land, maar ook naar arbeiders van andere politieke richtingen. De anarchistische uitgeverij De Roode Bibliotheek van uitgever Gerhard Rijnders – ook uitgever van het tijdschrift De Vrije Socialist – publiceerde twee titels van Traven, helaas stevig bewerkt en ingekort.

Voornaam
Niet alleen de brief in De Syndicalist, maar ook enkele in het Nederlands gepubliceerde romans van Traven, verschenen onder de naam Ben Traven. Dat de B voor Ben zou staan is niet van Traven zelf afkomstig. Mogelijk vond de uitgever dat een schrijver een voornaam diende te hebben en werd van de B Ben gemaakt. Helaas is de voornaam daarna een eigen leven gaan leiden. Traven heeft altijd ontkend dat de B voor Ben, Benno of Bruno zou staan.

 

 

 

 

 

 

 

Brief
De brief wordt hieronder gepubliceerd in de oorspronkelijke Nederlandse – niet altijd soepel lopende – vertaling, in het toenmalige taalgebruik. De spelling is aangepast aan de huidige schrijfwijze en enkele zetfouten zijn gecorrigeerd.

Waarde kameraad Herrera, ik groet u.

Ik groet u en alle arbeiders, arbeidersvrouwen, boeren en republikeinse soldaten die zo heldhaftig in Spanje tegen het fascistisch beest vechten. Ik groet de grote mannen en vrouwen die Spanje in de perioden van strijd heeft voortgebracht en de Naamlozen, de onbekende soldaten, die met hun leven een nieuwe menselijke historie schrijven. Uw brief, kameraad Herrera, is de eerste die uit uw land in mijn handen is gekomen. Uwe uitnodiging, naar Spanje te komen, voor welke ik alle kameraden van de SIA dankbaar ben, is het grootste eerbetoon, wat mij tot heden ten deel gevallen is. Jammer echter, dat het mij niet mogelijk is, aan die eervolle invitatie te voldoen, om redenen, die u onbekend moeten zijn geweest, toen u mij dit aanbod deed. Mijn bekendheid met de Duitse taal is nog veel minder dan die van de Spaanse, die niet groot is, zoals u trouwens uit dit schrijven wel ontdekt zult hebben. Ik heb overvloedig in Duitse tijdschriften doen bekend maken, dat ik in afstamming, in ras, noch in den bloede, Duitser ben. Een enkele keer ben ik in Duitsland geweest, en dat nog voor de wereldoorlog. Zodat ik het land en de taal te weinig ken om literair werk van Duitsers te kunnen beoordelen. Ik ben geboren in Noord-Amerika en mijn moedertaal is Engels. Wat het beoordelen van Engelse literatuur betreft, zijn er in Engeland mannen genoeg die grotere bekendheid en talent bezitten dan ik. Ongerekend nog de bezwaren, die liggen in de afstand, die mij van de Spaanse kameraden scheidt, die elke vlotte samenwerking tussen ons in de weg staan. Niettemin ben ik u, vrienden ten zeerste dankbaar voor uw uitnodiging. Als iemand mij, onder de schoonste voorwaarden en met volledige garantie voor mijn veiligheid en daarboven nog een geldelijk voordeel, verzocht naar Duitsland te komen, ik zou dat weigeren, daar kunt u zeker van zijn. Zo gering is mijn lust, dit land te zien onder de druk der slavernij, zoals het zich nu bevindt. Hetzelfde oordeel heb ik over het Italiaanse imperium, dat dagelijks meer vordert. Deed echter de Spaanse regering mij een dergelijk voorstel, ik zou het zeer gaarne accepteren, want groot is mijn verlangen Spanje te bezoeken tijdens zijn glorieuze strijd.

Doch neen kameraden, ik zou toch niet gaan. Ik kocht voor het geld, kleding, gecondenseerde melk, koffie en tabak en zond dat, in plaats van mijn persoon. Want net zo groot als mijn lust u te bezoeken, is de zekerheid, dat gij deze artikelen nodig hebt, om stelliger de strijd te winnen, terwijl mijn aanwezigheid nog helpen zal de kamp te winnen, noch nodig is u van goede raad te voorzien. Gij weet zelf zeer goed, wat gij nodig hebt en wat gij wilt. Een schrijver is niet van node, u te vertellen, hoe gij uw positie kunt verbeteren, ook staat hij met hart en ziel aan de zijde van het voor rechtvaardigheid strijdende proletariaat. Er zijn er reeds veel te veel geweest die u goede raad gaven. Als men u, in plaats van de miljoenen woorden, die men toezendt,voor elk miljoen een driemotorig vliegtuig stuurde en voor elke honderd een mitrailleur plus munitie, dan had gij reeds meer dan een jaar geleden de vrede bevochten en de vrijheid verzekerd. Kameraden, ieder overbodig woord is voor u een verloren patroon.

Ik wens zeer u te helpen. Ofschoon mijn boeken in zeventien talen worden gedrukt, ben ik nu nog zonder tehuis en zonder middelen. Ik spreek slechts van mijn huidige armoede, omdat ik het betreur u niet te kunnen bijstaan zoals de paus de onverzadigbare Pancho in Salamanca.
Toch ik bezit iets. En dat stel ik met het grootste genoegen tot uw beschikking. Ik heb een bibliotheek, ze is niet groot noch luxueus. Wat moet ik daarmee, als de Spaanse kameraden haar misschien nodig hebben. Een deel ervan bestaat uit Engelse en Spaanse tijdschriften. Als alles wat ik aan boeken en tijdschriften bezit, u nodig schijnt, geeft mij het adres, de verzending is voor mijn rekening. Alles is nuttig voor onderricht in scholen, kazernes, loopgraven en ziekenhuizen. Wat ik bezit, is voor u. Ik zeg niet, dat ik van ganser harte uw zegepraal wens, omdat ik weet, dat de arbeiders uit de industrie en van het land, en de milicianos de volledige overwinning zullen behalen, al zouden Duitsland en Italië nog 50.000 van hun arme slaven zenden opdat zij als ziek vee de dood ingaan, om de miljoenen aan marken en lires terug te ontvangen, die beide landen in Spanje reeds verspild hebben. Ik denk dat gij vóór december de strijd gewonnen zult hebben. Ben ik te optimistisch? Geen nood, dure hij, zolang hij duurt, de overwinning zal aan u zijn, kameraden. Doch meer dan met de wapenen, zult gij winnen door uw gezonde en vooruitstrevende ideeën: De republiek van 1931 was er één op papier, ja van papier, en daarom niet levensvatbaar. De samenleving, die gij zult stichten, wordt echter gegrondvest door het vergoten arbeidersbloed, het onuitsprekelijke leed, de bovenmenselijke offers en een heldenmoed, die in de historie zijn weerga niet vindt. Daarom zal de republiek sterk zijn, zo sterk,dat zij nimmer door de vijanden der beschaving, vooruitgang en humaniteit meer zal worden aangevallen.

Spaanse kameraden. Ik heb gesproken en ik dank u voor uw attentie. Salud.
Ben Traven

Noten:
1. Johannes Beck, Klaus Bergmann, Heiner Boehncke (Hrgs), Das B. Traven Buch. Rowolt, Hamburg 1976.
2. Zie Martin Smit – Utopie in de jungle: http://rozenbergquarterly.com/utopie-in-de-jungle-zoektocht-naar-de-geheimzinnige-b-traven/

Joris Ivens – Spanish Earth

This documentary film uses footage of war and glimpses of rural Spanish life in its portrayal of the struggle of the Spanish Republican government against a rebellion by right-wing forces led by General Francisco Franco and backed by Nazi Germany and fascist Italy. The film was written by Ernest Hemingway and John Dos Passos (among others) and was narrated by Hemingway.