Pierre-Dominique Gaisseau – Sur la carte du monde: une tache blanche en moins…

Interview de Pierre-Dominique Gaisseau, à propos de sa récente traversée de la Nouvelle Guinée, région du monde jusque-là inexplorée. Il raconte l’expédition en commentant les images qu’il en a rapporté.




Fatsoenlijk land ~ Proloog – Verzet in twee werelden

Fatsoenlijkland1De negentienjarige Bob van Amerongen aarzelde niet toen hij het in het voorjaar van 1943 het verzoek kreeg om voor een collega van zijn vader een onderduikadres te zoeken. Voor hem was het vanzelfsprekend mensen te helpen. Tante Louise had direct hulp nodig.
Zoals voor iedereen die zich bezighield met dergelijke activiteiten was het een riskante onderneming. Als kind uit een gemengd huwelijk waren de risico’s voor Bob nog groter. Als hij door de Duitsers gepakt zou worden, vreesde Bob, liep hij de kans er een extra joodse grootouder bij te krijgen en zo van ‘half-jood’ tot ‘voljood’ te promoveren. Met als zekerheid een enkele reis naar het vernietigingskamp.
Vanaf begin 1943 gaf Bob van Amerongen samen met Jan Hemelrijk leiding aan een groep ‘illegalici’, gespecialiseerd in hulp aan joodse onderduikers. Net als Bob kwam ook Jan Hemelrijk uit een gemengd huwelijk: allebei hadden ze een joodse vader en een niet-joodse moeder. Beide jongemannen leefden in feite in twee werelden.
Enerzijds gaven ze leiding aan een verzorgingsgroep. Anderzijds waren ze verwant aan hun onderduikers. Hun familieleden en vrienden waren immers de eersten die beroep op hen deden. Naarmate de oorlog vorderde, werd de groep steeds groter en ontwikkelde zij zich tot een netwerkorganisatie met verschillende afdelingen.
Jan Hemelrijk gaf de groep de naam PP-groep. Dat gebeurde bij de oprichting van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) in 1944 toen elke groep een naam moest kiezen. Je zou kunnen denken dat het een verwijzing is naar Potasch en Perlemoer, de twee kibbelende joodse zakenlieden uit de bekende gelijknamige vooroorlogse volkskomedie. Maar dat was niet het geval. Jan liet zich inspireren door de ‘porgel’ en de ‘porulan’, fantasiebeesten in het clandestien verschenen nonsensrijm De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’. Jan kortte de namen simpelweg af zoals zoveel verzetsgroepen deden.
Aan het eind van de oorlog bestond de PP-groep uit 19 kernleden, onder wie oud-leerlingen van het Murmellius Gymnasium (Alkmaar), de school van Bob en Jan, en het Vossius Gymnasium (Amsterdam). Ze redden waarschijnlijk enkele tientallen joden het leven.
Alleen Bob verzorgde al zeventien onderduikers. Niet alleen familieleden en vrienden uit eigen kring, maar ook mensen van buitenaf. Onder hen waren mijn moeder Miep Gompes-Lobatto, mijn oom Jaap Lobatto en hun nichtje Betty de Vries.

De gesprekken die ik tien jaar geleden met Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk had, maakten grote indruk op me. Ze spraken over de oorlog alsof deze gisteren had plaatsgevonden. De gebeurtenissen van toen hadden hen duidelijk nooit meer losgelaten.
Bob had er nog steeds last van dat hij bepaalde mensen niet op tijd had kunnen onderbrengen. Ook gaf hij aan hoe ongelooflijk moeilijk het was geweest voor joden onderduikadressen te vinden.
Jan zat het nog steeds dwars dat zijn vader gepakt was door verraad. Hij had nog wel zo’n uitstekend persoonsbewijs voor hem gemaakt. Ondanks de voortdurende stress tijdens de oorlog had Jan geen spijt van zijn verzetsactiviteiten. Hij had niet als zovele anderen langs de zijlijn willen blijven staan.
De PP-groep voor het voetlicht brengen, lijkt me van belang. Niet alleen om Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk de aandacht te geven die ze verdienen, maar ook omdat in Nederland het verzorgingsverzet onderbelicht is gebleven. Publicaties hierover zijn schaars. In verzetsfilms gaat het vaak over het gewapende verzet, zoals in Soldaat van Oranje en Het meisje met het rode haar. Bij het verzorgingsverzet ging het vaak om minder opzienbarende, maar daarom niet onbelangrijkere handelingen.
Clandestien opereren was moeilijk en uiterst gevaarlijk. Daarnaast had niemand ervaring. Sinds de Franse tijd had Nederland geen bezetting meer gekend. Iedereen moest het wiel uitvinden en het eigen netwerk op moed en betrouwbaarheid testen. Wie deed er mee, wie niet? In deze context moesten ook Bob en Jan hun weg vinden.
Binnen de groep hadden ze een duidelijke taakverdeling. Bob hield zich vooral bezig met het onderbrengen en verzorgen van onderduikers. Tegen het eind van de oorlog werd hij ook actief in de voedselvoorziening. Jan was specialist op het gebied van vervalsingen. In de laatste fase van de oorlog vervulde hij in Amsterdam een belangrijke rol bij deze activiteiten.

Fatsoenlijkland2Het stereotype beeld is dat joden in Nederland zich zonder verzet naar de concentratiekampen hebben laten afvoeren. De PP-groep van Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen bestond evenwel voor een aanzienlijk deel uit mensen met een joodse achtergrond, zoals overigens bij meer Amsterdamse verzetsgroepen het geval was. Niet alleen de leiders van de groep waren ‘half-joods’. Ook Hans de Jager (joodse moeder/niet-joodse vader) en Marjolein Heijermans (de dochter van de befaamde joodse toneelschrijver Herman Heijermans) hadden een dergelijke achtergrond.
In de laatste fase van de oorlog sloten zich bij de PP-groep ook ‘voljoden’ aan: de binnenhuisarchitect Ab Stuiver en de bekende acteur Rob de Vries. Anderen waren aan joden gelieerd, zoals bijvoorbeeld beeldend kunstenaar Frans Meijers, de niet-joodse vervalser van de groep. Hij had een joodse echtgenote. Zijn vrouw Suus Appel was de zuster van Debora Appel, de toenmalige echtgenote van de befaamde (joodse) historicus Jacques Presser.
Tot de kernleden van de groep behoorde een grote groep niet-joden, waaronder Tini Israël en haar vriend Karel van het Reve (na de oorlog een bekende slavist), alsook een jeugdvriendin van Karel, de jonge studente Femke Last.
De PP-groep was dus een verzorgingsgroep waarin halfjoden, joden en niet-joden samenwerkten. En de groep was geen uitzondering. Zo speelden joden een rol in allerlei soorten van verzet. Ze waren onder meer actief in sociaal-democratische (en communistische verzetsgroepen, bij de Ordedienst en tijdens de Februaristaking.
Toch zijn er niet veel publicaties waarin gemengde groepen van binnenuit beschreven worden. Bovendien zegt een dergelijke groep iets over de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Anno 1940 was zo’n samenwerkingsverband een voorbeeld van het doorbreken van de verzuiling. De leden van de PP-groep kwamen uit de intellectuele bovenlaag van de bevolking. De ouders van Bob en de vader van Jan waren als docenten verbonden aan het Murmellius Gymnasium in Alkmaar waar Jan en Bob hun schoolopleiding kregen.

Het verhaal over de PP-groep werpt een nieuw licht op de Amsterdamse verzetsgeschiedenis. De geschiedenis van deze verzorgingsgroep is exemplarisch: vanaf september 1944 maakte de PP-groep namelijk deel uit van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA), een federatie van een groot aantal Amsterdamse verzetsgroepen. Deze groepen waren gespecialiseerd in de joodse onderduik. Zodra de deportaties begonnen, gingen ze onafhankelijk van elkaar van start.
Alleen al qua aantal medewerkers waren de Vrije Groepen Amsterdam groter dan de Amsterdamse afdeling van de LO (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers). Ook werkten deze groepen met succes in opperste geheimhouding. In het overzicht van de Amsterdamse illegaliteit van de Sicherheitsdienst (februari 1945) is praktisch geen enkele VGA-groep opgenomen. Toch hebben historici, met als belangrijkste Loe de Jong, de VGA slechts summier behandeld.
Dit is een hiaat in de geschiedschrijving omdat de VGA, waarvan de groep van Piet Meerburg de bekendste is, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de redding van Amsterdamse joden.
Bob van Amerongen heeft zich altijd over dit hiaat in de geschiedschrijving opgewonden. Hij kende Loe de Jong persoonlijk. Bobs neef Willy Pos had op het Amsterdamse Vossius Gymnasium bij Loe in de klas gezeten. Willy’s schoonmoeder had haar interviews met VGA-leden nog aan De Jong doorgespeeld. Maar in zijn magnum opus Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is hiervan praktisch geen spoor terug te vinden. Kennelijk vond De Jong de verzorgingsgroepen minder opzienbarend dan het gewapend verzet, concludeerde Bob van Amerongen teleurgesteld.

De geschiedenis van de PP-groep brengt een generatie in beeld die in de oorlog volwassen werd. Deze jongeren, veelal jonge studenten, moesten ineens hun eigen koers bepalen. In een gezagsgetrouw land waar ouderen als autoriteit golden, betekende dit een sterke breuk met het verleden.
Dit boek werpt ook een licht op een van de belangrijkste literaire werken van de eerste jaren na de oorlog. Gerard Kornelis van het Reve beschreef deze generatie in De Avonden (1947). In deze klassieker der vaderlandse literatuur zijn alle figuren gemodelleerd naar werkelijke personages, onder wie een aantal mensen uit de PP-groep: zo is Gerards broer Karel van het Reve Joop van Egters en zijn verzetskameraden Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk, respectievelijk Viktor Poort en Herman. Het boek geeft een somber beeld van de naoorlogse tijd. Of zoals de uitgever het destijds formuleerde: ‘Allen hebben uit de oorlog de ontgoocheling, het cynisme, het gebrek aan vertrouwen en de onmacht overgehouden.’
Oorlogservaringen komen in De Avonden niet voor. Het verhaal over de PP-groep vormt de opmaat tot deze roman. Hierin is geen plaats voor romantiek of sensationele gebeurtenissen. Voor Jan en Bob waren het zware jaren. Voor jongensdromen was geen tijd. Van studeren, dansen of andere vormen van vertier kwam voorlopig niets terecht.




Fatsoenlijk land ~ Athene, Rome en Jeruzalem in Alkmaar

Fatsoenlijkland3De geschiedenis van de jodenvervolging wordt meestal vanuit Amsterdams perspectief geschreven. Amsterdam was immers voor de oorlog dé joodse stad bij uitstek. Bijna zestig procent van de Nederlandse joden woonde er. Niet alle joden in de mediene waren lid van een joods kerkgenootschap. Ook buiten de grote steden groeide de groep van geassimileerde joden. Dat gold ook voor Alkmaar dat voor de oorlog een kleine joodse gemeenschap kende. Het merendeel van de Alkmaarse joden maakte als winkelier of detailhandelaar deel uit van de middenklasse.
De joodse vaders van Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk, die het geloof achter zich hadden gelaten, behoorden tot de Alkmaarse elite. Ze waren naar Alkmaar gekomen vanwege hun aanstelling op het plaatselijke Murmellius Gymnasium. Op de school zaten de zonen en dochters van rechters, hoge ambtenaren, doktoren en advocaten. Maar ook de kinderen van de Bergense kunstenaars en de oude adellijke families, onder wie de familie Van Foreest, die het tussen Alkmaar en Heiloo gelegen 18e eeuwse landgoed Nijenburg bewoonde.
Jules van Amerongen, docent Engels, werkte er sinds 1911. Hij leerde er rond 1918 zijn collega Nederlands en toekomstige echtgenote Henriëtte Dekkers kennen. Zij was net als hij in Amsterdam geboren en getogen.
In 1926 was de oorspronkelijk uit Winterswijk afkomstige classicus Jaap Hemelrijk aangesteld als rector van het Murmellius Gymnasium. In het interbellum drukte hij een belangrijk stempel op de school. Hij was de drijvende kracht achter het nieuwe schoolgebouw aan de Westerhout dat in het najaar van 1940 in gebruik werd genomen. Als actief SDAP’er was hij een bekend publiek figuur. Hemelrijk trad regelmatig op in de filmzaal De Harmonie met politieke lezingen voor de plaatselijke arbeidersbevolking.

Jules van Amerongen stond in de stad te boek als een geslaagde voordrachtskunstenaar. Vooral door zijn jaarlijkse optreden in De Harmonie. Tijdens de Kerstdagen vertolkte hij er steevast de Christmas Carol van Charles Dickens. De joodse achtergrond speelde in de levens van de opgroeiende Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk nauwelijks een rol. Een intellectuele opvoeding met veel aandacht voor cultuur en politiek des te meer.

Bob van Amerongen – een leesgierig gazzertje
Bob van Amerongen groeide op aan de chique Wilheminalaan in Alkmaar in een groot en comfortabel huis. Hij werd geboren op 11 februari 1924 en was het tweede kind van Jules (Juda Barend) van Amerongen en Henriëtte Elisabeth Dekkers, die in 1920 waren getrouwd. Bij zijn geboorte liet vader zijn joodse familie in Amsterdam weten dat er ‘een gazzertje van een jongen’ was geboren. Al vrij snel veranderde de lelijke baby in een aanbiddelijke peuter. Het introverte jochie bleek dol op mooie kleren. Zijn favoriete kledingstuk was een blouse met stroken waarop voetballetjes geborduurd waren. Het dubbele lerarenbestaan bood de familie van Amerongen aanzien en comfort. Aan huishoudelijk personeel hadden ze geen gebrek: het Duitse dienstmeisje, de huishoudster, de naaister en de huishoudelijke hulp– een keur van vrouwen door wie de kleine Bob in de watten werd gelegd.
Bob bleek een goede leerling. Op de lagere school kon hij een klas overslaan. Lezen deed hij voor zijn plezier, vooral de boeken van Jules Vernes en die over Dik Trom.
Het lerarenbestaan van zijn ouders liet de familiaire sfeer niet ongemoeid Er woonden altijd leerlingen in huis. Onder meer de broers Raymond en Hugo Pos. Dat waren de Surinaamse neven van Hans (Hartog Simon) Pos, de man van Lien (Engelina Fanny), de zuster van Jules van Amerongen.Voor Bob en zijn oudere zuster Hans betekende die inwonende jongens extra vertier. Vooral Raymond Pos maakte grote indruk. Hij leerde hen een Surinaams aftelrijmpje met een nogal scabreuze tekst. Ook vierde hij met de kinderen Van Amerongen Apollofeesten, waarbij hij gehuld in lakens met hen een smakelijke maaltijd naar binnen werkte onder het aanroepen van Apollo.
Bobs vader profileerde zich naast zijn lerarenbestaan als voordrachtskunstenaar. Eigenlijk had hij professioneel acteur willen worden. Omdat hij mank was, nam hij genoegen met een carrière in het amateurcircuit. Hij trad overal in het land op en maakte furore met de Christmas Carol van Charles Dickens, de schrijver aan wie zijn promotieonderzoek gewijd was.[1]

Naast Dickens stond ook werk van Shakespeare, George Bernard Shaw en Oscar Wilde op zijn repertoire. Speciaal voor de joodse vrouwenverenigingen bewerkte en vertolkte hij Een bewogen vrijdag op de Breestraat (1930) van Sani van Bussum. Een verhaal over het joodse leven in de Amsterdamse Jodenbreestraat.
Ook haalde hij Amsterdams toneel naar Alkmaar. Dat waren hele gebeurtenissen in het cultuurarme provinciestadje van die dagen. Drie keer per jaar werd de filmzaal De Harmonie omgebouwd voor deze voorstellingen. Cor Ruys, Else Mauhs, Fie Carelsen, Albert van Dalsum, allemaal kwamen ze naar Alkmaar. Na hun optreden bleven ze bij de familie Van Amerongen souperen. Sommigen bleven ook logeren. Bob en zijn zuster Hans mochten op die avonden langer opblijven en meesmullen van al het lekkers dat op tafel kwam.
Fatsoenlijkland4Bobs ouders kwamen uit verschillende Amsterdamse milieus. Jules van Amerongen groeide op als zoon van een veilinghouder. Zakelijk ging het zijn vader niet alleen maar voor de wind. Het ene moment woonde de familie in de bocht van de Herengracht, dan weer op het Thorbeckeplein 3-hoog achter. Over de joodse opvoeding van Jules van Amerongen is weinig bekend. Wel heeft hij zijn Bar Mitzva nog gedaan. In zijn studietijd was Jules lid van de toneelvereniging van Willem van Zuylen waar veel joodse jongens en meisjes actief waren.
De niet-joodse Henriëtte Dekkers had een heel andere achtergrond. Ze groeide op in de Amsterdamse Kerkstraat waar haar vader aan het hoofd stond van een particuliere school. Ze ging naar het Barlaeus Gymnasium en had al op haar 21ste haar studie Nederlands voltooid. Na haar kandidaatsexamen begon ze met lesgeven op het Murmellius Gymnasium in Alkmaar waar zij Jules van Amerongen leerde kennen. Ze ontpopte zich volgens zoon Bob tot ‘een goede, zorgvuldige en toegewijde lerares–ietsje krampachtig door karakter en opvoeding’.
Henriëtte van Amerongen-Dekkers was zeer sportief. Ze speelde tennis en ging regelmatig alleen wandelen in de bergen in Zwitserland of het Sauerland. Tot ergernis van haar echtgenoot ging zij op zondagmiddag ook vaak in gezelschap van de kleine Bob naar een voetbalwedstrijd.
Als enthousiaste Neerlandica had ze een passie voor Nederlandse literatuur: Vondel, Van Schendel, Roland Holst, Bloem, Vestdijk, Bordewijk. Voor een huisvrouwenvereniging
in Alkmaar organiseerde zij een damesleesclub. Met haar leerlingen van het Murmellius Gymnasium ging ze naar Amsterdam voor de jaarlijkse opvoering van Vondels Gysbreght van Aemstel.
Hollands cultuurgoed dat Bob met de paplepel kreeg ingegoten.

Bob ging met zijn ouders regelmatig op bezoek bij zijn vaders zuster in Amsterdam. Lien van Amerongen was de oprichtster van en stuwende kracht achter de Amsterdamse Kunstkring Voor Allen. Ze haalde veel buitenlandse kunstenaars naar Nederland,onder wie de jonge violist Yehudi Menuhin, die in 1932 in het Amsterdamse Concertgebouw optrad.
Jarenlang speelde Lien van Amerongen een belangrijke rol in het Amsterdamse culturele leven. Haar echtgenoot, de tandarts Hans Pos, profiteerde ervan. Hij had veel toneelspelers en musici onder zijn patiënten, wat hem veel vrijkaarten voor de Stadsschouwburg en het Concertgebouw opleverde. Maar soms niet genoeg geld om zijn sigarenleverancier te kunnen betalen.[2]
In zijn middelbare schoolperiode ging Bob regelmatig met vriend en schoolgenoot Mark van Rossum du Chattel op de fiets naar Amsterdam om tentoonstellingen te bezoeken in het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum. Ze logeerden dan bij tante Lien in de Van Eeghenstraat.
In 1936 begon Bobs middelbare schoolopleiding aan het Murmellius Gymnasium. Het gymnasium ademde een sfeer van kunst en cultuur. De gangen hingen vol schilderijen van de schilders van de Bergense school. Bob floreerde in deze omgeving. Hij haalde over de hele linie goede cijfers. Zijn voorliefde ging uit naar de Oude Talen. De classicus J.C. Kamerbeek was een inspirerende docent. Met zijn sterke voordracht bracht hij de klassieke schrijvers tot leven.
Boeken speelden in Bobs leven een grote rol. Hij verslond de gedichten van Hendrik Marsman, Jacques Bloem en Adriaan Roland Holst. Deze dichters waren voor hem geen onbekenden. Bloem was een vriend van Marks vader en Roland Holst kwam hij regelmatig tegen in diens woonplaats Bergen.
Bob ging naar dansles, zoals toen gebruikelijk bij jongeren uit de betere kringen. Meneer Polak, die aan het opleidingsinstituut voor adelborsten in Den Helder was verbonden, bracht hem de beginselen bij van de wals, de tango en de foxtrot. Er waren allerlei gelegenheden om dit in praktijk te brengen. Op de schoolfeesten, die meestal in De Harmonie werden gehouden, of op de dansavondjes bij leerlingen thuis. De middelbare schoolperiode was voor Bob niet helemaal zonder zorgen. Aanvankelijk gingen de echtparen Hemelrijk en Van Amerongen vriendschappelijk met elkaar om. Ze deelden een aantal interesses, zoals onderwijs, cultuur, politiek. Maar de verhouding verslechterde door perikelen op school. Bob moet er thuis het nodige van hebben opgevangen.

In 1935 ontstond er tussen Hemelrijk en de Van Amerongens een conflict over de aanpak van de leerlingen. De Van Amerongens traden streng op en schroomden niet leerlingen de klas uit te sturen. Hemelrijk stond een andere manier voor ogen en voelde zich door de Van Amerongens in zijn positie als rector aangetast. Eerder waren de emoties al hoog opgelopen over het ontslag van een lerares Frans. Daar was het echtpaar Van Amerongen zeer verontwaardigd over. Volgens hen was ze door Hemelrijk weggepest. Door deze vete miste Jules van Amerongen de kans om conrector te worden. Beschuldigingen gingen over en weer. De ruzie werd uiteindelijk in het voorjaar van 1936 door een onderwijsinspecteur geschikt. De onderlinge verhouding werd weer werkbaar, maar er bleven spanningen.
Op politiek niveau stonden Jaap Hemelrijk en Jules van Amerongen daarentegen niet ver van elkaar. Beiden waren sterk antifascistisch. De vader van Jan was socialist, de vader van Bob links-liberaal.

De opkomst van nazi-Duitsland werd door de familie Van Amerongen op de voet gevolgd. Bobs vader haalde zijn informatie hierover uit De Groene Amsterdammer en de Europese editie van The Observer. Maar ook door zijn optredens als voordrachtskunstenaar in het buitenland wisten ze van het naderende onheil. Vader Van Amerongen vertelde bijvoorbeeld over een Oostenrijkse kunstenaar die hij bij zijn vlucht na de Anschluss (de Duitse annexatie van Oostenrijk, 13 maart 1938) had geholpen. Door deze contacten wist de familie Van Amerongen uit de eerste hand wat een inval van de Duitsers betekende. Er werd niet veel over gepraat, maar het was duidelijk voor Bob dat zijn vader ervan uitging dat de Duitsers ook Nederland zouden binnenvallen. En dat hij beducht was voor hun antisemitische politiek. Helemaal nadat in nazi-Duitsland de Kristallnacht (de nacht van 9 op 10 november 1938), de eerste excessieve geweldsuitbarsting tegen joden, had plaatsgevonden. De gebeurtenissen in Duitsland confronteerde vader-joden als Bob met aspecten van hun identiteit waar ze al lang niet bij stil hadden gestaan. Op het Murmellius Gymnasium, waar Bob zijn schoolopleiding kreeg, speelde de joodse achtergrond immers geen enkele rol.
Fatsoenlijkland5Als kind was Bob wel eens op zijn joodse wortels gewezen. Op zijn negende verjaardag kreeg hij een nieuwe voetbal. De familie van Amerongen woonde in Alkmaar tegen de Houttuinen. Daar was een voetbalveld waar niet alleen het personeel van de Roomboterfabriek speelde, maar ook Bob en zijn vriendjes. Om half zes werd Bob op een dag naar binnen geroepen. ‘Een buurjongetje zei: laat die bal even hier, dan kunnen we doorspelen’, vertelt Bob van Amerongen. ‘Toen zei ik: nee hoor, die is pas nieuw, die neem ik mee. Die jongen antwoordde toen: dat is een echte jodenstreek. Dat begreep ik helemaal niet. Ik vertelde aan mijn vader dat ik een jodenstreek had uitgehaald. Wat is dat eigenlijk?’[3]
Door dit incident realiseerde Bob zich dat hij een joodse vader had. Zelf was Jules van Amerongen eind jaren twintig in aanraking gekomen met een veel voorkomende vorm van antisemitisme. Na de verschijning van zijn proefschrift over Dickens had hij een uitnodiging ontvangen van het gezelschap Fysica, een club van Alkmaarse notabelen, om een lezing te komen houden. Ondanks het succesvol verloop van dit optreden werd hij als lid van het gezelschap geweigerd vanwege zijn joodse achtergrond. In het vooroorlogse Nederland was dit niet ongebruikelijk.
Net als veel van zijn leeftijdsgenoten verdiepte Bob zich in het werk van de politiek geëngageerde schrijvers Menno ter Braak en Edgar du Perron. Boeken als Het land van herkomst van Du Perron (1935) of Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Ter Braak (1937) waren voor deze generatie een slijpsteen voor de geest. Het was geen toeval dat juist deze schrijvers tot de grondleggers van het Comité van Waakzaamheid (1936–1940) behoorden, een Nederlandse organisatie van intellectuelen die waarschuwde voor het gevaar van het nationaalsocialisme.

Ook Jaap Hemelrijk waarschuwde publiekelijk voor de gevaren van het nationaalsocialisme, maar hield zijn politieke rol strikt gescheiden van zijn onderwijskundige. Op school liet hij er zich niet over uit. Op het Murmellius Gymnasium werd naast de klassieke scholing veel aandacht besteed aan algemene ontwikkeling. In dit kader gingen Bob en zijn mede-gymnasiasten regelmatig met hun docenten op excursie. De geschiedenisleraar, Alewijn Visser, nam hen mee naar de bekende musea en naar kerken in Haarlem, Leiden, Utrecht en Amsterdam. Lessen over de opkomst van het nationaalsocialisme stonden niet op zijn programma. Dat viel buiten het geschiedenisonderwijs.

Jan Hemelrijk – socialistische opvoeding in een Bergense villa
Jan Hemelrijk kreeg een uitgesproken socialistische opvoeding. Zijn vader zat voor de Sdap in de Bergense gemeenteraad en verzorgde in de zomer kadercursussen voor het Troelstra-oord in Beekbergen. Samen met zijn vrouw Dit (Dirkje Arina) de Jong ontplooide hij activiteiten voor de jongerenorganisatie van de SDAP, de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). In dit kader werkten ze regelmatig samen met de vooraanstaande socialist Koos Vorrink die in 1927 landelijk voorzitter van het AJC was geworden. Hemelrijk en Vorrink gaven leiding aan kampeervakanties op De Paasheuvel in Vierhouten. De AJC kwam ook naar Bergen. Omdat kamperen daar verboden was, werden de tenten in de tuin bij de familie Hemelrijk opgezet. Dineke Hemelrijk (Jans zuster) staat het nog helder voor de geest: ‘En als deze jonge mensen met hun rode dassen om weer op de fiets weggingen, dan moest het gezin Hemelrijk op het bordes voor het huis staan en dan zongen de Valken afscheidsliederen in de tuin, o.a. Wij zijn de jonge garde… en de Internationale’.[4]

Jan Hemelrijk (1918–2005) groeide op in huize De Spar aan de Eeuwige Laan in Bergen. De vader van Jan, Jaap (Jacob) Hemelrijk, was in Winterswijk opgegroeid als zoon van een marskramer en had in zijn jeugd het antisemitisme aan den lijve ondervonden. Hij was door jongens van de katholieke school bekogeld met stenen en voor ‘smerigen jödde’ uitgescholden.
Aan het cheider in Winterswijk had hij een gedegen religieus-joodse opvoeding gekregen. Zijn Bar Mitzva werd uitbundig gevierd. Na zijn middelbare schooltijd sloeg hij onder invloed van een collega en het lezen van brochures van onder anderen Karl Liebknecht een andere richting in. Hij werd socialist. Een keuze die een stempel zette op zijn verdere leven. Hemelrijk promoveerde in 1925 als classicus op het proefschrift Penia en Ploutos (Armoede en Rijkdom).
In 1916 was hij in Arnhem getrouwd met de niet-joodse Amsterdamse Dit de Jong,een collega uit het onderwijs. Ze kregen drie zonen en een dochter. In 1926 werd Jaap Hemelrijk rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar.
Fatsoenlijkland6In dit gezin Hemelrijk werd Jan geboren op 28 mei 1918 als tweede van vier kinderen. Met zijn oudere broer Leo (1917) trok hij het meest op. Ze waren elkaars tegenpolen. Jan stond als verlegen jongen in de schaduw van deze daadkrachtige broer. Ook waren ze elkaars grote concurrenten. Bij het sporten, zoals voetballen, tennissen, schaken en pingpongen. En ook in relatie tot meisjes. Op de middelbare school kwam de kentering in de machtsverhouding. Jan bleek op het Murmellius Gymnasium de betere leerling. Leo moest door zijn ondermaatse prestaties de school verlaten. Terwijl Jan juist excelleerde, vooral in de exacte vakken. Twee reizen naar Engeland, in de zomers van 1934 en 1935, versterkten Jans onafhankelijkheid.
Hij overwon er zijn bleuheid tegenover meisjes en zijn algemene mensenvrees. Zijn zelfvertrouwen nam toe. Op de dansavondjes in het Alkmaarse Pacivolo ging hij zich zelfbewuster bewegen. Al bleef het geluk in de liefde nog uit. ‘Meisjes die ik hebben wil, kan ik niet krijgen, en de meisjes die ik krijgen kan, wil ik niet hebben’, schreef hij als zestienjarige in zijn dagboek.
In zijn dagboek noteerde hij ook een andere belangrijke beslissing: hij besloot toen zich toe te leggen op de ontwikkeling van een sterke wil en een ijzeren zelfbeheersing. Voor zijn muzikale vorming kreeg Jan pianoles in Bergen van de klassieke componist Jacob van Domselaer, die in zijn vroege werk de abstractie van schilder Piet Mondriaan in muziek vertaalde. Jan was geen grootse leerling, maar zijn broer Leo en hij speelden wel quatre mains. Daarnaast bekwaamde hij zich in het werk van Bach,Beethoven en Mozart.

In de zomer van 1936 behaalde Jan zijn gymnasiumdiploma. Door zijn voortreffelijke eindlijst mocht hij op 8 juli in de Evangelisch-Lutherse kerk op de Oudegracht in Alkmaar een horatio houden als vertegenwoordiger van de bèta-leerlingen. ’De bouw der materie’ luidde de titel van zijn toespraak. De feestelijke gelegenheid werd zoals gebruikelijk afgesloten door zijn vader en rector, Jaap Hemelrijk.
Jan groeide op in een druk huishouden. Bij de familie Hemelrijk kwamen voortdurend mensen over de vloer. Er waren altijd jongens in huis, die op school niet konden meekomen en door vader Hemelrijk, alias de ‘rode joodse rector’, werden bijgespijkerd. Ook kunstschilders, die portretten van de familie maakten, behoorden tot de vaste gasten. Als voorzitter van de Berger Kunstenaarsvereniging onderhield Jaap Hemelrijk goede contacten met schilders uit Bergen. Zij gaven vaak hun werk in bruikleen. Dat werd in huize De Spar opgehangen en bewonderd door de grote familie- en kennissenkring.

Na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland (1933) kwamen nieuwe gasten. Vluchtelingen uit Duitsland. Elke vrijdagavond kwamen Rosy Hahn (een joodse zangeres) en Erwin Bowien (een niet-joodse tekenleraar en schilder) bij de familie Hemelrijk eten. Op die dag werd de badgeiser gestookt met dennenappels en hout zodat de Duitse gasten in bad konden gaan. Een andere Duitse gast, meneer Silberman, een niet-joodse rechter die nog voor de Duitse inval in Nederland naar Amerika kon uitwijken, waarschuwde: ‘De nazi’s zijn erger dan de pest’.
Na zijn eindexamen vertrok Jan uit zijn ouderlijk huis om aan de Universiteit van Amsterdam wis- en natuurkunde te studeren. Eind september 1936 kreeg hij zijn eerste college van professor Clay, hoogleraar in de experimentele natuurkunde. Clay had ontdekt dat kosmische straling geen elektromagnetische straling was, maar uit elektrisch geladen deeltjes bestond. ‘Zijn college lijkt me wel te volgen!’, schreef Jan enthousiast in zijn dagboek.
Jan stortte zich vol overgave in het studentenleven. Al werd het eerste jaar van zijn studie vooral bepaald door zijn eerste vriendinnetje. Maar toen Jan in de zomer van 1937 door een longonsteking werd geveld, ging deze affaire als een nachtkaars uit. Jan zocht afleiding bij andere meisjes. Maar vond bij geen van hen wat hij zocht.
Aan het eind van diezelfde zomer ging hij met zijn familie in de auto op vakantie. De eerste stop was in Maastricht. Daar kwamen ze in een processie terecht. De vaandels met heiligen wapperden in de wind. Het publiek sloeg kruisjes en knielde. De Hemelrijken bleven onbewogen staan. In deze katholieke omgeving voelden ze zich vreemde eenden in de bijt.
In 1938 werd Jans politieke bewustzijn verder geactiveerd door de actuele ontwikkelingen. In zijn dagboek wond hij zich enorm op over de Anschluss. Hij was woedend over het feit dat Duitsland Oostenrijk een ultimatum durfde te stellen en het land zonder meer annexeerde. En over het feit dat de Oostenrijkse grenzen nu voor joden gesloten waren. Hij wond zich erover op dat de andere studenten aan tafel niets anders konden zeggen dan dat de joden er tenminste niet uitgegooid waren.[5]

De Kristallnacht was de volgende gebeurtenis die Jan choqueerde en alarmeerde. Hij besefte dat wat zich in Duitsland afspeelde ‘dierlijk, gevaarlijk en onmenselijk’ was. In 1939 ging hij naar het zomerkamp van het Comité van Waakzaamheid op de Veluwe. Daar ontmoette de 21-jarige Jan zijn grote liefde, Aleid Brandes.
Samen luisterden zij er naar een lezing van Gerrit Jan van Heuven Goedhart, de vice-voorzitter van het Comité van Waakzaamheid, die in Berlijn had gezien hoe een stel bruinhemden (SA) een man op straat doodtrapte.

NOTEN
[1] Amerongen, Jules van. The actor in Dickens; A Study of the histrionic and dramatic elements in the novelist’s life and works, Palmer, London 1926. Promotieonderzoek.
[2] Pos, Hugo. ‘Familie’, in: In Triplo, In de Knipscheer, Haarlem 1995, pg. 233.
[3] Interview Bob van Amerongen, 2001.
[4] Hemelrijk, Jaap. Uit de dagboeken van een rector, Stichting Memoriaal, Oud Zuilen, 2002 (1e druk 2000), pg. 239.
[5] Hemelrijk, Jan. Dagboeken in privé-bezit familie Hemelrijk, Dagboek 4 (8 augustus 1937–23 mei 1938




Fatsoenlijk land ~ De Duitse inval en het ontslag van de vaders

Fatsoenlijkland7De Duitse inval
Mei 1940. Op de ochtend van de Duitse inval was het in Alkmaar prachtig weer. Iedereen stond in pyjama op straat: de melkboer, de deftige advocaat en de inspecteur van belasting. Ze zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen op weg naar het vliegveld Bergen. In Alkmaar kon je de bommen horen vallen.
Bob en zijn vriend Mark gingen ’s ochtends naar het Murmellius Gymnasium.Rector Hemelrijk hield een sterk politiek getinte toespraak waarna de school werd gesloten.
Jules van Amerongen fietste diezelfde dag nog naar het huis van Hemelrijk in Bergen. Het echtpaar Van Amerongen was, zoals verteld, met rector Hemelrijk gebrouilleerd geraakt. Onder de nieuwe omstandigheden vond Jules van Amerongen het tijd worden om daar een streep onder te zetten.
Thuis nam het echtpaar Van Amerongen voorzorgsmaatregelen. Bij huiszoeking moest er geen politiek gevoelig materiaal te vinden zijn. Alle tijdschriften werden verbrand. Vooral de jaargangen van De Groene Amsterdammer, met de fel antifascistische omslagen van de tekenaar Jordaan.[1]
Bob ging na de Duitse inval met de padvinderij direct aan de slag om vluchtelingen uit Amersfoort op te vangen. De bevolking van Amersfoort werd geëvacueerd omdat de gemeente in de Grebbelinie lag. Daar werd tussen het Nederlandse en Duitse leger heftig gevochten. In de eerste oorlogsdagen kwamen meer dan 20.000 inwoners van Amersfoort naar Alkmaar. Zij werden bij de plaatselijke bevolking ondergebracht.
Na de capitulatie (15 mei) ging Bob op bezoek bij Wolfgang Frommel, een Duitse publicist die in 1939 naar Nederland was gevlucht. Hij woonde in een kunstenaarskolonie in Bergen. Als hij in Duitse handen zou vallen, zou hij waarschijnlijk direct geëxecuteerd worden. Over de Duitse overwinning zei Frommel tot Bobs ontzetting: ‘Verschrikkelijk, maar militair gezien een geweldige prestatie.’

Bob en Mark gingen weer naar school. In Bobs klas op het Murmellius Gymnasium zaten meisjes die lid waren van de Nationale Jeugdstorm, de jeugdorganisatie van de NSB. Niemand wilde iets met ze te maken hebben.

Anti-joodse maatregelen
Het Duitse bestuur schakelde in Nederland niet direct over op anti-joodse wetgeving zoals in Oostenrijk en Sudetenland was gebeurd. In plaats daarvan werd voor de weg der geleidelijkheid gekozen. In de loop van 1940 kwamen er steeds meer anti-joodse maatregelen. Joden moesten de luchtbescherming verlaten (1 juli 1940); ritueel slachten werd verboden (31 juli); secretarissen-generaal kregen de opdracht geen joden meer in het ambtelijk apparaat te benoemen (6 september); joden werden in Amsterdam van de markten geweerd (14 september); ambtenaren moesten een ariërverklaring tekenen (5 oktober).
Op 22 oktober werd in een verordening bekendgemaakt wie als jood werd beschouwd. Hieronder viel iedereen met drie of vier joodse grootouders en degenen met twee joodse grootouders die bij een joodse kerkgemeenschap waren aangesloten of met een jood waren getrouwd. Iedereen met twee joodse grootouders was een zogeheten ‘halfbloed’ en werd in die lijn als ‘half-joods’ aangemerkt.

Ontslag joodse docenten en hoogleraren
In de zomer van 1940 was er in Den Haag een bijeenkomst van een aantal niet-joodse leraren om de situatie te bespreken. Het waren volgens historicus Jacques Presser (1899–1970) vooral geschiedenisleraren. Wat moesten ze doen als hun joodse collega’s werden ontslagen? Ze bleven het antwoord schuldig.[2] 

Een paar maanden later was het zover. Op 21 november 1940 werden per decreet van de bezetter alle joodse ambtenaren, inclusief docenten en hoogleraren, van hun functies ontheven.[3] Het ministerie in Den Haag verstuurde op 22 en 23 november een brief met de boodschap dat alle joodse docenten per direct geschorst waren.
Jaap Hemelrijk had de storm al lang aan zien komen. ‘Deze zesde klas zal ik geen eindexamen meer afnemen’, had hij zich eind september laten ontvallen in een gesprek met drie leerlingen en hun ouders. Zij vonden dat hij dat veel te zwart inzag. Toen Hemelrijk op 2 december zijn ontslagbrief kreeg, werden troostende woorden gesproken: ‘U komt weer terug en dat zal niet zo lang duren.’
Hemelrijk werd door de Duitse maatregelen dubbel getroffen. Hij raakte ook zijn functie kwijt als gemeenteraadslid (SDAP) van Bergen. Jules van Amerongen en zijn collega Louis Kukenheim hadden al op 29 november hun ontslagbrief ontvangen. Op school kwam de slag hard aan. Al ging men noodgedwongen snel over tot de orde van de dag. De joodse docenten werden vervangen door niet-joodse docenten.

De baan van Jules van Amerongen ging naar Daan van der Vat, leraar Engels aan het Katholiek Lyceum in Alkmaar. Van der Vat werd later onder het pseudoniem Daan Zonderland bekend als schrijver van vooral kinderboeken. Van der Vat was een aanhanger van het Zwart Front (later Nationaal Front), een rechts-radicale partij die in 1934 was opgericht door Arnold Meijer. Deze partij was meer op het fascistische Italië georiënteerd dan op het nationaalsocialistische Duitsland, maar was wel fel antisemitisch. Desondanks wilde Jules van Amerongen Van der Vat bijpraten over de stand van zaken in de diverse klassen. Volgens de overlevering op voorwaarde dat het gesprek zich hiertoe zou beperken.
Of had hij heimelijk een ander scenario in gedachten? ‘Ik herinner me zeer goed de luide toon van het gesprek dat boven ons hoofd op mijn vaders studeerkamer toch ontstond’, schreef Bob van Amerongen later in Vrij Nederland. ‘Het bleek dat Van der Vat zich op twee gronden meende te kunnen verdedigen: hij had een van oorsprong Engelse vrouw met alle mogelijke risico’s van dien én hij vond dat dat antisemitisme van Arnold Meijers club niet veel betekende en dat er veel tegenover stond. Mijn vader heeft hem toen proberen uit te leggen dat alle autowegen van Hitler en alle op tijd rijdende treinen van Mussolini hun verdorven politiek niet beter maakten en dat er tegenover antisemitisme nooit en te nimmer iets kan staan, dat welk tegenwicht dan ook biedt. Antisemitisme, zo betoogde mijn vader tegenover ons na Van der Vats overhaaste aftocht, is altijd een teken aan de wand.’[4]

Bobs vader was niet het type dat zich door de nieuwe machthebbers liet intimideren. Na zijn schorsing van het Murmellius Gymnasium bleef vader Van Amerongen actief. Hij gaf lezingen en huiskamervoordrachten totdat ook dat verboden werd. Hierna maakte hij vertalingen van de Christmas Carol en David Copperfield voor uitgeverij Spectrum. Henriëtte van Amerongen verdiende nu de kost voor de familie.
Op een dag moesten de leraren van het Murmellius Gymnasium naar de antisemitische film Jud Süss (1940), een geesteskind van Hitlers propagandaminister Joseph Goebbels. Mevrouw Van Amerongen en slechts één andere docent weigerden naar de vertoning te gaan. ‘Zeer moedig, maar zeer onverstandig’, oordeelden de andere docenten.
Na het ontslag van de joodse leraren ging Bob van school. Hij vond de adhesiebetuigingen van de leraren ondermaats en verweet hen dat ze bij de burgemeester van Alkmaar geen protest hadden aangetekend. Alhoewel hij nog maar in de vijfde klas zat, besloot hij zo snel mogelijk eindexamen te doen. Voor het staatsexamen slaagde hij met de hakken over de sloot.
In de zomer van 1941 ging Bob nog geregeld naar Bergen aan Zee. Op een dag lag hij na een zwempartij met een vriend op het strand. Plotseling hoorden zij een man schreeuwen. Het bleek een Duitser te zijn, in grijs leer gestoken, die op een duintop was verschenen. ‘Kommen Sie hoch und nehmen sie die Ausweise mit’, luidde zijn bevel. Hij bekeek Bobs persoonsbewijs en vroeg hem: ‘Sind Sie Jude?’. Bobs antwoord ‘Leider nur halb’, was bepaald een provocatie. Zeker voor een ‘half-jood’. Later besefte hij dat hij zichzelf in gevaar had gebracht. De Duitser had hem kunnen neerschieten of in kunnen rekenen. Een staaltje van jeugdige overmoed, zo kwalificeerde Bob achteraf zijn optreden.

Vanaf het najaar van 1941 hield Bob een dagboek bij. Hij werd verscheurd door emoties en verlangens en schrijft over zijn groeiende wanhoop over de oorlog die voor hem dan al eindeloos lang duurde. Hij schreef over zijn aspiratie om te gaan studeren, zijn dromen over meisjes, zijn lievelingsboeken en het antisemitisme.
Uit zijn dagboek blijkt ook zijn identificatie met zijn joodse achtergrond: ‘Ik kan het niet anders zeggen, maar ik geloof dat ik vandaag weer een ‘Joodse’ bui heb, hetgeen zich daarin uit, dat ik voor allerlei Joodse dingen en voor het Joodse in allerlei dingen een speciaal sterk gevoel heb. We hebben nu twee platen van Louis Davids in huis, die al heel wat keertjes gedraaid hebben. En toch word ik telkens, als ik die hele eenvoudige liedjes hoor, die enig zijn, ja uit duizenden te herkennen, waarvan de charme juist is dat je de charme ervan niet kan definiëren, geweldig sterk gepakt, ongetwijfeld sterker dan wie ook van m’n andere vrienden, die ze hoort. Waarom dan? Omdat ik het typische Joodse erin herken?’ (1 november 1941)
Bob was in Alkmaar van school gegaan uit protest tegen het ontslag van de joodse docenten. Ook op een aantal Nederlandse universiteiten kwamen de studenten in beweging. Naar aanleiding van de schorsing van de joodse docenten wilden Jan Hemelrijk en zijn medestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) een staking beginnen. Net als hun collega’s in Leiden en Delft. Er kwam niets van terecht. Rector magnificus Brouwer deed er alles aan om het protest in de kiem te smoren omdat hij boven alles de universiteit wilde openhouden.
Jacob Clay, hoogleraar experimentele natuurkunde en docent van Jan Hemelrijk, was een van de weinige Amsterdamse hoogleraren die zich in het openbaar tegen het ontslag van zijn joodse collega’s uitsprak.[5] Jan schreef zich na de mislukte poging tot staken uit als student van de UvA en kreeg clandestien een baantje op professor Clay’s natuurkundig laboratorium om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

De nazificering van het Nederlandse onderwijs
Intussen gebeurde er op hoog niveau een aantal zaken die van belang waren. De Nederlander Jan van Dam, oud-hoogleraar in de oude Germaanse talen en letterkunde aan de UvA, werkte inmiddels als topambtenaar voor de Duitse overheid in Den Haag. In de zomer van 1940 had hij een plan gemaakt voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs, Gedanken und Vorschläge zur Neugestaltung des niederländischen Unterrichtswesens. Hij had hiervoor een verzoek gekregen van zijn vriend en collega Professor dr. Geerto Snijder, die in contact stond met Rijkscommissaris Seyss-Inquart.

Van Dams doel was een meer volkseigen karakter van het onderwijs te bewerkstelligen. Het nationale karakter van het onderwijs kon in zijn visie versterkt worden met veel lesuren over de Nederlandse taal. Het Germaanse element in de Nederlandse cultuur zou in de geschiedenislessen meer aandacht moeten krijgen. Om het gevoel van saamhorigheid en volkseenheid te stimuleren, moesten de openbare en bijzondere scholen vervangen worden door één volksschool.
Bovendien moest het middelbaar onderwijs een minder intellectueel karakter krijgen. Er kon volgens Van Dam gesnoeid worden in het aantal uren voor wiskunde, scheikunde, natuurkunde en Frans. In de hoogste klassen van het lager onderwijs kon Duits onderwezen worden en moest er meer aandacht voor de Nederlandse cultuur komen. Ook gymnastiekonderwijs en sportbeoefening gingen in Van Dams plannen een belangrijke rol spelen.
Dat de Duitsers met Van Dams plannen ingenomen waren, werd al snel duidelijk. Op 25 november 1940 werd de benoeming van Van Dam als secretaris-generaal van het nieuwe ministerie Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aangekondigd.[6]
Rijkscommissaris Seyss-Inquart moet in hem de ideale man hebben gezien voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs. Van Dam had behalve Duits ook Nederlands gestudeerd en was bij dat tweede vak een studiegenoot geweest van Henriëtte van Amerongen. Na het ontslag van de joodse docenten kreeg mevrouw Van Amerongen haar vroegere studiegenoot onverwachts aan de lijn. Van Dam bood aan een studieplek voor haar ‘half-joodse’ zoon te regelen. Mevrouw Van Amerongen antwoordde beleefd dat ze de boodschap zou doorgeven. Maar Bob maakte geen gebruik van dit aanbod.
Op 29 januari 1941 stuurde Van Dam uit hoofde van zijn functie als secretaris-generaal een brief naar alle rectoren en directeuren voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Van Dam had klachten gekregen over een anti-Duitse houding op scholen. De rectoren en directeuren werden gemaand ‘elke terreur’ ten opzichte van nationaal-socialistische leraren en leerlingen de kop in te drukken. Van Dam zag het ook als een opdracht van elke school ‘door intensief onderwijs’ en ‘goedgekozen werkopdrachten’ de leerlingen te activeren en om te vormen van ‘negativistische kankeraars’ tot ‘goede en positieve Nederlanders’. Hij vroeg om strenge maatregelen en om in ernstige gevallen direct contact met hem op te nemen.
Kort na dit schrijven kreeg dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium, bezoek van drie NSB’ers, de heren Blees, Fijn en Kolb, die zich kwamen beklagen over de ‘terreur’ tegen hun kinderen.[7] Na dit bezoek raadde Kamerbeek de mannelijke leerlingen van de vijfde klas aan om een paar weken van school weg te blijven. Hij was bang voor repercussies. Toen er niets gebeurde, keerden deze leerlingen weer terug naar school.[8]

Aparte scholen voor joden
In de zomer van 1941 stuurde secretaris-generaal Van Dam een brief naar de gemeente Amsterdam. Er moesten voor joden aparte scholen worden opgericht. De segregatie tussen joodse en niet-joodse scholen was geen eenvoudige klus. In 1941 zaten ruim 7000 joodse leerlingen op openbare scholen in Amsterdam. Hiervoor moesten 25 nieuwe joodse scholen komen, onder meer een lyceum. Dankzij de inspanningen van de betrokken Amsterdamse bewindslieden en ambtenaren opende het Joods Lyceum aan de Voormalige Stadstimmertuin, een klein straatje tussen de Amstel en de Weesperstraat, op 1 oktober 1941, slechts een maand later dan gepland. De school ging van start met 350 leerlingen, 134 meisjes en 216 jongens.
Uiteraard kregen alleen joodse leerkrachten een aanstelling op het nieuwe lyceum. Enkele joodse leraren, die in november hun baan waren kwijtgeraakt, konden weer aan de slag. Onder wie Jaap Hemelrijk. Hij kwam gezien zijn lange staat van dienst in aanmerking voor de functie van conrector.
Professor David Cohen, medevoorzitter van de inmiddels opgerichte Joodse Raad in Amsterdam[9] en verantwoordelijk voor onderwijszaken, besliste over de aanstelling van leerkrachten. Hij beoordeelde Hemelrijk als een ‘uitnemend rector, een man van fijne geest, met veel belangstelling voor wetenschappelijke problemen.’ Hij twijfelde echter of Hemelrijk in staat was een grote school als het Joods Lyceum te leiden en vond dat vooral Hemelrijks woonplaats Bergen in zijn nadeel sprak. Bovendien vermoedde hij dat Hemelrijks belangstelling voor het jodendom zeer gering was.[10]
Hoogstwaarschijnlijk wist Cohen niet dat Hemelrijk in zijn jeugd in Winterswijk een religieus-joodse opvoeding had genoten. In ieder geval werd niet hij, maar dr. M. de Vries, voormalig conrector van het Barlaeus Gymnasium, conrector van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk werd als docent klassieke talen slechts voor tien procent van de werk tijd aangesteld. Hij ging deel uitmaken van een sterk corps van docenten. Onder
hen bevonden zich de historicus Jacques Presser en de Neerlandicus Willy (Willy Philip) Pos (1912–1977), een volle neef van Bob van Amerongen.

Verplichte verhuizing van Alkmaar naar Amsterdam.
In het eerste halfjaar van 1942 werden de meeste joden uit de provincie verplicht naar Amsterdam te verhuizen.[11] De concentratie van joden in de hoofdstad zou later de deportatie vergemakkelijken. De joodse inwoners van Zaandam waren de eersten in een lange rij. ’s Avonds 14 januari 1942 kregen ze een brief waarin stond dat ze 17 januari klaar moesten staan voor vertrek naar Amsterdam. Eind januari kregen de joden uit Hilversum een dergelijke oproep en begin maart waren de joodse inwoners van Alkmaar aan de beurt.

De familie Van Amerongen kreeg te horen dat zij op 5 maart 1942 uit Alkmaar moesten vertrekken. Een paar dagen eerder was er een bijeenkomst geweest in de kleine synagoge in de Hofstraat voor de Alkmaarse joodse gemeenschap, waarbij ook Bob en zijn vader aanwezig waren. Hier kregen ze instructies. In de vroege ochtend van 5 maart zou de politie in Alkmaar langskomen om ze op te halen. Ze moesten hun woning verlaten, hun bezittingen achter laten (lijf- en beddengoed uitgezonderd), de sleutels van hun huis overhandigen en zich in Amsterdam vestigen. Op het kantoor van de Joodse Raad in Amsterdam, Nieuwe Keizersgracht 58, konden ze hulp krijgen bij de zoektocht naar woonruimte in een van de drie joodse wijken van de stad: Centrum (de jodenhoek), Oost (de Transvaalbuurt), en Zuid (de Rivierenbuurt).

De familie Van Amerongen probeerde voor de inventarisatie van het huis door de Duitse bezetter zoveel mogelijk spullen van waarde bij anderen onder te brengen. Mevrouw Van Amerongen zag zich genoodzaakt om contact op te nemen met haar oude studiegenoot Jan van Dam, de secretaris-generaal van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Ze kreeg toestemming om haar grote bibliotheek in veiligheid te brengen. Zes gemengd-gehuwde gezinnen (18 personen) waren van de verplichte verhuizing vrijgesteld, onder wie de buren van de familie Van Amerongen: Jan Massink, directeur van de Rijks HBS, met zijn joodse vrouw. Waarom zij konden blijven en de familie Van Amerongen niet, was volstrekt onduidelijk.
Uiteindelijk gingen er van de 213 geregistreerde Alkmaarse joden 178 naar Amsterdam. Hun vertrek op een koude dag in maart ging niet geheel onopgemerkt voorbij. Een handjevol Alkmaarders kwam naar het station om afscheid te nemen. Onder wie mevrouw Van Kinschot, de echtgenote van de op 7 februari ontslagen burgemeester van Alkmaar, jonkheer François Henri van Kinschot, een aantal voorgangers van plaatselijke kerken en de schoonouders van Mark van Rossum du Chattel. Bob beschreef het afscheid in zijn dagboek en heeft het over ‘de treurige club van bedroefde en huilende joden’.
In Amsterdam werd de familie Van Amerongen eerst medisch gekeurd. Daarna trokken de Van Amerongens in bij familie. Vader en moeder Van Amerongen bij tante Lien in de Van Eeghenstraat, Bob en zijn zus Hans bij zusters van Henriëtte van Amerongen in de Lekstraat. Bob wond zich op over hun nieuwe omstandigheden. Ineens was hij in een drukke stad, met ‘overal huizen, aanplakbiljetten met soldaten, stampvolle trams’. Liever fietste hij in de buurt van Alkmaar door de polder of maakte hij een wandeling langs het strand.

Al vrij snel vertrok mevrouw Van Amerongen met haar kinderen weer uit Amsterdam. Ze namen hun intrek in een klein bovenhuis in Heiloo. Hier zat mevrouw Van Amerongen dichter bij haar werk in Alkmaar. Ondertussen probeerde Lau Mazirel, een Amsterdamse advocate die betrokken was bij verzetswerk, het huis in Alkmaar terug te krijgen. Mazirel raadde Bobs ouders aan uit elkaar te gaan. Dit zou de kans op teruggave van het huis en behoud van moeders baan vergroten, terwijl vader volgens Mazirel het voordeel van een gemengd huwelijk (een zogeheten Priviligierte Mischehe) met kinderen zou behouden. Hoe konden ze weten dat het achteraf beter was geweest om niet te scheiden?
Fatsoenlijkland8In maart 1942 bleek voor het eerst dat de nazi’s een aparte politiek gingen voeren ten opzichte van de gemengd-gehuwden. Het huwelijk en seksuele relaties tussen joden en niet-joden werden verboden. Hiermee werden de Neurenberger wetten ook in Nederland van kracht. In september 1942 moesten de gemengd-gehuwden zich laten registreren. Ook werden ze verplicht de ster te gaan dragen, mochten ze slechts op bepaalde uren boodschappen doen en niet in een park komen. Wie deze regels overtrad, kon op transport worden gezet.
In de herfst van 1942 werden voor bepaalde groepen joden stempels uitgegeven waarmee ze ‘tot nader order’ werden vrijgesteld van deportatie. Hieronder vielen ook de gemengd-gehuwde joden die na registratie bij de burgerlijke stand van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) in Amsterdam een vrijstellingsstempel konden krijgen met een nummer vanaf 100.000. Dit zogeheten Calmeyer-stempel verwees naar Hans Georg Calmeyer, de Duitse ambtenaar in het bestuur van de Duitse bezetter, die per individueel geval bekeek wie niet of voorlopig mannen en vrouwen met kinderen niet gedeporteerd. In de tweede helft van 1942 werden niettemin 114 gemengd-gehuwden met kinderen als strafgeval op transport gestuurd.[12]
Uit onderzoek van Coen Stuldreher (2007)13 blijkt dat de positie van gemengdgehuwde joden in Nederland slechter was dan in Duitsland. In Duitsland werden ze niet vervolgd, terwijl ze in Nederland in zekere zin vogelvrij waren.

Moeder Van Amerongen terug naar alkmaar ~ Vader Van Amerongen duikt onder
Wat het huis betreft, pakte het plan van Mazirel goed uit. Eind april keerde mevrouw Van Amerongen met haar kinderen terug naar de Wilhelminalaan. Ze troffen het huis aan zoals ze het verlaten hadden. Het ontbijt stond nog op tafel. De Duitsers hadden alleen wat spullen gestolen.
Jules van Amerongen bleef bij zijn zuster Lien in Amsterdam wonen. Die combinatie was echter geen groot succes. Ze zaten in een kleine flat te dicht op elkaar, ieder met de eigen angsten en eigen manier van leven. Dit leidde tot ruzies en irritaties. Vader Van Amerongen werkte in Amsterdam als docent. Na een blauwe maandag op het Joods Lyceum gewerkt te hebben, nam hij privéleerlingen, onder wie Betty de Vries.
Hij werd bij een van de avondrazzia’s van huis gehaald, maar kwam weer vrij op grond van zijn Sperre als gemengd-gehuwde jood met een Calmeyer-stempel – een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ook Lien werd opgepakt en weer vrijgelaten.
In de winter van 1942/1943 werd het hen in Amsterdam te heet onder de voeten. Lien vond onderdak bij een oude vriendin in België. Vader Van Amerongen vertrok via bemiddeling van de Alkmaarse psychiater Hoeneveld als onderduiker naar Weert in het zuiden des lands. Het risico leek toch te groot om nog langer op de gemengdgehuwden Sperre te vertrouwen. Ook Bob in Alkmaar had het in 1942 moeilijk. In zijn dagboek beklaagde hij zich dat hij de ‘grote charme in het leven in de jongelingsjaren’ niet had gekend en nooit zou leren kennen. Hij miste simpelweg ‘de intellectuele zwaarmoedigheid gepaard aan een lichtzinnige joie de vivre’ kenmerkend voor de tijd waarin een jongen een volwassen man wordt. Als het daarbij bleef, kon hij er nog mee leven. Erger vond hij dat er al drie jaar ‘het grootste onrecht’ werd bedreven, dat de wereld werd vertrapt en ‘de verkoolde resten in de ketenen’ werden geklonken.

De ster
Begin mei 1942 moesten joden een ster gaan dragen. Tot zijn opluchting hoefde Jan als ‘half-jood’ dat niet, alhoewel het nog enige tijd onduidelijk bleef. Zijn vader moest de ster wel dragen.
Jaap Hemelrijk, die als gemengd gehuwde nog in zijn huis in Bergen mocht wonen[14], kon de vernedering niet verdragen. Zijn leerlingen uit de vijfde klas van het Joods Lyceum vroegen hem waarom hij weigerde die ster op te doen. ‘Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun recht, mij te schenden, verwerp; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn’, gaf hij als antwoord.[15]
In Bergen kreeg hij bezoek van een Nederlandse politieman die hem dringend verzocht de ster te dragen. Anders moest hij Hemelrijk naar de Euterpestraat brengen, het hoofdkwartier van de gevreesde Sicherheitspolizei (Sipo) en Sicherheitsdienst (SD) in Amsterdam. Ook een vriend kwam langs om hem te waarschuwen. Hemelrijk dankte hem voor de goede raad maar deed er niets mee.
‘Maar ik moest de volgende dag op reis naar het Lyceum in Amsterdam’, noteerde hij later. ‘Als ik dat deed zonder ster na deze waarschuwing, waagde ik roekeloos mijn leven. Mijn vrouw, die geen ster hoefde dragen, omdat ze niet joods is, vond mijn weigering gevaarlijk. En ze had natuurlijk gelijk. Maar ze begreep ook, hoe moeilijk het voor me was en welk een weerzin ik moest overwinnen om toe te geven. Het was een lang en droevig gesprek, dat we hadden die avond. En het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid.’[16]
Toen een week later het reisverbod voor joden bekend werd gemaakt (5 juni 1942), besloot Hemelrijk bij zijn zuster op het Scheldeplein in Amsterdam te blijven wonen en zijn ster weer af te doen. Hij schreef zich op dit adres in. Ook in de familie Van Amerongen heerste er weerzin tegen de ster. Willy Pos, Bobs neef die op het Joods Lyceum veel aan literatuur en toneel deed, werkte in april 1943 met een groep leerlingen aan de opvoering van de familie Stastok uit de Camera Obscura van Hildebrand. Er ontstond in de school een conflict over de vraag of de ster nu wel of niet op de kostuums genaaid moest worden. Pos wilde dit niet en dreigde de voorstelling af te gelasten. De leerlingen gingen uiteindelijk zonder ster het toneel op.

Diploma-uitreiking Hollandsche Schouwburg
In mei 1942 waren de eerste eindexamens van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk was bij de diploma-uitreiking in de Hollandsche Schouwburg, die medio oktober 1941 de naam Joodsche Schouwburg had gekregen omdat hier alleen joodse artiesten voor een joods publiek mochten optreden.  Jaap Hemelrijk schreef hierover later: ‘Op de promotie was de dreiging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leerlingen. Een gemengd koortje zong Joodse liederen, weemoedige oude liederen van leed en vervolging.’[17]
De stemming was niet vrolijk. Een paar meisjes had van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) het schriftelijk bevel gekregen ’s nachts om één uur voor transport naar het Centraal Station te komen. Jaap Hemelrijk bezocht de getroffen families en raadde dringend aan niet te gaan. Desondanks gingen de meeste meisjes naar het station ‘om hun ouders niet in gevaar te brengen.’
Slechts een klein aantal dook onder.

Fatsoenlijkland9Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt
Kort daarna startten de grootschalige deportaties naar het oosten. De Nederlandse joden zouden via kamp Westerbork naar ‘werkkampen’ in Duitsland worden overgebracht. In Amsterdam zetelde de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de centrale organisatie voor deze operatie, aan het Adama van Scheltemaplein. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Ferdinand Aus der Fünten had de dagelijkse leiding in handen.
De eerste vierduizend joden die 5 juli werden opgeroepen, een groep van niet-Nederlandse joden, moesten zich bij de Zentralstelle melden. Toen de opkomst tegenviel, werd op 14 juli 1942 in Amsterdam-Zuid en in de jodenhoek een grote razzia gehouden. Zevenhonderd joden werden opgepakt en op de binnenplaats van de school in de Euterpestraat opgesloten. De opzet was gijzelaars achter de hand te hebben om druk uit te oefenen. Als de opgeroepen joden zich niet zouden melden, zo luidde het dreigement, werden de gijzelaars in hun plaats naar Mauthausen gedeporteerd.
Die plek stond symbool voor de dood sinds bekend was dat nagenoeg alle mannen die bij de razzia ’s voorafgaand aan de Februaristaking waren opgepakt daar waren omgekomen.

Bij de razzia van 14 juli waren ook Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt. Jaap Hemelrijk kwam ze toevallig op straat tegen: ‘Vooraan liep mijn collega van het Joods Lyceum, dr. Presser, en aan zijn armen liepen, als door een duizeling bevangen, twee vrouwen. Nauwelijks herkende hij mij, terwijl ik argeloos op hem toe wilde stappen, of driftig wenkte hij mij met zijn duim terzijde om me te waarschuwen (want ik liep zonder ster) en zijn blik duidde fel naar achteren. Ik hield mijn pas en adem in en zag de bleek-vertrokken en verstarde gezichten van meisjes, vrouwen en ook mannen.’[18]  Presser en zijn vrouw ontsprongen de dans dankzij hulp van buitenaf en werden vrijgelaten.

Jan Hemelrijk actief in Bergen
Jan Hemelrijk was met zijn geliefde Aleid in Bergen gaan wonen. In 1941 waren ze getrouwd, onder de druk der omstandigheden. Ze vreesden dat de Duitsers huwelijken tussen halfjoden en niet-joden gingen verbieden19 en wilden deze mogelijke maatregel voor zijn. Ze betrokken een zomerhuisje aan de Karel de Grotelaan.
Hier kwam Eberhard Rebling bij hen wonen, een Duitse muziekwetenschapper en pianist die in 1936 voor de nazi’s naar Nederland was gevlucht. Toen hij eind 1941 van de Wehrmacht een oproep voor militaire dienst had gekregen, besloot Rebling onder te duiken. Jan Hemelrijk bood hem de mogelijkheid naar Bergen te komen. Tijdens de ijskoude winter las Rebling hier Russische literatuur en luisterde hij samen met het echtpaar Hemelrijk naar Radio Oranje om de oorlogsontwikkelingen te volgen.
Van Aleid kreeg hij een illegaal blad waarin kunstenaars werden opgeroepen het lidmaatschap van de Kultuurkamer te weigeren. Het contact tussen Rebling en Jan Hemelrijk was niet toevallig tot stand gekomen. Vanuit de familie werd er een beroep op Jan gedaan. Rebling was de zwager van Bob Brandes, de broer van Aleid. Rebling en Brandes hadden verschillende redenen om zich voor de Duitsers te verbergen. Ze waren communisten en hun partners, de zusjes Lien (Rebecca) en Janny (Marianne) Brilleslijper, van joodse huize.
De situatie werd nijpender nadat de deportaties in de zomer van 1942 begonnen. De dag na de grote razzia van 14 juli vertrok de familie Rebling vanuit Amsterdam naar Bergen. Kort hierna arriveerden ook de familie Brandes en de familie Brilleslijper (ouders en broer) in het dorp. Ze werden door Jan Hemelrijk op verschillende plekken ondergebracht. Eberhard Rebling betrok met vrouw Lien en dochter Kathinka een zomerhuisje achter de Villa Maria op de Breeweg. Bob Brandes en gezin kregen onderdak in het huis Het Aafje op de Beurweg aan de andere kant van het dorp. De familie Brilleslijper splitste zich en ging bij Lien en Janny wonen.

Jan ontfermde zich ook over de 16-jarige joodse Herbert Speyer. Jan kende de familie Speyer. Hij zou de hele oorlog voor Herbert zorgen. Op Jans verzoek kwam hij bij de Reblings wonen. Hij werd door Rebling, die zich voor de reis met snor en hoed vermomde, vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Hobbemakade opgehaald.
Jan en Aleid hadden vanaf de zomer van 1942 hun handen vol aan onderduikers. Zelf verhuisden ze naar het huis De Wijde Blick aan de Lindenlaan in Bergen. Dat was het zomerhuis van de joodse familie Santcroos uit Amsterdam, kennissen van Jans ouders, die door het reisverbod voor joden niet meer naar Bergen konden komen.[20]

Vader Hemelrijk duikt onder
Jaap Hemelrijk ging na de zomer van 1942 weer in zijn huis in Bergen wonen. Hij voelde zich er veilig ondanks zijn illegale status. Hij had zich namelijk bij terugkeer in de gemeente niet aangemeld. Omdat niemand hem aangaf, had hij de indruk dat hij er mocht wonen.
In de zomer van 1942 had waarnemend NSB-burgemeester Fijn[21], op verzoek van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Alkmaar, een lijst van alle joodse inwoners van Bergen laten maken. Bij Jaap Hemelrijk stond dat hij weliswaar in Amsterdam was ingeschreven, maar in Bergen woonde. Toch kreeg hij blijkbaar bescherming want niemand greep in.
Jaap Hemelrijk genoot van zijn verblijf in Bergen. Het was een mooie herfst. In de winter werd Sinterklaas vrolijk en groots gevierd. Ook alle onderduikers, de families Brandes en Rebling, waren in De Spar aan de Eeuwige Laan bij het feest aanwezig. Zoon Jan Hemelrijk was Sinterklaas, zijn jongere broer Jaap Zwarte Piet.
Met Kerstmis veranderde alles nadat de zwager van Jaap sr. door een Nederlandse provocateur was verraden en aan de Duitsers werd uitgeleverd. Jaap Hemelrijk vertrok direct naar het huis van zijn vriend professor Van der Waals aan de Amsterdamse Willemsparkweg. Enige weken later, toen Bergen werd ontruimd, voegde mevrouw Hemelrijk zich op dit adres bij haar man.
Het verblijf aldaar werd voor Hemelrijk een steeds grotere kwelling. ‘Gedurende de eerste maanden van 1943 leefden de nog in Amsterdam overgebleven joden als vissen in een net, dat elk ogenblik kon worden opgehaald’, zo typeerde Hemelrijk later deze periode in de hoofdstad.
De mogelijkheden voor onderduik waren nog steeds zeer beperkt. De meeste joodse families waar Hemelrijk bij op bezoek ging, verkeerden in een toestand van ter dood veroordeelden die op de voltrekking van hun vonnis wachtten.
Hemelrijk werd steeds depressiever. De situatie verlamde zijn energie en levenslust. Hij kreeg zelfs neigingen om zich bij de Gestapo aan te geven. Zijn vrouw besloot in te grijpen. Op 21 maart 1943 vertrok Hemelrijk met zijn vrouw naar een zwager in Putten bij wie ze konden onderduiken.

NOTEN
1 Een markant gegeven, want Martin van Amerongen (1941–2002), bekend als journalist, publicist en hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, is familie van Jules van Amerongen, namelijk een kleinzoon van zijn broer Maurits.
2 Bregstein, Philo. Gesprekken met Jacques Presser, De Prom, Baarn 1999, pg. 79; Dienke Hondius, Absent; Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941–1943, Vassalucci, Amsterdam 2001, pg. 25/26.
3 21 februari 1941 werd de ontheffing omgezet in ontslag.
4 Amerongen, Bob van (R. van Amerongen). ‘Zwart Front en Daan Zonderland’ (Vrije Tribune), Vrij Nederland, 21–04–1990.
5 Knegtmans, Peter Jan. Een kwetsbaar centrum van de geest; De universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam University Press, Amsterdam 1998, pg. 102–107.
6 Knegtmans, Peter Jan. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde; Jan van Dam (1896–1979)’ in: Collaborateurs van niveau; opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Vossiuspers AUP, Amsterdam 1996, pg. 245–248.
7 Visser, Alewijn. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van het Murmellius Gymnasium, uitgegeven door het curatorium, 1954, pg. 167/168.
8 Telefonisch gesprek met Mark van Rossum du Chattel, mei 2012.
9 De Amsterdamse Joodse Raad werd 13 februari 1941 geïnstalleerd.
10 Hondius, 2001, pg. 71, noot 94.
11 Het eerste halfjaar van 1942 werden joden uit de provincie geconcentreerd in Amsterdam. De maatregel betrof Nederlandse joden; Duitse joden en statenlozen moesten naar Westerbork. Burgemeester Voûte was niet enthousiast over de concentratie van joden in Amsterdam, vooral omdat Amsterdam zo een echte Judenstadt zou worden. (zie: Jacques Presser. Ondergang; De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940–1945, Aspekt, Soesterberg 2005 (1965), deel 1, pg. 195–202.
12 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007, pg. 355: Van 15 juli tot 31 december 1942 werden 114 joodse
partners met kinderen en 198 zonder kinderen uit gemengde huwelijken op transport gestuurd.
13 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
14 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners van Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog, Bonneville,Bergen 2005. Pg 38: De joodse inwoners van
Bergen moesten op 22 april 1942 naar Amsterdam verhuizen. Dit gold niet voor ‘half-joden’,’kwart-joden’, de gemengd gehuwde joden en de inwonende ouders van gemengd gehuwde joden.
15 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 10.
16 Ibid. pg. 10/11.
17 Ibid. pg. 11.
18 Ibid. pg. 11/12.
19 De vrees was ongegrond want een huwelijk tussen ‘half-joden’ en niet-joden is door de Duitsers nooit verboden.
20 De informatie in deze passage is samengesteld uit verschillende bronnen: Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945; NIOD-archief nr. 244, inventarisnummer
1441, 2005; Tammes, 2005; Jaldati, Lin & Rebling, Eberhard. Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebensherinnerungen 1911 bis 1988, Marburg 1995, pg. 281–299.
21 Fijn was een van de drie NSB’ers die in januari 1941 bij rector Kamerbeek zijn beklag was komen doen over de ‘terreur’ op het Murmellius Gymnasium tegen hun kinderen.




Fatsoenlijk land ~ De PP-groep

HemelrijkOntmoeting op het Centraal Station
Het Centraal Station in Amsterdam was in de oorlogsjaren een cruciale plek voor de Duitse bezetter. Een banier prijkte op de voorgevel: ‘Victorie, want Duitschland wint voor Europa op alle fronten’. Een ware demonstratie van hun macht en aanwezigheid op deze plek.
Vanaf dit station vertrokken veel Amsterdamse joden naar Westerbork. Tegelijkertijd was het station ook een belangrijke uitvalsbasis voor joodse onderduikers en een trefpunt voor verzetsmensen. Het was er gevaarlijk want het gebouw stond onder streng Duits én Nederlands toezicht. Wie uit de trein kwam, wist zeker dat hij werd gadegeslagen.
Onderaan de trappen stonden de stillen van de SD (Sicherheitsdienst), op zoek naar verdachte personen. Ausweis bitte! was hun credo. In de hal van het station werkten SD en Nederlandse politie nauw samen. Wie werd opgebracht, werd opgesloten in een politiepost in het Centraal Station, een onderafdeling van bureau Warmoesstraat.

Op dit station kwamen Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen elkaar in het voorjaar 1943 toevallig tegen. De zes jaar jongere Bob moet een zekere schroom hebben gehad. Jan zag er namelijk destijds in zijn motoroutfit nogal imponerend uit. Hij droeg een grote bruine leren jas. Het weerhield Bob niet om Jan te benaderen. Hij was op de hoogte van Jans vervalsingsactiviteiten en had hem nodig voor advies inzake goede persoonsbewijzen. Als vanzelf ging hun gesprek ook over het bundelen van hun krachten. Hun samenwerking zou tot de bevrijding duren. De ontmoeting was niet het begin van hun verzetsactiviteiten. Jan Hemelrijk en zijn vrouw Aleid hadden in Bergen al vanaf begin 1942 onderduikers. Een jaar eerder hadden joden zich moeten melden voor registratie. In april 1941 waren in Amsterdam de eerste persoonsbewijzen uitgereikt. Eerst voor niet-joden, daarna voor joden.
De ontwerper van het nieuwe persoonsbewijs was de Nederlandse ambtenaar Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van Bevolkingsregisters. In het najaar van 1941 begonnen de eerste groepen met het vervalsen van persoonsbewijzen. In Amsterdam waren tientallen groepen hiermee bezig, in de regel onafhankelijk van elkaar. Zo ook Jan Hemelrijk en zijn eveneens ‘half-joodse’ studiegenoot Hans de Jager en diens vader.
In die tijd woonde Jan nog in Bergen. Voor de vervalsingsactiviteiten reisde hij naar Amsterdam. Maar in 1943 verhuisde hij. Vanaf dat moment verrichtte hij zijn illegale activiteiten vanuit telkens wisselende onderduikadressen in Amsterdam. Hij vond het vervalsen van persoonsbewijzen een moeilijke klus: ‘In België en Frankrijk had je ook persoonsbewijzen. Maar die waren makkelijker na te maken dan het bijna onvervalsbare Nederlandse document.’[1]

Onderduik
In de zomer van 1942 waren in Amsterdam de transporten begonnen. In oktober 1942 werden bijna 12.000 joden uit Nederland weggevoerd; het was de eerste en grootste piek in de deportaties. De tweede piek was tussen maart en juli 1943. Pas vanaf dat moment doken de meeste familieleden en kennissen in de kring rond Bob van Amerongen onder.
In het voorjaar van 1943 vroeg de joodse Louise Snitslaar (1881–1944), een collega Engels van Bobs vader, om hulp bij onderduiken. Ze was de eerste die met dit verzoek bij Bob aanklopte. Bob zocht samen met zijn moeder naar onderduikadressen in de omgeving van Alkmaar. Haar lerarenboekje met alle adressen van collega’s en leerlingen was hiervoor een belangrijke informatiebron.
Bob ging voor Louise eerst naar Frits Kuiper, een bekende doopsgezinde dominee. Hij woonde met zijn echtgenote in een grote villa in Heiloo. Bob had goede hoop op succes want deze dominee had het gezin Van Amerongen uit solidariteit opgezocht toen ze naar Amsterdam moesten vertrekken. Tot zijn ontsteltenis werd hij met smoezen afgewimpeld: ‘Wat zou de bakker niet zeggen als hij plotseling voor een heel brood kwam’. En ‘het was toch niet fris om de was op zolder te moeten hangen.’[2]
Bob wees de dominee nog op zijn christenplicht. Maar het mocht allemaal niet baten. Snitslaar kreeg uiteindelijk onderdak bij Arie Eriks, een kleinbehuisde journalist met kinderen, die als redacteur in dienst was van de Alkmaarsche Post. Zij leefde daar onder een valse identiteit: Hester Elisabeth van Lokhorst, geboren op 7 juli 1879 te Den Haag. Na deze teleurstellende ervaring zocht Bob zijn onderduikadressen niet meer onder de notabelen. Je kunt je afvragen waardoor de reactie van dominee Kuiper werd ingegeven.
Bob had het gevoel dat Kuipers ‘te schijterig’ was om een onderduiker in huis te nemen. Wat Bob niet wist is dat Kuiper redenen had om voorzichtig te zijn. Vanaf de preekstoel had Kuiper als enige dominee in Alkmaar publiekelijk zijn afkeer over het wegvoeren van de Alkmaarse joden laten blijken. In de periode dat hij door Bob werd benaderd, was hij mogelijk al bezig met het opzetten van een netwerk voor joodse onderduikers.[3]
Met Louise Snitslaar liep het uiteindelijk slecht af. Zij correspondeerde met een boekbindster, Lieske Menalda. Toen Menalda werd opgepakt, werden in haar huis brieven met Snitslaars onderduikadres gevonden. Daardoor werd Snitslaar op 13 december 1943 door de agenten Ten Bentzel, Van der Burg en Van der Struys opgepakt in de woning van Arie Eriks aan de Westerweg in Alkmaar. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld, die Bobs vader aan zijn onderduikadres had geholpen, deed nog een poging haar vrij te krijgen. Hij belde met de plaatselijke hoofdcommissaris Walraven en gaf hem in het Duits de opdracht haar onmiddellijk te laten gaan. Het was te laat. Zij zat al in de Euterpestraat in Amsterdam. Daar is men waarschijnlijk achter haar ware identiteit gekomen. Zij ging direct op transport naar Auschwitz waar ze op 28 januari 1944 werd vermoord. Louise Snitslaar is de enige onderduiker van de pp-groep die is omgekomen.
De journalist Arie Eriks ontsprong de dans door direct onder te duiken. Na deze fatale gebeurtenis gaf Bob zeer duidelijke instructies om dit soort incidenten te voorkomen.[4]

Na het onderbrengen van Louise Snitslaar zocht Bob onderduikadressen voor zijn joodse familieleden. Voor Hans Pos, de ex-echtgenoot van tante Lien, zijn nieuwe vrouw Anneke en stiefdochter Olly Kok. En ook voor neef Willy Pos en zijn kersverse verloofde Brigitte Kray, haar zuster Yffie (Yvonne) en haar moeder Gigi (Sigrid). Vader Jules was al via psychiater Hoeneveld in het zuiden van het land terechtgekomen.
Een ander deel van de familie trok haar eigen plan. Lien van Amerongen vluchtte naar België en werkte daar in allerlei functies voor het Rode Kruis. Ook Maurits van Amerongen, de broer van Jules en Lien, ging met zijn familie een eigen weg. Met zijn echtgenote Jans Koopman had hij twee kinderen, Liesje en Bernard (roepnaam Bob). Liesje was getrouwd met Max Knoop, bonthandelaar van beroep. Op hun onderduikadres in Naarden werd zoon Hans (1943) geboren. Bernard van Amerongen, werkzaam voor een veilinghuis, was getrouwd met de Duits-christelijke Annelies Hautmann. Zij kregen in de oorlog een zoon, Martin (1941–2002)[5], die evangelisch-luthers werd gedoopt. Maurits en zijn nazaten deden geen van allen een beroep op Bob. Zij vonden zelf een veilig onderduikadres. Bernard en zijn gezin trokken in bij de ouders van Annelies in Huizen.
Martin van Amerongen schreef later in lovende woorden over de inwoners van Huizen. Ze waren volgens hem zowel ‘hartstikke christelijk’ als ‘hartstikke goed’ en wisten volgens hem dat zij daar ondergedoken zaten: ‘De overburen wier zoontje ik, in mijn peuterachtige onbezonnenheid, vol met paardenstront smeerde. De bezijdenburen die regelrecht in de afgeladen huiskamer konden kijken. De bakker die precies op de hoogte bleek te zijn. Het tienpersoonswasgoed aan de lijn in een huis dat officieel door slechts drie personen werd bewoond. Mijn vader, met zijn onmiskenbaar joods uiterlijk, op een avond schichtig gelucht op de kruising van Taandersstraat en Taandersdwarsweg. Ja, zij hebben het allemaal geweten en zij hebben hun mond gehouden.’[6]

Bob kreeg via zijn neef Willy het verzoek om diens leerling Miep Lobatto (1929) en haar broer Jaap (1925–2011) onder te brengen. Ze kwamen uit een Portugees-joodse familie die in Amsterdam-Zuid woonde. Aanvankelijk zaten de kinderen op openbare scholen. In 1941 werden ze verplicht naar het Joods Lyceum te gaan. Jaap had er in de zomer van 1942 nog zijn diploma hbs B gehaald. Zijn jongere zus Miep had het Lyceum begin 1943 verlaten omdat het in de binnenstad te gevaarlijk was geworden.
Nadat ze waren ondergedoken, trok Bob in hun huis in de Johannes Verhulststraat.Een onderkomen in de hoofdstad was voor Bob een harde noodzaak. Midden 1943 had hij een oproep gekregen om in dienst van Organisation Todt graafwerkzaamheden te gaan verrichten. Deze Duitse overheidsorganisatie gaf leiding aan de bouw van de Atlantikwall, een verdedigingswerk dat de geallieerde invasie moest tegenhouden, die ook langs de Nederlandse kust werd aangelegd.
Bob ontkwam aan deze vorm van Arbeidsinzet door naar Amsterdam te verhuizen[7], zonder dit overigens bij het bevolkingsregister van Alkmaar te melden. Het verblijf in de Johannes Verhulststraat was echter niet echt veilig en daarom vertrok Bob twee maanden later naar een bescheiden kamer in de Molenbeekstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt.
In het jaar dat Bob het steeds drukker kreeg met zijn illegale activiteiten begon de oorlog hem steeds meer te raken. In zijn dagboek klaagde hij dat hij door de oorlog was uitgeput. Hij had last van ‘physieke geprikkeldheid’ en ‘geestelijke lusteloosheid’. Vertwijfeld vroeg hij zich af hoe hij uit ‘verdroogde bronnen’ kracht moest putten.
In de zomer van 1943, als Amsterdam bijna Judenrein is, is Bob bepaald niet hoop – vol gestemd: ‘Ik geloof dat m’n pessimisme gegrond is: we staan voor de zwaarste tijd, zowel wat de binnenlandse maatregelen als ook de krijgsverrichtingen betreft. Er moet een sterke macht van duizenden mannen nog gebroken worden en het ziet er niet naar uit dat de geallieerden een grootscheepse actie op touw zullen zetten, veeleer zullen ze bij stukjes en beetjes de vijand verdringen, wat de eindstrijd veel feller en langer zal maken. Ik weet dat er een verandering zal komen, maar het is moeilijk te zeggen of de inspanningen van de laatste phase onze kracht niet te boven zullen gaan. We hebben al zoveel verloren en het zijn onherstelbare verliezen, van vrienden en goede bekenden; velen zijn dood, velen zullen wij niet meer terug zien, zonder positieve berichten over hen. Ook al kunnen wij enigszins, na deze tijd, omschakelen tot een nieuw, normaal leven, dan is het nog de vraag of de herinnering aan deze ontzetting niet alle glans en zelfs een deel van de zin van ons leven zal ontnemen.’[8]

Koeriersters
Naarmate de activiteiten toenamen en het aantal onderduikers groeide, hadden Jan en Bob meer hulp nodig. Ze zochten koeriersters voor allerlei hand- en spandiensten, zoals het brengen en halen van spullen, vervalsingsactiviteiten, ophalen van bonkaarten en het vervoer van en bezoek aan onderduikers. De aanwas kwam uit eigen kring. Jan Hemelrijk vond zijn assistente via zijn joodse studiegenote Clara Polenaar. Haar zuster Chelly (Rachelle) was een goede vriendin van Femke Last (1923–2006), telg uit een destijds bekend communistisch nest.
De vader van Femke, Jef Last, was schrijver en politiek activist en had in de Spaanse Burgeroorlog gevochten als commandant aan de kant van de wettige Republikeinse regering. Moeder Ida Last leidde De Vrolijke Brigade, een kindergroep naar Russisch model met als doel arbeidskinderen politiek te scholen. Via de kindergroep had Femke Last Karel van het Reve (1921–1999) leren kennen. Zijn vader, de schrijver/journalist Gerard van het Reve (bekend als Gerard Vanter), was ook actief in het communistische milieu.
Vanaf het moment dat Karel zich bij De Vrolijke Brigade aansloot, ging hij intensief met Femke om. Ze maakten samen voorstellingen en gingen regelmatig met de groep in binnen- en buitenland op tournee. Ook kwam hij regelmatig bij haar thuis in de Jordaan. Bovenal was Femke Karels eerste grote liefde: ‘Ik kende ieder stukje van haar gezicht. Haar blonde jongenshaar, het zuivere, kinderlijke vel met ergens een litteken aan de slaap, (…) de intelligente, oprechte ogen, de kleine mond.’[9]

LastFemke en Karel waren samen naar Parijs (1937) gereisd voor een bezoek aan de wereldtentoonstelling. Bij die gelegenheid waren ze op bezoek gegaan bij André Gide, schrijver en goede vriend van Femke’s vader. Na een gezamenlijke reis van André Gide en Jef Last naar Rusland (1936), had Gide zich publiekelijk van het communisme afgekeerd. Ook Jef Last twijfelde hierdoor steeds meer over zijn keuze, om zich in 1938 uit de communistische partij terug te trekken. Hierop werd De Vrolijke Brigade opgeheven en vertrok de familie Last naar Rotterdam.
Karel had op het Vossius Gymnasium in Amsterdam een nieuwe grote liefde ontmoet, Tini (Jozien) Israël (1920–2013), met wie hij na de oorlog zou trouwen. Toch hielden Karel en Femke ook na haar vertrek uit Amsterdam contact met elkaar.
Chelly Polenaar dook onder toen het gevaar voor deportatie dreigde. Zij liet Femke in 1943 weten dat Jan Hemelrijk op zoek was naar een koerierster. Femke vestigde zich in Amsterdam en huurde een kamer tegenover de Rai in de Ferdinand Bolstraat. Ze woonde in bij twee zorgzame oude dames. Dat bleek niet handig. ‘Ze klopten op de deur of ik soep wilde hebben’, zegt Femke Last. ‘Ik kon ze niet binnen hebben, was als de dood dat ze de deur zouden open doen. Want ik zat daar vaak met veel bonkaarten. Ze mochten natuurlijk niet weten dat ik illegaal bezig was. Jan kwam wel op bezoek. Die heb ik voorgesteld als mijn oudere broer die me hielp met wiskunde.’[10]
Femke had nog steeds contact met de Landbouwhogeschool in Wageningen waar ze na haar eindexamen gymnasium bosbouw was gaan studeren. Hoewel ze officieel gestopt was omdat ze weigerde de loyaliteitsverklaring11 te ondertekenen, deed zij nog wel clandestien examens. Niet alleen qua instelling maar ook qua uiterlijk was Femke geschikt als koerierster. Ze zag er voor haar leeftijd erg jong uit. Als ze belangrijke illegale papieren moest wegbrengen, gebruikte ze haar oude schooltas. Waardoor ze nog meer op een schoolkind leek.
Ook Bob van Amerongen zocht een goede assistente. Net als de meeste illegale werkers koos hij voor een vrouwelijke hulp. Vrouwen vielen minder op en konden zich daarom destijds veel makkelijker verplaatsen. Jongemannen werden ook veel sneller opgepakt, helemaal toen de Arbeidsinzet van kracht werd.
Femke had behalve de joodse Chelly Polenaar weinig vriendinnen in Amsterdam en dacht voor de functie meteen aan Tini Israël, Karels vriendin. Bob liet er geen gras over groeien12: ‘Ik maakte kennis met haar in de Simon Stevinstraat, bij haar thuis, en vond haar op slag ontzettend aardig en lief en mooi. Maar ik hoorde al heel gauw dat ze een vriend had, een zekere Karel, en begreep dat van avances mijnerzijds geen sprake kon zijn. Tini begon toen allerlei boodschappen voor me te doen, vooral bonkaarten halen en naar onderduikers brengen.’[13]

Tini Israël had in 1939, gelijktijdig met haar vriend Karel van het Reve, eindexamen gedaan aan het Vossius Gymnasium in Amsterdam. Aanvankelijk studeerden beiden sociografie, later stapten ze over op Russische taal- en letterkunde. Ze volgden colleges bij de legendarische professor Bruno Becker, afkomstig uit Sint-Petersburg, die in de oorlog clandestien les bleef geven zoals zoveel van zijn collega’s.
Tijdens de oorlog schoolden ze zich ook in praktische vakken. Karel volgde een cursus voor bedrijfsleider aan de Amsterdamse Grafische School. Tini volgde de opleiding voor kraamverzorgster. Dat was vermoeiend omdat ze ook direct in de praktijk aan de slag ging. Als Karel haar ’s avonds uit Poesjkin voorlas, kon ze haar ogen amper openhouden.
Uiteindelijk hield Tini de combinatie van koerierster en kraamverzorgster niet vol. Ze stopte met kraamverzorging en hield er een document aan over dat uiterst handig was voor haar verzetswerk. Ze had een Ausweis waarop stond dat ze ook na spertijd op straat mocht zijn en dat haar fiets niet in beslag mocht worden genomen. Met dit papier kon ze op elk willekeurig moment bij de onderduikers langs gaan. Tini beslechtte tal van dagelijkse problemen: van spullen leveren tot het vinden van een geschikte arts. Bob was zeer ingenomen met zijn assistente: ‘Ze straalde blijmoedigheid uit en beschikte over grote accuratesse. Je hoefde maar een half woord te zeggen en ze deed het.’[14]

Het persoonsbewijs
Voor Jan en zijn medewerkers was de overijverige Nederlandse ambtenaar Lentz een geduchte tegenstander. Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters,
zag het als zijn taak om de mogelijkheden voor controle te optimaliseren. In 1936 had hij nieuwe regels voor de inrichting van de bevolkingsregisters ontworpen. Hiervoor had hij een koninklijke onderscheiding gekregen. Daarna werkte hij aan een plan voor een registratiesysteem waarin ook nieuwe identiteitskaarten waren opgenomen. Van Lentz’ plan voor een nieuw persoonsbewijs kwam voor de oorlog niets terecht. Het kabinet Colijn nam het nog in overweging, maar het centrum-linkse kabinet De Geer, dat op 10 augustus 1939 in verband met de oorlogsdreiging was aangetreden, keerde zich principieel tegen een verplicht persoonsbewijs. Een regeringscommissie kwam in maart 1940 tot de conclusie dat met een dergelijk persoonsbewijs de suggestie werd gewekt dat iedere burger een potentiële misdadiger was. Dit vond men in strijd met de Nederlandse traditie.
De Duitse inval bood Lentz alsnog de kans zijn ideale persoonsbewijs te verwezenlijken. Met doorslaand succes. De Duitsers vonden het Nederlandse persoonsbewijs beter dan het Duitse.[15] Historicus Loe de Jong omschreef het als ‘een onmisbaar hulpmiddel voor het vervolgingsbeleid van de Duitse bezetter.’

Lentz’ persoonsbewijs was echter een ramp voor de illegaliteit. Het had een watermerk, een pasfoto, vingerafdrukken en stempels. Al die zaken waren op zich al moeilijk na te maken of weg te werken, maar stonden bovendien niet op zichzelf. In elk van de drie delen van het persoonsbewijs zat een watermerk met de Nederlandse leeuw. In een venster van het persoonsbewijs was ruimte uitgespaard voor de foto van de houder met op de achterkant zijn vingerafdruk waarover een zegel was geplakt dat bedrukt was met een stempel. Dat stempel stond ook op de voorkant van de foto, waarnaast op het persoonsbewijs voor joden ook nog een grote J was gestempeld. Op het karton van het persoonsbewijs stond een ondergrondpatroon. Hiervoor was paarse drukinkt gebruikt die bij kwartslicht onzichtbaar werd. Ook stond op het persoonsbewijs een gedrukte code-aanduiding, gevolgd door een gedrukt nummer dat correspondeerde met de datum van uitgave.[16]
Toen de Sicherheitsdienst (SD) alle nummers van verloren persoonsbewijzen blokkeerde en deze in maandelijks verschijnende lijsten ging publiceren, moest ook het zwarte nummer veranderd worden. Het vervalsen van het persoonsbewijs was dus uiterst moeilijk en vereiste de nodige technische capaciteiten van de vervalser. Bovendien kon de echtheid van het persoonsbewijs op twee plaatsen gecontroleerd worden. Er kon informatie worden ingewonnen over de persoonskaart van de desbetreffende persoon in het bevolkingsregister van zijn woonplaats. En er kon contact worden opgenomen met het Centrale Bevolkingsregister in Den Haag (Villa Kleykamp). Daar was dankzij Lentz een centrale administratie opgezet van ontvangstbewijzen van persoonsbewijzen. In dit register met zeven miljoen kaarten zat een kopie van elk persoonsbewijs, inclusief vingerafdruk en pasfoto. Bob van Amerongen typeerde later het Nederlands bevolkingsboekhoudkundig apparaat als ‘het beste ter wereld’.[17]

Het bezit van een vals persoonsbewijs was belangrijk. Een nieuwe identiteit was essentieel om niet traceerbaar te zijn en om bij aanhouding te kunnen ontkomen.
Er bestonden drie methoden voor het vervaardigen van een nieuw persoonsbewijs: het vermaken van oude persoonsbewijzen, het drukken van nieuwe persoonsbewijzen of het verkrijgen van officiële blanco persoonsbewijzen die door de staat waren uitgegeven.
Alle verzetsgroepen begonnen echter met de vermaak-methode. Hiervoor stelden mensen hun persoonsbewijzen beschikbaar. Een nieuw exemplaar was namelijk gemakkelijk te krijgen. Of men stal een persoonsbewijs. Aanvankelijk werd het persoonsbewijs vrij primitief vermaakt. De oorspronkelijke foto werd vervangen en het gemeentestempel zo goed mogelijk bijgewerkt. Er trad enige verbetering op toen de vervalsers in staat waren de vingerafdruk te verwijderen en het zegel los te weken. Het vermaken van persoonsbewijzen bleef
echter een bewerkelijke methode die te tijdrovend was om grote groepen mensen te helpen. Dit was een belangrijke reden om snel aan de productie van nieuwe persoonsbewijzen te beginnen.
Niet toevallig waren de meeste vervalsers werkzaam als beeldend kunstenaar. De joodse Eduard Veterman, die tijdens de oorlog onder de schuilnaam Oscar Necker opereerde, was schrijver, regisseur, decorontwerper en kunstschilder. Met zijn groep was hij de eerste in Amsterdam die zelf persoonsbewijzen ging drukken. Tussen februari 1942 (de eerste serie) en herfst 1943 (Vetermans arrestatie) leverde Veterman cum suis ca. 2000 van deze persoonsbewijzen. De kwaliteit ervan was uitzonderlijk goed. Eind 1942 was nog geen enkel persoonsbewijs als namaak getraceerd en voor nader onderzoek naar Villa Kleykamp gestuurd.
Bekend is de Persoonsbewijzencentrale (PBC) van beeldhouwer Gerrit van der Veen. Zijn groep groeide uit tot de grootste en belangrijkste landelijke falsificatiegroep. De PBC produceerde behalve persoonsbewijzen ook vele andere papieren, zoals Ausweise en distributiestamkaarten. In de loop van 1942 kreeg Gerrit van der Veen het maken van het persoonsbewijs, dat hij samen met drukker Frans Duwaer en clichémaker H.F. van der Hulk ontwikkelde, steeds beter onder de knie. Ze vonden steeds betere methodes voor het ondergrondpatroon, voor het watermerk met de Nederlandse leeuw en voor de tekstdruk.

Begin 1943 begon de productie van een nieuwe serie die qua kwaliteit ver boven de vorige series uitstak. De PBC bracht tot de arrestatie van Gerrit van der Veen en Frans Duwaer (mei/juni 1944) tussen de 60.000 en 70.000 persoonsbewijzen in circulatie. Opmerkelijk genoeg gebruikte de PBC op een aantal onderdelen dezelfde technieken als de groep van Veterman, zonder dat ze dat van elkaar wisten. Men was simpelweg niet van elkaars bestaan op de hoogte.[18]
Voor Jan Hemelrijk waren de mensen van de pbc ‘Griekse helden’. Hij beschouwde het als ‘de meest geniale groep’ omdat ze alles konden drukken en dat op grote schaal deden: persoonsbewijzen, voedselbonnen, zogeheten Scheinen (Duitse verklaringen waarin bijvoorbeeld stond dat je fiets niet afgenomen mocht worden). Voor dit alles had de PBC tientallen Duitse stempels in huis.
Later in de oorlog kreeg de PP-groep drukwerk van de PBC via Gerhard Badrian (een Duits-joodse emigrant) en via een belastingambtenaar in Leiden. Ze kregen van hen vooral de inlegvellen met bonnen. Die waren zeer belangrijk want bij inlevering van een bon kon je bonkaarten voor voedsel krijgen. De PP-groep was in vergelijking met de PBC slechts een kleine organisatie. Ook richtten de groepen zich op verschillende onderdelen van het illegale werk. De PP-groep vermaakte aanvankelijk alleen oude persoonsbewijzen, terwijl de PBC nieuwe exemplaren drukte. Alhoewel die gedrukte persoonsbewijzen steeds beter werden, bleef het volgens Jan zichtbaar dat het vervalsingen waren: ‘Dat konden de Duitsers, die er verstand van hadden, ook zien. Bij een straatcontrole kon je er doorheen rollen. Bij een echte controle niet. De opdruk van kleine lettertjes kregen ze niet voor elkaar. De kleur was grijzer dan die van het echte persoonsbewijs. En ook het watermerk, de Nederlandse leeuw, was niet echt goed. Hij was te veel omlijnd terwijl het echte watermerk veel vager was. Ze drukten die leeuw op een van de twee vellen die aan elkaar werden geplakt. De Duitsers wisten: als je goed peutert, dan valt het uit elkaar. Dat kon niet met het echte watermerk.’[19]

De officiële blanco persoonsbewijzen gingen pas in de laatste fase van de oorlog een rol spelen. Er waren toen genoeg knokploegen operatief om een kraak te zetten. Ook lieten ambtenaren zich makkelijker overhalen om de echte persoonsbewijzen mee te geven. De betrouwbare ambtenaren, die met de overvallers onder een hoedje speelden, voelden zich door deze overvallen beschermd. Hen trof geen blaam. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden officiële persoonsbewijzen op de markt.
Jan Hemelrijk vermaakte oude persoonsbewijzen met zijn studiegenoot Hans de Jager en diens vader. Ze kregen persoonsbewijzen van mensen die voor dit doel hun document afstonden. Maar soms pakten ze het anders aan. Zo stal Jan Hemelrijk een keer een persoonsbewijs in het stoomtreintje Bello dat van Bergen naar Alkmaar reed. Hij zag een jas hangen waar een persoonsbewijs uitstak en kon de verleiding niet weerstaan.
Het kostte Jan en zijn medewerkers enige tijd om het vermaken onder de knie te krijgen. Door veel gepruts en tips van collega’s werd de kwaliteit van de vervalsingen steeds beter.

In januari 1944 werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep versterkt met de graficus Frans Meijers die eerder als vervalser voor de PBC en de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO) had gewerkt. Hij was via de familie Appel bij Jan Hemelrijk terecht gekomen. Het contact liep via de familie. Jules van Amerongen, Bobs vader, was een oude jeugdvriend van Andries Appel. Een van zijn dochters, Suus Appel, was destijds de verloofde van Frans Meijers.
De komst van Frans Meijers was voor de pp-groep een grote aanwinst. Hij kon met onvoorstelbare precisie een marterharen penseel hanteren. Meijers had een zo vaste hand dat hij gebruikte persoonsbewijzen vrijwel onzichtbaar kon vervalsen. Zijn specialiteiten waren het bijwerken van de stempels en het veranderen van de zwarte nummers. Vooral het laatste was een moeilijke klus. Zeker omdat het nummer drie keer op het persoonsbewijs stond. De oude nummers werden eerst weggekrabd. Nadat de plek met Colodium of eiwitoplossing was gladgemaakt werden de nieuwe cijfers met verdunde Oost-Indische inkt geschreven. Andere vervalsers sneden de oude letters er uit en plakten er andere letters in. Maar Frans Meijers zag niets in deze methode omdat bij het vouwen of het tegen het licht houden van het persoonsbewijs deze ingreep altijd zichtbaar bleef.[20]
In de loop van 1943 had de PP-groep een tipgever bij de Amsterdamse politie gekregen. Van verdwenen persoonsbewijzen werden de nummers geregistreerd in een dik boek waarvan de SD en de politie maandelijks een afschrift kregen. Dit afschrift kreeg de PP-groep nu via deze informant stelselmatig doorgespeeld. Met deze kennis had de PP-groep een belangrijke troef in handen en werd het zogeheten ‘vernummeren’ een stuk doeltreffender. Meijers redde hiermee veel mensen het leven.
Ook zijn verloofde Suus Appel kreeg van hem een nieuw persoonsbewijs. Volgens Jan Hemelrijk was dit zijn meesterproef die hij met behulp van een gewoon scheermesje en lijm tot stand bracht. Weken was hij bezig geweest om de hele achterkant van het persoonsbewijs gelijkmatig te verwijderen, zonder tot het watermerk door te dringen.[21]

Op het lab
Jan Hemelrijk onderhield voor zijn falsificatieactiviteiten allerlei contacten, te beginnen met zijn voormalige collega’s van het natuurkundig laboratorium aan de Plantage Muidergracht. ‘Iedereen op dat hele lab was goed. Heel betrouwbaar’, meldde Jan later in zijn oorlogsverslag.
Na zijn kandidaatsexamen had Jan hier een jaar (1940–1941) gewerkt. Het laboratorium stond onder leiding van professor Clay, de man die de moed had opgebracht tegen het ontslag van joodse docenten te protesteren. De joodse Louis Kleerekoper, die tijdens de oorlog onder de naam Henk van der Tweel opereerde, was in het begin van de oorlog student-assistent van professor Clay geweest. Net als alle joodse medewerkers van de universiteit werd hij in november 1940 ontslagen. Onder valse naam vervolgde Kleerekooper daarna zijn werk op het natuurkundig laboratorium waar hij ook ondergedoken was. Hij vormde een groepje met de chemicus Peter (Bubi) Roelofs (schuilnaam Bubi de Lange), een enthousiaste man die altijd op sandalen liep, en Hans van Gogh, die voor de oorlog als repetitor op het natuurkundig laboratorium had gewerkt.[22]

In het najaar van 1941 was dit een van de eerste groepen die begon met vervalsen. Zij waren tot dingen in staat die de groep van Jan Hemelrijk aanvankelijk nog niet beheerste. Zo was Roelofs goed in het zogeheten ontvetten van het persoonsbewijs, een chemisch procedé waardoor zonder beschadiging inkt uit een persoonsbewijs verwijderd kon worden. Voor deze behandeling was modezaak Witteveen in de Kalverstraat het postadres. Daar werden de persoonsbewijzen door de PP-groep afgeleverd en na een week weer opgehaald. Ook troffen Hemelrijk en Roelofs elkaar regelmatig boven de modezaak. Van Roelofs leerde Jan Hemelrijk hoe je het zegel van het persoonsbewijs kon losweken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de damp van aceton. Dit proces duurde 24 uur. Daarna kon je het zegel er voorzichtig van aftrek ken.[23]
Van Roelofs en van Faber, die ook op het natuurkundig laboratorium werkte, kreeg de PP-groep ook de nagemaakte handtekeningstempels. Op een dag werd Roelofs op het adres in de Kalverstraat opgepakt. Hij werd opgesloten in een politiebureau. De Duits-joodse Gerhard Badrian, bij de PP-groep bekend onder zijn schuilnaam kleine Hans, ondernam een van zijn befaamde bevrijdingsacties. Hij hulde zich, zoals gebruikelijk bij dergelijke gelegenheden, in een SS-uniform en speelde ook dit keer zijn rol met verve. Samen met een collega van de pbc ging Badrian naar het politiebureau met valse, nagemaakte papieren van de Sicherheitsdienst (SD). Badrian, die heel goed in het Duits orders kon geven, kreeg Roelofs direct mee.

AleidHemelrijkDe pasfoto’s
Hoe kwam Jan Hemelrijk aan pasfoto’s voor zijn persoonsbewijzen? Door de schenking van het archief van Jan en Johan Christiaan van Dijk in 2008 aan het Stadsarchief van Amsterdam is bekend geworden dat Van Dijk pasfoto’s leverde aan Jan Hemelrijk. Johan van Dijk hield na zijn schooltijd op het Montessori Lyceum contact met zijn schoolvrienden Jan Karel (Janka) en Gideon (Gi) Boissevain. De broers kwamen vrij snel na de Duitse inval in verzet en vormden met een aantal jongeren en studenten de Amsterdamse verzetsgroep CS6 (een afkorting van het huisadres van de familie Boissevain, Corellistraat 6).
Via CS6 begon Van Dijk, die met zijn vader een fotobureau runde, pasfoto’s te maken voor valse persoonsbewijzen van onderduikers en verzetsmensen: voor de verzetsgroep CS6, waarschijnlijk voor de Persoonsbewijzencentrale (PBC) en voor anderen, onder wie Jan Hemelrijk. De naam Jongejans, een van de schuilnamen van Jan Hemelrijk, komt regelmatig voor in Van Dijks register. Hij was klant vanaf 1942, toen hij van een onbekende man en vrouw pasfoto’s liet maken, tot juni 1944. Opvallend is dat Jan de opdracht heeft gegeven voor pasfoto’s van mensen die overwegend niet met de PP-groep in verband gebracht kunnen worden. Waarschijnlijk leverde hij dus ook persoonsbewijzen aan anderen.

Jan Hemelrijk liet veertien mensen fotograferen, onder wie zichzelf, zijn vrouw Aleid en zijn vader. De pasfoto van vader gebruikte Jan voor diens valse persoonsbewijs, dat hij zelf kwalificeerde als het beste persoonsbewijs dat hij ooit heeft gemaakt.
De andere pasfoto’s zijn van joden en verzetsmensen.Jan is met Johan van Dijk in contact gekomen via de zusters Polenaar. Chelly Polenaar, Femke’s goede vriendin, had met Johan van Dijk en de broers Boissevain op het Montessori Lyceum gezeten. Gi Boissevain was behalve Chelly’s klasgenoot, ook een goede vriend, van wie zij haar persoonsbewijs had gekregen en die haar regelmatig bonkaarten kwam brengen.[24] Ook haar zuster Clara kende Johan van Dijk van het Montessori Lyceum. Studiegenoot Jan Hemelrijk kwam zeer regelmatig bij haar thuis over de vloer. Ze wist precies waar Jan mee bezig was en wat hij nodig had voor zijn illegale activiteiten. Johan van Dijk maakte overigens ook een pasfoto van Netty Polenaar (2 juni 1944), een zuster van Clara en Chelly, maar niet in opdracht van Jan Hemelrijk. Van wie Jan pasfoto’s kreeg voor zijn overige persoonsbewijzen, is onbekend.

Afdeling Alkmaar
In Alkmaar ontstond een afdeling van de PP-groep. Er was een groepje dat allerlei klusjes op zich nam met Mark van Rossum du Chattel, Bobs vriend en klasgenoot van het Murmellius Gymnasium, en Geer Broers en Cas de Vries, beiden vrienden van Jans zuster, Dineke Hemelrijk. Moeder Van Amerongen sprong zo nodig bij. Als er voor een onderduiker even niet direct een plek beschikbaar was, werd die voor korte tijd in Bobs ouderlijk huis ondergebracht. De communicatie tussen Alkmaar en Amsterdam liep slechts via een paar mensen. Bob kwam zo weinig mogelijk naar Alkmaar, omdat hij ondanks de vele Ausweise waarover hij beschikte, vreesde voor de Arbeidsinzet te worden opgepakt. Hij stuurde Tini Israël, zijn koerierster. Aanvankelijk reisde ze per trein, later kwam ze op de fiets. Ze kwam regelmatig in Alkmaar met geld voor onderduikers. Vice versa nam ze belangrijke spullen mee terug naar Amsterdam. Als Tini niet kon komen, ging Mark naar de hoofdstad omdat hij als enige van de afdeling Alkmaar twee verschillende persoonsbewijzen had en ook een Ausweis dat hem vrijstelde van werkzaamheden in Duitsland.
Het verschil in atmosfeer tussen Amsterdam en Alkmaar was groot. De oorlog was in Alkmaar veel minder aanwezig. Zeker vanaf het moment dat de Alkmaarse joden verplicht naar Amsterdam verhuisden en uit het zicht verdwenen. Hoofdzakelijk Alkmaarders met persoonlijke contacten in Amsterdam wisten wat er met de joden in Amsterdam gebeurde. De informatievoorziening was beperkt. De verzetsbladen Vrij Nederland en Het Parool werden weliswaar ook in Alkmaar verspreid. Maar vaak pas geruime tijd na de verschijningsdatum en dan nog vooral in kringen van verzetsmensen, zoals de PP-groep.

De Alkmaarse illegale pers kwam pas van de grond toen in juli 1943 de radiotoestellen moesten worden ingeleverd en er dus op een andere manier informatie moest worden verkregen. Een razzia, zoals Mark bij een van zijn bezoekjes aan de hoofdstad op het Damrak meemaakte, was in Alkmaar een onbekend verschijnsel. Na de verplichte verhuizing van de Alkmaarse joden naar Amsterdam was dat ook overbodig geworden. Alkmaar was sindsdien immers praktisch Judenrein.
Aanvankelijk had de sectie Alkmaar het rustiger dan de PP-groep-leden in Amsterdam. Mark hield veel tijd over om les te geven en boeken te lezen. Ook kreeg hij met een aantal mensen Russische les van Tini Israël als zij voor het werk in Alkmaar moest zijn.
De Alkmaarse afdeling van de PP-groep hield zich onder meer bezig met het zogeheten ‘rondzetten’ van persoonsbewijzen. Wie een nieuwe identiteit kreeg, moest ook in een of andere gemeente een nieuwe persoonskaart krijgen voor het geval de persoon in kwestie werd aangehouden en men de zaak ging controleren. Ambtenaren van gemeentes moesten bewerkt worden om met die kaarten te gaan knoeien. Hiervoor gingen Mark, Cas en Geer regelmatig op bezoek bij verschillende gemeentehuizen in de kop van Noord-Holland. Het was geen eenvoudige opdracht want voor menig ambtenaar was de administratie heilig.
Bij de gemeente Stompetoren liep de zaak uit de hand. Niet omdat de ambtenaar niet wilde meewerken, maar juist omdat hij te enthousiast aan de slag was gegaan. Het aantal valse persoonskaarten dat hij in de administratie had gestopt, stond niet meer in verhouding tot het aantal inwoners van het dorp. Enige overschrijding kon wel, maar het moest wel binnen de perken blijven. Mark herinnert zich dat deze ambtenaar op een gegeven moment besloot onder te duiken. Hij liet een boodschap achter: het bevolkingsregister moest verdwijnen. Zo stond Mark met twee vrienden op een vroege zomermorgen aan de ringvaart van de Schermer bij Oterleek. Ze waren er getuige van dat het bevolkingsregister van Stompetoren in het water werd gegooid.

Verzorgingsgroep
Bob van Amerongen hield zich vooral bezig met de verzorgende kant van de onderduik. Aanvankelijk in Alkmaar, samen met zijn moeder. Primair was het vinden van onderduikadressen. Een moeizame klus. Veel mensen die wel politiek deugden, vielen af omdat ze niet geschikt woonden of omdat ze gewoon te bang waren. Sommigen wimpelden het verzoek af met smoezen. Slechts één op de tien keer was het raak.
De meeste onderduikers moesten regelmatig verhuizen, vaak omdat de plek niet langer veilig was. Er waren ook andere redenen. Zo moest Bobs oom Hans Pos vanwege zijn gebrekkige gezondheid verhuizen. Aanvankelijk zat hij met zijn vrouw in Heiloo bij een landarbeider ondergedoken. Ze bewoonden een klein kamertje en konden er niet naar buiten. Op hun volgende riantere adres in Beverwijk konden ze ’s avonds een wandeling maken. Hans Pos had een hartkwaal en moest lichaamsbeweging hebben.

Na Bobs verhuizing naar Amsterdam regelde zijn moeder nieuwe onderduikadressen. Alle onderduikers, in de drukste tijd vijftien mensen, zaten geconcentreerd in de kop van Noord-Holland, in en rond Alkmaar. Met uitzondering van Brigitte Kray en haar familie, die op een gegeven moment naar het Gooi verhuisden, en Miep Lobatto, die na een aantal adressen in Noord-Holland naar Maastricht vertrok.
Toch bleef Bob ook deze mensen op afstand verzorgen met de middelen die hem ter beschikking stonden, zoals financiële bijstand en het leveren van bonkaarten. Daarnaast stak Bob veel tijd in de geestelijke verzorging. Zowel onderduikgevers als onderduiknemers moesten worden gecontroleerd. Werden de onderduikers goed behandeld? Werd er geen misbruik van hun afhankelijke positie gemaakt? En vice versa: wisten de onderduikers zich goed te gedragen, zodat hun verblijf niet een te grote belasting werd? In dit kader moest Bob zijn onderduikers ‘onder de duim zien te houden’. En onaangename dingen zeggen als dat nodig was. Een moeilijke opdracht, zeker gezien zijn leeftijd in die jaren. Hij was pas 20 jaar in 1944, amper volwassen.
Ook waren er onverwachte gebeurtenissen. Zo moest Miep Lobatto op een dag naar de tandarts in Alkmaar. Bob van Amerongen bracht haar. Op de terugweg kwam ze in een sloot terecht. Duitse militairen hielpen haar op het droge zonder in de gaten te hebben dat ze zojuist een joods meisje het leven hadden gered. Daarna wist ze het huis van mevrouw Van Amerongen te vinden waar ze werd opgevangen, onder een warme douche gezet en droge kleren kreeg. Een angstig avontuur met een happy end. Toch verweet Bob zichzelf achteraf dat hij haar niet bij de tandarts had opgehaald.
Het kon ook slecht aflopen, zoals in het geval van de familie De Vries. Nabije familie van Miep en Jaap Lobatto, waarvoor Bob bezig was onderduikadressen te zoeken. Dochter Betty had hij weten onder te brengen, voor de rest van de familie was het te laat. Toen hij bij de familie De Vries langs ging om te melden dat hij voor een van de jongens een onderduikadres had gevonden, hoorde hij van de buurvrouw dat ze allemaal waren opgepakt. Zij hadden zich onder de vloer van hun huis verborgen, maar de honden van de Duitsers hadden hen gevonden. Bob moest een harde klap incasseren: ‘Ik heb het mezelf nooit vergeven. Ze hadden best aardige stempels. Ik dacht: het kan nog wel even.’[25]

Een paar maanden na de deportatie van de familie De Vries, schreef Bob in zijn dagboek: ‘Vandaag was het weer oorlog om mij heen. Door het bijzonder mooie herfstweer voelde ik alles nog enige malen duidelijker. Schietoefeningen in de verte, aan de andere kant het asthmatische geronk van betonmolens bij de bouw van één of andere bunker, twee zingende soldaten en nu vanavond het overvliegen van ettelijke vliegtuigen. (…) Ik wist het weer al te goed, maar de pijn die ik bij dit alles gevoel is niet zozeer om dezen oorlog, als wel om het weinig verheffende schouwspel dat onze landgenoten bieden. Soms heb ik de neiging om op de straten en de muren te kalken, dat het oorlog is en dat wij erin betrokken zijn, met al onze kleinere en grotere belangen. Ze weten het niet, ze willen het niet weten. Ze accepteren de capitulatie van nu ruim drie jaar geleden als een vervaagd feit, iets wat nu eenmaal gebeurd is en waarààn en waarnà niets meer te doen valt. Zij beseffen niet dat als wij een sterkte militaire mogendheid waren geweest, hun zonen en mannen nog aan het front zouden staan met de dood voor ogen. De strijd is gestaakt en ze vinden het lijdelijk verzet al heel heldhaftig.’ (23 september 1943)
Het verzet dat in Nederland pas in 1943 na de April-Meistakingen van de grond was gekomen, maakte kennelijk minder indruk op Bob dan de houding van de passieve, grijze massa die het overgrote deel van de bevolking uitmaakte.

Bonnen
In de oorlog gingen alle producten ‘op de bon’. Op die manier werd gepoogd de schaarste eerlijk te verdelen. Hiervoor had iedereen bonkaarten nodig. Uiteraard ook de illegaliteit. De overheid had een distributiesysteem opgezet. Iedere burger had een Distributiestamkaart met een periodiek verstrekt inlegvel met bonnen. Eens per maand moest bij een distributiekantoor een van die bonnen worden ingeleverd. In een vakje van die Distributiestamkaart werd dan een kruisje met een stempel gezet. Daarna werden de bonkaarten uitgereikt.
Aanvankelijk konden de verzorgingsgroepen nog gebruik maken van de distributiebescheiden van hun onderduikers. Tot ver in de oorlog was de distributie namelijk niet persoonlijk en niet plaatsgebonden.26 Zo kon de illegaliteit met een inlegvel dat in Amsterdam was uitgegeven overal in het land terecht. Het inleveren van veel distributiebescheiden liep natuurlijk wel in de gaten. Daarom was het belangrijk bij een distributiedienst een betrouwbare ambtenaar te vinden die de zaak ‘achterom’ wilde afhandelen. In 1942 kwam dit nog maar mondjesmaat voor, in de tweede helft van 1943 was het een algemeen verschijnsel geworden.[27]
Voor de PP-groep was Lex Bosman de verbindingsman hiervoor. Hij woonde in Groet en was ambtenaar van de distributie in Bergen. Jan Hemelrijk leerde hem kennen als een aardige man. Toen hij voor zijn ouders voor nieuwe bonkaarten langs ging bij het gemeentehuis van Bergen merkte hij dat hij er eentje te veel had gekregen. Volgens Jans vader deed Bosman dat met opzet om Jans aandacht te trekken. Zo kwam een vruchtbaar contact tot stand. Bosman hielp de PP-groep de hele oorlog aan bonkaarten. Voor hem was het een
riskante onderneming. Hij reikte in verhouding tot het aantal inwoners van Bergen veel te veel bonkaarten uit. Bovendien was zijn baas een nsb’er. Jan Hemelrijk hoorde later hoe Bosman daarmee omgegaan was: ‘Hij fietste altijd na afloop van de kantoortijd naar Groet en op weg naar Schoorl pikte hij een keer een meisje op dat de bus had gemist of zoiets. Dat meisje vertelde hem dat ze een Moffenhoertje was. Hij heeft gelukkig niet gezegd ‘stap maar af’ maar heeft haar netjes thuis gebracht. Dat kwam hem goed van pas toen zijn baas hem ter verantwoording riep over de teveel uitgereikte bonnen. Ik kan dat nu wel vertellen, had hij zijn baas gezegd, maar u moet weten dat hier in Bergen mensen zijn die niet zijn ingeschreven, die in een illegaal bordeel werken voor Duitse soldaten. Die meisjes komen hier hun bonkaarten halen en als ik die weiger zullen die Duitsers daar niet blij mee zijn. Vandaar. De baas had daar na enige aarzeling genoegen mee genomen! Hij durfde als NSB’er niets te doen waarop van Duitse zijde kritiek kon volgen.’[28]

In 1944 kreeg de PP-groep via Bob van Amerongen een tweede contact voor het verkrijgen van bonkaarten: Fritz Conijn, ‘de ziel van de verzetsbeweging in Noord-Holland Noord.’ Als 17-jarige scholier richtte Conijn met zijn zwager de Alkmaarse afdeling van de Zeemanspot[29] op. Hiermee werden de achtergebleven gezinnen van
uitgeweken zeelieden financieel ondersteund. Daarna profileerde Conijn zich als de oprichter van de Alkmaarse afdeling van de LO (september 1943) en van de Alkmaarse Knokploegen (maart 1944). Door de grote toename van onderduikers in deze fase van de oorlog werd het noodzakelijk om overal in het land overvallen te plegen om aan bonkaarten, persoonsbewijzen en andere levensbehoeften te komen. In maart en mei 1944 kraakten de Alkmaarse Knokploegen (KP) distributiekantoren in Venhuizen en Heiloo. Op 19 augustus 1944 werd het distributiekantoor in Oudorp overvallen en tien dagen later werd bij Schagerbrug en Spanbroek een bonkaartentransport onderschept.
Allemaal acties waarvan de PP-groep profijt heeft gehad.

Financiering
De financiering van de onderduik was een andere belangrijke kwestie. Aanvankelijk wist de PP-groep het geld in eigen kring bij elkaar te sprokkelen. Sommige van de onderduikers deden een duit in het zakje en een aantal onderduikgevers betaalde mee. De groep kreeg ook giften van weldoeners en veel medewerkers gaven bijles: Bob in klassieke talen, Karel en Tini in Russisch en Jan in wis- en natuurkunde. Na verloop van tijd was dit niet voldoende.
Piet Meerburg, leider van de Amsterdamse Studentengroep[30] bracht Bob in contact met de Zaandamse effectenmakelaar Wally (Walraven) van Hall, de centrale financiële figuur van de illegaliteit. Hij was de spil van het Nationaal Steunfonds (NSF), de organisatie die vrijwel het gehele Nederlandse verzet financierde. Het NSF gaf geld aan onderduikers en andere oorlogsgedupeerden zoals zeemansvrouwen, militairen en spoorwegstakers. Bob leerde de ‘bankier van het verzet’ kennen en vond hem een
‘vriendelijk mens, heel zakelijk, een beetje kort aangebonden en een beetje nerveus.’[31]
Ze bespraken of ze gezamenlijk tegen de Landwacht zouden gaan optreden. Deze paramilitaire Nederlandse organisatie, die begin 1944 was opgericht vanwege de verhoogde verzetsactiviteit en vooral door NSB’ers werd bevolkt, was destijds een plaag voor het verzet. Ze assisteerde de politie en de Duitse bezetter bij het opsporen van onderduikers en illegale werkers en maakte veel slachtoffers.
Bob en Wally van Hall hadden wilde plannen, zoals het idee om met verklede verzetsmensen in Landwachtkostuums paniek te zaaien, maar uiteindelijk kwam er niets van terecht. In de periode waarin Bob met Van Hall kennismaakte, werd er gewerkt aan de oprichting van de Vakgroep J van het Nationaal Steunfonds. Weloverwogen had het Nationaal Steunfonds voor de joodse onderduik een aparte sectie met een apart bestuur in het leven geroepen, met als centrale figuur een voormalig lid van de Amsterdamse Joodse Raad. Bij een mogelijke arrestatie van bestuur of medewerkers liep zo niet meteen het hele NSF het gevaar om te worden opgepakt.

In februari of maart 1944 maakte de Zaanse houthandelaar Remmert Aten kennis met Wally van Hall. Bij deze ontmoeting werden de uitgangspunten voor Vakgroep J besproken. Alle adressen van joodse onderduikers zouden geheim blijven. Het NSF ging er volgens Aten vanuit dat noch de ondergedoken joden, noch de gastheren rust zouden kennen ‘als zij hun adres bekend wisten bij een organisatie die misschien alles te boek gesteld had en ieder moment opgerold kon worden.’[32]
Na de ontmoeting met Van Hall werd Aten als bestuurlid van de Vakgroep J verantwoordelijk voor de verdeling van het geld in Noord- en Zuid-Holland, met uitzondering van Amsterdam en het Gooi. Hij beschikte elke maand over een bedrag van 100.000 gulden.[33]
Toch ging Aten aanvankelijk nog wel naar Amsterdam om Bob van Amerongen cum suis van geld te voorzien. Ze ontmoetten elkaar iedere maand op een afgesproken plek vlakbij het Centraal Station in Amsterdam. Soms op het stationsplein, dan weer in het Noord-Zuid Hollandsch Koffiehuis. Aten haalde dan een grote rode giro-enveloppe onder zijn overhemd vandaan, een gebaar waardoor zijn harige borst zichtbaar werd. ‘Ik kreeg duizend gulden per maand’, zegt Bob van Amerongen. ‘Vijftig gulden per onderduiker. Dat moest ik dan verdelen. Toen de bijlessen die wij gaven ophielden, heb ik ook een voorschot voor de medewerkers gevraagd.’[34]

Op een dag dreigde de samenwerking met het NSF op de klippen te lopen. Remmert Aten werd overgeplaatst en zijn plaatsvervanger kwam direct met onaanvaardbare eisen. Jan Hemelrijk beschreef dit echec in zijn oorlogsverslag: ‘Toen die de eerste maal Bob ontmoette, zei hij dat hij het geld wel wilde geven, maar dan diende hij over de namen en adressen te beschikken van de onderduikers voor wie het geld bestemd was. Er kon natuurlijk geen sprake van zijn, dat wij daar op in zouden gaan. De LO heeft dat in sommige gevallen wel gedaan, en dat heeft ettelijke keren geleid tot arrestaties van onderduikers.’[35]
De PP-groep kreeg geen geld meer omdat ze aan hun eigen principes vasthielden. Jan Hemelrijk schreef toen een brief waarin hij aankondigde grote hoeveelheden suiker op de zwarte markt te gaan verkopen om toch aan financiële middelen te komen. Dit was geen bluf want de PP-groep was in staat dit dreigement uit te voeren. De groep beschikte zowel over grossiersbonnen (via Fritz Conijn) als over een grossier (Max Euwe) om de bonnen te innen. Dit hielp. De PP-groep kreeg weer geld van het nsf zonder namen en adressen af te hoeven geven. De kleine pp-groep had het pleit van het grote NSF gewonnen.

Hechte organisatie
In het voorjaar van 1944 belandde de PP-groep in een volgende fase. Langzamerhand was de groep uitgegroeid tot een hechte organisatie met 19 vaste medewerkers. In de zomer van 1944 draaide de groep overuren. De onderlinge taakverdeling werd steeds duidelijker.
De PP-groep bestond nu uit vijf afdelingen:
1. De Documentenafdeling, verantwoordelijk voor persoonsbewijzen, distributiestamkaarten en andere legitimatie- en identiteitspapieren.
2.De afdeling Arbeidsbemiddeling, die echte en valse Ausweise verschafte om Arbeitseinsatz te voorkomen.
3. De Distributieafdeling, die zich bezighield met bonkaarten en andere distributiebescheiden.
4.De Financiële Afdeling, die steun aan onderduikers en vergoeding van de onkosten van de medewerkers en materiaalonkosten regelde.
5. De afdeling Natura, die zich bezighield met de inkoop, opslag en transport van voedsel en de distributie daarvan onder de onderduikers.[36]
Jan Hemelrijk had de leiding over de eerste drie afdelingen, Bob van Amerongen over de laatste twee.

Voor verzetsgroepen was het van levensbelang dat niet veel mensen veel wisten. Men moest het gevaar zoveel mogelijk uitsluiten. Dus namen verzetsgroepen een aantal hierbij passende maatregelen. De organisatiestructuur van de VGA-groepen in het algemeen en de PP-groep in het bijzonder was hierop gebaseerd. Alhoewel de PP-groep een informeel karakter had en geen sterke hiërarchie kende, bestond er wel degelijk een zekere organisatiestructuur.
Jan Hemelrijk was hierin de centrale figuur. Hij was de enige die alle adressen kende. Als hij gepakt werd, zou hij drie dagen zijn mond moeten houden. Daarna mocht hij doorslaan, want binnen drie dagen kon iedereen verhuizen.
Een andere belangrijke figuur was Hans de Jager, de telefonist. De Jager was niet zo geschikt voor het veldwerk, omdat hij nogal schichtig was, maar als contactadres was hij prima. ‘Wij kenden allemaal zijn telefoonnummer’, vertelt Jan Hemelrijk, ‘en eens per dag belde ik hem dan ook op om te vragen of er boodschappen voor mij waren doorgebeld.’[37]
Ook waren er verschillende dwarsverbindingen. Zo was bijvoorbeeld het adres van Frans Meijers bij Bob en Jan bekend en bij een aantal koeriersters. In feite bestond de pp-groep uit een netwerk van verbindingen. Elke afdeling had een eigen correspondentieadres.
Ook hadden de leiding en de onderafdelingen vaste bijeenkomsten op telkens wisselende adressen. Toen de telefoon in de stad praktisch voor iedereen was afgesloten[38], had ieder ’s avonds een bepaald punt in de stad waar hij of zij vijf minuten stond en waar de groepsleden hem of haar konden treffen. Zo was Bob elke avond rond half zeven te vinden op de hoek van de Ceintuurbaan en de Ferdinand Bolstraat, ter hoogte van café-restaurant Witteveen. Wie iets met hem wilde uitwisselen, kon hem daar ontmoeten.[39]

Okeghemstraat
Bob van Amerongen (als altijd onder de schuilnaam Kooiman) was medio 1944 verhuisd naar de Okeghemstraat in Amsterdam-Zuid vanwege de slechte omstandigheden op zijn vorige adres in de Molenbeekstraat. Zijn huisbaas snuffelde in zijn papieren en rookte bovendien zijn schaarse sigaren op. De nieuwe verdieping aan de Okeghemstraat was aanzienlijk groter dan het vorige onderkomen. Bob kon er twee ruime kamers krijgen. Hier woonde hij samen met Diet Kortmann, zijn vriendin, die door Frans Meijers bij dePP-groep was gehaald en als koerierster actief was.
Vrij snel kregen ze er nog een huisgenoot bij, Karel van het Reve, de vriend van Tini. Hij kon niet meer in zijn eigen huis verblijven omdat de SD naar hem op zoek was. Over de oorlogsjaren schreef hij later: ‘Bijna alle gewone dingen gingen gewoon door. Er verscheen een vervolg op Dr. Vlimmen en een herdruk van De lage landen bij de zee. In literaire maandbladen stonden stukken over Marsman. Er waren kranten, weekbladen. Er was geen censuur. De radio zond de hele dag uit. De treinen reden op tijd, de mensen gingen ’s morgens naar hun werk – werkloosheid was er niet, onder het nationaalsocialisme had iedereen werk– de kinderen gingen naar school, de huisvrouwen kookten eten en stofzuigden. Terwijl in Polen de Europese joden vergast werden en in Rusland gigantische veldslagen plaats hadden, liep in Nederland de voetbalcompetitie als een trein. In Mannheim – of was het Heidelberg? –ging mijn zwager, Isaac Faro, iedere zondag met Fred Kossmann naar de opera.’[40]

In die jaren was Karel bezig met het vertalen van Poesjkin. Karels activiteiten voor de PP-groep waren vrij beperkt. ‘Omdat hij liever niet doodgeschoten wilde worden’, volgens Bob, deed hij voor de PP-groep slechts eenvoudige boodschappen. Hij bracht spullen naar onderduikers: bonkaarten, voedsel en berichten. Karel ging altijd te voet door de stad, terwijl Bob en Diet altijd op de fiets gingen. Een onderduiker dacht dat Karel Bobs broer was. Ze hadden destijds ongeveer hetzelfde postuur, donker haar en een donkere bril. Verder leken ze in het geheel niet op elkaar. Gestimuleerd door de opmerking van dezelfde onderduiker nam Karel in navolging van een van de titelhelden van Robert en Bertram, een bekend vooroorlogs toneelstuk, de schuilnaam Bertram aan.
Bob van Amerongen schreef later uitgebreid over het leven in de Okeghemstraat.[41] Hierin benadrukt hij dat de illegaliteit bepaald geen ‘aaneenschakeling van opwindende avonturen was.’ Er werd hard gewerkt. Elke avond maakten ze een werklijst voor de volgende dag. ’s Avonds nog op pad gaan, vonden ze te riskant, al hadden ze daar de papieren voor.

Tijd voor vertier was er niet in het leven van deze jonge mensen. Ze gingen niet naar de schouwburg of naar de film. De enige ontspannende momenten waren de bijeenkomsten met vrienden.’s Avonds na spertijd vermaakten Bob en Karel zich onder meer met het vertalen van Catullus, een oude Romeinse dichter.
Er waren ook incidenten die het leven verstoorden. Op een middag zag Bob vanuit zijn raam aan de overkant op de hoek van de Lomanstraat en de Okeghemstraat de deur opengaan. Hij zag een heer met hoed en winterjas naar buiten komen en herkende direct Andries Appel, een jeugdvriend van zijn vader en tevens de schoonvader van Frans Meijers, de bekwame vervalser van de pp-groep. Bob begreep meteen dat die daar ondergedoken moest zitten. Hij had een zeer joods uiterlijk en keek tot Bobs ontsteltenis aldoor spiedend om zich heen. Toen hij de stoep afstapte, ontdekte hij dat zijn veter los zat. Hij zette één voet weer op de stoep en strikte de veter, waarbij hij in gebogen houding nogmaals links en rechts keek. De veter zat goed, maar voordat hij zijn wandeling begon, keek hij nog eens spiedend om zich heen of de kust wel veilig was. ‘Dan kan je, dacht ik, beter meteen een visitekaartje laten drukken met een J en je onderduikadres erop.’[42]
Bob vroeg zich af of hij dit incident aan Appels schoonzoon Frans Meijers moest melden. Hij zag er van af, in de wetenschap dat Andries Appel onverbeterlijk was. Bovendien wilde hij de onderlinge familieverhoudingen niet onder druk zetten. Ongetwijfeld moet Bob hierbij aan zijn eigen vader hebben gedacht die ook niet bepaald voorzichtig was. Het probleem loste zich vanzelf op. Enige dagen later kwam Frans Meijers langs met de vraag of de PP-groep een nieuw onderduikadres kon regelen. Zijn schoonouders konden namelijk niet langer op hun huidige adres blijven. Een ander incident in de Okeghemstraat liep slechter af. Op een namiddag hoorde Bob schoten in de straat en zag hij hoe een jongeman uit de richting van de De Lairessestraat de Okeghemstraat in kwam rennen en vervolgens voor de deur van zijn huis werd geraakt. Op de stoep zakte hij in elkaar. Later hoorden Bob en zijn huisgenoten dat de jongeman een verrader had willen liquideren. In het vuurgevecht was hij zelf het slachtoffer geworden.

VrijstellingHemelrijkGevaar
Wie verzorgingswerk deed, kon als hij gepakt werd op zware straf rekenen. Reeds voor september 1944 werden er al ongeveer 10.000 illegale werkers gearresteerd, waarvan ongeveer 6000 zijn omgekomen, hoofdzakelijk in Duitse concentratiekampen.[43] Voor ‘half-joden’ (twee joodse grootouders) golden echter andere regels. Voor een licht vergrijp, zoals het rijden zonder licht op de fiets, konden ze er volgens Bob van Amerongen al een joodse grootouder bij krijgen. Voor ‘half-joden’ betekende een dergelijke maatregel een promotie tot Volljude met als gevolg dat ze dan, net als alle andere joden, op transport gingen naar een vernietigingskamp. Ongetwijfeld was de straf niet lichter als een ‘half-jood’ veroordeeld werd voor onderduikactiviteiten ten gunste van joodse familieleden. ‘Vol-joden’ uit een gemengd huwelijk die hun joodse familieleden hadden geholpen, werden als strafgeval op transport gesteld.[44] Door voorzichtigheid en geluk is Bob en Jan, en ook de andere joodse en ‘half-joodse’ leden van de PP-groep, dit lot bespaard gebleven.
Bob en Jan werden wel een aantal keren aangehouden. Op een dag moest Bob aan het eind van de middag met de trein van het Centraal Station in Amsterdam naar IJsselstein. Op het gemeentehuis was daar een goede ambtenaar die hij wilde voorstellen aan zijn collega Hans de Jager. Ze reisden apart. Dat leek veiliger. Bob en Hans waren beiden halfjoods en zagen er beiden uitgesproken joods uit, Hans nog meer dan Bob.
‘Ik kwam achter hem aan, een halve minuut later’, vertelt Bob. ‘Stond hij midden in de hal van het Centraal Station met twee heren, Nederlandse SD’ers. De heren keken op, eentje stuift op me af. Ik dacht: ik ben verraden. Als Hans maar in godsnaam niet doet alsof hij me kent! Gelukkig is het goed gegaan. We hadden allebei verteld dat we halfjoods waren. In mijn geval belden ze met het bevolkingsregister van Alkmaar. Klopte natuurlijk. Hans keek altijd schichtig om zich heen, met schokkerige bewegingen. Dat was verdacht.’[45] Vermoedelijk was dit incident de reden om Hans de Jager niet langer in de openbare ruimte in te zetten en hem tot telefonist te benoemen.
Ook Jan Hemelrijk werd op een keer op het Centraal Station aangehouden. Hij had een afspraak met een man van een knokploeg uit Leiden op het stationsplein. Jan Hemelrijk: ‘Het was een gevaarlijke plaats en ik nam dus helemaal niets mee, behalve mijn persoonsbewijs en een identiteitsbewijs van de Technische Nothilfe. Dat was een half-Duitse organisatie en een speldje daarvan had ik achter mijn revers. En ik had een boterbon bij me van 10 kg boter. Toen wij daar met zijn tweeën liepen, kwamen er twee kerels op ons af met wolfsangeltjes op hun jasjes en die vroegen ons om onze papieren. Het waren Nederlandse SD’ers, in ieder geval collaborateurs.’[46]
De man uit Leiden lieten ze lopen. Jan Hemelrijk moest daarentegen mee naar een politiepost in het Centraal Station waar hij in een cel werd opgesloten. Al snel bleek dat ze Jan aanzagen voor een student die in aanmerking kwam voor de Arbeidsinzet. Jans opmerking dat hij ‘half-joods’ was en dus niet in Duitsland te werk gesteld kon worden, mocht niet baten. Ze konden hem ook in Nederland gebruiken. Gelukkig had Jan voor deze situatie een scenario klaarliggen. In een dergelijk geval zou hij via telefonist Hans de Jager zijn vrouw Aleid alarmeren, die vervolgens de hulp zou inroepen van dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar.
Alles verliep volgens plan. Jan mocht bellen, waardoor Aleid in actie kon komen. Kamerbeek schreef op officieel briefpapier dat Jan onmisbaar was voor het geven van privé-lessen aan leerlingen van de school en zette er het stempel op van het Murmellius Gymnasium. Ook haalde Aleid in Alkmaar Jans kandidaatsbul op, die in het Latijn was opgesteld, zodat de Duitsers niet precies konden begrijpen wat er stond. Zo kon het kandidaatsdiploma doorgaan voor een doctoraalbul. Met al deze spullen reisde Aleid terug naar Amsterdam, waar Jan inmiddels naar het hoofdbureau van politie was overgebracht. Toevallig kende Jan iemand op dat bureau, rechercheur Jan Altevogt, die van Aleid de ontlastende papieren kreeg en de zaak direct regelde met Huster, de dienstdoende Fachberater voor de Arbeidsdienst in Amsterdam. Huster leverde Jans vrijlatingsbriefje met het stempel ‘sofort zu entlassen’.
Helaas was de zaak hiermee nog niet opgelost. Want Jan mocht dit briefje niet meenemen. Jans persoonsbewijs was door de SD’ers afgenomen en zonder kon hij direct weer worden opgepakt. Dus vroeg hij Altevogt naar een officieel bewijs van zijn vrijlating. Dat gebeurde. Dit briefje met het stempel van het politiebureau had Jan de rest van de oorlog bij zich. Het was zijn vrijstellingsbewijs mocht hij ooit nog in de problemen komen. Thuis aan het Bollandpark, zoals de Duitsers het Sarphatipark hadden genoemd, was het weerzien met Aleid een feest.

NOTEN
1 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 2001.
2 Ibid.
3 ‘Kaddiesj voor Joods Alkmaar’. In: Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar (1925), Zestiende jaargang, nummer 4, 1992, pg. 47–49, 58–61.
4 Het verhaal over Louise Snitslaar is gebaseerd op verschillende bronnen: het artikel van Jan van Baar in het Noordhollands Dagblad, 2 april 1012, ‘We hebben haar nooit meer gezien; Arie Eriks bood onderdak aan Joodse Louise Snitslaar’; interview met Bob van Amerongen 2001 en eerder genoemde Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar uit 1992.
5 Hans Knoop en Martin van Amerongen werden beiden bekende journalisten.
6 Amerongen, Martin van. ‘Terug naar Huizen’, De Volkskrant, 24 juli 1993, in: Zwierige Passie, De Prom/Aspekt, Baarn/Nieuwegein 1997, pg. 9–11.
7 Uit het archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (ook digitaal te bekijken) blijkt dat Bob zich, net als zijn vader Jules en zuster Hans, op 15 juli 1943
heeft ingeschreven op de Van Eeghenstraat 59 hs in Amsterdam, het adres van Lien van Amerongen. Destijds regelde Bob van allerlei papieren, waaronder een Ausweis als
leraar (21 juni 1943) en een Ausweis van het Gemeentelijk Arbeidsbureau in Alkmaar (15 juli 1943), die hem van Arbeidsinzet in Duitsland vrijstelden. Volgens deze Ausweise
was Bob evenwel nog woonachtig in Alkmaar.
8 Amerongen, Robert (Bob) van. Oorlogsdagboek, privé-archief Bob van Amerongen.
9 Reve, Karel van het, ‘Femke’, in: Verzameld Werk deel 1, Van Oorschot, Amsterdam 2008, pg. 53.
10 Interview Femke Last, 2001.
11 De loyaliteitsverklaring was een verordening van de Duitsers die de Nederlandse studenten moesten ondertekenen. Op 13 maart 1943 werd deze verordening bekend gemaakt; studenten hadden tot 10 april 1943 de tijd de verklaring te ondertekenen. Weigering betekende uitsluiting van het volgen van college en mogelijk te werkstelling in Duitsland.
12 Tini Israël zat voor de zomer van 1943 bij de PP-groep.
13 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 167.
14 Interview Bob van Amerongen, 2001.
15 Moore, Bob. Slachtoffers en overlevenden; De nazi-vervolging van de joden in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam 1998, pg. 237–238.
En ook: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 679–691 (populaire uitgave).
16 Zie voor uitgebreidere beschrijving van het persoonsbewijs: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, juli ‘42- mei ‘43, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 91 (populaire uitgave).
17 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945, pg. 16.
18 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 680–681 (populaire uitgave).
19 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
20 Naoorlogs verslag van Frans Meijers ‘De techniek van het veranderen van persoonsbewijzen’, privé-archief Jan Hemelrijk.
21 ‘Persoonlijke Herinneringen aan Frans Meijers’ (1913–1999), door Jan Hemelrijk genoteerd na diens overlijden, privé-archief Jan Hemelrijk.
22 Zie: Lakerveld, Carry van, ‘Gestolen, veranderd, vervalst; Vervalsen in Amsterdam in de Tweede Wereldoorlog’, in: Annelies Strackee-Kater en Marjolein van der Tweel
(ed.), Van hoofd en hart: Henk van der Tweel 1915–1997, Stichting van Hoofd en Hart, Amsterdam 1999.
23 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 12. Deze tekst is door de destijds 77-jarige auteur op band
ingesproken en door zijn broer Leo Hemelrijk uitgetypt.
24 Artikelen in Het Parool over Johan van Dijk en Jan Hemelrijk: Hanneloes Pen, 17–09–2010 en 13–10–2010. Ook informatie via email Chelly Polenaar, d.d. 16 augustus 2010.
25 Interview Bob van Amerongen, 2001.
26 Dit leek te gaan veranderen met de invoering van de zogeheten Tweede Distributiestamkaart toen persoonsbewijs en stamkaart aan elkaar werden gekoppeld en volgens plan bonkaarten dan alleen nog in de vermelde distributiekring verkregen konden worden. Begin december 1943 werd tot de invoering van de Tweede Distributiestamkaart besloten; in juni 1944 was de uitreiking van de nieuwe kaart officieel afgerond. Iedereen moest persoonlijk in zijn woonplaats de nieuwe stamkaart ophalen. Hiervoor moest dan van de oude
stamkaart, die diende te worden ingeleverd, een hoekje worden afgeknipt. Op het persoonsbewijs werd een zegel geplakt waarvan het nummer correspondeerde met het nummer op de nieuwe stamkaart. Hetzelfde nummer werd ook voor het inlegvel gebruikt. Door deze zaken te koppelen, hoopten de Duitsers onderduikers te traceren. Door een aantal kraken wisten de Knokploegen echter genoeg ongestempelde zegeltjes in handen te krijgen om deze actie van de Duitsers in het honderd te laten lopen. Via een knokploeg in Brabant kreeg ook de PP-groep veel van deze zegeltjes in handen.
27 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 674–679, (populaire uitgave).
28 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 7.
29 De Zeemanspot lag aan de basis van het later opgerichte Nationaal Steunfonds (NSF).
30 De Amsterdamse Studentengroep was een van de groepen die kinderen uit de Hollandsche Schouwburg haalde. Deze groep redde zo’n 150 kinderen uit de crèche tegenover
de Hollandsche Schouwburg, waar de joodse kinderen werden ondergebracht voordat ze op transport gingen.
31 Eind 1943 had de PP-groep voor het eerst contact met de Vakgroep J van de NSF. Zie: Van Amerongen, september 1945, pg 24.
32 Schaap, Erik. ‘De houthandelaar Remmert Aten’ (pg. 165-pg. 188), pg. 182, in: Vrijgevochten; Zaans verzet in Nationaal perspectief (1940–1945), Stichting Uitgeverij
Noord-Holland, Wormer 2008.
33 Schaap, Erik. Walraven van Hall; Premier van het verzet (1906–1945), Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormer & Bureau Discriminatiezaken Zaanstreek/Waterland, Zaandam 2006, pg. 81.
34 Interview Bob van Amerongen, 2001.
35 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 26.
36 Van Amerongen, september 1945, pg. 14.
37 Hemelrijk 2005, pg. 21.
38 Op 15 juli 1944 werd de telefoon in Amsterdam afgesloten, behalve voor prominenten en belangrijke bedrijven.
39 Deze paragraaf is gebaseerd op Bob van Amerongens artikel uit 1945 en mijn interviews met Bob en Jan uit 2001.
40 Reve, Karel van het. ‘Dagelijks leven ging gewoon door’, Het Parool, 4 mei 1985.
41 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve;Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 15.
42 Ibid. pg. 15.
43 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg.1018 (populaire uitgave).
44 Arian, Max. Teruggefloten door Hitler, De Groene Amsterdammer, 4 mei 2007, nav. de uitgave van het boek van Coen Stuldreher, De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder
de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
45 Interview Bob van Amerongen, 2001.
46 Hemelrijk, 2005, pg 19.




Fatsoenlijk land ~ De onderduikers

Hoge Nest

Het Hooge Nest

Een woongemeenschap in het Gooi
Begin 1943 had Jan Hemelrijk een probleem. Bergen zou op korte termijn geëvacueerd worden vanwege de bouw van de Atlantikwall (Atlantische muur). Zijn onderduikers moesten elders worden ondergebracht. Noor van Donselaar, een oude schoolvriendin van Jans zuster Dineke die inmiddels in Huizen woonde, had een gouden tip. Ze kende een groot afgelegen huis in een woest duingebied op de grens van Huizen en Naarden. In de tuin van Het Hooge Nest, zoals het huis heette, had ze bij een vriendin thee gedronken. Haar familie had het huis voor de zomer gehuurd van twee dames uit Amsterdam. Jan Hemelrijk en Eberhard Rebling bezochten op hun paasbest gekleed de dames Jansen in hun riante huis aan de chique Apollolaan. Ze wilden Het Hooge Nest tot het einde van de oorlog huren. Twee dagen later, op 30 januari 1943, tekende Rebling onder zijn schuilnaam Jean Jacques Bos het huurcontract. De huur werd vastgesteld op 112,50 gulden per maand. Rebling verplichtte zich alles wat in de loop der tijd beschadigd of vernield werd na de oorlog te vergoeden.
Na het tekenen van het contract moest hij de huur van het huis officieel bij de burgemeester van Naarden melden. Anders zou het huis mogelijk in beslag worden genomen. Het werd een memorabel bezoek aan het gemeentehuis. De burgemeester, een fervente nazi die in zijn spreekkamer portretten van Hitler en Mussert had hangen, verwelkomde Rebling met ‘Heil Hitler’. Voor de eerste en laatste keer in zijn leven strekte Rebling de rechterarm terwijl ook hij de woorden ‘Heil Hitler’ uitsprak. Het effect was naar wens. De ‘familie Bos’ (Eberhard Rebling, Lien Brilleslijper en hun dochter Kathinka) werd als tijdelijke bewoner van de gemeente ingeschreven.
De onderduikers verhuisden per trein naar het Gooi. Eerst namen ze het stoomtreintje Bello van Bergen naar Alkmaar. Vandaar moesten ze via het gevaarlijke Centraal Station in Amsterdam. Daar namen ze de trein naar Bussum. Gelukkig viel het gezelschap, dat voornamelijk uit joden bestond, niet te veel op. De grote evacuatie had voor hen een positief neveneffect. Door de evacuatie vanuit het kustgebied waren veel mensen onderweg.

Een vesting in het Gooi
In Het Hooge Nest konden veel mensen wonen. De benedenverdieping had drie kamers met een keuken, de eerste verdieping vier kamers met een badkamer en de zolder nog een aantal dienstbodenkamers. Ook de ligging was gunstig voor onderduikers. Het huis lag op een heuvel omgeven door struiken en bomen. Het volgende huis in de richting van Huizen lag honderd meter verderop. Vanuit de voorkamer kon je mensen in de verte zien aankomen. Wie naar binnen wilde, moest om het huis heen lopen want de ingang zat aan de achterkant.
De kern van de Hooge Nest-bewoners werd gevormd door de familie Brilleslijper. Te beginnen de ‘familie Bos’: Eberhard Rebling, zijn partner Lien (Rebecca) Brilleslijper, met wie hij niet getrouwd was, en hun dochter Kathinka. Lien was voor de oorlog bekend als de danseres en zangeres Lin Jaldati en woonde in het Het Hooge Nest onder de schuilnaam Carolina Anna van der Horst. Ook Bob Brandes (de broer van Aleid Hemelrijk), zijn vrouw Janny (Marianne–de zuster van Lien) Brandes-Brilleslijper en hun kinderen Robbie en Liselotte woonden er. En ten slotte ook vader Joseph en moeder Fijtje Brilleslijper-Gerritsen alsook broer Jaap (Jacob) Brilleslijper.
Bob Brandes, de enige niet-jood die bij de ‘familie Bos’ inwoonde, was met zijn gezin officieel naar Naarden verhuisd. Hij was de enige Hoge Nest-bewoner die buiten de deur werkte. Elke ochtend ging hij op de fiets naar zijn werk bij de levensmiddelendistributie in Weesp. Bob Brandes en zijn vrouw Janny gingen ook regelmatig naar Den Haag, Amsterdam en Utrecht in verband met hun werk voor de illegaliteit. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij een valse identiteit.
Naast de Brilleslijper-clan had Het Hooge Nest nog een aantal vaste bewoners: Bram (Abraham) Teixeira-de Mattos en zijn echtgenote Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes[1], vrienden van Bob en Janny uit Den Haag, met hun dochter Rita (Grietje) en schoonzoon Willy (Chaim Wolf) Jäger; Puck (Paulina) van den Berg-Walvis, die als kindermeisje optrad; Simon van Krefeld, de zoon van een bekende kinderarts en Jetty Drijf, ‘een knap meisje’.

Wie in nood verkeerde, kon altijd in Het Hooge Nest voor enige tijd terecht. Er woonden minimaal zeventien mensen, maar vaak ook meer dan twintig. De fourage voor een dergelijke grote groep was geen sinecure. Het moest niet in de gaten lopen. De zusjes Brilleslijper hadden er hun handen aan vol en trokken er dagelijks, onafhankelijk van elkaar, met de fiets op uit. Ze deden hun boodschappen in Huizen, Blaricum en Laren. Om niet op te vallen werd per winkel voor één familie ingekocht. Bij een grote melkwinkel in Blaricum werd yoghurt gekocht. Groente en aardappels in de regel bij drie verschillende winkels en zeep, wasmiddelen en andere huishoudelijke spullen bij drogisterij Bochove in Huizen. Deze waarschuwde hen wanneer er razzia’s in de buurt werden gehouden. De melk werd door twee verschillende leveranciers aan huis geleverd.

Bonkaarten en De Vrije Kunstenaar
Om het huishouden te laten draaien, ging Eberhard Rebling regelmatig voor geld en bonkaarten naar Amsterdam. Zijn leverancier was hoogstwaarschijnlijk Jan Hemelrijk. Het geld kwam verder van Bob Brandes, die zijn salaris had, en van de andere onderduikers. Maar de ouders Brilleslijper en de Reblings konden geen eigen bijdrage leveren. Een tweede inkomstenbron bracht een oplossing. Als gevierde kunstenaars onderhielden de Reblings contact met de schrijver Mik (Maarten) van Gilse, die samen met zijn vader, de componist Jan van Gilse, en de beeldhouwer Gerrit Jan van der Veen de redactie vormden van het illegale blad De Vrije Kunstenaar. Dit blad was in mei 1942 opgericht als protest tegen de verplichte aansluiting bij de Kultuurkamer. Daarnaast was Van Gilse ook actief in de PBC als vervalser van persoonsbewijzen (met als specialisatie het watermerk) en bonkaarten. Hij kwam geregeld op bezoek in Het Hoge Nest en vertelde vol trots dat De Vrije Kunstenaar van bierbrouwer Heineken een donatie van één miljoen gulden had gekregen.[2] Hij bood de Reblings als kunstenaars een maandelijkse toelage aan. Het geld konden ze bij een contactpersoon in Laren ophalen. Ook zouden ze door de PBC gestolen bonkaarten krijgen. Bovendien kregen ze met de toevoer van geld en bonkaarten ook het blad De Vrije Kunstenaar waardoor ze op de hoogte bleven van de ontwikkelingen in het kunstenaarsverzet.
Eind juli 1943 kwam er een kink in de kabel toen Van Gilse op zijn onderduikadres in Amsterdam werd gearresteerd. Het liep slecht met hem af. Op 1 oktober 1943 werd hij in Overveen geëxecuteerd samen met achttien andere verzetsstrijders. Hoofdzakelijk mannelijke leden van de verzetsgroep CS6 waarmee Van Gilse contact had onderhouden en die door verraad was opgerold. Onder de geëxecuteerden waren ook de broers Boissevain, schoolgenoten en verzetsmakkers van Johan van Dijk, de fotograaf die Jan Hemelrijk pasfoto’s leverde.

Het leven in Het Hooge Nest
Het leven in Het Hooge Nest ging zijn gewone, ongewone gang. Om met een grote groep mensen een onafhankelijk onderduikbestaan te leiden, was destijds vrij uitzonderlijk. Het was zelfs volstrekt atypisch voor de onderduik. De meeste onderduikers woonden in bij degenen die hen verzorgden. Ongebruikelijk was ook het feit dat de onderduikers in Het Hoge Nest konden musiceren. Eberhard Rebling studeerde piano, Lien zong, boven in het huis oefende Simon van Krefeld op drums, terwijl de roodharige Puck van den Berg-Walvis in het tuinhuis viool studeerde. Rebling kreeg van de Amsterdamse muziekschool pianobewerkingen van opera’s te leen die hij regelmatig voor de bewoners van Het Hooge Nest ten gehore bracht. Hij speelde en zong dan zowel de bas- als de tenorpartij en zelfs de coloratuursopraan van Mozartopera’s als Die Entführung aus dem Serail, Le nozze di Figaro en Die Zauberflöte. De opvoering van Beethovens Fidelio kreeg een bij de tijd passende politieke betekenis. De bevrijding van Florestan door zijn echtgenote Leonore in deze opera werd door de bewoners als een ‘antifascistische verzetsdaad’ gezien. Al met al moet Het Hooge Nest een orkaan van geluid geproduceerd hebben. Ook daarom was het een groot voordeel dat het huis geïsoleerd lag.
Het echtpaar Rebling onderhield ook contact met hun artistieke vriendenkring. Zo kwam Leo Fuks, een bekende jiddisch-specialist, regelmatig naar Het Hooge Nest om Lien les te geven in de jiddische taal. Ze kenden elkaar via de Arbeiders Cultuurkring Sch Anski, die in 1921 door Oost-joodse immigranten was opgericht en waar de jiddische taal en cultuur centraal stonden. Vooraanstaande jiddische schrijvers hadden er vóór 1940 voorgelezen uit eigen werk en er waren veel theatervoorstellingen gegeven.
Tijdens de bloeiperiode van Sch Anski in de jaren dertig maakte Lien, een donker joods meisje met een paar vurige ogen, er kennis met jiddische liederen waarin ze zich ging specialiseren. Voor de oorlog trad Lien op als solozangeres met haar geliefde Eberhard Rebling als begeleider op de piano. Daarnaast had ze als danseres voor de bekende Bouwmeester-revue gewerkt. Nu kon ze zich slechts op huiskamerniveau manifesteren. Samen met de joodse danser Karel Poons[3], die in de buurt van huizen zat ondergedoken en zijn haar blond had geverfd, repeteerde zij twee maal in de week in de kleine studio van kunstenares Grietje Kots in Laren. In deze ruimte gaf zij samen met Rebling ook een aantal huisconcerten met hoofdzakelijk jiddisch repertoire. De opbrengst ging naar De Vrije Kunstenaar, zoals dat destijds bij illegale optredens van kunstenaars gebruikelijk was die bij dit onafhankelijke orgaan voor Nederlandse kunstenaars waren aangesloten.

D-Day
Een aantal bewoners van Het Hooge Nest hield zich bezig met illegale activiteiten. Janny en Bob Brandes hielpen anderen aan valse papieren; Eberhard ging eens per maand naar Amsterdam om illegale tijdschriften en zonder bonnen gekochte levensmiddelen op te halen. Ook bracht hij een aantal joodse kinderen naar onderduikadressen. Via de radio volgden de bewoners van Het Hooge Nest de oorlogsontwikkelingen. Broer Jaap Brilleslijper had een radio geïnstalleerd. Vader Brilleslijper hield de berichten uit Londen en Moskou nauwkeurig bij. Ze hoorden dat het Rode Leger vanuit het oosten steeds dichterbij kwam, de Duitse veldmaarschalk Rommel in Noord-Afrika door de geallieerden werd verslagen en de geallieerden vervolgens op Sicilië waren geland. Het wachten was op het tweede front. Een gebeurtenis waar de bewoners van Het Hooge Nest reikhalzend naar uit keken.
In oktober 1942 had men in Bergen over Auschwitz gehoord. Al eerder hadden ze via de destijds befaamde concertpianiste Ida Rosenheimer en de Engelse radio vernomen dat heel veel joden door vergassing om het leven werden gebracht. Eerst door autogassen in vrachtwagens, later in gaskamers. Ondanks deze berichten kon men zich er amper iets bij voorstellen.
Op 6 juni 1944 hoorden ze het grote nieuws van de geallieerde landing in Normandië: D-Day. De oorlog leek in zijn eindfase te zijn beland. Maar in diezelfde periode bereikten ook alarmerende berichten de bewoners van Het Hooge Nest. Door verraad werden veel onderduikers gevonden. In Bussum, Laren en Hilversum, niet ver bij hen vandaan. Als reactie op dit nieuws maakte broer Jaap Brilleslijper een nieuwe plek waar men zich kon verbergen. Eerder had hij al bovenin het huis ruimtes gemaakt. Nu groef hij aan de achterkant van het huis een ondergrondse kamer met een lange ondergrondse gang.
Het bezoek bleef gewoontegetrouw komen. In het weekend van 8 en 9 juli 1944 kwam Frits Reuter, een van leiders van de Amsterdamse afdeling van de illegale Communistische partij, met zijn vriendin Cor Stel in Het Hoge Nest logeren. Ze hadden De Waarheid en andere illegale blaadjes uit de hoofdstad meegenomen.
De volgende ochtend werd er om 9.00 uur aangebeld. De SD had Het Hooge Nest gevonden.

Hollandse jodenjagers en verraad
Voor de deur stond Eddy Moesbergen die na de oorlog door procureur-generaal mr.Bakhoven tot ‘de ergste jodenjagers’ werd gerekend. De bewoners van Het Hooge Nest wisten niet wie hij was. Door het boek Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943 (2002) van publicist/programmamaker Ad van Liempt weten we nu meer over deze Moesbergen. In het boek wordt zijn carrière als jodenjager uitgebreid beschreven, waaronder de inval in Het Hooge Nest. Het was één van zijn grootste vangsten.
Moesbergen, door een nichtje getypeerd als een man met ‘een heel lief, zacht karakter’, behoorde tot de groep van Nederlandse collaborateurs die vanaf maart 1943 tegen betaling op jodenjacht ging. Voor elke jood werd aanvankelijk zeven gulden vijftig neergeteld. De Colonne Henneicke, genoemd naar de leider, bood waar voor zijn geld. Door deze jodenjagers werden tussen maart en oktober 1943 tussen de 8000 en 9000 joden opgespoord, die vervolgens naar de vernietigingskampen werden doorgestuurd.
Nadat de Colonne Henneicke officieel was ontbonden (1 oktober 1943), bleef een aantal leden actief, onder wie Eddy Moesbergen. Vanaf januari 1944 was hij in dienst van het voormalige Bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse politie, dat onder de SD ressorteerde. Inmiddels was zijn tarief per jood verdubbeld. In het Gooi kende Moesbergen ene mevrouw H. Hij kon haar chanteren omdat er eerder onderduikers bij haar waren gevonden. Ze moest informatie geven, anders ging ze alsnog naar een concentratiekamp. Toen hij haar op zondag 9 juli sterk onder druk zette, kwam ze met het adres van Het Hooge Nest dat ze van een joodse man in Amsterdam had gekregen. Voor het geval ze nog een goed adres nodig had voor joodse onderduikers.
De volgende morgen al stond Moesbergen met zijn mannen op de stoep. Hij was in het gezelschap van de SD’ers Harm Krikke en Willem Punt en twee agenten uit Huizen. Op het moment van de inval waren niet alle bewoners van Het Hooge Nest thuis. Bob Brandes was al naar zijn werk in Weesp. Janny was met haar zoontje Robbie voor een illegale bijeenkomst naar Amsterdam gegaan.
Om hen die niet huis waren te waarschuwen, zorgde Lien ervoor dat het afgesproken veiligheidsteken in werking werd gesteld. Als de vaas niet op de vaste plek stond, was er iets niet pluis. Lien ontsnapte aan de bewaking van de agenten. Ze gaf Kathinka een wenk om door het huis te gaan hollen en zorgde ervoor dat de vaas sneuvelde.
Toch kon ze niet voorkomen dat haar zuster Janny bij thuiskomst rond 13.30 uur werd gepakt. Janny zag dat de vaas was verdwenen, maar Robbie was al vooruit gelopen en naar binnen gegaan. Ze wilde haar zoontje niet in de steek laten en ging hem achter na. Om de kinderen in veiligheid te brengen, voerde Lien een komedie op. Ze simuleerde een epileptische aanval en wist de SD’er Punt te bewegen om de drie kinderen tijdelijk bij dokter Van den Berge onder te brengen.[4] Zo hoefden ze haar ‘aanval’ niet mee te maken en konden ze van daaruit in veiligheid worden gebracht.
In de namiddag kwam er een bus uit Amsterdam om de arrestanten vanuit het politiebureau in Huizen op te halen waar ze naartoe waren gebracht. Men had, zoals Lien later verklaarde, niet op zo’n grote vangst gerekend. Janny vroeg een van de agenten uit Huizen, die bij deze operatie was betrokken, om haar echtgenoot Bob Brandes te bellen en dringend te vragen niet naar huis te komen.
Toen de bus rond 18.00 uur naar Amsterdam reed, waren vier bewoners van Het Hooge Nest nog niet gepakt: vader & moeder Brilleslijper en Willy en Rita Jäger. Ze zaten verstopt op verschillende plekken in het huis. In de loop van de avond werden ze toch gevonden. Willy en Rita Jäger werden om 22.00 uur als laatsten ingerekend.

Jan Hemelrijk en Noor van Donselaar op de plek des onheils
Inmiddels was Jan Hemelrijk in het Gooi gearriveerd. Hij had het nieuws van de ontruiming gehoord.’s Ochtends was hij al naar station Bussum afgereisd. Daar kwam Noor van Donselaar hem op het perron tegen. Hij vroeg haar om zo snel mogelijk met het nieuws naar Bob Brandes te gaan. Ook wilde hij de kinderen bij de dokter weghalen. Of ze mogelijk naar de familie Van Donselaar gebracht konden worden?
Noor informeerde haar moeder die onmiddellijk naar Weesp vertrok om Bob Brandes te waarschuwen niet naar huis terug te gaan. Rond vijf uur kwam Jan bij de Van Donselaars aan de Naarderstraat. Hij vroeg of iemand bij Het Hoge Nest wilde gaan kijken. Hij wilde weten of iedereen al was vertrokken. Noor ging op pad en bedacht onderweg een goede reden om aan te bellen. Ze zou vertellen dat ze een weggelopen poesje zocht. Met deze smoes belde ze aan bij Het Hooge Nest.
De deur ging open en werd vrijwel meteen weer dichtgesmeten. Omdat ze niet onverrichter zake naar huis terug wilde gaan, ondernam ze een tweede poging. De man die eerst de deur had dichtgesmeten, nodigde haar nu vriendelijk uit om binnen te komen. Ze wimpelde de uitnodiging af, ging met de man een gesprekje aan en had ondertussen genoeg tijd om naar binnen te kijken. Twee mannen waren bezig een tapijt op te rollen, een andere man trok de traploper van de trap. Noor dacht dat het huis leeggehaald werd. Maar men was op dat moment nog op zoek naar onderduikers.[5]

Kinderen in veiligheid
’s Avonds werd de eerste lading arrestanten in Amsterdam in een gevangenis in de Marnixstraat afgeleverd. De volgende dag werden ze ondervraagd op het hoofdkwartier van de Sipo-SD in de Euterpestraat. Het paspoort van Rebling was gevonden. Hij liep hierdoor het gevaar direct geëxecuteerd te worden. Hij was immers een Duitse deserteur. Bovendien leefde hij zonder getrouwd te zijn samen met een joodse vrouw, wat als Rassenschande wettelijk was verboden.
Lien en Eberhard werden hoogstpersoonlijk verhoord door Willy Lages, het hoofd van de Sipo-SD. Hij wilde weten hoe ze aan hun persoonsbewijzen en bonkaarten waren gekomen. Om de druk op te voeren, sloeg hij Lien met een zweep in haar gezicht en zei: ‘Vogeltje, ik weet hoe ik jou kan laten zingen. Ik laat je dochtertje hier brengen, en als je ziet wat we met haar doen, dan zal je wel praten.’
Maar toen de Gestapo (onderdeel van de Sipo) bij dokter Van den Berg kwam om Kathinka op te halen, was ze al door verzetsmensen meegenomen. De kinderen waren op verschillende adressen ondergebracht om het risico te spreiden. Dokter Schaberg had de kinderen Brandes van dokter Van den Berg overgenomen. Daar bleven ze drie weken totdat ze naar hun niet-joodse grootmoeder in Den Haag werden gebracht. Omdat ze officieel ‘half-joods’ waren, liepen ze minder gevaar dan hun nichtje Kathinka, die officieel ‘vol-joods’ was omdat haar ouders niet getrouwd waren. Jan Hemelrijk had aan dokter Van den Berge gevraagd Kathinka aan hem mee te geven. Maar Van den Berge weigerde omdat hij nu eenmaal de agenten zijn woord had gegeven. Kennelijk was hij bang voor problemen met de SD. Jan besloot het kind te ontvoeren. Zijn poging liep in eerste instantie op niets uit. Toen hij aanstalten maakte Kathinka mee te nemen, begon mevrouw Van den Berge te schreeuwen. Voor het huis van de dokter werd ter bewaking een politieagent geplaatst. Wat nu?
Jan vond twee mensen bereid de klus te klaren. Karel Poons, de joodse balletdanser met wie Lien de afgelopen tijd had gerepeteerd, en Marion van Binsbergen, een jonge niet-joodse vrouw die zich al vanaf 1942 inzette voor joodse onderduikers, gingen op 14 juli ’s ochtends vroeg naar het huis van dokter Van den Berg in Huizen. De twee werkten regelmatig samen. Karel Poons deed zijn verzetswerk hoogstwaarschijnlijk onder een valse identiteit. Terwijl Karel de politieagent afleidde, ging Marion het huis binnen. Kathinka was al aangekleed. Marion nam haar zo snel mogelijk mee naar buiten. Ze reden op de fiets over de heide naar Blaricum waar Kathinka bij Johnny en Anneke LeFebvre werd afgeleverd. Zij zou, evenals een aantal andere Hooge Nest-bewoners, de oorlog overleven.
Van de bewoners van Het Hooge Nest overleefden Eberhard Rebling; Lien Rebling-Brilleslijper; Bob Brandes; Janny Brandes-Brilleslijper; Puck van den Berg-Walvis, Willy en Rita Jäger en de drie kinderen.
Spectaculair was Reblings ontsnapping uit een politieauto bij bureau Spaarndammerdijk. Toen de auto stil stond en schoonzuster Janny zich in de armen van een agent stortte, kon Eberhard Rebling ontsnappen. Als gevolg ging Janny met haar zuster Lien op transport naar Auschwitz. Ze werden later doorgestuurd naar Bergen Belsen. Daar ontmoetten ze de zusjes Anne en Margot Frank. De zusjes Frank komen om, de zusjes Brilleslijper overleven. Na de oorlog worden ze verenigd met hun echtgenoten en kinderen.
Dat de zusjes Brilleslijper niet in Auschwitz zijn omgebracht, kan verklaard worden uit het feit dat ze gemengd gehuwd waren en kinderen hadden gekregen (de categorie Priviligierte Mischehe). Ook in de kampen bleek dat een voordeel.
Vanuit de gevangenis in Amsterdam had Lien alsnog een valse huwelijksakte (Londen, 1938) met haar geliefde weten te regelen. Willy en Rita Jäger bleven als enigen van de gevangen Hooge Nest-bewoners in Westerbork achter. Willy was bakker en omdat er geen bakkers meer in Westerbork waren, had men hem nodig.[6]

Femke Last in de val
Toch moet er ergens iets misgegaan zijn. Op 11 juli, de dag na de inval[7], reisde Femke Last nietsvermoedend met een tas vol bonkaarten en andere papieren naar Het Hooge Nest. Ze had op het laatste moment Aleid vervangen die onverwachts aan haar blindedarm geopereerd moest worden. Misschien had de operatie Jan afgeleid, of had Femke de boodschap gemist. Maar het is moeilijk te begrijpen dat Jan op 10 juli wist dat Het Hoge Nest verraden was en zijn koerierster er de volgende dag toch naar toe ging.
Femke was die dag met de Gooise tram gekomen. Toen ze bij Het Hooge Nest kwam, was ze het veiligheidsteken vergeten. ‘Ik wist het niet meer’, zegt Femke Last. ‘In ieder geval ben ik zo stom geweest om gewoon aan te bellen. Het duurde even tot er werd open gedaan. Ik hoorde het toilet doortrekken, toen kwam iemand de deur open doen. Toen bleken er Nederlandse SD’ers te zitten. Knap fout natuurlijk.’[8]
Femke verzon ter plekke een verhaal. Ze speelde een dom Hollands meisje. Ze zou op het station van Ommen een aardige jongen hebben ontmoet die haar had gevraagd op dit adres een pakje af te leveren. In haar tas vond de SD tussen de muziekboeken de bonkaarten die ze moest brengen. Maar de inktspullen die ze bij zich had om vingerafdrukken te maken, wist Femke achter een gordijn te verstoppen. In de taxi, op weg naar de gevangenis op de Amstelveenseweg in Amsterdam, ontdeed Femke zich nog van haar portemonnee met belastend materiaal: haar treinretourtje Amsterdam en haar lidmaatschap van gaarkeuken Zuid. In Amsterdam werd ze opnieuw ondervraagd. Ze kreeg een oorvijg. Maar ze bleef de vermoorde onschuld uithangen, het domme meisje dat er in was getrapt. Ze was bang om gemarteld te worden. Daarom ondertekende ze snel een verklaring dat ze koerierster was geweest. Hierna werden de ondervragingen beëindigd. Over haar connectie met de PP-groep was men niets te weten gekomen.
Na een maand gevangenis op de Amstelveenseweg ging ze op transport naar kamp Vught. Daar werd ze te werk gesteld op de Philips-afdeling waar de radiolampen werden gemaakt. Vlak na Dolle Dinsdag (5 september 1944), toen de Duitsers in paniek waren omdat ze dachten dat de geallieerde invasie van Nederland nabij was, werd Femke met de vrouwen van de Philipsgroep naar Ravensbrück gestuurd. Ze ging van het ene naar het andere kamp en werd uiteindelijk na vele ontberingen op 14 april 1945 in het Duitse Salzwedel bevrijd.[9]

Rondzwervingen van vader Jaap Hemelrijk
Jaap Hemelrijk, Jans vader, vond vanaf maart 1943 vooral onderdak bij zijn zwagers, de broers van zijn niet-joodse echtgenote. Nadat hij eerst in Putten een tijdje bij een van zijn zwagers had gewoond, vertrok hij naar een andere zwager in Wassenaar, Dick de Jong. Deze had zijn hulp ingeroepen omdat de schoolprestaties van zijn dochter in de vijfde klas van het Rijnlands Lyceum onder de maat waren. Ze had dringend bijles nodig. Met Kerstmis was het rapport van dat nichtje dermate verbeterd dat Jaap Hemelrijk weer naar Putten kon terugkeren. Daar was een groot deel van de familie van zijn echtgenote neergestreken. Toen begin 1943 de kuststrook werd ontruimd, moest Jaaps vrouw Dit met haar nog thuiswonende kinderen haar huis in Bergen verlaten. Dat gold ook voor haar drie broers die in de kuststreek woonden. Zo was er in Putten een enclave van de familie De Jong ontstaan.
De drie broers huurden huizen aan de Prins Hendrikweg. Leo zat met zijn gezin in De Kimme; Arie met het zijne in De Rietschoof. Jan de Jong huurde voor zijn vriendin huize De Eekhoorn. De bovenverdieping van dit huis stelde hij ter beschikking aan zijn zuster Dit en haar twee jongste kinderen, Dineke en Jaap.
Vanzelfsprekend deed Jan zijn uiterste best om zijn vader optimaal te beschermen. Jan verzorgde voor hem een steeds beter persoonsbewijs. Met elk nieuw document kreeg hij een andere naam. Zijn identiteit veranderde uiteindelijk van Jacques François in Benjamin Jacobus Johannes Piekar, zijn vierde naam inmiddels. Een naamsverandering betekende dat vader Hemelrijk telkens nieuwe familierelaties en geboortedata moest leren. Jan overhoorde zijn vader in al deze zaken die hij vlot moest kunnen reproduceren. Want, zoals Jan hem voorhield: ‘Als je maar even aarzelt of een onjuist antwoord geeft op welke vraag ook, ben je er geweest.’ Naast het nieuwe persoonsbewijs zorgde Jan ook voor een passende stamkaart, belastingpapieren en een verhuisvergunning voor Amstelveen, waar zijn vader in het bevolkingsregister als bewoner van een pension werd ingeschreven. Volgens Jan was zijn vaders veiligheid gegarandeerd zodat hij zich bij een huiszoeking niet hoefde te verstoppen. Hierdoor leefde vader Hemelrijk in Putten een relatief onbezorgd bestaan. Hij waande zich veilig en genoot er van de natuur. Helemaal toen in de zomer de zangvogels kwetterden en hij op stille zomeravonden boswandelingen kon maken. Aan leerlingen had hij ook hier geen gebrek. Twee neefjes die in de eerste klas van het Lyceum in Harderwijk zaten,kwamen bij hem hun huiswerk doen.
Begin september 1944 kwam er nog meer familie naar Putten. Zoon Leo, zijn Engelse vrouw Vera en hun pasgeboren dochter Miriam namen hun intrek in De Koepel, een zomerhuisje met een puntig rieten dak, vlak naast De Eekhoorn. Jaap Hemelrijk kon van zijn eerste kleinkind genieten en bijpraten met zijn oudste zoon. Vanzelfsprekend waren de oprukkende geallieerde legers een belangrijk gespreksonderwerp. Ze luisterden om de beurt, met een koptelefoon op, naar de nieuwste ontwikkelingen op de radio, die in een schuilplaats was verborgen. Ze hoorden dat de geallieerde legers de grens met België naderden en dat Brussel elk moment kon worden bevrijd.
De bevrijding liet echter nog lang op zich wachten. En ook hun persoonlijke lot zou een ongunstige wending nemen.

Inval in De Eekhoorn
Op zaterdag 2 september, kort na middernacht, werd er hard op de deur van De Eekhoorn geklopt. Voor de deur stond Egbert Otter, opperwachtmeester der marechaussee, in gezelschap van zeven gewapende landwachters uit Ermelo. Ter ondersteuning van hun missie hadden ze een bouvier-politiehond meegenomen. De toen 19-jarige Jaap jr., de jongste zoon van Jaap en Dit Hemelrijk, sprong uit het raam en wist te ontkomen. Opperwachtmeester Otter, een jongeman met een hardvochtig, zelfingenomen gezicht, nam samen met een collega het verhoor af. Kennelijk hadden ze een tip gekregen, want ze leken zeer zeker van hun zaak. Ze wantrouwden Jaap Hemelrijks voortreffelijke papieren en wonden er geen doekjes om. ‘En waar is nu je radio, vuile jood?’, brulde Otter. ‘Ik zal hem vinden, al is hij nog zo goed verstopt.’
Op Dolle Dinsdag, toen Otter op de vlucht was geslagen, werd op zijn bureau een anoniem briefje gevonden waarin stond dat zich op de Prins Hendrikweg een jood met radio had verborgen. Wie de verrader was, is nooit opgehelderd. Otter had grote moeite om Hemelrijk een bekentenis te ontlokken. Helaas aarzelde hij over de naam van zijn moeder toen hem daarnaar werd gevraagd. Fataal was echter de foto die in de jas van zoon Jaap werd gevonden die hij bij zijn vlucht had achtergelaten. Op de foto stond Jaap sr in het Zwitserse Tesserete toen hij daar in 1939 enige maanden verbleef om gezondheidsredenen. Hij had destijds die foto aan zijn jongste zoon Jaap gestuurd en op de achterkant een boodschap geschreven: ‘Voor Japie, opdat hij zijn vader niet vergeet.’
Otter zag hierin het bewijs dat de Heer Piekar feitelijk de vader was van Japie Hemelrijk. Dat klopte natuurlijk, maar Hemelrijk bleef de waarheid hardnekkig ontkennen. Op het politiebureau werd Jaap Hemelrijk nogmaals uitvoerig verhoord. Voor hij in het arrestantenhok werd gestopt, bekeek hij zijn belagers nog eens goed en constateerde te maken te hebben met ‘een zeldzame collectie van onnozele misdadigheid’, zoals hij later schreef.

In handen van de Nederlandse politie
Die nacht bereidde Jaap Hemelrijk zich voor op het einde van zijn leven. Hij keek terug op een gelukkig bestaan en schreef ter afscheid aan zijn vrouw een gedicht op de muur omdat hij vermoedde dat zij ook in deze cel zou belanden. Wat ook gebeurde: ‘Jij bent de vlam, die mijn verkleumde leden warmt, het schreiend hart, dat sidderend zich erbarmt. Jij hebt God nooit gezocht in kerken of gebeden, maar zijn gebod in zuiver hart beleden.’
De volgende dag werd hij opnieuw verhoord. Aanvankelijk leek het nog de goede kant op te gaan. Een Duitse politieman had zijn valse persoonsbewijs al goedgekeurd. Toen Hemelrijk de vraag of hij joods was ontkennend beantwoordde, was dat voor de Duitser genoeg reden om hem te laten gaan. Otter gooide echter roet in het eten. Op zondag konden er volgens hem geen arrestanten worden vrijgelaten.
Deze Dag des Heren had nog een onaangename verrassing in petto. Zondagavond 3 september kreeg vader Hemelrijk onverwachts gezelschap van een hem onbekende jongeman. Het was de 23-jarige Louis Albert Lansdorp, bekend onder zijn verzetsnaam Carlo van den Heuvel, die eerder betrokken was bij de hulpverlening aan neergeschoten geallieerde piloten. De uit Tilburg afkomstige Carlo was destijds actief op de Veluwe om mensen van de Gestapo uit de weg te ruimen. Hij was toevallig die zondag in Putten om vrienden op te zoeken en ging mee om vader Hemelrijk te bevrijden. De actie mislukte. Twee jongemannen uit Putten wisten te ontkomen, maar Carlo werd door politieman Oostering ontwapend. De mislukte operatie pakte uiteindelijk in het nadeel van vader Hemelrijk uit. Zijn beoogde vrijlating was van de baan. Otter zal door de actie gedacht hebben met Hemelrijk een grote leider uit het verzet te hebben opgepakt.
Vervolgens werden Hemelrijk en de jonge Carlo vanuit Putten naar de marechaussee kazerne in Arnhem vervoerd, waar ze werden opgewacht door luitenant-kolonel J.E. Feenstra, een beruchte NSB’er en commandant van de marechaussee gewest Arnhem, en zijn team. Hemelrijk zag op het trottoir vier mannen staan in het uniform der koninklijke marechaussee en stapte na Oostering uit terwijl hij Carlo aan zijn boeien meevoerde. Nauwelijks binnen voelde hij de slagen van gummiknuppels met kracht op zijn hoofd neerkomen. Ook Carlo kreeg zijn deel. ‘Zo ongeduldig waren deze lieden, als kinderen, die te lang op een beloofde pret gewacht hadden’, schreef Hemelrijk later in zijn oorlogsherinneringen. Het verhoor, dat vanaf middernacht tot omstreeks vier uur duurde, werd afgenomen door Feenstra, Otter en hun assistenten, onder wie Huizinga en wachtmeester Lanting uit Putten.
Na een urenlange afranseling werden Carlo en Hemelrijk apart opgesloten. Hemelrijk zou Carlo nooit meer terugzien. Hij werd op 5 september in de gevangenis van Arnhem geëxecuteerd. In zijn cel ondernam Hemelrijk die nacht een zelfmoordpoging. Hij sneed zijn polsen door en nam acht slaaptabletten en twaalf aspirines. Het leek hem de beste uitweg. Want hij had geen enkele hoop als jood een transport te overleven.
Op de ochtend van 5 september werd hij uit een diepe slaap wakker en zag hij dat zijn polsen verbonden waren. ‘Aufstehen!’, werd hem toegeschreeuwd. Op een draagbaar werd hij naar kamp Vught vervoerd.

Dolle Dinsdag
Het was een memorabele dag. Dolle Dinsdag. De dag waarop minister-president Gerbrandy via Radio Oranje het Nederlandse volk foutief informeerde over de vorderingen van de geallieerde legers. Ze zouden de Nederlandse grens al zijn overschreden. Terwijl ze die in werkelijkheid slechts naderden. Ook werd gemeld dat Britse troepen Breda hadden bereikt. Ook dat bleek later een fabeltje te zijn.
In deze bevrijdingsroes sloegen de Duitsers massaal op de vlucht. Maar hun gevangenen lieten ze niet achter. Een deel werd op de valreep gefusilleerd. Een ander deel ging mee naar Duitsland. Op 6 september vertrok Jaap Hemelrijk met het laatste transport van politieke gevangenen uit kamp Vught. Hij kreeg zonder problemen een ligplaatsje in de wagon omdat iedereen ervan uitging dat hij het transport niet zou overleven. Na drie dagen en drie nachten arriveerde de trein ’s ochtends om 10.00 uur in het kamp Sachsenhausen, vlakbij Oraniënburg, op 35 km van Berlijn. Jaap Hemelrijk stapte tot ieders verbazing fit en levendig uit de trein.

Sachsenhausen
In het kamp kwam Hemelrijk tot z’n grote verrassing de socialistische voorman Koos Vorrink tegen. Het was een hartverwarmend weerzien tussen vrienden die elkaar kenden uit de ajc. Ze hadden elkaar jaren niet gezien. Nu kon Hemelrijk zijn grote zorg met iemand delen. Als jood bevond hij zich immers in een hopeloze positie.
Vorrink beloofde te proberen iets voor hem te doen. Later zou blijken hoe cruciaal deze ontmoeting voor Hemelrijk is geweest. In eerste instantie redde hij zichzelf door zich op de appèlplaats niet als jood kenbaar te maken.

Hemelrijk persoonsbewijsGered door Vorrink en Zwart
Pas maanden later hoorde Hemelrijk dat zijn kaart uit het register was gelicht en door een nieuwe was vervangen. Op zijn nieuwe registratiekaart stond bij religie Gottlos in plaats van joods.[10] Hoe dat was gegaan, hoorde hij na de bevrijding. Koos Vorrink kende Joop Zwart, een oud-Spanjeganger, die in Sachsenhausen aan het hoofd stond van de politische Abteilung waar de nieuwe gevangenen bij aankomst werden geregistreerd.
Vorrink had Zwart gevraagd Hemelrijk zo mogelijk te redden. Die gelegenheid deed zich voor door de hebzucht van een SS’er. De kaarten met alle gegevens van de gevangenen, inclusief vergrijpen en strafmaatregelen, waren met het transport uit Vught in drie kistjes meegekomen. Een van die drie kistjes had een mooi ijzeren beslag. Dat kistje wilde de SS’er graag hebben. Joop Zwart ging akkoord, op voorwaarde dat hij de sleutel kreeg zodat hij de inhoud van dat kistje in de andere twee kon stoppen. Hierdoor konden alle gevaarlijke kaarten uit de kistjes gelicht worden en werd van 300 gevangenen uit Vught het leven gered, onder wie Jaap Hemelrijk. Vriendschap, geluk en intelligentie hadden hem voor een wisse dood behoed.[11]
Later verhuisde Hemelrijk naar kamp Buchenwald. Ook daar werd hij gered door advies en hulp van zijn medegevangenen. Toen de Amerikanen Buchenwald naderden en het kamp door de SS geëvacueerd zou worden, wilde Hemelrijk weten wat hij het beste kon doen om te overleven. Meegaan of blijven? Zolang mogelijk blijven, had Arie Treurniet, evenals Hemelrijk jeugdleider bij de AJC, hem geadviseerd.
Hemelrijk luisterde en werd door een groepje landgenoten meegenomen om zich in het kamp te verbergen. Hij overleefde de oorlog, terwijl van de mensen die het kamp verlieten en deelnamen aan de zogeheten dodenmarsen alsnog duizenden (naar schatting 13.500) om het leven kwamen. Op 11 april 1945 werd hij door de zesde pantserdivisie van het derde Amerikaanse leger in Buchenwald bevrijd.[12]

Het thuisfront
In Amsterdam kreeg Jan van zijn broer Leo een telegram met het slechte nieuws over zijn vader. Op 6 september, de dag na Dolle Dinsdag, was in Amsterdam de uittocht van NSB’ers in volle gang. Door het slechte nieuws kon Jan er nauwelijks van genieten: ‘En ik zou er een enorm genoegen in hebben, als ik niet gisteravond, toen we thuis kwamen van onze vacantie van 4 dagen, bericht had gevonden dat vader gepikt was. (…) M’n enige hoop is, dat ze geen tijd meer zullen hebben en geen gelegenheid om hem weg te brengen. (…) Dat ze moeder hebben gehaald, lijkt me eerder gunstig dan ongunstig, misschien zijn ze nog aan een soort onderzoek bezig. En zijn papieren zijn erg goed. Alles hangt af van de snelheid, waarmee de geallieerden oprukken.’[13]
Dat duurde aanzienlijk langer dan veel Nederlanders hoopten. Dolle Dinsdag bracht niet de verwachte bevrijding, en ook de slag om Arnhem (17–25 september) liep uit op een fiasco.
Voor de familie Hemelrijk bracht Dolle Dinsdag ook goed nieuws. Otter en een aantal van zijn collega’s namen de benen naar Duitsland. Goede marechaussees namen het roer over en lieten moeder vrij. Direct na haar vrijlating probeerde moeder samen met dochter Dineke de verblijfplaats van vader te achterhalen. Ze werden van het kastje naar het muurtje gestuurd. Ze fietsten tussen Arnhem, Amersfoort, Putten en Wageningen heen en weer. Pas in tweede instantie leverde contact met Arnhem informatie op.

Op 12 september 1944 schreef Dit Hemelrijk aan haar kinderen: ‘Lieve, lieve kinderen, Het zal hoogstwrschnlk alles al achter de rug zijn; vader is dood. Dineke heeft gisteren ten einde raad Abas van de J.R. (Joodse Raad) in Arnhem laten bellen naar de marechausseekazerne, waar hij óf Otter óf Feenstra a.d. telefoon kreeg: ‘Hebt u een meneer Hemelrijk gehad?’ – Ja – ‘Wat heb U met hem gedaan?’ -Dien hebben we doodgeschoten. –Daarna is D. alleen naar Fischer in Velp gegaan, om te vragen om ‘het lijk’.’ Zij vervolgt: ‘Mevr. Driebergen (een kennis van de familie, LG) gelooft er niet aan, intimidatie. Ze krijgt vandaag of morgen nog verbinding met het kamp hier. Ik ben er van overtuigd, dat onze Pappa niet meer leeft. Hij heeft wrschnlk niet lang geleden. Hij heeft het de laatste weken gevoeld, hij was nooit opgewekt en begreep dat zelf niet. Wees jullie voorzichtig. Die tol is voldoende voor ons gezin. Dag lievelingen. Als het kan, Jan, als het kan, kom dan even in P. (Putten-lg). Maar nodig is het niet. Moeder’[14]
De familie ging er vanuit dat vader omgekomen was. Tot Dineke midden november van de echtgenote van burgemeester Nieuwenhuijsen van Limmen hoorde dat vader nog in leven was. Er was een man teruggekeerd uit de Duitse kampen. Bij die man was mevrouw Kalma, de echtgenote van de secretaris van de gemeente Alkmaar, in Haarlem op bezoek geweest. Hij bleek met de heer Kalma in het kamp te hebben gezeten en vertelde dat haar man veel om ging met ene meneer Hemelrijk, een directeur van een school in Alkmaar. Mevrouw Kalma begreep dit niet. Want voor zover zij wist, was Hemelrijk overleden. Jan stuurde een foto van vader naar de man in Haarlem die bevestigde dat hij hem had gezien. Sindsdien wist de familie Hemelrijk dat vader mogelijk nog in leven was. In januari 1945 hoorden ze een soortgelijk bericht.
Moeder Hemelrijk besloot uit veiligheidsoverwegingen niemand uit de kennissenkring hierover te informeren. Wie weet zou het zijn leven in gevaar brengen. Inmiddels stroomden er nog steeds condoleancebrieven binnen. Na de oorlog kostte het Jaap Hemelrijk veel tijd om alle condoleancebrieven te beantwoorden.[15]

Jules van Amerongen onder de grote rivieren
De familie Van Amerongen maakte ondertussen iets heel anders mee. In de periode na Dolle Dinsdag ontplooide Bob een nieuwe activiteit. Samen met een groepje verzetsmensen legde hij zich toe op de voedselvoorziening voor Amsterdam. Ook bleef hij actief voor zijn onderduikers die verspreid zaten op uiteenlopende plekken in Nederland. Hij had de grootste moeite om zijn vader in het gareel te houden. Zijn vader was al begin 1943 naar Weert gegaan omdat het in Amsterdam te gevaarlijk werd. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld kende daar een priester die actief was in het verzet en die zich ook bezighield met het onderbrengen van joden.
Er zou voor vader een adres geregeld zijn. Maar toen hij ter plekke arriveerde, was de priester in geen velden of wegen te bekennen. Vader Van Amerongen nam in Weert zijn intrek in Hotel de Vesper. Bob zocht hem daar verschillende keren op. Vol trots vertelde vader Van Amerongen zijn zoon over al zijn avonturen. Hij bezocht overdag mensen, ging langs bij de ijscoman. Hij deed geen enkele poging om zijn identiteit te verbergen. Op een goede dag stond de ijscoman er niet met zijn karretje. Vader besloot in zijn plaats het ijs te gaan verkopen, midden op het grote plein van Weert. Juist op die dag had hij zijn felblauwe zomerjasje aangetrokken. Hij kwam de voorzitster van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen tegen. Zij kende hem omdat hij daar twee jaar geleden nog de Christmas Carol had voorgedragen en begroette hem hartelijk: ‘Hé, meneer Van Amerongen!’ Dit had mis kunnen gaan, maar vader kwam er zonder kleerscheuren van af.
Bob’s waarschuwingen over dit gevaarlijke gedrag leverden niets op. Na enige tijd vond vader Van Amerongen onderdak bij een van de stamgasten van Hotel de Vesper.
Dit verblijf was van korte duur omdat het tussen vader Van Amerongen en zijn gastheer niet boterde. Tenslotte moest hij het huis hals over kop verlaten. Na een korte periode in Treebeek vertrok vader naar het dorp Meijel in de Peel, waar hij een kamer in het plaatselijke hotel kon krijgen.
Van een traditionele onderduikperiode was in het geval van vader Van Amerongen geen sprake. Hij woonde vooral in hotels en niet bij een familie in huis. Hij week hiermee af van de gemiddelde onderduiker.
Om het contact met zijn gezin te onderhouden, schreef hij regelmatig brieven, die hij naar de familie Admiraal in Alkmaar stuurde. Een brief rechtstreeks naar zijn huis zou te gevaarlijk zijn. In deze brieven deed hij verslag van zijn leven in het zuiden. Hij repeteerde zijn voordrachten die hij nog regelmatig hield. In de zomer ging hij wandelen, zwemmen en fietsen. Ook schreef hij zijn familie over schrijvers die hij net gelezen had. ‘Kennen jullie een zekere Carmiggelt?’, vroeg hij zich af.
Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) werd het zuiden bevrijd. Het was niet langer mogelijk naar het zuiden te reizen en het contact tussen vader Van Amerongen en zijn gezin werd verbroken. Pas later hoorde Bob hoe zijn vader de rest van de oorlog was doorgekomen. Ten tijde van de bevrijding van het zuiden zat vader in Zuid-Limburg, waar hij zijn intrek had genomen in Hotel Avondvrede in Houthem St. Gerlach.
Hier kreeg hij een affaire met een jonge vrouw. Voor vader Van Amerongen was dat niet uitzonderlijk. Ook tijdens zijn huwelijk had hij regelmatig buitenechtelijke affaires. In zijn gezin kreeg hij daarom het predicaat ‘los voor de kar’ te zijn. Dit kwam het huwelijk vanzelfsprekend niet ten goede.
Bob zag zijn vader pas terug in mei 1945, na de bevrijding van het noorden. Zijn vader was door de oorlog en het gebrek aan contact met bekenden zwaar aangeslagen. Hij was depressief en kon zijn oude leven niet meer oppakken.

MiepLobatoMiep Lobatto in isolement
Bob had verschillende soorten onderduikers.[16] In hoofdzaak familieleden en aanverwanten en daarbij nog een paar niet-familieleden. Bovendien had hij vooral volwassenen onder zijn hoede. Jaap Lobatto en zijn zuster Miep Lobatto behoorden niet tot Bobs familiekring, maar waren wel door zijn neef Willy Pos voorgedragen. Toen ze in
1943 onderdoken was Jaap al bijna volwassen en zat Miep nog midden in haar puberteit.
In de eerste periode van haar onderduik verbleef Miep vooral in de kop van Noord-Holland: Heiloo, Alkmaar, Bergen. Broer Jaap zat op verschillende adressen bij haar in de buurt. In de loop van 1944 was de toen 15-jarige Miep Lobatto onder de grote rivieren terechtgekomen. Een vriendin van haar nichtje Betty had haar met de trein vanuit Alkmaar naar Amsterdam gebracht. Vandaar ging de reis verder met mevrouw Eikelboom die bij de familie Lobatto in de Johannes Verhulststraat had gewoond. Zij bracht Miep per trein naar familie van haar in Maastricht. Daar kreeg Miep onderdak bij een eenvoudig katholiek gezin met zes kinderen. Miep schreef destijds vanuit Maastricht (d.d. 18 juli 1944) een brief aan haar 19-jarige broer Jaap. Zij omschreef hierin het Maastrichtse gezin als ‘reuze aardige mensen’. En alhoewel de plaatselijke kapelaan haar blij maakte met twee boeken voelde ze zich in dit katholieke milieu toch vooral een buitenstaander.

Het gastgezin nam Miep mee op sleeptouw. Elke zondag ging ze mee naar de kerk en daarna ging men wandelen. Ook bezochten ze een keer de St. Pietersberg. Anders dan ze gewend was, werd in deze familie niet de verjaardag maar de katholieke naamdag gevierd. Miep maakte het feest mee ter ere van de naamdag van de heer des huizes. Zijn echtgenote bakte voor de gelegenheid vijf taarten.
In Maastricht was Miep geen passieve onderduiker. Ze werkte als dienstmeisje en nam de verzorging op zich van de kinderen waarvan de jongste,Willy, anderhalf jaar oud was. Elke avond ging ze met de oudste dochter, de tienjarige Anneè, groente kopen. De toenemende strijd tussen Duitsers en de geallieerden was ook in Maastricht te merken. ’s Avonds vlogen er vliegtuigen over richting Duitsland. De kinderen hoefden niet meer naar school omdat ze bijna aldoor in de kelder moesten schuilen.
Enige tijd later moest Miep naar Breda verhuizen, waar ze op 29 oktober de bevrijding zou meemaken. Toch was Breda het dieptepunt van haar onderduikperiode. Ze voelde zich hier ‘erg eenzaam’ en ‘afgesloten van de wereld’. Net als voorheen in Alkmaar woonde ze hier bij de familie Zanen, samen met drie volwassen onderduikers.
Bij een paar gezinnen waar ze eerder had gezeten, voelde ze zich onderdeel van het gezin. Maar met deze mensen voelde ze totaal geen aansluiting. Behalve kinderen of leeftijdsgenoten ontbraken hier ook boeken en muziek, zaken waarmee Miep was opgegroeid. Hier werd ze een echte onderduiker. ‘De laatste periode van mijn onderduik heb ik mij zo weinig in contact gevoeld met anderen’, vertelde ze later. ‘Ik denk dat isolement voor een mens het allerergste is. Met isolement bedoel ik: echt niet meer in gedachten kunnen voelen dat je nog bij iemand hoort. Ik voelde me toen eigenlijk het meest verloren.’[17]

In de laatste periode van de oorlog was ook het contact met broer Jaap, nichtje Betty en verzorger Bob van Amerongen onmogelijk geworden. Vanaf Dolle Dinsdag was de communicatie tussen het noorden en het zuiden van het land immers uitgesloten.
Na de bevrijding van Breda door de Polen begon voor Miep Lobatto een nieuw bestaan. Voor haar levensonderhoud stuurde Tini Israël, als vertegenwoordiger van de PP-groep, een postcheque naar de familie Zanen. Miep ging voor het eerst sinds ruim anderhalf jaar naar school. In de tweede klas van de HBS leerde ze een meisje uit Teteringen kennen bij wie ze later ging wonen. De bevrijding van het noorden liet nog lang op zich wachten. Voor Miep duurde het een eeuwigheid voordat ze weer met haar verwanten contact had.
Pas op 8 mei 1945 schreef ze voor het eerst sinds bijna een jaar een brief aan haar broer Jaap. De brief, met als afzender de familie Van der Worp in Huize Zonneweelde te Teteringen, begon als volgt: ‘Gelukkig, het Noorden is vrij. En nu ben ik zo gloeiend benieuwd of jij er nog zal zijn. Alle mensen zeggen hier dat het nog wel een paar maanden zal duren voor particulieren in het Noorden zullen worden toegelaten.’

JaapLobatoJaap Lobatto snakt naar actie
Bob bracht de meeste van zijn onderduikers onder in en rond Alkmaar. Dat gold ook voor Jaap Lobatto. Bob en Jaap scheelden nauwelijks in leeftijd. Dat maakte de verhouding niet makkelijk, zeker omdat Jaap naar Bob moest luisteren. Op een zeker moment moest Bob Jaap tot de orde roepen. De familie Stam, Jaaps onderduikgevers in Heiloo, vond hem ‘een schat van een jongen’ maar hadden last van zijn bemoeizucht.
Hierover heeft Bob hem de les gelezen, waar Jaap enorm van schrok. Hierna verliep Jaaps onderduik zonder problemen.
Vlak voor de bevrijding van Breda zat hij nog steeds bij de familie Stam. Hier verdroeg hij de onderduik beter dan op eerdere adressen. Hij vond het ‘aardige mensen’ met wie hij kon praten. De heer Stam had als militair in Nederlands-Indië gediend en was door zijn aandeel bij een muiterij uit militaire dienst ontslagen. Bovendien was er een zoon in de familie, ongeveer van Jaaps leeftijd, met wie Jaap kon optrekken. De onderduik ervoer Jaap vooral als een ‘abnormale situatie’ zei hij later, waarin je nog nauwelijks leefde. Hij voelde zich opgesloten: ‘Je zat als een aap in een kooitje. Overdag moest je buiten zicht blijven. Dus als je op gelijke hoogte met de straat zat dan moest je in een ruimte gaan zitten die je van buitenaf niet kon zien. Dat waren geen leuke dingen, om het zachtjes te zeggen. Je zat eigenlijk in een soort gevangenis. Maar dan wel veilig, althans dat hoopte je.’[18]
Bij de familie Stam kwam hij weer een beetje tot leven. Zijn voornaamste bezigheid bestond uit het lezen van scheikundeboeken. Hij bereidde zich voor op de periode na de oorlog. Het stond vast dat hij dan scheikunde zou gaan studeren. Daarnaast was hij een handeltje begonnen. Hij wilde dolgraag actief iets ondernemen en had daarom via Bob van Amerongen linnengoed naar Heiloo laten komen. Hij ging langs bij de boeren in de omgeving. Het linnengoed werd geruild voor boter, vlees en andere levensmiddelen. Van tevoren was hem gezegd welke boeren hij moest overslaan. Tot zijn verbazing wist een van de goede boeren precies wie hij was. Namelijk ‘de jood van Stam’. Hierdoor werd hem duidelijk dat de bewoners van Heiloo de onderduikers konden lokaliseren.

Eind oktober 1944 moest Jaap Lobatto verhuizen. De heer Stam kreeg last van reumatiek en een onderduiker in huis werd hem te veel. Via een korte tussenstop elders in Heiloo belandde Jaap uiteindelijk in december 1944 bij de familie Vels Heijn, Prins Hendrikstraat 10 in Alkmaar. Nicolaas Vels Heijn was docent klassieke talen aan het Murmellius Gymnasium en tegelijkertijd reserve-officier van de Binnenlandse Strijdkrachten. Zijn grote bibliotheek bevatte in die lijn naast de klassieken ook werken van de militaire auteurs Clausewitz en De Gaulle.[19] Jaap had inmiddels genoeg van de chemieboeken. Met Vels Heijn besprak hij de ontwikkelingen op het slagveld.
Uit voorzorg kreeg Jaap een revolver. Vels Heijn leerde hem ermee om te gaan. Jaap dacht dat de revolver ongeladen was. Dat bleek onjuist. Op een dag ging de revolver onverwachts af en zat er een gat in het tafelkleed. Omdat Jaap geleerd had de loop altijd naar beneden te richten, bleef de schade beperkt.
In de Hongerwinter werd Jaap tot zijn tevredenheid ingeschakeld voor illegale activiteiten. Hij had hier de hele oorlog reikhalzend naar uitgezien. Nu kon hij eindelijk iets doen. Vanwege het gebrek aan vlees werden in Alkmaar illegale noodslachtingen uitgevoerd door de plaatselijke veearts. Maar die stukken vlees waren veel te groot om te distribueren. Ze moesten verkleind worden en op een noodkacheltje gebraden. Jaap had er een dagtaak aan. Met het achterstuk van een koe was hij twee dagen bezig.

Tini Israel & Netty DavidPP-groep – De vrouwelijke leden en hun onderduikers
Opvallend is dat een aantal leden van de PP-groep eigen onderduikers verzorgden. Behalve Bob en Jan hadden ook een paar vrouwelijke medewerkers eigen onderduikers. Zo verzorgde Diet Kortmann tijdens de Hongerwinter zeven onderduikers in De Pijp, in de buurt van de Albert Cuypmarkt. Deze joodse familie had de eigen winkel, waar onder meer brillen en fototoestellen werden verkocht, tot schuilplaats gemaakt. Diet bracht hen voedselbonnen.
Tini Israël ondersteunde een onbekend aantal joodse vrienden van het Vossius Gymnasium in de onderduik. Ook gaf ze bijles Russisch aan een Pools-joodse broer en zus die ondergedoken zaten in de Indische buurt. Ze deed dit niet om geld te verdienen maar voor de geestelijke ondersteuning.
Ook Frederika Samson, die zich vrij laat bij de pp-groep had aangesloten, verzorgde een groepje onderduikers. Hier wisten Bob en Jan niets van. Frederika was een vriendin en oud-schoolgenoot van Karel van het Reve en Tini Israël van het Vossius Gymnasium. Vanaf het najaar 1944 hielp ze PP-groepslid Frans Meijers met het vervalsen van documenten. Ze verzorgde onder meer Netty David, de vriendin van David Koker, een goede vriend met wie Karel, Tini en Frederika op het Vossius Gymnasium hadden gezeten.
Begin 1943 had de jonge joodse dichter David Koker aan Frederika gevraagd om de zorg voor zijn joodse vriendin Netty op zich te nemen als hij daartoe niet meer in staat zou zijn. Dit gold vanaf februari 1943, toen David Koker werd opgepakt en vervolgens naar kamp Vught getransporteerd. Na een waarschuwing door twee buurmeisjes dat haar ouderlijk huis in de Rivierenbuurt was ontruimd, dook Netty onder bij een jong echtpaar op de Admiraal de Ruijterweg. Ze vroeg hen contact op te nemen met Frederika Samson. Op een gegeven moment trok ze in bij de familie Samson. Daar ging het bijna mis. Tijdens een razzia kwamen er twee rechercheurs langs. Netty wist ternauwernood te ontsnappen en keerde terug naar haar adres aan de Admiraal de Ruijterweg. Frederika bleef haar daar wekelijks bezoeken, wat voor Netty van grote betekenis was.
Ook Karel en Tini spanden zich in voor de vriendin van hun goede vriend. Tini schreef haar regelmatig brieven en stelde met Karel voor haar een leesportefeuille samen. In dit pakket zat onder meer werk van Carry van Bruggen en Joost van den Vondel, Tsjip van Elsschot, Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel en Ik en mijn speelman van Aart van der Leeuw. Maar ook buitenlandse literatuur: Emile Zola, Heinrich Heine, Stefan Zweig, Leo Tolstoj, Vaders en zonen van Toergenjev en Brieven van Rosa Luxemburg. Bovendien stuurde Karel Netty ook nog gedichten van David en van hemzelf.
Netty was hen heel dankbaar en genoot van de lectuur al maakte ze zich grote zorgen dat de levering van boeken zou stoppen: ‘Weet je, Tini, dat ik dan doodga! Weet je dat die boeken op het ogenblik mijn vrienden, mijn liefde en hartstocht zijn, alles wat ik heb! Zonder hen zouden alleen nog maar gedachten overblijven, die het leven op den duur heel erg moeilijk maken. Met boeken voel je je geen ogenblik alleen, je bent nooit eenzaam!’[20]

De boeken en brieven bleven komen. Met name de brieven van Tini waren Netty tot grote steun. Ook stuurden Karel en Tini haar de brieven door die ze van David Koker uit kamp Vught ontvingen, tot hij in juni 1944 naar het oosten werd getransporteerd. Net als Bob en Jan volgden ook de overige leden van de PP-groep de geallieerde opmars op de voet. Netty schreef midden augustus in een brief aan Tini dat volgens de radio Churchill gezegd zou hebben dat de oorlog in Europa eind september, uiterlijk oktober afgelopen zou moeten zijn. Op 5 september 1944 schreef Karel van het Reve thuis in Amsterdam in zijn dagboek over Dolle Dinsdag: ‘Gisteravond (de geallieerden) de grens overschreden. Reuter noemt Breda. Allerlei geruchten gisteravond en gistermiddag: Maastricht was genomen–niet bevestigd. Duitsers verlieten gisteravond de stad. Staat van beleg. Acht uur binnen. Zouden er nog veel Duitsers over zijn? Als de Engelsen hier binnenrijden ben ik alleen. David in Zelle, Cor in Mannheim, Femke in Vught, Tini ergens in Nederland. Maar niettemin, laat ze maar komen.’[21]
De Engelsen trokken echter niet Amsterdam binnen. De Hongerwinter stond voor de deur en een aantal Amsterdamse verzetsgroepen, waaronder de PP-groep, vond het tijd worden om de handen in een te slaan.

NOTEN
1 Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes was een zuster van mijn grootvader Ben (Benjamin) Gompes. Mijn vader, Simon Gompes, was dol op deze tante, naar wie ik vernoemd ben: Loes (Louise) Gompes (alhoewel ik anderzijds ook vernoemd ben naar mijn moeders grootvader, Louis Lobatto). Ik ben met dit boek begonnen omdat de groep mijn moeder en haar broer Jaap het leven heeft gered. Met het verhaal over Het Hoge Nest komt ook de familie van mijn vader aan bod. Mijn oom Jaap Lobatto maakte me attent op het verhaal over Het Hoge Nest in het boek Kopgeld van Ad van Liempt omdat hij hierin namen van familieleden van mijn vader had zien staan. Van Liempt wist niet dat Het Hoge Nest gerelateerd was aan de PP-groep.
2 Zie de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati, Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995, pg. 301. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het bierconcern Heineken in Rotterdam gevestigd. De directeur van het bedrijf was destijds Dirk Uipko Stikker, die betrokken was bij het verzet. De bekende naoorlogse bierbrouwer Freddy Heineken, die toen bij de Rotterdamse bierbrouwerij werkte, was niet op de hoogte van deze verzetsactiviteiten.
3 Karel Emanuel Poons (1912–1992). Na de oorlog werd hij o.a. directeur van de Scapino Dansacademie.
4 Ik volg hier verschillende getuigenissen in het CABR-dossier van Eddy Moesbergen (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van vlak na de Tweede Wereldoorlog.
In de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995) stelt Lien dat de twee kinderen Brandes direct naar dokter Schaaberg zijn gegaan en alleen Kathinka Rebling naar dokter Van den Berg. Janny Brandes komt weer met een andere versie in Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986, pg. 29. Ze verwijst niet naar Liens gesimuleerde epileptische aanval, maar stelt dat haar dochter, de kleine Liselotte, niet lekker was en daarom dokter Schaaberg toestemming kreeg de drie kinderen op te komen halen.
5 Interview Noor van den Born-van Donselaar, oktober 2009.
6 Het verhaal over Het Hoge Nest is gebaseerd op verschillende bronnen. De belangrijkste zijn: Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Lien Brilleslijper): Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995; Janny Brandes, Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986; Ad Van liempt, Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943, Olympus, Amsterdam 2005 (2002) en het CABRdossier (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van Eddy Moesbergen.
7 Femke Last vertelde (interview Femke Last 2001) dat ze de dag na de ontruiming langs ging bij Het Hoge Nest. Uit haar verhaal valt op te maken dat ze ’s middags is gearresteerd. Als ze op 10 juli was gearresteerd, had ze in Het Hoge Nest tot 15.00 uur nog alle arrestanten aangetroffen; tussen 15.00 uur en 18.00 uur verbleven Bram en Loes Teixeira de Mattos nog in het huis, terwijl ze al gevonden waren. Femke heeft niemand buiten de SD aangetroffen, dus is het geloofwaardig dat ze op 11 juli naar het
huis is gegaan.
8 Interview Femke Last, 2001. Het hele relaas over haar hechtenis is hierop gebaseerd.
9 Interview Femke Last, 2001.
10 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners in Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog’, Bonneville,Bergen 2005, pg. 51, noot 281 in het bijzonder.
11 Hemelrijk, J. dr. Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/ 1952), pg. 78/79.
12 Ibid. 1979 (1965/1952), pg. 275–283.
13 Hemelrijk, Jan. 6 september 1944, privéaantekeningen, privé-archief Jan Hemelrijk.
14 archief familie Hemelrijk.
15 Het verhaal over Jaap Hemelrijk is gebaseerd op verschillende bronnen. Allereerst zijn eigen oorlogsherinneringen: dr. J. Hemelrijk, Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952). Een tweede bron is een lezing van Leo Hemelrijk, d.d. 21 mei 1997, uitgesproken op de jaarvergadering van de Stichting Oktober 1944 (Putten), die op internet staat (http//www.oktober44.nl/htm/lezing.html). Ook haalde ik informatie uit de brieven die rond vaders oppakken verstuurd zijn en later door de familie zijn verzameld.
16 Gutman, Israel (hoofdredacteur). Rechtvaardigen onder de volkeren; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen ism. NIOD, Amsterdam/Antwerpen,2005 (2004), pg. 77. In dit lemma staat vermeld dat Robert van Amerongen (1924) op 25 september 1990 door het in Jeruzalem gevestigde Yad Vashem is erkend als Rechtvaardige onder de Volkeren. De aanvraag voor deze onderscheiding werd ingediend door mijn moeder, Miep Gompes-Lobatto. Aanvankelijk werd de aanvraag geweigerd omdat Van Amerongen een joodse achtergrond heeft: een joodse vader en een niet-joodse moeder. De Yad Vashem-onderscheiding is uitdrukkelijk bedoeld voor niet-joden die hun leven hebben geriskeerd om joden te redden. Na een aantal brieven van onder meer Karel van het Reve en mijn vader, Simon Gompes, waarin werd gesteld dat Van Amerongen geen joodse levenswijze had, werd de aanvraag alsnog gehonoreerd. Hilarisch was zijn speech op het feestje bij mijn ouders thuis waarin hij zijn verbondenheid met zijn joodse achtergrond etaleerde. Exit de nietjood-verklaringen van Bob!
17 Valkhoff, Ziporah. Leven in een niet-bestaan; Beleving en betekenis van de joodse onderduik, Stichting ICODO, Utrecht 1992, pg. 105/106.
18 Lobatto, Jaap. Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 12 november 2009.
19 Charles de Gaulle (1890–1970). Tijdens de Tweede Wereldoorlog leider van de Vrije Fransen. Maar ruim daarvoor al actief als militair. In de Eerste Wereldoorlog was hij luitenant in het Franse leger. Van 1919 tot 1921 was hij als militair deskundige betrokken bij de opbouw van het leger van het net onafhankelijk geworden Polen. Hij maakte naam als vernieuwend tacticus en schreef in het Interbellum een aantal boeken, onder meer Vers l’Armée de Métier (Naar een Beroepsleger, 1934) en France et son Armée (Frankrijk en zijn leger, 1938) waarin hij zijn denkbeelden over leger en oorlogsvoering vastlegde.
20 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen 2004, pg. 155.
21 Ibid. pg. 162/163.