Ontmoeting op het Centraal Station
Het Centraal Station in Amsterdam was in de oorlogsjaren een cruciale plek voor de Duitse bezetter. Een banier prijkte op de voorgevel: ‘Victorie, want Duitschland wint voor Europa op alle fronten’. Een ware demonstratie van hun macht en aanwezigheid op deze plek.
Vanaf dit station vertrokken veel Amsterdamse joden naar Westerbork. Tegelijkertijd was het station ook een belangrijke uitvalsbasis voor joodse onderduikers en een trefpunt voor verzetsmensen. Het was er gevaarlijk want het gebouw stond onder streng Duits én Nederlands toezicht. Wie uit de trein kwam, wist zeker dat hij werd gadegeslagen.
Onderaan de trappen stonden de stillen van de SD (Sicherheitsdienst), op zoek naar verdachte personen. Ausweis bitte! was hun credo. In de hal van het station werkten SD en Nederlandse politie nauw samen. Wie werd opgebracht, werd opgesloten in een politiepost in het Centraal Station, een onderafdeling van bureau Warmoesstraat.
Op dit station kwamen Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen elkaar in het voorjaar 1943 toevallig tegen. De zes jaar jongere Bob moet een zekere schroom hebben gehad. Jan zag er namelijk destijds in zijn motoroutfit nogal imponerend uit. Hij droeg een grote bruine leren jas. Het weerhield Bob niet om Jan te benaderen. Hij was op de hoogte van Jans vervalsingsactiviteiten en had hem nodig voor advies inzake goede persoonsbewijzen. Als vanzelf ging hun gesprek ook over het bundelen van hun krachten. Hun samenwerking zou tot de bevrijding duren. De ontmoeting was niet het begin van hun verzetsactiviteiten. Jan Hemelrijk en zijn vrouw Aleid hadden in Bergen al vanaf begin 1942 onderduikers. Een jaar eerder hadden joden zich moeten melden voor registratie. In april 1941 waren in Amsterdam de eerste persoonsbewijzen uitgereikt. Eerst voor niet-joden, daarna voor joden.
De ontwerper van het nieuwe persoonsbewijs was de Nederlandse ambtenaar Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van Bevolkingsregisters. In het najaar van 1941 begonnen de eerste groepen met het vervalsen van persoonsbewijzen. In Amsterdam waren tientallen groepen hiermee bezig, in de regel onafhankelijk van elkaar. Zo ook Jan Hemelrijk en zijn eveneens ‘half-joodse’ studiegenoot Hans de Jager en diens vader.
In die tijd woonde Jan nog in Bergen. Voor de vervalsingsactiviteiten reisde hij naar Amsterdam. Maar in 1943 verhuisde hij. Vanaf dat moment verrichtte hij zijn illegale activiteiten vanuit telkens wisselende onderduikadressen in Amsterdam. Hij vond het vervalsen van persoonsbewijzen een moeilijke klus: ‘In België en Frankrijk had je ook persoonsbewijzen. Maar die waren makkelijker na te maken dan het bijna onvervalsbare Nederlandse document.’[1]
Onderduik
In de zomer van 1942 waren in Amsterdam de transporten begonnen. In oktober 1942 werden bijna 12.000 joden uit Nederland weggevoerd; het was de eerste en grootste piek in de deportaties. De tweede piek was tussen maart en juli 1943. Pas vanaf dat moment doken de meeste familieleden en kennissen in de kring rond Bob van Amerongen onder.
In het voorjaar van 1943 vroeg de joodse Louise Snitslaar (1881–1944), een collega Engels van Bobs vader, om hulp bij onderduiken. Ze was de eerste die met dit verzoek bij Bob aanklopte. Bob zocht samen met zijn moeder naar onderduikadressen in de omgeving van Alkmaar. Haar lerarenboekje met alle adressen van collega’s en leerlingen was hiervoor een belangrijke informatiebron.
Bob ging voor Louise eerst naar Frits Kuiper, een bekende doopsgezinde dominee. Hij woonde met zijn echtgenote in een grote villa in Heiloo. Bob had goede hoop op succes want deze dominee had het gezin Van Amerongen uit solidariteit opgezocht toen ze naar Amsterdam moesten vertrekken. Tot zijn ontsteltenis werd hij met smoezen afgewimpeld: ‘Wat zou de bakker niet zeggen als hij plotseling voor een heel brood kwam’. En ‘het was toch niet fris om de was op zolder te moeten hangen.’[2]
Bob wees de dominee nog op zijn christenplicht. Maar het mocht allemaal niet baten. Snitslaar kreeg uiteindelijk onderdak bij Arie Eriks, een kleinbehuisde journalist met kinderen, die als redacteur in dienst was van de Alkmaarsche Post. Zij leefde daar onder een valse identiteit: Hester Elisabeth van Lokhorst, geboren op 7 juli 1879 te Den Haag. Na deze teleurstellende ervaring zocht Bob zijn onderduikadressen niet meer onder de notabelen. Je kunt je afvragen waardoor de reactie van dominee Kuiper werd ingegeven.
Bob had het gevoel dat Kuipers ‘te schijterig’ was om een onderduiker in huis te nemen. Wat Bob niet wist is dat Kuiper redenen had om voorzichtig te zijn. Vanaf de preekstoel had Kuiper als enige dominee in Alkmaar publiekelijk zijn afkeer over het wegvoeren van de Alkmaarse joden laten blijken. In de periode dat hij door Bob werd benaderd, was hij mogelijk al bezig met het opzetten van een netwerk voor joodse onderduikers.[3]
Met Louise Snitslaar liep het uiteindelijk slecht af. Zij correspondeerde met een boekbindster, Lieske Menalda. Toen Menalda werd opgepakt, werden in haar huis brieven met Snitslaars onderduikadres gevonden. Daardoor werd Snitslaar op 13 december 1943 door de agenten Ten Bentzel, Van der Burg en Van der Struys opgepakt in de woning van Arie Eriks aan de Westerweg in Alkmaar. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld, die Bobs vader aan zijn onderduikadres had geholpen, deed nog een poging haar vrij te krijgen. Hij belde met de plaatselijke hoofdcommissaris Walraven en gaf hem in het Duits de opdracht haar onmiddellijk te laten gaan. Het was te laat. Zij zat al in de Euterpestraat in Amsterdam. Daar is men waarschijnlijk achter haar ware identiteit gekomen. Zij ging direct op transport naar Auschwitz waar ze op 28 januari 1944 werd vermoord. Louise Snitslaar is de enige onderduiker van de pp-groep die is omgekomen.
De journalist Arie Eriks ontsprong de dans door direct onder te duiken. Na deze fatale gebeurtenis gaf Bob zeer duidelijke instructies om dit soort incidenten te voorkomen.[4]
Na het onderbrengen van Louise Snitslaar zocht Bob onderduikadressen voor zijn joodse familieleden. Voor Hans Pos, de ex-echtgenoot van tante Lien, zijn nieuwe vrouw Anneke en stiefdochter Olly Kok. En ook voor neef Willy Pos en zijn kersverse verloofde Brigitte Kray, haar zuster Yffie (Yvonne) en haar moeder Gigi (Sigrid). Vader Jules was al via psychiater Hoeneveld in het zuiden van het land terechtgekomen.
Een ander deel van de familie trok haar eigen plan. Lien van Amerongen vluchtte naar België en werkte daar in allerlei functies voor het Rode Kruis. Ook Maurits van Amerongen, de broer van Jules en Lien, ging met zijn familie een eigen weg. Met zijn echtgenote Jans Koopman had hij twee kinderen, Liesje en Bernard (roepnaam Bob). Liesje was getrouwd met Max Knoop, bonthandelaar van beroep. Op hun onderduikadres in Naarden werd zoon Hans (1943) geboren. Bernard van Amerongen, werkzaam voor een veilinghuis, was getrouwd met de Duits-christelijke Annelies Hautmann. Zij kregen in de oorlog een zoon, Martin (1941–2002)[5], die evangelisch-luthers werd gedoopt. Maurits en zijn nazaten deden geen van allen een beroep op Bob. Zij vonden zelf een veilig onderduikadres. Bernard en zijn gezin trokken in bij de ouders van Annelies in Huizen.
Martin van Amerongen schreef later in lovende woorden over de inwoners van Huizen. Ze waren volgens hem zowel ‘hartstikke christelijk’ als ‘hartstikke goed’ en wisten volgens hem dat zij daar ondergedoken zaten: ‘De overburen wier zoontje ik, in mijn peuterachtige onbezonnenheid, vol met paardenstront smeerde. De bezijdenburen die regelrecht in de afgeladen huiskamer konden kijken. De bakker die precies op de hoogte bleek te zijn. Het tienpersoonswasgoed aan de lijn in een huis dat officieel door slechts drie personen werd bewoond. Mijn vader, met zijn onmiskenbaar joods uiterlijk, op een avond schichtig gelucht op de kruising van Taandersstraat en Taandersdwarsweg. Ja, zij hebben het allemaal geweten en zij hebben hun mond gehouden.’[6]
Bob kreeg via zijn neef Willy het verzoek om diens leerling Miep Lobatto (1929) en haar broer Jaap (1925–2011) onder te brengen. Ze kwamen uit een Portugees-joodse familie die in Amsterdam-Zuid woonde. Aanvankelijk zaten de kinderen op openbare scholen. In 1941 werden ze verplicht naar het Joods Lyceum te gaan. Jaap had er in de zomer van 1942 nog zijn diploma hbs B gehaald. Zijn jongere zus Miep had het Lyceum begin 1943 verlaten omdat het in de binnenstad te gevaarlijk was geworden.
Nadat ze waren ondergedoken, trok Bob in hun huis in de Johannes Verhulststraat.Een onderkomen in de hoofdstad was voor Bob een harde noodzaak. Midden 1943 had hij een oproep gekregen om in dienst van Organisation Todt graafwerkzaamheden te gaan verrichten. Deze Duitse overheidsorganisatie gaf leiding aan de bouw van de Atlantikwall, een verdedigingswerk dat de geallieerde invasie moest tegenhouden, die ook langs de Nederlandse kust werd aangelegd.
Bob ontkwam aan deze vorm van Arbeidsinzet door naar Amsterdam te verhuizen[7], zonder dit overigens bij het bevolkingsregister van Alkmaar te melden. Het verblijf in de Johannes Verhulststraat was echter niet echt veilig en daarom vertrok Bob twee maanden later naar een bescheiden kamer in de Molenbeekstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt.
In het jaar dat Bob het steeds drukker kreeg met zijn illegale activiteiten begon de oorlog hem steeds meer te raken. In zijn dagboek klaagde hij dat hij door de oorlog was uitgeput. Hij had last van ‘physieke geprikkeldheid’ en ‘geestelijke lusteloosheid’. Vertwijfeld vroeg hij zich af hoe hij uit ‘verdroogde bronnen’ kracht moest putten.
In de zomer van 1943, als Amsterdam bijna Judenrein is, is Bob bepaald niet hoop – vol gestemd: ‘Ik geloof dat m’n pessimisme gegrond is: we staan voor de zwaarste tijd, zowel wat de binnenlandse maatregelen als ook de krijgsverrichtingen betreft. Er moet een sterke macht van duizenden mannen nog gebroken worden en het ziet er niet naar uit dat de geallieerden een grootscheepse actie op touw zullen zetten, veeleer zullen ze bij stukjes en beetjes de vijand verdringen, wat de eindstrijd veel feller en langer zal maken. Ik weet dat er een verandering zal komen, maar het is moeilijk te zeggen of de inspanningen van de laatste phase onze kracht niet te boven zullen gaan. We hebben al zoveel verloren en het zijn onherstelbare verliezen, van vrienden en goede bekenden; velen zijn dood, velen zullen wij niet meer terug zien, zonder positieve berichten over hen. Ook al kunnen wij enigszins, na deze tijd, omschakelen tot een nieuw, normaal leven, dan is het nog de vraag of de herinnering aan deze ontzetting niet alle glans en zelfs een deel van de zin van ons leven zal ontnemen.’[8]
Koeriersters
Naarmate de activiteiten toenamen en het aantal onderduikers groeide, hadden Jan en Bob meer hulp nodig. Ze zochten koeriersters voor allerlei hand- en spandiensten, zoals het brengen en halen van spullen, vervalsingsactiviteiten, ophalen van bonkaarten en het vervoer van en bezoek aan onderduikers. De aanwas kwam uit eigen kring. Jan Hemelrijk vond zijn assistente via zijn joodse studiegenote Clara Polenaar. Haar zuster Chelly (Rachelle) was een goede vriendin van Femke Last (1923–2006), telg uit een destijds bekend communistisch nest.
De vader van Femke, Jef Last, was schrijver en politiek activist en had in de Spaanse Burgeroorlog gevochten als commandant aan de kant van de wettige Republikeinse regering. Moeder Ida Last leidde De Vrolijke Brigade, een kindergroep naar Russisch model met als doel arbeidskinderen politiek te scholen. Via de kindergroep had Femke Last Karel van het Reve (1921–1999) leren kennen. Zijn vader, de schrijver/journalist Gerard van het Reve (bekend als Gerard Vanter), was ook actief in het communistische milieu.
Vanaf het moment dat Karel zich bij De Vrolijke Brigade aansloot, ging hij intensief met Femke om. Ze maakten samen voorstellingen en gingen regelmatig met de groep in binnen- en buitenland op tournee. Ook kwam hij regelmatig bij haar thuis in de Jordaan. Bovenal was Femke Karels eerste grote liefde: ‘Ik kende ieder stukje van haar gezicht. Haar blonde jongenshaar, het zuivere, kinderlijke vel met ergens een litteken aan de slaap, (…) de intelligente, oprechte ogen, de kleine mond.’[9]
Femke en Karel waren samen naar Parijs (1937) gereisd voor een bezoek aan de wereldtentoonstelling. Bij die gelegenheid waren ze op bezoek gegaan bij André Gide, schrijver en goede vriend van Femke’s vader. Na een gezamenlijke reis van André Gide en Jef Last naar Rusland (1936), had Gide zich publiekelijk van het communisme afgekeerd. Ook Jef Last twijfelde hierdoor steeds meer over zijn keuze, om zich in 1938 uit de communistische partij terug te trekken. Hierop werd De Vrolijke Brigade opgeheven en vertrok de familie Last naar Rotterdam.
Karel had op het Vossius Gymnasium in Amsterdam een nieuwe grote liefde ontmoet, Tini (Jozien) Israël (1920–2013), met wie hij na de oorlog zou trouwen. Toch hielden Karel en Femke ook na haar vertrek uit Amsterdam contact met elkaar.
Chelly Polenaar dook onder toen het gevaar voor deportatie dreigde. Zij liet Femke in 1943 weten dat Jan Hemelrijk op zoek was naar een koerierster. Femke vestigde zich in Amsterdam en huurde een kamer tegenover de Rai in de Ferdinand Bolstraat. Ze woonde in bij twee zorgzame oude dames. Dat bleek niet handig. ‘Ze klopten op de deur of ik soep wilde hebben’, zegt Femke Last. ‘Ik kon ze niet binnen hebben, was als de dood dat ze de deur zouden open doen. Want ik zat daar vaak met veel bonkaarten. Ze mochten natuurlijk niet weten dat ik illegaal bezig was. Jan kwam wel op bezoek. Die heb ik voorgesteld als mijn oudere broer die me hielp met wiskunde.’[10]
Femke had nog steeds contact met de Landbouwhogeschool in Wageningen waar ze na haar eindexamen gymnasium bosbouw was gaan studeren. Hoewel ze officieel gestopt was omdat ze weigerde de loyaliteitsverklaring11 te ondertekenen, deed zij nog wel clandestien examens. Niet alleen qua instelling maar ook qua uiterlijk was Femke geschikt als koerierster. Ze zag er voor haar leeftijd erg jong uit. Als ze belangrijke illegale papieren moest wegbrengen, gebruikte ze haar oude schooltas. Waardoor ze nog meer op een schoolkind leek.
Ook Bob van Amerongen zocht een goede assistente. Net als de meeste illegale werkers koos hij voor een vrouwelijke hulp. Vrouwen vielen minder op en konden zich daarom destijds veel makkelijker verplaatsen. Jongemannen werden ook veel sneller opgepakt, helemaal toen de Arbeidsinzet van kracht werd.
Femke had behalve de joodse Chelly Polenaar weinig vriendinnen in Amsterdam en dacht voor de functie meteen aan Tini Israël, Karels vriendin. Bob liet er geen gras over groeien12: ‘Ik maakte kennis met haar in de Simon Stevinstraat, bij haar thuis, en vond haar op slag ontzettend aardig en lief en mooi. Maar ik hoorde al heel gauw dat ze een vriend had, een zekere Karel, en begreep dat van avances mijnerzijds geen sprake kon zijn. Tini begon toen allerlei boodschappen voor me te doen, vooral bonkaarten halen en naar onderduikers brengen.’[13]
Tini Israël had in 1939, gelijktijdig met haar vriend Karel van het Reve, eindexamen gedaan aan het Vossius Gymnasium in Amsterdam. Aanvankelijk studeerden beiden sociografie, later stapten ze over op Russische taal- en letterkunde. Ze volgden colleges bij de legendarische professor Bruno Becker, afkomstig uit Sint-Petersburg, die in de oorlog clandestien les bleef geven zoals zoveel van zijn collega’s.
Tijdens de oorlog schoolden ze zich ook in praktische vakken. Karel volgde een cursus voor bedrijfsleider aan de Amsterdamse Grafische School. Tini volgde de opleiding voor kraamverzorgster. Dat was vermoeiend omdat ze ook direct in de praktijk aan de slag ging. Als Karel haar ’s avonds uit Poesjkin voorlas, kon ze haar ogen amper openhouden.
Uiteindelijk hield Tini de combinatie van koerierster en kraamverzorgster niet vol. Ze stopte met kraamverzorging en hield er een document aan over dat uiterst handig was voor haar verzetswerk. Ze had een Ausweis waarop stond dat ze ook na spertijd op straat mocht zijn en dat haar fiets niet in beslag mocht worden genomen. Met dit papier kon ze op elk willekeurig moment bij de onderduikers langs gaan. Tini beslechtte tal van dagelijkse problemen: van spullen leveren tot het vinden van een geschikte arts. Bob was zeer ingenomen met zijn assistente: ‘Ze straalde blijmoedigheid uit en beschikte over grote accuratesse. Je hoefde maar een half woord te zeggen en ze deed het.’[14]
Het persoonsbewijs
Voor Jan en zijn medewerkers was de overijverige Nederlandse ambtenaar Lentz een geduchte tegenstander. Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters,
zag het als zijn taak om de mogelijkheden voor controle te optimaliseren. In 1936 had hij nieuwe regels voor de inrichting van de bevolkingsregisters ontworpen. Hiervoor had hij een koninklijke onderscheiding gekregen. Daarna werkte hij aan een plan voor een registratiesysteem waarin ook nieuwe identiteitskaarten waren opgenomen. Van Lentz’ plan voor een nieuw persoonsbewijs kwam voor de oorlog niets terecht. Het kabinet Colijn nam het nog in overweging, maar het centrum-linkse kabinet De Geer, dat op 10 augustus 1939 in verband met de oorlogsdreiging was aangetreden, keerde zich principieel tegen een verplicht persoonsbewijs. Een regeringscommissie kwam in maart 1940 tot de conclusie dat met een dergelijk persoonsbewijs de suggestie werd gewekt dat iedere burger een potentiële misdadiger was. Dit vond men in strijd met de Nederlandse traditie.
De Duitse inval bood Lentz alsnog de kans zijn ideale persoonsbewijs te verwezenlijken. Met doorslaand succes. De Duitsers vonden het Nederlandse persoonsbewijs beter dan het Duitse.[15] Historicus Loe de Jong omschreef het als ‘een onmisbaar hulpmiddel voor het vervolgingsbeleid van de Duitse bezetter.’
Lentz’ persoonsbewijs was echter een ramp voor de illegaliteit. Het had een watermerk, een pasfoto, vingerafdrukken en stempels. Al die zaken waren op zich al moeilijk na te maken of weg te werken, maar stonden bovendien niet op zichzelf. In elk van de drie delen van het persoonsbewijs zat een watermerk met de Nederlandse leeuw. In een venster van het persoonsbewijs was ruimte uitgespaard voor de foto van de houder met op de achterkant zijn vingerafdruk waarover een zegel was geplakt dat bedrukt was met een stempel. Dat stempel stond ook op de voorkant van de foto, waarnaast op het persoonsbewijs voor joden ook nog een grote J was gestempeld. Op het karton van het persoonsbewijs stond een ondergrondpatroon. Hiervoor was paarse drukinkt gebruikt die bij kwartslicht onzichtbaar werd. Ook stond op het persoonsbewijs een gedrukte code-aanduiding, gevolgd door een gedrukt nummer dat correspondeerde met de datum van uitgave.[16]
Toen de Sicherheitsdienst (SD) alle nummers van verloren persoonsbewijzen blokkeerde en deze in maandelijks verschijnende lijsten ging publiceren, moest ook het zwarte nummer veranderd worden. Het vervalsen van het persoonsbewijs was dus uiterst moeilijk en vereiste de nodige technische capaciteiten van de vervalser. Bovendien kon de echtheid van het persoonsbewijs op twee plaatsen gecontroleerd worden. Er kon informatie worden ingewonnen over de persoonskaart van de desbetreffende persoon in het bevolkingsregister van zijn woonplaats. En er kon contact worden opgenomen met het Centrale Bevolkingsregister in Den Haag (Villa Kleykamp). Daar was dankzij Lentz een centrale administratie opgezet van ontvangstbewijzen van persoonsbewijzen. In dit register met zeven miljoen kaarten zat een kopie van elk persoonsbewijs, inclusief vingerafdruk en pasfoto. Bob van Amerongen typeerde later het Nederlands bevolkingsboekhoudkundig apparaat als ‘het beste ter wereld’.[17]
Het bezit van een vals persoonsbewijs was belangrijk. Een nieuwe identiteit was essentieel om niet traceerbaar te zijn en om bij aanhouding te kunnen ontkomen.
Er bestonden drie methoden voor het vervaardigen van een nieuw persoonsbewijs: het vermaken van oude persoonsbewijzen, het drukken van nieuwe persoonsbewijzen of het verkrijgen van officiële blanco persoonsbewijzen die door de staat waren uitgegeven.
Alle verzetsgroepen begonnen echter met de vermaak-methode. Hiervoor stelden mensen hun persoonsbewijzen beschikbaar. Een nieuw exemplaar was namelijk gemakkelijk te krijgen. Of men stal een persoonsbewijs. Aanvankelijk werd het persoonsbewijs vrij primitief vermaakt. De oorspronkelijke foto werd vervangen en het gemeentestempel zo goed mogelijk bijgewerkt. Er trad enige verbetering op toen de vervalsers in staat waren de vingerafdruk te verwijderen en het zegel los te weken. Het vermaken van persoonsbewijzen bleef
echter een bewerkelijke methode die te tijdrovend was om grote groepen mensen te helpen. Dit was een belangrijke reden om snel aan de productie van nieuwe persoonsbewijzen te beginnen.
Niet toevallig waren de meeste vervalsers werkzaam als beeldend kunstenaar. De joodse Eduard Veterman, die tijdens de oorlog onder de schuilnaam Oscar Necker opereerde, was schrijver, regisseur, decorontwerper en kunstschilder. Met zijn groep was hij de eerste in Amsterdam die zelf persoonsbewijzen ging drukken. Tussen februari 1942 (de eerste serie) en herfst 1943 (Vetermans arrestatie) leverde Veterman cum suis ca. 2000 van deze persoonsbewijzen. De kwaliteit ervan was uitzonderlijk goed. Eind 1942 was nog geen enkel persoonsbewijs als namaak getraceerd en voor nader onderzoek naar Villa Kleykamp gestuurd.
Bekend is de Persoonsbewijzencentrale (PBC) van beeldhouwer Gerrit van der Veen. Zijn groep groeide uit tot de grootste en belangrijkste landelijke falsificatiegroep. De PBC produceerde behalve persoonsbewijzen ook vele andere papieren, zoals Ausweise en distributiestamkaarten. In de loop van 1942 kreeg Gerrit van der Veen het maken van het persoonsbewijs, dat hij samen met drukker Frans Duwaer en clichémaker H.F. van der Hulk ontwikkelde, steeds beter onder de knie. Ze vonden steeds betere methodes voor het ondergrondpatroon, voor het watermerk met de Nederlandse leeuw en voor de tekstdruk.
Begin 1943 begon de productie van een nieuwe serie die qua kwaliteit ver boven de vorige series uitstak. De PBC bracht tot de arrestatie van Gerrit van der Veen en Frans Duwaer (mei/juni 1944) tussen de 60.000 en 70.000 persoonsbewijzen in circulatie. Opmerkelijk genoeg gebruikte de PBC op een aantal onderdelen dezelfde technieken als de groep van Veterman, zonder dat ze dat van elkaar wisten. Men was simpelweg niet van elkaars bestaan op de hoogte.[18]
Voor Jan Hemelrijk waren de mensen van de pbc ‘Griekse helden’. Hij beschouwde het als ‘de meest geniale groep’ omdat ze alles konden drukken en dat op grote schaal deden: persoonsbewijzen, voedselbonnen, zogeheten Scheinen (Duitse verklaringen waarin bijvoorbeeld stond dat je fiets niet afgenomen mocht worden). Voor dit alles had de PBC tientallen Duitse stempels in huis.
Later in de oorlog kreeg de PP-groep drukwerk van de PBC via Gerhard Badrian (een Duits-joodse emigrant) en via een belastingambtenaar in Leiden. Ze kregen van hen vooral de inlegvellen met bonnen. Die waren zeer belangrijk want bij inlevering van een bon kon je bonkaarten voor voedsel krijgen. De PP-groep was in vergelijking met de PBC slechts een kleine organisatie. Ook richtten de groepen zich op verschillende onderdelen van het illegale werk. De PP-groep vermaakte aanvankelijk alleen oude persoonsbewijzen, terwijl de PBC nieuwe exemplaren drukte. Alhoewel die gedrukte persoonsbewijzen steeds beter werden, bleef het volgens Jan zichtbaar dat het vervalsingen waren: ‘Dat konden de Duitsers, die er verstand van hadden, ook zien. Bij een straatcontrole kon je er doorheen rollen. Bij een echte controle niet. De opdruk van kleine lettertjes kregen ze niet voor elkaar. De kleur was grijzer dan die van het echte persoonsbewijs. En ook het watermerk, de Nederlandse leeuw, was niet echt goed. Hij was te veel omlijnd terwijl het echte watermerk veel vager was. Ze drukten die leeuw op een van de twee vellen die aan elkaar werden geplakt. De Duitsers wisten: als je goed peutert, dan valt het uit elkaar. Dat kon niet met het echte watermerk.’[19]
De officiële blanco persoonsbewijzen gingen pas in de laatste fase van de oorlog een rol spelen. Er waren toen genoeg knokploegen operatief om een kraak te zetten. Ook lieten ambtenaren zich makkelijker overhalen om de echte persoonsbewijzen mee te geven. De betrouwbare ambtenaren, die met de overvallers onder een hoedje speelden, voelden zich door deze overvallen beschermd. Hen trof geen blaam. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden officiële persoonsbewijzen op de markt.
Jan Hemelrijk vermaakte oude persoonsbewijzen met zijn studiegenoot Hans de Jager en diens vader. Ze kregen persoonsbewijzen van mensen die voor dit doel hun document afstonden. Maar soms pakten ze het anders aan. Zo stal Jan Hemelrijk een keer een persoonsbewijs in het stoomtreintje Bello dat van Bergen naar Alkmaar reed. Hij zag een jas hangen waar een persoonsbewijs uitstak en kon de verleiding niet weerstaan.
Het kostte Jan en zijn medewerkers enige tijd om het vermaken onder de knie te krijgen. Door veel gepruts en tips van collega’s werd de kwaliteit van de vervalsingen steeds beter.
In januari 1944 werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep versterkt met de graficus Frans Meijers die eerder als vervalser voor de PBC en de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO) had gewerkt. Hij was via de familie Appel bij Jan Hemelrijk terecht gekomen. Het contact liep via de familie. Jules van Amerongen, Bobs vader, was een oude jeugdvriend van Andries Appel. Een van zijn dochters, Suus Appel, was destijds de verloofde van Frans Meijers.
De komst van Frans Meijers was voor de pp-groep een grote aanwinst. Hij kon met onvoorstelbare precisie een marterharen penseel hanteren. Meijers had een zo vaste hand dat hij gebruikte persoonsbewijzen vrijwel onzichtbaar kon vervalsen. Zijn specialiteiten waren het bijwerken van de stempels en het veranderen van de zwarte nummers. Vooral het laatste was een moeilijke klus. Zeker omdat het nummer drie keer op het persoonsbewijs stond. De oude nummers werden eerst weggekrabd. Nadat de plek met Colodium of eiwitoplossing was gladgemaakt werden de nieuwe cijfers met verdunde Oost-Indische inkt geschreven. Andere vervalsers sneden de oude letters er uit en plakten er andere letters in. Maar Frans Meijers zag niets in deze methode omdat bij het vouwen of het tegen het licht houden van het persoonsbewijs deze ingreep altijd zichtbaar bleef.[20]
In de loop van 1943 had de PP-groep een tipgever bij de Amsterdamse politie gekregen. Van verdwenen persoonsbewijzen werden de nummers geregistreerd in een dik boek waarvan de SD en de politie maandelijks een afschrift kregen. Dit afschrift kreeg de PP-groep nu via deze informant stelselmatig doorgespeeld. Met deze kennis had de PP-groep een belangrijke troef in handen en werd het zogeheten ‘vernummeren’ een stuk doeltreffender. Meijers redde hiermee veel mensen het leven.
Ook zijn verloofde Suus Appel kreeg van hem een nieuw persoonsbewijs. Volgens Jan Hemelrijk was dit zijn meesterproef die hij met behulp van een gewoon scheermesje en lijm tot stand bracht. Weken was hij bezig geweest om de hele achterkant van het persoonsbewijs gelijkmatig te verwijderen, zonder tot het watermerk door te dringen.[21]
Op het lab
Jan Hemelrijk onderhield voor zijn falsificatieactiviteiten allerlei contacten, te beginnen met zijn voormalige collega’s van het natuurkundig laboratorium aan de Plantage Muidergracht. ‘Iedereen op dat hele lab was goed. Heel betrouwbaar’, meldde Jan later in zijn oorlogsverslag.
Na zijn kandidaatsexamen had Jan hier een jaar (1940–1941) gewerkt. Het laboratorium stond onder leiding van professor Clay, de man die de moed had opgebracht tegen het ontslag van joodse docenten te protesteren. De joodse Louis Kleerekoper, die tijdens de oorlog onder de naam Henk van der Tweel opereerde, was in het begin van de oorlog student-assistent van professor Clay geweest. Net als alle joodse medewerkers van de universiteit werd hij in november 1940 ontslagen. Onder valse naam vervolgde Kleerekooper daarna zijn werk op het natuurkundig laboratorium waar hij ook ondergedoken was. Hij vormde een groepje met de chemicus Peter (Bubi) Roelofs (schuilnaam Bubi de Lange), een enthousiaste man die altijd op sandalen liep, en Hans van Gogh, die voor de oorlog als repetitor op het natuurkundig laboratorium had gewerkt.[22]
In het najaar van 1941 was dit een van de eerste groepen die begon met vervalsen. Zij waren tot dingen in staat die de groep van Jan Hemelrijk aanvankelijk nog niet beheerste. Zo was Roelofs goed in het zogeheten ontvetten van het persoonsbewijs, een chemisch procedé waardoor zonder beschadiging inkt uit een persoonsbewijs verwijderd kon worden. Voor deze behandeling was modezaak Witteveen in de Kalverstraat het postadres. Daar werden de persoonsbewijzen door de PP-groep afgeleverd en na een week weer opgehaald. Ook troffen Hemelrijk en Roelofs elkaar regelmatig boven de modezaak. Van Roelofs leerde Jan Hemelrijk hoe je het zegel van het persoonsbewijs kon losweken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de damp van aceton. Dit proces duurde 24 uur. Daarna kon je het zegel er voorzichtig van aftrek ken.[23]
Van Roelofs en van Faber, die ook op het natuurkundig laboratorium werkte, kreeg de PP-groep ook de nagemaakte handtekeningstempels. Op een dag werd Roelofs op het adres in de Kalverstraat opgepakt. Hij werd opgesloten in een politiebureau. De Duits-joodse Gerhard Badrian, bij de PP-groep bekend onder zijn schuilnaam kleine Hans, ondernam een van zijn befaamde bevrijdingsacties. Hij hulde zich, zoals gebruikelijk bij dergelijke gelegenheden, in een SS-uniform en speelde ook dit keer zijn rol met verve. Samen met een collega van de pbc ging Badrian naar het politiebureau met valse, nagemaakte papieren van de Sicherheitsdienst (SD). Badrian, die heel goed in het Duits orders kon geven, kreeg Roelofs direct mee.
De pasfoto’s
Hoe kwam Jan Hemelrijk aan pasfoto’s voor zijn persoonsbewijzen? Door de schenking van het archief van Jan en Johan Christiaan van Dijk in 2008 aan het Stadsarchief van Amsterdam is bekend geworden dat Van Dijk pasfoto’s leverde aan Jan Hemelrijk. Johan van Dijk hield na zijn schooltijd op het Montessori Lyceum contact met zijn schoolvrienden Jan Karel (Janka) en Gideon (Gi) Boissevain. De broers kwamen vrij snel na de Duitse inval in verzet en vormden met een aantal jongeren en studenten de Amsterdamse verzetsgroep CS6 (een afkorting van het huisadres van de familie Boissevain, Corellistraat 6).
Via CS6 begon Van Dijk, die met zijn vader een fotobureau runde, pasfoto’s te maken voor valse persoonsbewijzen van onderduikers en verzetsmensen: voor de verzetsgroep CS6, waarschijnlijk voor de Persoonsbewijzencentrale (PBC) en voor anderen, onder wie Jan Hemelrijk. De naam Jongejans, een van de schuilnamen van Jan Hemelrijk, komt regelmatig voor in Van Dijks register. Hij was klant vanaf 1942, toen hij van een onbekende man en vrouw pasfoto’s liet maken, tot juni 1944. Opvallend is dat Jan de opdracht heeft gegeven voor pasfoto’s van mensen die overwegend niet met de PP-groep in verband gebracht kunnen worden. Waarschijnlijk leverde hij dus ook persoonsbewijzen aan anderen.
Jan Hemelrijk liet veertien mensen fotograferen, onder wie zichzelf, zijn vrouw Aleid en zijn vader. De pasfoto van vader gebruikte Jan voor diens valse persoonsbewijs, dat hij zelf kwalificeerde als het beste persoonsbewijs dat hij ooit heeft gemaakt.
De andere pasfoto’s zijn van joden en verzetsmensen.Jan is met Johan van Dijk in contact gekomen via de zusters Polenaar. Chelly Polenaar, Femke’s goede vriendin, had met Johan van Dijk en de broers Boissevain op het Montessori Lyceum gezeten. Gi Boissevain was behalve Chelly’s klasgenoot, ook een goede vriend, van wie zij haar persoonsbewijs had gekregen en die haar regelmatig bonkaarten kwam brengen.[24] Ook haar zuster Clara kende Johan van Dijk van het Montessori Lyceum. Studiegenoot Jan Hemelrijk kwam zeer regelmatig bij haar thuis over de vloer. Ze wist precies waar Jan mee bezig was en wat hij nodig had voor zijn illegale activiteiten. Johan van Dijk maakte overigens ook een pasfoto van Netty Polenaar (2 juni 1944), een zuster van Clara en Chelly, maar niet in opdracht van Jan Hemelrijk. Van wie Jan pasfoto’s kreeg voor zijn overige persoonsbewijzen, is onbekend.
Afdeling Alkmaar
In Alkmaar ontstond een afdeling van de PP-groep. Er was een groepje dat allerlei klusjes op zich nam met Mark van Rossum du Chattel, Bobs vriend en klasgenoot van het Murmellius Gymnasium, en Geer Broers en Cas de Vries, beiden vrienden van Jans zuster, Dineke Hemelrijk. Moeder Van Amerongen sprong zo nodig bij. Als er voor een onderduiker even niet direct een plek beschikbaar was, werd die voor korte tijd in Bobs ouderlijk huis ondergebracht. De communicatie tussen Alkmaar en Amsterdam liep slechts via een paar mensen. Bob kwam zo weinig mogelijk naar Alkmaar, omdat hij ondanks de vele Ausweise waarover hij beschikte, vreesde voor de Arbeidsinzet te worden opgepakt. Hij stuurde Tini Israël, zijn koerierster. Aanvankelijk reisde ze per trein, later kwam ze op de fiets. Ze kwam regelmatig in Alkmaar met geld voor onderduikers. Vice versa nam ze belangrijke spullen mee terug naar Amsterdam. Als Tini niet kon komen, ging Mark naar de hoofdstad omdat hij als enige van de afdeling Alkmaar twee verschillende persoonsbewijzen had en ook een Ausweis dat hem vrijstelde van werkzaamheden in Duitsland.
Het verschil in atmosfeer tussen Amsterdam en Alkmaar was groot. De oorlog was in Alkmaar veel minder aanwezig. Zeker vanaf het moment dat de Alkmaarse joden verplicht naar Amsterdam verhuisden en uit het zicht verdwenen. Hoofdzakelijk Alkmaarders met persoonlijke contacten in Amsterdam wisten wat er met de joden in Amsterdam gebeurde. De informatievoorziening was beperkt. De verzetsbladen Vrij Nederland en Het Parool werden weliswaar ook in Alkmaar verspreid. Maar vaak pas geruime tijd na de verschijningsdatum en dan nog vooral in kringen van verzetsmensen, zoals de PP-groep.
De Alkmaarse illegale pers kwam pas van de grond toen in juli 1943 de radiotoestellen moesten worden ingeleverd en er dus op een andere manier informatie moest worden verkregen. Een razzia, zoals Mark bij een van zijn bezoekjes aan de hoofdstad op het Damrak meemaakte, was in Alkmaar een onbekend verschijnsel. Na de verplichte verhuizing van de Alkmaarse joden naar Amsterdam was dat ook overbodig geworden. Alkmaar was sindsdien immers praktisch Judenrein.
Aanvankelijk had de sectie Alkmaar het rustiger dan de PP-groep-leden in Amsterdam. Mark hield veel tijd over om les te geven en boeken te lezen. Ook kreeg hij met een aantal mensen Russische les van Tini Israël als zij voor het werk in Alkmaar moest zijn.
De Alkmaarse afdeling van de PP-groep hield zich onder meer bezig met het zogeheten ‘rondzetten’ van persoonsbewijzen. Wie een nieuwe identiteit kreeg, moest ook in een of andere gemeente een nieuwe persoonskaart krijgen voor het geval de persoon in kwestie werd aangehouden en men de zaak ging controleren. Ambtenaren van gemeentes moesten bewerkt worden om met die kaarten te gaan knoeien. Hiervoor gingen Mark, Cas en Geer regelmatig op bezoek bij verschillende gemeentehuizen in de kop van Noord-Holland. Het was geen eenvoudige opdracht want voor menig ambtenaar was de administratie heilig.
Bij de gemeente Stompetoren liep de zaak uit de hand. Niet omdat de ambtenaar niet wilde meewerken, maar juist omdat hij te enthousiast aan de slag was gegaan. Het aantal valse persoonskaarten dat hij in de administratie had gestopt, stond niet meer in verhouding tot het aantal inwoners van het dorp. Enige overschrijding kon wel, maar het moest wel binnen de perken blijven. Mark herinnert zich dat deze ambtenaar op een gegeven moment besloot onder te duiken. Hij liet een boodschap achter: het bevolkingsregister moest verdwijnen. Zo stond Mark met twee vrienden op een vroege zomermorgen aan de ringvaart van de Schermer bij Oterleek. Ze waren er getuige van dat het bevolkingsregister van Stompetoren in het water werd gegooid.
Verzorgingsgroep
Bob van Amerongen hield zich vooral bezig met de verzorgende kant van de onderduik. Aanvankelijk in Alkmaar, samen met zijn moeder. Primair was het vinden van onderduikadressen. Een moeizame klus. Veel mensen die wel politiek deugden, vielen af omdat ze niet geschikt woonden of omdat ze gewoon te bang waren. Sommigen wimpelden het verzoek af met smoezen. Slechts één op de tien keer was het raak.
De meeste onderduikers moesten regelmatig verhuizen, vaak omdat de plek niet langer veilig was. Er waren ook andere redenen. Zo moest Bobs oom Hans Pos vanwege zijn gebrekkige gezondheid verhuizen. Aanvankelijk zat hij met zijn vrouw in Heiloo bij een landarbeider ondergedoken. Ze bewoonden een klein kamertje en konden er niet naar buiten. Op hun volgende riantere adres in Beverwijk konden ze ’s avonds een wandeling maken. Hans Pos had een hartkwaal en moest lichaamsbeweging hebben.
Na Bobs verhuizing naar Amsterdam regelde zijn moeder nieuwe onderduikadressen. Alle onderduikers, in de drukste tijd vijftien mensen, zaten geconcentreerd in de kop van Noord-Holland, in en rond Alkmaar. Met uitzondering van Brigitte Kray en haar familie, die op een gegeven moment naar het Gooi verhuisden, en Miep Lobatto, die na een aantal adressen in Noord-Holland naar Maastricht vertrok.
Toch bleef Bob ook deze mensen op afstand verzorgen met de middelen die hem ter beschikking stonden, zoals financiële bijstand en het leveren van bonkaarten. Daarnaast stak Bob veel tijd in de geestelijke verzorging. Zowel onderduikgevers als onderduiknemers moesten worden gecontroleerd. Werden de onderduikers goed behandeld? Werd er geen misbruik van hun afhankelijke positie gemaakt? En vice versa: wisten de onderduikers zich goed te gedragen, zodat hun verblijf niet een te grote belasting werd? In dit kader moest Bob zijn onderduikers ‘onder de duim zien te houden’. En onaangename dingen zeggen als dat nodig was. Een moeilijke opdracht, zeker gezien zijn leeftijd in die jaren. Hij was pas 20 jaar in 1944, amper volwassen.
Ook waren er onverwachte gebeurtenissen. Zo moest Miep Lobatto op een dag naar de tandarts in Alkmaar. Bob van Amerongen bracht haar. Op de terugweg kwam ze in een sloot terecht. Duitse militairen hielpen haar op het droge zonder in de gaten te hebben dat ze zojuist een joods meisje het leven hadden gered. Daarna wist ze het huis van mevrouw Van Amerongen te vinden waar ze werd opgevangen, onder een warme douche gezet en droge kleren kreeg. Een angstig avontuur met een happy end. Toch verweet Bob zichzelf achteraf dat hij haar niet bij de tandarts had opgehaald.
Het kon ook slecht aflopen, zoals in het geval van de familie De Vries. Nabije familie van Miep en Jaap Lobatto, waarvoor Bob bezig was onderduikadressen te zoeken. Dochter Betty had hij weten onder te brengen, voor de rest van de familie was het te laat. Toen hij bij de familie De Vries langs ging om te melden dat hij voor een van de jongens een onderduikadres had gevonden, hoorde hij van de buurvrouw dat ze allemaal waren opgepakt. Zij hadden zich onder de vloer van hun huis verborgen, maar de honden van de Duitsers hadden hen gevonden. Bob moest een harde klap incasseren: ‘Ik heb het mezelf nooit vergeven. Ze hadden best aardige stempels. Ik dacht: het kan nog wel even.’[25]
Een paar maanden na de deportatie van de familie De Vries, schreef Bob in zijn dagboek: ‘Vandaag was het weer oorlog om mij heen. Door het bijzonder mooie herfstweer voelde ik alles nog enige malen duidelijker. Schietoefeningen in de verte, aan de andere kant het asthmatische geronk van betonmolens bij de bouw van één of andere bunker, twee zingende soldaten en nu vanavond het overvliegen van ettelijke vliegtuigen. (…) Ik wist het weer al te goed, maar de pijn die ik bij dit alles gevoel is niet zozeer om dezen oorlog, als wel om het weinig verheffende schouwspel dat onze landgenoten bieden. Soms heb ik de neiging om op de straten en de muren te kalken, dat het oorlog is en dat wij erin betrokken zijn, met al onze kleinere en grotere belangen. Ze weten het niet, ze willen het niet weten. Ze accepteren de capitulatie van nu ruim drie jaar geleden als een vervaagd feit, iets wat nu eenmaal gebeurd is en waarààn en waarnà niets meer te doen valt. Zij beseffen niet dat als wij een sterkte militaire mogendheid waren geweest, hun zonen en mannen nog aan het front zouden staan met de dood voor ogen. De strijd is gestaakt en ze vinden het lijdelijk verzet al heel heldhaftig.’ (23 september 1943)
Het verzet dat in Nederland pas in 1943 na de April-Meistakingen van de grond was gekomen, maakte kennelijk minder indruk op Bob dan de houding van de passieve, grijze massa die het overgrote deel van de bevolking uitmaakte.
Bonnen
In de oorlog gingen alle producten ‘op de bon’. Op die manier werd gepoogd de schaarste eerlijk te verdelen. Hiervoor had iedereen bonkaarten nodig. Uiteraard ook de illegaliteit. De overheid had een distributiesysteem opgezet. Iedere burger had een Distributiestamkaart met een periodiek verstrekt inlegvel met bonnen. Eens per maand moest bij een distributiekantoor een van die bonnen worden ingeleverd. In een vakje van die Distributiestamkaart werd dan een kruisje met een stempel gezet. Daarna werden de bonkaarten uitgereikt.
Aanvankelijk konden de verzorgingsgroepen nog gebruik maken van de distributiebescheiden van hun onderduikers. Tot ver in de oorlog was de distributie namelijk niet persoonlijk en niet plaatsgebonden.26 Zo kon de illegaliteit met een inlegvel dat in Amsterdam was uitgegeven overal in het land terecht. Het inleveren van veel distributiebescheiden liep natuurlijk wel in de gaten. Daarom was het belangrijk bij een distributiedienst een betrouwbare ambtenaar te vinden die de zaak ‘achterom’ wilde afhandelen. In 1942 kwam dit nog maar mondjesmaat voor, in de tweede helft van 1943 was het een algemeen verschijnsel geworden.[27]
Voor de PP-groep was Lex Bosman de verbindingsman hiervoor. Hij woonde in Groet en was ambtenaar van de distributie in Bergen. Jan Hemelrijk leerde hem kennen als een aardige man. Toen hij voor zijn ouders voor nieuwe bonkaarten langs ging bij het gemeentehuis van Bergen merkte hij dat hij er eentje te veel had gekregen. Volgens Jans vader deed Bosman dat met opzet om Jans aandacht te trekken. Zo kwam een vruchtbaar contact tot stand. Bosman hielp de PP-groep de hele oorlog aan bonkaarten. Voor hem was het een
riskante onderneming. Hij reikte in verhouding tot het aantal inwoners van Bergen veel te veel bonkaarten uit. Bovendien was zijn baas een nsb’er. Jan Hemelrijk hoorde later hoe Bosman daarmee omgegaan was: ‘Hij fietste altijd na afloop van de kantoortijd naar Groet en op weg naar Schoorl pikte hij een keer een meisje op dat de bus had gemist of zoiets. Dat meisje vertelde hem dat ze een Moffenhoertje was. Hij heeft gelukkig niet gezegd ‘stap maar af’ maar heeft haar netjes thuis gebracht. Dat kwam hem goed van pas toen zijn baas hem ter verantwoording riep over de teveel uitgereikte bonnen. Ik kan dat nu wel vertellen, had hij zijn baas gezegd, maar u moet weten dat hier in Bergen mensen zijn die niet zijn ingeschreven, die in een illegaal bordeel werken voor Duitse soldaten. Die meisjes komen hier hun bonkaarten halen en als ik die weiger zullen die Duitsers daar niet blij mee zijn. Vandaar. De baas had daar na enige aarzeling genoegen mee genomen! Hij durfde als NSB’er niets te doen waarop van Duitse zijde kritiek kon volgen.’[28]
In 1944 kreeg de PP-groep via Bob van Amerongen een tweede contact voor het verkrijgen van bonkaarten: Fritz Conijn, ‘de ziel van de verzetsbeweging in Noord-Holland Noord.’ Als 17-jarige scholier richtte Conijn met zijn zwager de Alkmaarse afdeling van de Zeemanspot[29] op. Hiermee werden de achtergebleven gezinnen van
uitgeweken zeelieden financieel ondersteund. Daarna profileerde Conijn zich als de oprichter van de Alkmaarse afdeling van de LO (september 1943) en van de Alkmaarse Knokploegen (maart 1944). Door de grote toename van onderduikers in deze fase van de oorlog werd het noodzakelijk om overal in het land overvallen te plegen om aan bonkaarten, persoonsbewijzen en andere levensbehoeften te komen. In maart en mei 1944 kraakten de Alkmaarse Knokploegen (KP) distributiekantoren in Venhuizen en Heiloo. Op 19 augustus 1944 werd het distributiekantoor in Oudorp overvallen en tien dagen later werd bij Schagerbrug en Spanbroek een bonkaartentransport onderschept.
Allemaal acties waarvan de PP-groep profijt heeft gehad.
Financiering
De financiering van de onderduik was een andere belangrijke kwestie. Aanvankelijk wist de PP-groep het geld in eigen kring bij elkaar te sprokkelen. Sommige van de onderduikers deden een duit in het zakje en een aantal onderduikgevers betaalde mee. De groep kreeg ook giften van weldoeners en veel medewerkers gaven bijles: Bob in klassieke talen, Karel en Tini in Russisch en Jan in wis- en natuurkunde. Na verloop van tijd was dit niet voldoende.
Piet Meerburg, leider van de Amsterdamse Studentengroep[30] bracht Bob in contact met de Zaandamse effectenmakelaar Wally (Walraven) van Hall, de centrale financiële figuur van de illegaliteit. Hij was de spil van het Nationaal Steunfonds (NSF), de organisatie die vrijwel het gehele Nederlandse verzet financierde. Het NSF gaf geld aan onderduikers en andere oorlogsgedupeerden zoals zeemansvrouwen, militairen en spoorwegstakers. Bob leerde de ‘bankier van het verzet’ kennen en vond hem een
‘vriendelijk mens, heel zakelijk, een beetje kort aangebonden en een beetje nerveus.’[31]
Ze bespraken of ze gezamenlijk tegen de Landwacht zouden gaan optreden. Deze paramilitaire Nederlandse organisatie, die begin 1944 was opgericht vanwege de verhoogde verzetsactiviteit en vooral door NSB’ers werd bevolkt, was destijds een plaag voor het verzet. Ze assisteerde de politie en de Duitse bezetter bij het opsporen van onderduikers en illegale werkers en maakte veel slachtoffers.
Bob en Wally van Hall hadden wilde plannen, zoals het idee om met verklede verzetsmensen in Landwachtkostuums paniek te zaaien, maar uiteindelijk kwam er niets van terecht. In de periode waarin Bob met Van Hall kennismaakte, werd er gewerkt aan de oprichting van de Vakgroep J van het Nationaal Steunfonds. Weloverwogen had het Nationaal Steunfonds voor de joodse onderduik een aparte sectie met een apart bestuur in het leven geroepen, met als centrale figuur een voormalig lid van de Amsterdamse Joodse Raad. Bij een mogelijke arrestatie van bestuur of medewerkers liep zo niet meteen het hele NSF het gevaar om te worden opgepakt.
In februari of maart 1944 maakte de Zaanse houthandelaar Remmert Aten kennis met Wally van Hall. Bij deze ontmoeting werden de uitgangspunten voor Vakgroep J besproken. Alle adressen van joodse onderduikers zouden geheim blijven. Het NSF ging er volgens Aten vanuit dat noch de ondergedoken joden, noch de gastheren rust zouden kennen ‘als zij hun adres bekend wisten bij een organisatie die misschien alles te boek gesteld had en ieder moment opgerold kon worden.’[32]
Na de ontmoeting met Van Hall werd Aten als bestuurlid van de Vakgroep J verantwoordelijk voor de verdeling van het geld in Noord- en Zuid-Holland, met uitzondering van Amsterdam en het Gooi. Hij beschikte elke maand over een bedrag van 100.000 gulden.[33]
Toch ging Aten aanvankelijk nog wel naar Amsterdam om Bob van Amerongen cum suis van geld te voorzien. Ze ontmoetten elkaar iedere maand op een afgesproken plek vlakbij het Centraal Station in Amsterdam. Soms op het stationsplein, dan weer in het Noord-Zuid Hollandsch Koffiehuis. Aten haalde dan een grote rode giro-enveloppe onder zijn overhemd vandaan, een gebaar waardoor zijn harige borst zichtbaar werd. ‘Ik kreeg duizend gulden per maand’, zegt Bob van Amerongen. ‘Vijftig gulden per onderduiker. Dat moest ik dan verdelen. Toen de bijlessen die wij gaven ophielden, heb ik ook een voorschot voor de medewerkers gevraagd.’[34]
Op een dag dreigde de samenwerking met het NSF op de klippen te lopen. Remmert Aten werd overgeplaatst en zijn plaatsvervanger kwam direct met onaanvaardbare eisen. Jan Hemelrijk beschreef dit echec in zijn oorlogsverslag: ‘Toen die de eerste maal Bob ontmoette, zei hij dat hij het geld wel wilde geven, maar dan diende hij over de namen en adressen te beschikken van de onderduikers voor wie het geld bestemd was. Er kon natuurlijk geen sprake van zijn, dat wij daar op in zouden gaan. De LO heeft dat in sommige gevallen wel gedaan, en dat heeft ettelijke keren geleid tot arrestaties van onderduikers.’[35]
De PP-groep kreeg geen geld meer omdat ze aan hun eigen principes vasthielden. Jan Hemelrijk schreef toen een brief waarin hij aankondigde grote hoeveelheden suiker op de zwarte markt te gaan verkopen om toch aan financiële middelen te komen. Dit was geen bluf want de PP-groep was in staat dit dreigement uit te voeren. De groep beschikte zowel over grossiersbonnen (via Fritz Conijn) als over een grossier (Max Euwe) om de bonnen te innen. Dit hielp. De PP-groep kreeg weer geld van het nsf zonder namen en adressen af te hoeven geven. De kleine pp-groep had het pleit van het grote NSF gewonnen.
Hechte organisatie
In het voorjaar van 1944 belandde de PP-groep in een volgende fase. Langzamerhand was de groep uitgegroeid tot een hechte organisatie met 19 vaste medewerkers. In de zomer van 1944 draaide de groep overuren. De onderlinge taakverdeling werd steeds duidelijker.
De PP-groep bestond nu uit vijf afdelingen:
1. De Documentenafdeling, verantwoordelijk voor persoonsbewijzen, distributiestamkaarten en andere legitimatie- en identiteitspapieren.
2.De afdeling Arbeidsbemiddeling, die echte en valse Ausweise verschafte om Arbeitseinsatz te voorkomen.
3. De Distributieafdeling, die zich bezighield met bonkaarten en andere distributiebescheiden.
4.De Financiële Afdeling, die steun aan onderduikers en vergoeding van de onkosten van de medewerkers en materiaalonkosten regelde.
5. De afdeling Natura, die zich bezighield met de inkoop, opslag en transport van voedsel en de distributie daarvan onder de onderduikers.[36]
Jan Hemelrijk had de leiding over de eerste drie afdelingen, Bob van Amerongen over de laatste twee.
Voor verzetsgroepen was het van levensbelang dat niet veel mensen veel wisten. Men moest het gevaar zoveel mogelijk uitsluiten. Dus namen verzetsgroepen een aantal hierbij passende maatregelen. De organisatiestructuur van de VGA-groepen in het algemeen en de PP-groep in het bijzonder was hierop gebaseerd. Alhoewel de PP-groep een informeel karakter had en geen sterke hiërarchie kende, bestond er wel degelijk een zekere organisatiestructuur.
Jan Hemelrijk was hierin de centrale figuur. Hij was de enige die alle adressen kende. Als hij gepakt werd, zou hij drie dagen zijn mond moeten houden. Daarna mocht hij doorslaan, want binnen drie dagen kon iedereen verhuizen.
Een andere belangrijke figuur was Hans de Jager, de telefonist. De Jager was niet zo geschikt voor het veldwerk, omdat hij nogal schichtig was, maar als contactadres was hij prima. ‘Wij kenden allemaal zijn telefoonnummer’, vertelt Jan Hemelrijk, ‘en eens per dag belde ik hem dan ook op om te vragen of er boodschappen voor mij waren doorgebeld.’[37]
Ook waren er verschillende dwarsverbindingen. Zo was bijvoorbeeld het adres van Frans Meijers bij Bob en Jan bekend en bij een aantal koeriersters. In feite bestond de pp-groep uit een netwerk van verbindingen. Elke afdeling had een eigen correspondentieadres.
Ook hadden de leiding en de onderafdelingen vaste bijeenkomsten op telkens wisselende adressen. Toen de telefoon in de stad praktisch voor iedereen was afgesloten[38], had ieder ’s avonds een bepaald punt in de stad waar hij of zij vijf minuten stond en waar de groepsleden hem of haar konden treffen. Zo was Bob elke avond rond half zeven te vinden op de hoek van de Ceintuurbaan en de Ferdinand Bolstraat, ter hoogte van café-restaurant Witteveen. Wie iets met hem wilde uitwisselen, kon hem daar ontmoeten.[39]
Okeghemstraat
Bob van Amerongen (als altijd onder de schuilnaam Kooiman) was medio 1944 verhuisd naar de Okeghemstraat in Amsterdam-Zuid vanwege de slechte omstandigheden op zijn vorige adres in de Molenbeekstraat. Zijn huisbaas snuffelde in zijn papieren en rookte bovendien zijn schaarse sigaren op. De nieuwe verdieping aan de Okeghemstraat was aanzienlijk groter dan het vorige onderkomen. Bob kon er twee ruime kamers krijgen. Hier woonde hij samen met Diet Kortmann, zijn vriendin, die door Frans Meijers bij dePP-groep was gehaald en als koerierster actief was.
Vrij snel kregen ze er nog een huisgenoot bij, Karel van het Reve, de vriend van Tini. Hij kon niet meer in zijn eigen huis verblijven omdat de SD naar hem op zoek was. Over de oorlogsjaren schreef hij later: ‘Bijna alle gewone dingen gingen gewoon door. Er verscheen een vervolg op Dr. Vlimmen en een herdruk van De lage landen bij de zee. In literaire maandbladen stonden stukken over Marsman. Er waren kranten, weekbladen. Er was geen censuur. De radio zond de hele dag uit. De treinen reden op tijd, de mensen gingen ’s morgens naar hun werk – werkloosheid was er niet, onder het nationaalsocialisme had iedereen werk– de kinderen gingen naar school, de huisvrouwen kookten eten en stofzuigden. Terwijl in Polen de Europese joden vergast werden en in Rusland gigantische veldslagen plaats hadden, liep in Nederland de voetbalcompetitie als een trein. In Mannheim – of was het Heidelberg? –ging mijn zwager, Isaac Faro, iedere zondag met Fred Kossmann naar de opera.’[40]
In die jaren was Karel bezig met het vertalen van Poesjkin. Karels activiteiten voor de PP-groep waren vrij beperkt. ‘Omdat hij liever niet doodgeschoten wilde worden’, volgens Bob, deed hij voor de PP-groep slechts eenvoudige boodschappen. Hij bracht spullen naar onderduikers: bonkaarten, voedsel en berichten. Karel ging altijd te voet door de stad, terwijl Bob en Diet altijd op de fiets gingen. Een onderduiker dacht dat Karel Bobs broer was. Ze hadden destijds ongeveer hetzelfde postuur, donker haar en een donkere bril. Verder leken ze in het geheel niet op elkaar. Gestimuleerd door de opmerking van dezelfde onderduiker nam Karel in navolging van een van de titelhelden van Robert en Bertram, een bekend vooroorlogs toneelstuk, de schuilnaam Bertram aan.
Bob van Amerongen schreef later uitgebreid over het leven in de Okeghemstraat.[41] Hierin benadrukt hij dat de illegaliteit bepaald geen ‘aaneenschakeling van opwindende avonturen was.’ Er werd hard gewerkt. Elke avond maakten ze een werklijst voor de volgende dag. ’s Avonds nog op pad gaan, vonden ze te riskant, al hadden ze daar de papieren voor.
Tijd voor vertier was er niet in het leven van deze jonge mensen. Ze gingen niet naar de schouwburg of naar de film. De enige ontspannende momenten waren de bijeenkomsten met vrienden.’s Avonds na spertijd vermaakten Bob en Karel zich onder meer met het vertalen van Catullus, een oude Romeinse dichter.
Er waren ook incidenten die het leven verstoorden. Op een middag zag Bob vanuit zijn raam aan de overkant op de hoek van de Lomanstraat en de Okeghemstraat de deur opengaan. Hij zag een heer met hoed en winterjas naar buiten komen en herkende direct Andries Appel, een jeugdvriend van zijn vader en tevens de schoonvader van Frans Meijers, de bekwame vervalser van de pp-groep. Bob begreep meteen dat die daar ondergedoken moest zitten. Hij had een zeer joods uiterlijk en keek tot Bobs ontsteltenis aldoor spiedend om zich heen. Toen hij de stoep afstapte, ontdekte hij dat zijn veter los zat. Hij zette één voet weer op de stoep en strikte de veter, waarbij hij in gebogen houding nogmaals links en rechts keek. De veter zat goed, maar voordat hij zijn wandeling begon, keek hij nog eens spiedend om zich heen of de kust wel veilig was. ‘Dan kan je, dacht ik, beter meteen een visitekaartje laten drukken met een J en je onderduikadres erop.’[42]
Bob vroeg zich af of hij dit incident aan Appels schoonzoon Frans Meijers moest melden. Hij zag er van af, in de wetenschap dat Andries Appel onverbeterlijk was. Bovendien wilde hij de onderlinge familieverhoudingen niet onder druk zetten. Ongetwijfeld moet Bob hierbij aan zijn eigen vader hebben gedacht die ook niet bepaald voorzichtig was. Het probleem loste zich vanzelf op. Enige dagen later kwam Frans Meijers langs met de vraag of de PP-groep een nieuw onderduikadres kon regelen. Zijn schoonouders konden namelijk niet langer op hun huidige adres blijven. Een ander incident in de Okeghemstraat liep slechter af. Op een namiddag hoorde Bob schoten in de straat en zag hij hoe een jongeman uit de richting van de De Lairessestraat de Okeghemstraat in kwam rennen en vervolgens voor de deur van zijn huis werd geraakt. Op de stoep zakte hij in elkaar. Later hoorden Bob en zijn huisgenoten dat de jongeman een verrader had willen liquideren. In het vuurgevecht was hij zelf het slachtoffer geworden.
Gevaar
Wie verzorgingswerk deed, kon als hij gepakt werd op zware straf rekenen. Reeds voor september 1944 werden er al ongeveer 10.000 illegale werkers gearresteerd, waarvan ongeveer 6000 zijn omgekomen, hoofdzakelijk in Duitse concentratiekampen.[43] Voor ‘half-joden’ (twee joodse grootouders) golden echter andere regels. Voor een licht vergrijp, zoals het rijden zonder licht op de fiets, konden ze er volgens Bob van Amerongen al een joodse grootouder bij krijgen. Voor ‘half-joden’ betekende een dergelijke maatregel een promotie tot Volljude met als gevolg dat ze dan, net als alle andere joden, op transport gingen naar een vernietigingskamp. Ongetwijfeld was de straf niet lichter als een ‘half-jood’ veroordeeld werd voor onderduikactiviteiten ten gunste van joodse familieleden. ‘Vol-joden’ uit een gemengd huwelijk die hun joodse familieleden hadden geholpen, werden als strafgeval op transport gesteld.[44] Door voorzichtigheid en geluk is Bob en Jan, en ook de andere joodse en ‘half-joodse’ leden van de PP-groep, dit lot bespaard gebleven.
Bob en Jan werden wel een aantal keren aangehouden. Op een dag moest Bob aan het eind van de middag met de trein van het Centraal Station in Amsterdam naar IJsselstein. Op het gemeentehuis was daar een goede ambtenaar die hij wilde voorstellen aan zijn collega Hans de Jager. Ze reisden apart. Dat leek veiliger. Bob en Hans waren beiden halfjoods en zagen er beiden uitgesproken joods uit, Hans nog meer dan Bob.
‘Ik kwam achter hem aan, een halve minuut later’, vertelt Bob. ‘Stond hij midden in de hal van het Centraal Station met twee heren, Nederlandse SD’ers. De heren keken op, eentje stuift op me af. Ik dacht: ik ben verraden. Als Hans maar in godsnaam niet doet alsof hij me kent! Gelukkig is het goed gegaan. We hadden allebei verteld dat we halfjoods waren. In mijn geval belden ze met het bevolkingsregister van Alkmaar. Klopte natuurlijk. Hans keek altijd schichtig om zich heen, met schokkerige bewegingen. Dat was verdacht.’[45] Vermoedelijk was dit incident de reden om Hans de Jager niet langer in de openbare ruimte in te zetten en hem tot telefonist te benoemen.
Ook Jan Hemelrijk werd op een keer op het Centraal Station aangehouden. Hij had een afspraak met een man van een knokploeg uit Leiden op het stationsplein. Jan Hemelrijk: ‘Het was een gevaarlijke plaats en ik nam dus helemaal niets mee, behalve mijn persoonsbewijs en een identiteitsbewijs van de Technische Nothilfe. Dat was een half-Duitse organisatie en een speldje daarvan had ik achter mijn revers. En ik had een boterbon bij me van 10 kg boter. Toen wij daar met zijn tweeën liepen, kwamen er twee kerels op ons af met wolfsangeltjes op hun jasjes en die vroegen ons om onze papieren. Het waren Nederlandse SD’ers, in ieder geval collaborateurs.’[46]
De man uit Leiden lieten ze lopen. Jan Hemelrijk moest daarentegen mee naar een politiepost in het Centraal Station waar hij in een cel werd opgesloten. Al snel bleek dat ze Jan aanzagen voor een student die in aanmerking kwam voor de Arbeidsinzet. Jans opmerking dat hij ‘half-joods’ was en dus niet in Duitsland te werk gesteld kon worden, mocht niet baten. Ze konden hem ook in Nederland gebruiken. Gelukkig had Jan voor deze situatie een scenario klaarliggen. In een dergelijk geval zou hij via telefonist Hans de Jager zijn vrouw Aleid alarmeren, die vervolgens de hulp zou inroepen van dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar.
Alles verliep volgens plan. Jan mocht bellen, waardoor Aleid in actie kon komen. Kamerbeek schreef op officieel briefpapier dat Jan onmisbaar was voor het geven van privé-lessen aan leerlingen van de school en zette er het stempel op van het Murmellius Gymnasium. Ook haalde Aleid in Alkmaar Jans kandidaatsbul op, die in het Latijn was opgesteld, zodat de Duitsers niet precies konden begrijpen wat er stond. Zo kon het kandidaatsdiploma doorgaan voor een doctoraalbul. Met al deze spullen reisde Aleid terug naar Amsterdam, waar Jan inmiddels naar het hoofdbureau van politie was overgebracht. Toevallig kende Jan iemand op dat bureau, rechercheur Jan Altevogt, die van Aleid de ontlastende papieren kreeg en de zaak direct regelde met Huster, de dienstdoende Fachberater voor de Arbeidsdienst in Amsterdam. Huster leverde Jans vrijlatingsbriefje met het stempel ‘sofort zu entlassen’.
Helaas was de zaak hiermee nog niet opgelost. Want Jan mocht dit briefje niet meenemen. Jans persoonsbewijs was door de SD’ers afgenomen en zonder kon hij direct weer worden opgepakt. Dus vroeg hij Altevogt naar een officieel bewijs van zijn vrijlating. Dat gebeurde. Dit briefje met het stempel van het politiebureau had Jan de rest van de oorlog bij zich. Het was zijn vrijstellingsbewijs mocht hij ooit nog in de problemen komen. Thuis aan het Bollandpark, zoals de Duitsers het Sarphatipark hadden genoemd, was het weerzien met Aleid een feest.
NOTEN
1 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 2001.
2 Ibid.
3 ‘Kaddiesj voor Joods Alkmaar’. In: Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar (1925), Zestiende jaargang, nummer 4, 1992, pg. 47–49, 58–61.
4 Het verhaal over Louise Snitslaar is gebaseerd op verschillende bronnen: het artikel van Jan van Baar in het Noordhollands Dagblad, 2 april 1012, ‘We hebben haar nooit meer gezien; Arie Eriks bood onderdak aan Joodse Louise Snitslaar’; interview met Bob van Amerongen 2001 en eerder genoemde Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar uit 1992.
5 Hans Knoop en Martin van Amerongen werden beiden bekende journalisten.
6 Amerongen, Martin van. ‘Terug naar Huizen’, De Volkskrant, 24 juli 1993, in: Zwierige Passie, De Prom/Aspekt, Baarn/Nieuwegein 1997, pg. 9–11.
7 Uit het archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (ook digitaal te bekijken) blijkt dat Bob zich, net als zijn vader Jules en zuster Hans, op 15 juli 1943
heeft ingeschreven op de Van Eeghenstraat 59 hs in Amsterdam, het adres van Lien van Amerongen. Destijds regelde Bob van allerlei papieren, waaronder een Ausweis als
leraar (21 juni 1943) en een Ausweis van het Gemeentelijk Arbeidsbureau in Alkmaar (15 juli 1943), die hem van Arbeidsinzet in Duitsland vrijstelden. Volgens deze Ausweise
was Bob evenwel nog woonachtig in Alkmaar.
8 Amerongen, Robert (Bob) van. Oorlogsdagboek, privé-archief Bob van Amerongen.
9 Reve, Karel van het, ‘Femke’, in: Verzameld Werk deel 1, Van Oorschot, Amsterdam 2008, pg. 53.
10 Interview Femke Last, 2001.
11 De loyaliteitsverklaring was een verordening van de Duitsers die de Nederlandse studenten moesten ondertekenen. Op 13 maart 1943 werd deze verordening bekend gemaakt; studenten hadden tot 10 april 1943 de tijd de verklaring te ondertekenen. Weigering betekende uitsluiting van het volgen van college en mogelijk te werkstelling in Duitsland.
12 Tini Israël zat voor de zomer van 1943 bij de PP-groep.
13 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 167.
14 Interview Bob van Amerongen, 2001.
15 Moore, Bob. Slachtoffers en overlevenden; De nazi-vervolging van de joden in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam 1998, pg. 237–238.
En ook: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 679–691 (populaire uitgave).
16 Zie voor uitgebreidere beschrijving van het persoonsbewijs: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, juli ‘42- mei ‘43, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 91 (populaire uitgave).
17 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945, pg. 16.
18 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 680–681 (populaire uitgave).
19 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
20 Naoorlogs verslag van Frans Meijers ‘De techniek van het veranderen van persoonsbewijzen’, privé-archief Jan Hemelrijk.
21 ‘Persoonlijke Herinneringen aan Frans Meijers’ (1913–1999), door Jan Hemelrijk genoteerd na diens overlijden, privé-archief Jan Hemelrijk.
22 Zie: Lakerveld, Carry van, ‘Gestolen, veranderd, vervalst; Vervalsen in Amsterdam in de Tweede Wereldoorlog’, in: Annelies Strackee-Kater en Marjolein van der Tweel
(ed.), Van hoofd en hart: Henk van der Tweel 1915–1997, Stichting van Hoofd en Hart, Amsterdam 1999.
23 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 12. Deze tekst is door de destijds 77-jarige auteur op band
ingesproken en door zijn broer Leo Hemelrijk uitgetypt.
24 Artikelen in Het Parool over Johan van Dijk en Jan Hemelrijk: Hanneloes Pen, 17–09–2010 en 13–10–2010. Ook informatie via email Chelly Polenaar, d.d. 16 augustus 2010.
25 Interview Bob van Amerongen, 2001.
26 Dit leek te gaan veranderen met de invoering van de zogeheten Tweede Distributiestamkaart toen persoonsbewijs en stamkaart aan elkaar werden gekoppeld en volgens plan bonkaarten dan alleen nog in de vermelde distributiekring verkregen konden worden. Begin december 1943 werd tot de invoering van de Tweede Distributiestamkaart besloten; in juni 1944 was de uitreiking van de nieuwe kaart officieel afgerond. Iedereen moest persoonlijk in zijn woonplaats de nieuwe stamkaart ophalen. Hiervoor moest dan van de oude
stamkaart, die diende te worden ingeleverd, een hoekje worden afgeknipt. Op het persoonsbewijs werd een zegel geplakt waarvan het nummer correspondeerde met het nummer op de nieuwe stamkaart. Hetzelfde nummer werd ook voor het inlegvel gebruikt. Door deze zaken te koppelen, hoopten de Duitsers onderduikers te traceren. Door een aantal kraken wisten de Knokploegen echter genoeg ongestempelde zegeltjes in handen te krijgen om deze actie van de Duitsers in het honderd te laten lopen. Via een knokploeg in Brabant kreeg ook de PP-groep veel van deze zegeltjes in handen.
27 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 674–679, (populaire uitgave).
28 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 7.
29 De Zeemanspot lag aan de basis van het later opgerichte Nationaal Steunfonds (NSF).
30 De Amsterdamse Studentengroep was een van de groepen die kinderen uit de Hollandsche Schouwburg haalde. Deze groep redde zo’n 150 kinderen uit de crèche tegenover
de Hollandsche Schouwburg, waar de joodse kinderen werden ondergebracht voordat ze op transport gingen.
31 Eind 1943 had de PP-groep voor het eerst contact met de Vakgroep J van de NSF. Zie: Van Amerongen, september 1945, pg 24.
32 Schaap, Erik. ‘De houthandelaar Remmert Aten’ (pg. 165-pg. 188), pg. 182, in: Vrijgevochten; Zaans verzet in Nationaal perspectief (1940–1945), Stichting Uitgeverij
Noord-Holland, Wormer 2008.
33 Schaap, Erik. Walraven van Hall; Premier van het verzet (1906–1945), Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormer & Bureau Discriminatiezaken Zaanstreek/Waterland, Zaandam 2006, pg. 81.
34 Interview Bob van Amerongen, 2001.
35 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 26.
36 Van Amerongen, september 1945, pg. 14.
37 Hemelrijk 2005, pg. 21.
38 Op 15 juli 1944 werd de telefoon in Amsterdam afgesloten, behalve voor prominenten en belangrijke bedrijven.
39 Deze paragraaf is gebaseerd op Bob van Amerongens artikel uit 1945 en mijn interviews met Bob en Jan uit 2001.
40 Reve, Karel van het. ‘Dagelijks leven ging gewoon door’, Het Parool, 4 mei 1985.
41 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve;Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 15.
42 Ibid. pg. 15.
43 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg.1018 (populaire uitgave).
44 Arian, Max. Teruggefloten door Hitler, De Groene Amsterdammer, 4 mei 2007, nav. de uitgave van het boek van Coen Stuldreher, De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder
de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
45 Interview Bob van Amerongen, 2001.
46 Hemelrijk, 2005, pg 19.