Fatsoenlijk land ~ De Vrije Groepen Amsterdam

TD-speldjeJan en Bob bij Vrije Groepen Amsterdam
In het najaar van 1944 kwam de oorlog in een nieuwe fase. De geallieerden rukten overal in Europa steeds verder op. En hoewel Dolle Dinsdag niet tot de bevrijding van heel Nederland had geleid, was het duidelijk dat deze in aantocht was. Jan en Bob waren inmiddels ervaren leiders van de PP-groep geworden. Door de oorlog en het verzetswerk waren ze snel volwassen geworden. Van het kleine jongetje met het Engelse petje dat Bob ooit was geweest, was weinig meer over. Hij was uitgegroeid tot een knappe jongeman van 20 jaar. Met zijn sympathieke en zelfbewuste houding wist hij mensen voor zich in te nemen. Jan had de verlegen puber met het minderwaardigheidscomplex ver achter zich gelaten. Hij was nu een daadkrachtige man die als het nodig was autoritair kon optreden. Bob en Jan waren politiek geïnteresseerd en hadden linkse sympathieën. Toch beschouwden ze hun verzetswerk niet als een politieke, maar als een humanitaire keuze.
In de PP-groep werd nooit over politiek gesproken. Mensen redden, dat was het gezamenlijke doel. Kort na Dolle Dinsdag werden ze door een aantal sociaaldemocraten uitgenodigd om naar een bijeenkomst op de Keizergracht 695 te komen. Iedereen achtte de tijd rijp om de werkzaamheden van een groot aantal Amsterdamse verzorgingsgroepen te bundelen.
In het souterrain van Keizersgracht 695 werd in september 1944 de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) opgericht. Bob kende de locatie omdat hier een groothandel in farmaceutische artikelen was gevestigd. Hij haalde er bijvoorbeeld regelmatig maandverband voor de vrouwelijke medewerkers en onderduikers van de PP-groep.
Jan en Bob voelden zich ongemakkelijk door het grote aantal aanwezigen. ‘Het was voor ons de meest gevaarlijke vergadering van de hele oorlog’, stelt Jan Hemelrijk in 2001. ‘Er waren zeker dertig mensen, allemaal vertegenwoordigers van groepen. Ik ben er met angst en beven heen gegaan. Gelukkig was er geen verrader, anders hadden de Duitsers de hele vrije illegaliteit in Amsterdam in een keer kunnen oprollen.’[1]
Er waren vertegenwoordigers van grote en kleine verzetsgroepen. De PP-groep behoorde met negentien vaste medewerkers en nog een aantal losse krachten tot de grote groepen. Maar er waren ook leiders van kleinere groepen en zelfs eenlingen als de halfjoodse advokaat Kurt Leoni en de joodse Max Dikker.[2]
De vergadering werd geleid door Jan Bommer, voor de oorlog gemeenteraadslid in Amsterdam en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. Na zijn vrijlating uit gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, waar hij van mei 1942 tot maart 1944 gevangen had gezeten, ging hij bij het verzet. Jan Hemelrijk herinnert zich nog hoe goed Bommer de bijeenkomst in banen wist te leiden: ‘Hij kreeg precies gedaan wat hij wilde.’
De leiding van de Vrije Groepen Amsterdam werd gevormd door de toen 26-jarige Jan Hemelrijk (hier gebruikte hij de schuilnaam Peeters); SDAP’er Jan Bommer (schuilnaam Wendel) en AJC’er Ad van Moock (schuilnaam Ad). Jan Bommer werd hun voorzitter. Jan Hemelrijk was verreweg de jongste in het VGA-bestuur. Volgens Jan Hemelrijk werd de VGA destijds opgericht vanwege de voedselvoorziening. ‘Wij zagen aankomen dat het in de winter in het honderd zou lopen. Nog een winter, dat kon niet anders dan een ramp worden. In ieder geval moesten de distributiekaarten worden veilig gesteld.’[3]
De VGA bewoog zich op verschillende terreinen. Hiervoor werden aparte afdelingen in het leven geroepen. Bij de afdeling Natura, die zich bezighield met de voedselvoorziening van de onderduikers, kreeg Bob van Amerongen belangrijke klussen te doen. De afdeling Documenten, die als voornaamste taak het leveren van valse persoonsbewijzen had, kwam onder leiding te staan van Jan Hemelrijk. Andere afdelingen hielden zich bezig met distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bij de oprichting van de VGA moesten alle groepen een schuilnaam kiezen. Jan Hemelrijk had net het clandestien verschenen gedicht De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’ gelezen:
‘Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban! ‘
Jan gebruikte de fantasiebeesten uit dit nonsensrijm: Porgel en Porulan. De naam PP-groep was geboren.

VGA - IdentiteitsbewijzenSDAP’ers in het verzet– Rengelink en Von Eugen
De aanzet tot de VGA was al ver voor september 1944 gegeven. Toen in de zomer van 1940 de SDAP door de bezetter onder een nieuwe commissaris werd gesteld, de NSB’er Rost van Tonningen, weigerde het SDAP-partijbestuur om met hem samen te werken.
In juli 1941 werd de SDAP officieel opgeheven. De partij ging echter niet ondergronds, zoals partijvoorzitter Koos Vorrink had bepleit[4]. Onder andere omdat men er vanuit ging dat het partijkader bij de Duitsers maar al te bekend was. Desondanks werden veel sociaaldemocraten actief in het verzet onder wie Jan Willem Rengelink (1912–1999) en Fred von Eugen (1897–1989).
Rengelink bekleedde voor de oorlog in de SDAP verschillende functies. Hij werkte sinds zijn vijftiende op het partijkantoor, werd later redacteur van het aan de SDAP gelieerde colportageweekblad Vrijheid, Arbeid, Brood!. Ook werd hij secretaris van het wetenschappelijke bureau van de SDAP in Amsterdam. Na de ondertoezichtstelling van de SDAP sloot Rengelink zich kortstondig aan bij de Nederlandse Unie, hetgeen tot een breuk tussen hem en Koos Vorrink leidde. Hij ging daarna al snel in het verzet en werd gevraagd om het blad Mededelingen van het Comité Vrij Nederland te maken.
Begin februari 1941 werd Rengelink door de Duitsers gearresteerd op verdenking van verspreiding van een pamflet waarin tot sabotage werd opgeroepen. In juni 1941 volgde zijn veroordeling tot negen maanden tuchthuis. Uiteindelijk bracht hij drie maanden door in een Duitse gevangenis in Coesfeld bij Münster. Na zijn terugkeer uit Duitsland werd hij weer actief in het verzet. Hij bood in eerste instantie hulp voor onderduik aan verwanten en vrienden van zijn joodse vrouw, Sophia de Brave, dochter van een Amsterdamse diamantbewerker, en formeerde de groep Roelofsen (Rengelinks schuilnaam).[5]
Eind 1942 kreeg Rengelink bezoek van uitgever Fred von Eugen. Hij kwam voor adressen van betrouwbare gemeentesecretarissen die Rengelink kende uit zijn SDAP-periode. Von Eugen was bezig een netwerk op te bouwen voor zijn verzetsactiviteiten. Voor de oorlog was hij adjunct-directeur van De Arbeiderspers geweest, dé grote uitgeverij van SDAp en NVV, waar hij met de komst van Rost van Tonningen was opgestapt.
Hij vestigde zich als zelfstandig uitgever op Singel 262, waar hij zijn werkzaamheden als directeur van uitgeverij ABC (de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij) met succes voortzette. De door hem op de markt gebrachte Muiderkringboeken (een goedkope boekenserie) verschenen in een enorme oplage.
De Februaristaking van 1941 zorgde voor een nieuwe situatie. De dag na de staking werden alle zeventien joodse medewerkers van De Arbeiderspers ontslagen. Ze zochten hulp bij Von Eugen die hen zoveel mogelijk in zijn uitgeverij opnam. Het vormde de opmaat voor zijn verzorgingsgroep, de groep De Haas, de schuilnaam van Von Eugen. Ook nu was Von Eugen succesvol. In de zomer van 1942, toen de deportaties nog maar net waren begonnen, werden door de groep De Haas (inclusief de kleine verzorgingsgroepen die zich bij hem hadden aangesloten) al 1500 joodse mensen ondergebracht.[6]
Von Eugen begon in die tijd ook met het vervalsen van persoonsbewijzen. Na hun kennismaking was de samenwerking tussen Von Eugen en Rengelink van start gegaan. Von Eugen hielp Rengelink aan onderduikadressen en aan valse persoonsbewijzen die afkomstig waren van de pbc. Rengelink leverde Von Eugen bonkaarten die hij kreeg via zijn connecties met ambtenaren bij de distributiedienst.[7]

Rengelink en Von Eugen in contact met Walraven van Hall
Naarmate de oorlog vorderde, gingen Rengelink en Von Eugen steeds meer tijd aan hun verzetswerk wijden. Ze stopten met hun andere werkzaamheden. Ze kwamen elkaar regelmatig tegen op een belangrijk trefpunt in Amsterdam, de 3e Weteringdwarsstraat 10a, bij Jules de Rosa (joods) en zijn vrouw Nel (niet-joods), een gemengd gehuwd echtpaar dat hun huis aan het verzet beschikbaar had gesteld.
Hier kwamen allerlei mensen over de vloer. Bijvoorbeeld de jurist Jacob Le Poole die naast hulp aan joodse onderduikers ook inlichtingen voor de regering in Londen verzamelde en Rengelink in contact bracht met de makers van de illegale bladen Vrij Nederland en Ons Volk. Onder druk van de geldproblemen werd het contact tussen Rengelink en Von Eugen intensiever. De activiteiten van de verzorgingsgroepen namen in omvang toe. Tegelijkertijd werd het moeilijker om de onderduikers en hun gastgezinnen uit eigen middelen te bekostigen. Rengelink en Von Eugen gingen naar Wally (Walraven) van Hall, de baas van het Nationaal Steunfonds (NSF).[8] Na verloop van tijd troffen ze elkaar op een vaste ochtend in een huis aan de Keizersgracht 695. Hier was de groothandel van Ben Bromet (joods) gevestigd. Na de arrestatie in februari 1944 van Bromet was het bedrijf stil komen te liggen. Als kantoor van het verzet deed het dienst tot het einde van de oorlog.[9] Op de bijeenkomsten met Van Hall kwamen behalve financiële kwesties ook zaken van organisatorische aard aan de orde. Van Hall (bijnaam Van Tuyl) maakte zich grote zorgen over de ‘wilde groepjes’. Hij vreesde dat een gebrek aan controle fraude in de hand zou werken. Daarom vroeg hij Rengelink en Von Eugen deze groepen te gaan coördineren.
Eind 1943 kwam er een samenwerkingsverband tot stand tussen zeven groepen.[10] Hiervan waren er vijf in Amsterdam gevestigd. Behalve de reeds genoemde groepen Roelofsen (Rengelink) en De Haas (Von Eugen) waren dit de groep Adriaanse (Ad van Moock), de groep Duller (Piet Laroo) en de groep Karel (Karel de Vries). Ook in de groepen van de nieuwe partners waren de sociaaldemocraten sterk vertegenwoordigd. De ambtenaar Piet Laroo was actief lid van het AJC (en stond in nauw contact met SDAP-voorzitter Koos Vorrink), de letterzetter Ad van Moock, bestuurslid van de Amsterdamse afdeling van het AJC.  Van ‘de grote stedengroep’, zoals deze samenwerkende groepen destijds werden genoemd, had alleen de groep van Karel de Vries een afwijkend signatuur. De Vries was jonger dan de anderen, was geen lid van het AJC of SDAP geweest en gaf leiding aan een linkse studentengroep die gevestigd was in het Nieuwe Suijckerhofje aan de Prinsengracht 363. Vanuit dit adres werd hulp aan joodse onderduikers geboden en een vluchtroute naar Zwitserland opgezet. Hierdoor ontkwamen honderden joden aan de nazi’s.

De wilde groepjes contra de LO
De ‘wilde groepjes’ besloten tot samenwerking in een vrij verband en wilden in geen enkel opzicht afhankelijk worden van de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die sinds mei 1943 een centrale rol in het Nederlandse verzet was gaan spelen.
Bob van Amerongen: ‘De LO kwam pas van de grond na mei 1943 toen er onderduikadressen moesten komen voor de voormalige soldaten en de mannen die voor de Arbeitseinsatz in Duitsland werden opgeroepen. Toen was de deportatie van de joden al vrijwel voltooid. De aan de LO gelieerde Knokploegen waren sterk in het plegen van aanslagen en het stelen van geld en bonkaarten. Zij hadden een andere winkel. De joodse onderduik was niet hun specialiteit.’[11]
Bovendien was de LO een nieuwkomer, terwijl de meeste vrije groepen al vanaf de zomer van 1942 actief waren. Ze waren gewend hun eigen zaken te regelen en wensten niet ineens naar de pijpen van anderen te dansen. Vanuit de LO probeerde men de vrije groepen in te lijven. Fred von Eugen werd gevraagd voor het lidmaatschap van het hoofdbestuur van de LO, maar hij wees dit aanbod resoluut van de hand. Hij en zijn medegenoten waren principieel tegen de gecentraliseerde werkwijze van de LO. Een organisatie onder leiding van één centrale figuur zagen de ‘vrije groepen’ als een te groot veiligheidsrisico. Als de leiding werd gepakt, zou de hele organisatie ernstige schade oplopen.
De vrije groepen waren als samenwerkende netwerkorganisaties anders georganiseerd. In plaats van een hiërarchische, piramidale structuur hadden zij een platte organisatievorm. In deze meer informele constellatie behielden de groepen een grote mate van autonomie.[12] Hoezeer ze het bij het rechte eind hadden, bleek in de praktijk. Nadat in Amsterdam de leiders van de LO en de PBC (Persoonsbewijzencentrale) waren opgepakt[13],kostte het veel tijd en moeite om deze organisaties weer op poten te zetten.
De LO en de VGA vertegenwoordigden verschillende groepen in de destijds verzuilde Nederlandse samenleving. De LO was van origine christelijk georiënteerd, alhoewel in Amsterdam het niet-kerkelijke ‘humanistische’ element veel sterker vertegenwoordigd zou zijn dan elders in het land. De VGA had een geheel andere grondslag. De basis werd gelegd door een aantal actieve SDAP’ers. Na september 1944 kwamen er mensen van verschillend pluimage bij, onder meer een paar communistische groepen, maar ook groepen zonder een politieke kleur en zelfs een enkele liberaal.

De bonkaartenaffaire
Ondanks haar late oprichting groeide de LO in korte tijd uit tot een machtsfactor van betekenis. Er moesten met de LO afspraken worden gemaakt, te beginnen over de valse papieren voor de voedselvoorziening. In 1943 ging de lo de productie van de zogeheten ‘puntjes’ coördineren, de inlegvellen van de stamkaarten die nodig waren om bonkaarten te krijgen. Dit was voor de verzetsgroepen en hun onderduikers van groot belang want je kon alleen met bonkaarten aan voedsel komen. De Amsterdamse vrije groepen beseften dat een distributiekantoor niet overvoerd moest raken. Als er te veel ‘puntjes’ werden aangeboden, zou dat in de gaten lopen. Men nam contact op met de LO. Waar men zich al uitvoerig met de materie bleek bezig te houden.
Het Centrale Distributiekantoor had uitgerekend dat ieder gemeentelijk distributiekantoor een overschot aan bonkaarten kreeg van twee procent. De ingeleverde ‘puntjes’ mochten dit overschot niet overschrijden. Dus zorgde de LO ervoor dat de PBC bij het drukken hier rekening mee hield. De LO trok ook de uitzetting van ‘puntjes’ naar zich toe. Hierdoor voelden de vrije groepen zich in een hoek gedrukt. Zij wilden meer ruimte voor hun eigen ‘puntjes’, want ook hun onderduikers hadden voedsel nodig.
Om de samenwerking te verbeteren, werd eind 1943 een Contact Commissie in het leven geroepen waarin onder meer de LO en de Amsterdamse vrije groepen zitting namen. Aanvankelijk leverde dit niets op omdat de lo haar monopoliepositie niet wenste prijs te geven. Pas nadat de zaak in Den Haag en Amsterdam in het honderd was gelopen, was een compromis mogelijk. De vrije groepen werden nu bij het uitzetten van de ‘puntjes’ betrokken. Bovendien had de VGA via ene ‘Jeroen’ geregeld dat de PBC, buiten het aantal voor de LO, ook voor hen ‘puntjes’ ging drukken. De zogeheten bonkaartenaffaire vormde volgens Karel de Vries ‘het bindend element van de vrije groepen’.[14]
Niet voor niets hadden de vrije groepen destijds als tweede bijnaam ‘de groep van 15.000’. Dit sloeg op het aantal bonkaarten dat men per periode nodig had. Na Dolle Dinsdag kwam aan het ‘bonkaartencontact’ abrupt een einde.

Rolls Royce en de VGA
Na Dolle Dinsdag werd het spionagewerk belangrijker. Hiermee was een aantal vrije groepen in Amsterdam eind 1943 al begonnen. Samen met de groep Brandsma (Hugo van der Wiele) uit Delft hadden ze een apparaat opgebouwd om informatie in te winnen over gevangen genomen kameraden.
Nu wilde men zich op de toestand in het land gaan oriënteren. Naast het spionagewerk werd een koeriersdienst opgezet die uit fietskoeriersters bestond die overal in het land actief werden. Het belang van deze verbindingsdienst bleek vooral toen een groot deel van het openbaar vervoer wegviel door de Spoorwegstaking (vanaf 17 september 1944). Von Eugen was samen met Hugo van der Wiele en Karel de Vries de drijvende kracht achter deze onderneming die bekend zou worden als Rolls Royce, zoals de groep begin oktober 1944 werd genoemd. Wally van Hall introduceerde hen bij de Binnenlandse Strijdkrachten. Loe de Jong kwalificeerde de Rolls Royce-groep als ‘de koeriersdienst van de illegaliteit’. Door deze nieuwe onderneming scheidden de wegen van de heren van het eerste uur: Von Eugen wijdde zich de rest van de oorlog aan de Rolls Royce-groep, Rengelink nam de organisatie op zich tot de vorming van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA), een veel grotere groep dan tot dan toe had bestaan.[15] Bij de vijf reeds samenwerkende Amsterdamse vrije groepen zochten ongeveer 35 groepen aansluiting. In deze nieuwe groepen waren jongeren sterk vertegenwoordigd.

Jan Bommer in actie – geen namen en adressen van onderduikers
Na de oprichting van de VGA waren de problemen met de LO nog niet van de baan. De VGA had destijds 1000 bonkaarten per maand nodig en wilde hierover met de LO een afspraak maken. Het was de eerste klus van VGA-voorzitter Jan Bommer. Jan Hemelrijk staat het nog helder voor de geest: ‘Die man van de LO was een militant type. Hij had laarzen aan, in een uniform had hij een Duitser kunnen zijn. Bommer legde hem uit dat wij 1000 bonkaarten per maand nodig hadden. Nou zei die man, dat kan wel, maar dan moet u mij 1000 namen en adressen geven. Dat was bij ons een taboe, dan joeg je weer een aantal mensen de dood in. Bij de LO is er door het noteren van namen en adressen veel misgegaan. Bommer zei: dat kunnen we natuurlijk niet doen. De onderduikers vertrouwen ons, dat is te riskant. Die LO-man hield voet bij stuk, anders kregen we ze niet. Toen zei Bommer: Winkelman, de directeur van het distributiekantoor in Amsterdam, die ken ik heel goed. Als u ze mij niet geeft dan ga ik naar hem toe. Ik weet dat u die bonkaarten van hem krijgt. Wilt u dat liever? Chantage natuurlijk. Maar toen hebben we ze wel van de LO gekregen.’[16]
Hetzelfde probleem speelde met het Nationaal Steunfonds (NSF). Het NSF dreigde op een gegeven moment de geldkraan dicht te draaien toen de PP-groep weigerde met namen en adressen over de brug te komen. Jan Hemelrijk schreef toen de brief waarin hij dreigde in dat geval suiker op de zwarte markt te gaan verkopen. Net als in het geval met Bommer bleek ook hier chantage effectief om het eigen standpunt door te drukken.[17]
De samenwerking tussen de ‘wilde groepjes’, de voorlopers van het VGA[18], en het NSF begon volgens Karel de Vries ‘buitengewoon stroef’.[19] Wederom vroeg het NSF om verantwoording op naam van de verkregen gelden. Wally van Hall stemde er uiteindelijk mee in dat een dergelijke verantwoording achterwege bleef. Op voorwaarde dat de vrije groepen een persoon zouden aanwijzen die na de bevrijding een behoorlijke verantwoording van de gelden zou geven. Tijdens de bezetting werd de administratie verder in code gevoerd, hetgeen door de VGA ook met de LO werd afgesproken.[20]

Het Leidsepleintheater
In het najaar van 1944 verslechterde de situatie in Amsterdam. Na Dolle Dinsdag, maar vooral na de Spoorwegstaking kwam de aanvoer van levensmiddelen en brandstoffen naar de stad praktisch stil te liggen.
De bioscopen en theaters werden niet meteen gesloten. Het Leidsepleintheater, dat voor de oorlog onder leiding had gestaan van de joodse cabaretier Louis Davids, was in de winter van 1944 nog in gebruik. In december 1944 oogstte het gezelschap van Cees Laseur er groot succes met De Koplamp, een cabaretrevue met jonge spelers als Albert Mol, Lia Dorana en Kees Brusse.
Op de bovenverdieping van het Leidsepleintheater zat destijds de kantine van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) en de Rolls Royce-groep. Iedereen uit die groepen die honger had, kon hier gratis en op onregelmatige tijden eten. Een jonge vrouw bestierde de tent en kookte ter plekke. Veel meer dan waterige stamppot, soep van aardappelschillen of een gerecht met tulpenbollen was het niet. Maar destijds bepaalde de kwaliteit van het eten niet de aantrekkingskracht van de kantine. De bespelers van het Leidsepleintheater moeten ervan geweten hebben. Het was onmogelijk om de drukte op de bovenverdieping niet op te merken of om niet mee te
genieten van de etensgeuren die zich door het pand verspreidden. Zo leefden in het Leidsepleintheater leden van de Nederlandse Kultuurkamer (een officieel orgaan van de bezetter) en leden van het Amsterdamse verzet samen. Door voedselschaarste moest deze keuken van het verzet uiteindelijk haar deuren sluiten.[21]

Keizersgracht 695
De firma Bromet op de Keizersgracht 695, waar de VGA was opgericht, werd een belangrijke plek van de VGA in de stad. Rengelink hield er kantoor. Aanvankelijk hield hij zich bezig met de distributie van bonkaarten. Door de steeds moeizamer verlopende voedselvoorziening, kreeg hij een nieuwe taak: de organisatie van de voedselvoorziening voor de onderduikers van de VGA-groepen. Hiervoor vertegenwoordigde hij het Comité Helpt Amsterdam (organisatie voor onderduikers, onder meer VGA) in de speciale fouragedienst, de Hulporganisatie Amsterdam (HOA), waarbij een aantal Amsterdamse organisaties was betrokken en die voor de schijn van legaliteit onder de vlag van de Interkerkelijke Voedselorganisatie opereerde.[22]
Op het VGA-kantoor moet het druk zijn geweest. Het was het contactadres van de groepen Roelofsen en Adriaanse. Koeriersters van VGA-groepen haalden hier voedselbonnen op die ze elders inruilden tegen voedselpakketten. Ook Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen kwamen er over de vloer. Al zal het uit veiligheidsoverwegingen niet vaak geweest zijn.

NOTEN
1 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
2 Deze namen komen niet voor op de VGA-lijst van de Stichting 40–45. Bob van Amerongen noemde deze namen toen ik hem in 2001 interviewde.
3 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
4 Vorrink was sinds 1934 partijvoorzitter van de SDAP.
5 Rengelink, Jan Willem. Dit was het dan; Een autobiografie Deel 1, Hilversum 1992.
6 NIOD, VGA-archief (nr 189 en nr 249–1315), onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947.
7 Tellingen, Wim van. Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945 (Intern verslag Stadsarchief), Amsterdam juni 1988, pg. 62.
8 Vanaf het najaar 1943 krijgt het NSF aanvragen van groepen die ondergedoken joden verzorgen. Dit leidt uiteindelijk eind 1943 tot de oprichting van de Vakgroep J, een aparte eenheid binnen het NSF voor de joodse onderduikers. Mogelijk hebben Rengelink en Von Eugen al geld van het NSF ontvangen voordat de Vakgroep J operatief werd.
9 Volgens zijn zoon Frans Bromet werd Ben Bromet geïnterneerd in kamp ’t Zand in Noord-Holland waar gemengd-gehuwde joden palen in de grond moesten slaan om de landing van Engelse vliegtuigen te voorkomen. Op of rond Dolle Dinsdag zou hij met een aantal andere gevangenen ontsnapt zijn en zijn ondergedoken bij de moeder van zijn niet-joodse echtgenote. Ben Bromet overleefde de oorlog en overleed in 1978.
10 NIOD, onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947. Loe de Jong lijkt zich op deze bron te baseren voor het begin van de samenwerking tussen deze zeven groepen,
hier aangeduid als de start van de VGA. Een ander beeld geeft het onderhoud met J.W. Rengelink, 17 april 1947, waarin de start van de VGA in september 1944 staat aangegeven.
Zie: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei, 43-juni 444, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 730 (wetenschappelijke uitgave) pg. 705 (populaire uitgave)–Diverse verzorgingsgroepen. Ik heb om verschillende redenen voor Rengelinks versie van het verhaal gekozen. Ten eerste omdat Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen de bijeenkomst d.d. september 1944 als de oprichtingsvergadering van de VGA zagen. Ten tweede omdat vanaf die datum de VGA pas een substantiële rol ging spelen in het Amsterdamse verzet.
11 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 5 mei 2001.
12 Bob van Amerongen bevestigt in zijn verslag over de PP-groep (Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945) deze platte organisatiestructuur: ‘Ook deze VGA had commissies voor bonkaarten, documenten, financiën, Natura, huisvesting en naoorlogse zaken, zodat het uiteindelijk de indruk van één grote organisatie wekte. Doch al bestond deze overkoepeling, alle groepen bleven ter wille van de veiligheid én de doeltreffendheid zelfstandig bestaan, hun eigen klanten voorzien en verzorgen en hun eigen mogelijkheden ontwikkelen.’ pg. 30
13 Amsterdamse afdeling LO: Hendrik Dienske, april 1944; PBC: Gerrit Jan van de Veen, mei 1944. Voor Wally van Hall, de leider van het NSF, viel het doek pas later. Hij werd op 27 januari 1945 opgepakt en op 12 februari door de Duitsers geëxecuteerd.
14 NIOD, VGA-archief, onderhoud met de Heer K. de Vries, 27 mei 1947.
15 Ibid. + Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10B, eerste helft, het laatste jaar ii, Staatsuitgeverij,’s Gravenhage 1981, pg. 464/46 (wetenschappelijke uitgave)–De groep-Rolls Royce.
16 Interview Jan Hemelrijk, 2001
17 Later zou blijken dat het NSF zich met haar fixatie op administratie in de vingers heeft gesneden. Zeven kisten met namen en adressen van het NSF vielen in verkeerde handen. Hiermee werden ze gechanteerd. Het NSF is er echter op een ‘wonderlijke wijze’ in geslaagd ‘een catastrofe te voorkomen’, zoals mr. P Sanders in zijn boek over het NSF (1960) memoreerde. De VGA-groepen waren behalve wars van administratie van hun onderduikers ook uiterst voorzichtig in hun eigen optreden. De PBC werd in die kringen, ondanks hun enorme verdiensten, door hun vaak spectaculaire acties als te wild en onverantwoordelijk gezien. Opmerkelijk is dat van de VGA wel individuele leden werden gepakt maar geen
enkele groep door de Duitsers werd opgerold. Na de oorlog bleek dat er op de opsporingslijst van de Sicherheitsdienst (SD) praktisch geen enkele VGA-groep stond. In die zin waren het onzichtbare groepen. Wel zijn er in Amsterdam groepen opgerold, zoals de CS6, die qua aanpak en doeleinden het signatuur hadden van de Vrije Groepen, maar voor de oprichting van de VGA al geliquideerd waren.
18 De VGA was voor zijn financiering niet geheel afhankelijk van het NSF. Al vrij vroeg was Karel de Vries via Jantje Pap (de joodse Henk van Gelderen uit Enschede) in contact
gekomen met Hugo van der Wiele, die leiding gaf aan de groep Brandsma waarin veel mensen uit Den Haag en Delft actief waren. Deze Van der Wiele beschikte over een eigen fonds van anderhalf miljoen gulden waarmee later de groep Karel werd gefinancierd. Daarnaast had de VGA nog een eigen bron van inkomsten, doordat men na de coördinatie van de bonkaarten waar mogelijk één gulden per bonkaart was gaan vragen. NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
19 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
20 Van Tellingen, juni 1988, pg. 51.
21 Ivo Schöffer, actief in Groep Tap, een van de VGA-groepen, interview 16 december 2010.
22 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Jan Willem Rengelink, 17 april 1947




Fatsoenlijk land ~ Porgel en Porulan in documenten en voedsel

Weesperzijde 34Het documentenbureau van de VGA – Jan Hemelrijk
Vlak na Dolle Dinsdag verhuisde Jan Hemelrijk naar Sarphatistraat 86 met zijn vervalsingsafdeling. De NSB-familie die het huis had bewoond, was op de vlucht geslagen. Het verblijf in de Sarphatistraat was van korte duur, omdat het er niet veilig was. In het laatste jaar van de oorlog was het eenvoudig om een nieuwe plek te vinden. Er stonden veel woningen leeg omdat een deel van de Amsterdamse bevolking was gedeporteerd en een ander deel de stad had verlaten. Dit keer werd de PP-groep uit de brand geholpen door twee dames van Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal, destijds al een beroemd hotel-restaurant in Amsterdam én een centrum van illegale werkers. Via kennissen was de PP-groep bij de dames terechtgekomen. Zij hadden een paar kamers op de Hoogte Kadijk over.
De vervalsingsafdeling van de PP-groep had inmiddels meer personeel gekregen. Dit was geen overbodige luxe, zeker niet nadat Jan Hemelrijk hoofd was geworden van de afdeling Documenten van de VGA.
Bij mevrouw Keizer op het Bachplein had Jan de aankomende jurist Carl Anthony Ruys ontmoet.[1] Op dit adres kwam ook de beeldhouwer Johan Limpers, een prominente medewerker van de PBC. Limpers zou later tegelijk met Van der Veen worden gefusilleerd. Carl Anthony Ruys kwam van goeden huize en was volgens Jan het enige liberale lid van de PP-groep. Bij hun eerste ontmoeting hoorde Jan van Carl Anthony Ruys dat hij een ambtenaar kende van het Bevolkingsregister in Amstelveen die hem wel aan een echt persoonsbewijs kon helpen. Zo kreeg Jan en met hem de PP-groep het eerste blanco persoonsbewijs in handen.
Via Carl Anthony kreeg de PP-groep nog een vrouwelijke medewerker: Marjolein Heijermans, de dochter van de joodse (toneel)schrijver Herman Heijermans, en destijds Carl Anthony zijn vriendin. In 1943 was ze via het studentenverzet in contact gekomen met Gerrit Jan van der Veen. Die had haar opgeleid tot medewerker van de PBC.
Ook het kantoor op de Hoogte Kadijk werd te gevaarlijk. Marjolein Heijermans vond een nieuw onderkomen aan de Weesperzijde 34, een opvallend huis met twee torenvormige uitbouwsels. Jan huurde de bovenverdieping onder het mom dat hij als bijna afgestudeerd arts daar een praktijk wilde beginnen. Volgens Jan was de eigenaar nogal ‘onnozel’ want een bovenverdieping was niet bepaald een geschikte locatie voor een medische praktijk. De huur was 30 gulden in de maand.
Begin 1945 verhuisde de vervalsingsafdeling van de PP-groep naar het pand aan de Weesperzijde. Het was volgens Jan Hemelrijk geen gewone verhuizing: ‘Anthony ging op de fiets, achterop ging de koffer met al onze spullen. Ik fietste er achteraan met een pistool in mijn zak. Ik moest hem dekken, vond ik. Wat ik dan doen moest, wist ik niet precies. Ik had nog nooit geschoten. Ik wist wel hoe het moest. Veiligheidspal naar voren en dan trekken. Gelukkig was het niet nodig, want ik zou er waarschijnlijk niets van terecht hebben gebracht. We zijn veilig op de Weesperzijde aangekomen.’[2]
Ruys en HeijermansHet kantoor op de Weesperzijde werd het Documentenbureau van de VGA, dat door de vervalsingsafdeling van de PP-groep werd gerund. Onder de kap van het pand werd het archief opgeslagen. Carl Anthony en Marjolein hadden vanuit hun werkvertrek een verdieping lager een prachtig uitzicht over de Amstel.
Op dit adres kwamen alle aanvragen binnen van VGA-leden voor nieuwe persoonsbewijzen. Jan had hiervoor een formulier gemaakt dat met een schrijfmachine of blokletters moest worden ingevuld. In een aparte brief vroeg hij de aanvragers nooit hun juiste adres te vermelden. Hun veiligheid was belangrijker. Koeriersters gingen langs bij de onderduikers voor de vereiste vingerafdruk voor het persoonsbewijs. De toenemende drukte betekende ook vraag naar meer mankracht. Naast Frans Meijers en Frederika Samson werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep uitgebreid met nieuwe vervalsers, onder wie de joodse binnenhuisarchitect Ab Stuiver die honderden persoonsbewijzen leverde.

Eind januari 1945 kon het Documentenbureau de vele aanvragen niet meer aan. De Documentencommissie schreef hierover een brief aan de leden van de VGA die bij hen door koeriersters werd bezorgd: ‘Aanvragen, die na vandaag binnenkomen worden dus niet meer in behandeling genomen. Dit zal pas weer gebeuren als de stapel nog onafgewerkte aanvragen, die momenteel de diverse voor het documentenbureau werkende kantoren ontsiert, geheel verwerkt is. (…) Het documentenbureau is zich ten volle bewust van het feit, dat het onaangenaam is deze maatregel te moeten nemen en zal dan ook een manhaftige poging aanwenden, om het tekort aan mogelijkheden te doen verdwijnen en de capaciteit te vergroten. Daartoe wordt de hulp ingeroepen van alle groepen, die zich met documentenvoorziening bezig houden.’
Maart 1945 was het kantoor weer korte tijd buiten dienst. ‘Het documentenbureau van ons kantoor VGA zit zonder kolen en kan daardoor onmogelijk werken. Wie weet hiervoor raad?’, schreef het Documentenbureau aan de VGA-achterban. Eind maart waren de problemen opgelost en stroomden de aanvragen voor persoonsbewijzen weer binnen.  De VGA-post geeft een goed beeld van de dagelijkse beslommeringen op het kantoor.[3]

Er was behoefte aan allerlei stempels, onder meer aan het stempel van Leidschendam en het stempel van het Rijksbureau voor Metalen. Maar ook aan een goede clichémaker, die op bestelling stempels en andere onderwerpen kon clicheren. Voor het vervalsen van persoonsbewijzen waren stempels van de gemeenten Den Haag en Amsterdam het belangrijkste. Beide stempels had het Documentenbureau in huis. Een kwestie van de juiste contacten. Via zijn echtgenote en zwager leerde Jan Hemelrijk Jan Taverne kennen. Taverne werkte in Den Haag op een groot kantoor op een afdeling die met distributie te maken had. Hij gaf Jan het stempel van Den Haag.
In Amsterdam hield het Documentenbureau zich bezig met het legaliseren van de onderduikers in het Amsterdamse bevolkingsregister. Jan regelde dit met de directeur van het register. Hij ging er heen met valse persoonskaarten die de pbc had geleverd en kreeg er dan echte voor in de plaats. Op het VGA-kantoor aan de Weesperzijde werden de kaarten met een schrijfmachine ingevuld. De persoonskaarten met een gefingeerde naam en verzonnen verleden werden vervolgens in het bevolkingsregister geschoven. Zo kon iemand legaal met een valse identiteit door het leven gaan.
Jan Hemelrijk was een geschikte baas van het Documentenbureau. ‘Hardheid, duidelijkheid en vriendelijkheid’, waren volgens compagnon Bob van Amerongen zijn sterkste eigenschappen. Hij maakte instanties duidelijk dat bepaalde papieren er absoluut moesten komen. Praktisch geen ambtenaar was tegen zijn optreden bestand. Ook stond hij zijn mannetje tegenover de ervaren sdap’ers in het VGA-bestuur.[4]

Stadhouderskade – Ivo Schöffer ontmoet Jan Hemelrijk
Bij de VGA was een groot aantal jongeren en studenten aangesloten. Vanaf de oprichting in september 1944 speelden ze een actieve rol. Jan Bommer en Ad van Moock vormden in het VGA-bestuur de oudere generatie, Jan Hemelrijk vertegenwoordigde zijn leeftijdsgenoten die net als hij net volwassen waren. Een van de contacten van Jan Hemelrijk was Ivo Schöffer (1922–2012)5, een student geschiedenis van de UvA die na zijn weigering de loyaliteitsverklaring te tekenen in het verzet was gegaan. Met zijn ouders en zuster Lidia gaf hij leiding aan de groep Tap, die zich zoals alle VGA-groepen concentreerde op de joodse onderduik. In een studentenhuis aan de Reguliersgracht 34 zorgde hij voor een onderduikadres geschikt voor tien tot twaalf volwassen onderduikers. Ook verzorgde hij nog onderduikers elders. Om voor jonger door te gaan, liep hij de hele oorlog in een korte broek. Een slimme manier om aan de Arbeidsinzet te ontkomen.
MeijersIvo Schöffer ontmoette Jan Hemelrijk regelmatig in een huis op de Stadhouderskade. Gemiddeld eens in de twee weken was daar een bijeenkomst waarbij gemiddeld vijf vertegenwoordigers van verschillende vga-afdelingen aanwezig waren. Ivo Schöffer maakte er een grappig incident mee: ‘Bij dat adres op de Stadshouderskade moest je aanbellen. En dan de trap op. Op een zekere dag kwam ik daar een kleine man tegen die ik niet kende. Ik dacht: dat zal wel een onderduiker zijn. Dat meldde ik in de vergadering, toen bleek het de minnaar van de huurster te zijn. Dat was nogal pijnlijk.’[6]
Op de bijeenkomsten op de Stadhouderskade was het altijd druk. Mensen van de PBC kwamen langs met hun prospectus. Hierin stonden alle stempels die ze in de aanbieding hadden. De VGA-leiding informeerde hier de achterban over belangrijke kwesties. Prioriteit was informatie over persoonsbewijzen en distributiebonnen die op de lijst van de Duitsers stonden. De originele papieren werden in de laatste periode van de oorlog in grote hoeveelheden gestolen door de aan de LO-gelieerde Landelijke Knokploegen. Als de politie of de SD erachter kwam, werden de nummers genoteerd en was het gevaarlijk om ze nog te gebruiken. Vandaar dat de VGA een catalogus had met informatie over de geblokkeerde persoonsbewijzen en distributiebonnen. Andersom meldden zich leden van VGA-groepen bij Jan Hemelrijk. Ze boden aan om valse persoonsbewijzen voor andere VGA-groepen te maken. Dit gold ook voor de groep Tap. Ivo’s zuster Lidia, die een grafische opleiding had genoten, was heel goed in het vervalsen van papieren.[7]

Afdeling Natura – Bob van Amerongen en Max Euwe
In de laatste fase van de oorlog vroeg het verzetswerk steeds meer tijd. Als gevolg hiervan opereerden Jan en Bob onafhankelijker van elkaar en zagen ze elkaar minder. De jongere Bob wilde ook graag zijn eigen gang gaan. Jan was actief in de afdeling Documenten, Bob in de afdeling Natura. Andere VGA-leden zetten zich in voor distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bob werkte in de Hongerwinter zowel voor de afdeling Natura van de PP-groep als die van de VGA. Van bijzondere betekenis voor Natura was het contact met Max Euwe, de grote schaakmeester en oud-wereldkampioen (1935). In de Hongerwinter ontstond er een hechte samenwerking die voor de PP-groep en de VGA van groot belang was. Bob kende Max Euwe uit de Johannes Verhulststraat. Via buurjongen Jaap Lobatto had Bob hem in september 1943 ontmoet.
Kantoor EuweEnige maanden later leerden ook Karel van het Reve en Euwe elkaar kennen. Karels leermeester, professor Bruno Becker, had van Euwe het verzoek gekregen iemand aan te bevelen die hem Russisch kon leren. Karel vond zijn nieuwe leerling ‘ongeveer de vriendelijkste en wellevendste man’ die hij ooit was tegengekomen. Euwe kreeg twee keer in de week les. Als wederdienst kreeg Karel een honorarium van 25 gulden per maand en de avondmaaltijd na de les. In de Hongerwinter werd deze maaltijd heel belangrijk. Karel noteerde in zijn dagboek dat hij op 21 december 1944 bij de familie Euwe croquetjes, aardappels, sperzieboontjes en een appel te eten had gekregen. Euwe beschikte over genoeg voedsel. Sinds de zomer van 1940 was hij fulltime directeur in Amsterdam van de kruideniersfirma Van Amerongen (VANA). Voor de oorlog was dit het grootste levensmiddelenbedrijf in de stad: in 1938 waren er al 69 Amsterdamse vestigingen.[8] Euwe gebruikte deze functie om allerlei mensen in zijn omgeving met voedselpakketten te ondersteunen. Vooral zijn buurtgenoten, zoals Jaap Lobatto later vertelde.[9]
Sinds eind 1944 werkten Max Euwe en de PP-groep samen. Euwe beschikte over zaken die de PP-groep niet had en vice versa. Hij had vrachtauto’s, en antraciet en hout om ze te laten rijden, maar geen Fahrbefehl. Zonder zo’n Duits papier kon hij die vrachtwagens niet gebruiken. De PP-groep kende mensen die zo’n vals Duits Fahrbefehl konden maken.
De PP-groep had ook bonnen waarop je honderd kilo suiker kon kopen. Via de knokploeg van Frits Conijn in Alkmaar waren ze aan de zogeheten grossierscoupures gekomen. Maar zo’n coupure kon alleen door een groothandelaar worden gebruikt. Dus ging de pp-groep met die grossierscoupures naar Euwe. Er ontstond een vruchtbare samenwerking. De vrachtauto van de firma Van Amerongen reed naar allerlei plekken om levensmiddelen op te halen. Euwe had hiervoor contacten in Gelderland, Friesland en Noord-Holland, terwijl de pp-groep langs de eigen mensen ging. De afdeling Alkmaar was inmiddels uitgegroeid tot een soort zelfstandig filiaal. De Alkmaarse afdeling van de PP-groep kocht van alles in: meer dan 5000 kg zuurkool, ettelijke tonnen rode en witte kool, ingezouten andijvie en bonen, tarwe, rogge, eenmaal zelfs vlees voor de zieken.

Tini Israël en Frederika Samson van de pp-groep gingen naar Noord-Holland om de spullen op te halen. Het transport van voedsel was in de Hongerwinter geen risicoloze onderneming, zoals uit een belevenis van Tini valt op te maken: ‘Ik kwam in die vreselijke winter, januari-februari 1945, eens op een open vrachtauto met rapen en uien en wat kool uit Noord-Holland naar Amsterdam. Het was, denk ik, de Spaarndammerbuurt, waar we de stad binnenreden. Daar werden we al gauw aangevallen door een troep hongerige schreeuwende mannen die alles van ons wilden afpakken. Het was vreselijk. Ik heb met een grote steel in mijn handen staan schreeuwen en slaan. Afschuwelijk, heel afschuwelijk… Maar wij moesten toch ook voor die onderduikers zorgen!’[10]
De vrachtwagenritten naar Friesland werden door Euwe ook gebruikt om uitgehongerde Amsterdamse kinderen mee te nemen om hen daar achter te laten om aan te sterken. Door een afspraak van zijn bedrijf met de Duitsers – Euwe kende een Duitse schaker die bij de SD of SS in de Koningslaan zat, kon Euwe meer voedsel mee terugnemen dan de voedselbonnen aangaven. De Duitsers kregen zeven en half procent van de lading, de illegaliteit profiteerde mee. Bovendien genoten Euwe en zijn mensen door deze overeenkomst een zekere mate van bescherming.[11]
Euwe bood de pp-groep een eigen plek aan in de magazijnen van Van Amerongen op de Haarlemmer Houttuinen. Zo liep het laden en lossen van een grote partij niet in de gaten. Hier stonden de levensmiddelen: suiker, margarine, wasmiddel, havermout, jam enzovoorts. De goederen ging naar de onderduikers van de PP-groep, maar ook andere VGA-groepen deelden mee in de buit. Zieke onderduikers kregen extra levens middelen.

Max EuweInbraak
Even dreigde er een kink in de kabel te komen. Op een nacht midden in de winter werd er in de magazijnen ingebroken. De voorraden van de PP-groep, op dat moment vijf kazen, een paar honderd kilo witte kool en een zak suiker, waren niet meegenomen. Alleen goederen van Van Amerongen waren gestolen. Euwe verdacht onmiddellijk de mensen van de PP-groep van de inbraak. In zijn optiek bestond de club uit communisten en die hadden volgens hem opvattingen over bezit die afwijken van ‘de gewone ‘burgerlijke’ opvattingen’, zoals Karel van het Reve dat later formuleerde.[12]
Door dit incident bekoelde de relatie tussen Euwe en de PP-groep. Karel van het Reve beschreef de situatie: ‘Meer dan een schaduw van lichte droefheid dat mensen die hij vertrouwde dat vertrouwen beschaamd hadden heb ik niet op zijn gezicht gezien en hij zei niets. Ik stond machteloos: zeggen dat wij niet bij hem ingebroken hadden was zinloos, want dat zegt elke inbreker. Zeggen dat onze club niet communistisch was had ook geen zin, want dat zou hij niet geloven. Zoiets stuitte me trouwens ook verschrikkelijk tegen de borst omdat ik als kind altijd van bepaalde, door de partij opgezette en geleide ‘mantelorganisaties’ stijf en strak had moeten volhouden – tegen schoolvriendjes en zo –dat ze niet communistisch waren terwijl ik heel goed wist dat ze dat wél waren. Er op wijzen dat iemand die communist is niet ook meteen een inbreker is, en dat iemands opvattingen over mijn en dijn niet noodzakelijk in zijn daden tot uiting hoeven te komen– dat was allemaal te subtiel. Dus ik zweeg. Euwe zweeg ook.’[13]
Bob van Amerongen probeerde daarentegen Euwe van hun onschuld te overtuigen: ‘Ik was totaal verbijsterd en vond pas na enige tijd woorden om de beschuldiging af te wijzen. Ten slotte wees ik op Hannibal, die om tweespalt onder de Romeinse machthebbers te zaaien, bij de verwoestingen op het land rondom Rome de akkers van één senator spaarde. Men kon dan denken dat die met Hannibal heulde. Mijn klassieke exempel overtuigde Euwe niet echt, kreeg ik de indruk, en ik maakte het er niet beter op door in de tegenaanval een beschuldigende vinger uit te steken naar een mijns insziens uiterst onbetrouwbare ondergeschikte van hem. ‘Die man’, zei Euwe razend, ‘die is zijn gewicht in goud waard.’ Mijn opmerking dat dat goud in dit geval wel eens suiker en havermout geweest kon zijn, was niet diplomatiek met alle schuimbekkende gevolgen vandien.’[14] Enige tijd later bleek dat de inbreker wel degelijk de beoogde werknemer van Van Amerongen was. De PP-groep haalde opgelucht adem.

Het varken
Het was niet de enige keer dat de onderlinge verhoudingen op scherp kwamen te staan. In de Hongerwinter wist Geer Broers van de afdeling Alkmaar van de PP-groep een half varken te bemachtigen. Een voor de hand liggende buit want hij was de zoon van een slager. Hij wilde dit varken in Alkmaar aan hongerige mensen uitdelen en schreef hierover een brief aan Jan Hemelrijk. Jan werd woedend. Hoe kon Broers dat vlees van dat varken in Alkmaar houden terwijl de mensen in Amsterdam bij bosjes op straat stierven van de honger? Hij dicteerde zijn nieuwe secretaresse, Ieneke van der Eem, een brief waarin hij hem beval dat varken onmiddellijk naar Amsterdam te sturen.
De brief ging echter niet de deur uit. Van der Eem hield hem achter omdat ze een ruzie voorzag. Ook Jan zijn zuster Dineke werd bij de kwestie betrokken. Ze moest naar Alkmaar om Geer Broers uit te horen. Dineke vond het een lastige opdracht en kreeg de indruk dat Geer Broers doorhad dat ze door Jan was gestuurd. Toch kreeg ze wel een antwoord op de vraag: het halve varken werd in Alkmaar aan onderduikers uitgedeeld.[15]

Acteur Rob de Vries
Na Dolle Dinsdag kreeg de pp-groep twee nieuwe medewerkers. Een van hen was de zojuist genoemde Ieneke van der Eem. De ander was de joodse acteur Rob de Vries (1918–1969), die als verzetsman al een lange staat van dienst had voordat hij actief werd in de PP-groep. Hij had bij de vervalsingsgroep van de joodse schrijver-regisseur Eduard Veterman gewerkt die midden in de oorlog was opgerold. Hij had een huzarenstukje op zijn naam staan: in de hoedanigheid van stoker was hij op de trein het kamp Westerbork binnengekomen. Hij slaagde erin om er zijn geliefde te bevrijden en samen met haar Westerbork te verlaten. Daarna was hij lid geweest van Escapeline die neergestorte vliegers naar het buitenland bracht. Bij dit werk werd hij gepakt. Hij zat anderhalf jaar in de gevangenis.
Na zijn ontsnapping werd hij door VGA-lid Jan Meilof IJben ondergebracht bij medeverzetsmensen, het Pools-joodse echtpaar Milo en Lidy Anstadt, in hun huis op de Plantage Muidergracht. De Anstadts hadden dit pand in de buurt van de Hollandsche Schouwburg in het laatste oorlogsjaar onder een valse naam officieel gehuurd. Op dit adres organiseerde Rob de Vries vanaf januari 1945 een aantal voordrachtsmiddagen voor onderduikers waarbij bekende acteurs optraden. Zelf declameerde hij op een van die middagen gedichten van Nijhoff, Marsman en Adriaan Roland Holst. Aan deze culturele bijeenkomsten kwam een eind na het luidruchtige optreden van de Duits-joodse acteur Erich Schönlank.
Milo Anstadt was er getuige van. ‘Op een warme voorjaarsdag in maart waren wel twintig onderduikers naar de Plantage Muidergracht gekomen. De balkondeuren stonden wijd open. Schönlank reciteerde Jeremias van Stefan Zweig. Hij raakte zo in vuur, dat hij zijn machtige stem geen beperkingen oplegde. Toen kwam de apotheose: ‘Ontwaakt, ontwaakt, om te vluchten, ontwaakt om uzelve te redden, want hij is gekomen, de wurger van uw zonen, de schender van uw dochters, de verwoester van uw velden. Ontwaakt, ontwaakt!’ Hij schreeuwde de tekst uit –nog wel in het Duits – en de echo van zijn stem kwam terug van de overkant van de gracht.’[16]
In die periode werkte Rob de Vries voor de pp-groep bij de afdeling Natura. Hij noemde zich PP-Tempo omdat hij zo snel was. Volgens Bob van Amerongen was hij ‘heel brutaal, heel energiek’ en ‘niet bepaald bang’ aangelegd.[17]
De PP-groep legde hem een probleem voor. In het bezit zijn van broodbonnen betekende nog niet dat je makkelijk aan brood kwam. Je moest daarvoor in de rij gaan staan, een tijdrovende aangelegenheid. Rob de Vries werd gevraagd een oplossing te vinden. Een week later reed hij met een bakkerskar door de stad. Hij had het voor elkaar gekregen om het brood bij de bakker in de Leidsestraat op de hoek van de Prinsengracht achterom te mogen halen. De Vries wist zich uit lastige situaties te redden. Op een dag vervoerde hij op de fiets zakken suiker. Op de hoek naar de Ringdijk brak zijn fietstas af en viel alle suiker op straat. Een enorme ravage. In een mum van tijd had zich rond de berg suiker een grote menigte verzameld. De Vries vertelde dat hij voor de gaarkeukens werkte. De 38 gaarkeukens van de stad voorzagen meer dan 440.000 klanten van voedsel, meer dan de helft van de bevolking. Zijn verhaal was geloofwaardig, zijn goede toneelspel deed de rest. Een van de omstanders liet hierop snerend weten dat hij nu begreep waarom het eten bij de gaarkeukens zo zoet was. Het aanwezige publiek barstte in lachen uit. Tijdens de Hongerwinter was De Vries ook betrokken bij de grote voedseltransporten vanuit Friesland naar Amsterdam. Dit was het werk van de afdeling Natura van de VGA.

Voedseltransport

Bob van Amerongen (rechts met hoed op) en Jan Meilof IJben (wijzende man links van Bob) tijdens het lossen van schepen met voedsel uit Friesland bij pakhuis Sterba, Uilenburgergracht, april 1945

Voedseltransporten
Bob van Amerongen was actief in de afdeling Natura van de VGA, die als Algemene Natura Organisatie (ANO) bekend werd. Samen met Jan Meilof IJben en Niek Mulder (van de groep Jan) had Bob de ANO opgericht.
Ze hadden een kantoortje in de toenmalige Amsterdamse Diamantbeurs aan het Weesperplein. De ruimte was hen door een diamantair, een kennis van Meilof IJben, ter beschikking gesteld. Ze zaten boven in het pand. In de Hongerwinter was het er ijskoud, maar er was een telefoon en ze konden er veilig vergaderen. Vanuit dit kantoortje werden de grootschalige voedseltransporten van de VGA georganiseerd.
Amsterdam had dringend meer voedsel nodig. Bob en zijn collega’s zetten een voedsellijn op uit Friesland. Jan Meilof IJben was hiervan de motor en coördinator. Bob omschreef hem later als iemand met ‘impulsieve haast’, ‘grote nauwkeurigheid’, ‘vrolijke hartelijkheid’ en een ‘onverwoestbaar doorzettingsvermogen’.[18]
De schepen voeren over het IJsselmeer naar Amsterdam met vooral aardappelen aan boord. Jan Hemelrijk zorgde ervoor dat de transporten gedekt werden door de juiste papieren. Hij regelde de vrachtpapieren, compleet met stempels die hij bij diverse drukkerijen liet maken. Hoeveel schepen er precies uit Friesland zijn gekomen, is onduidelijk. Volgens Jan en Bob kwamen er zes schepen naar Amsterdam, volgens een andere bron had Meilof IJben elf schepen in de vaart.[19]
Bob schrijft in zijn oorlogsverslag[20] dat het een enorme klus was om de financiering van deze ‘voedsel-Armada’, die meer dan 100.000 gulden kostte, rond te krijgen. Alleen door de samenwerking van een groot aantal mensen en allerlei officiële en semi-officiële instanties kwam het voor elkaar. Nadat alle schepen binnen waren,
beschikte de ANO over een enorme partij voedsel: 500 kg melkpoeder, 4.000 kg boter, 45.000 kg kaas, 20.000 kg groenten, wortelen, bieten en witlof, 1.000 kg vlees en 30.0000 kg aardappelen. Dit alles was te veel voor de VGA alleen. Daarom werd er ook gewerkt onder de paraplu van de HOA, de Hulporganisatie Amsterdam, die door Rengelink werd opgericht en aangestuurd. Het voedsel ging behalve naar de gezinnen met onderduikers ook naar andere afnemers in de stad.
Bij de aankomst van een schip moest er veel gebeuren. De lading moest van boord en opgeslagen worden en daarna verdeeld. Alle groepen moesten ervoor zorgen dat hun onderduikers de juiste voedselbonnen hadden en dat de verspreiding vanuit hun distributiepunten goed functioneerde. Supervisie was van groot belang. Bij chaos of oploopjes kon de politie of de SD gealarmeerd raken.

De PP-groep had als distributiepunt de oude Dakar-garage in de Ruysdaelstraat. In deze voormalige garage werkte Lou, een betrouwbare man met rood haar, die alle binnenkomende spullen in ontvangst nam. De leden van de PP-groep noemden hem ‘rode Lou van Dakar’.
Op een dag kwam er een lading zuurkool uit Alkmaar binnen. ‘We kregen voor 200 mensen zuurkool’, vertelt Bob van Amerongen. ‘Die zuurkool moest snel worden uitgedeeld. Als de mensen er lucht van kregen, letterlijk en figuurlijk, dan werd het natuurlijk geroofd. Ik heb zelf de hele dag boven zo’n vat met zuurkool gestaan. Om porties uit te scheppen. Ik heb er toen thuis van gegeten en alles uitgekotst. Daarna heb ik tien jaar lang geen zuurkool meer kunnen zien.’[21]
Pièce de résistance was de aankomst van een vloot met vier schepen uit Friesland in april 1945 bij pakhuis Sterba aan de Uilenburgergracht. Het transport was georganiseerd onder de dekmantel van de legale actie Helpt Amsterdam. Dit keer waren er behalve aardappelen ook boter, kaas en vlees meegekomen. Het vlees was deels verrot, de maden kropen eruit. De nog bruikbare stukken werden ter plekke door slager Bille en zijn werknemers geselecteerd. Daarna moest het goedgekeurde vlees razendsnel gedistribueerd worden. De onderduikers kregen het advies het vlees drie keer te koken.[22]

Alarm in de Okeghemstraat
Bob van Amerongen woonde tijdens de Hongerwinter nog altijd met Karel en Diet samen in de Okeghemstaat. De omstandigheden waren sterk verslechterd. Elektriciteit was er niet meer. Ze moesten ’s avonds hun werk doen bij een carbidlamp. Veel tijd spendeerden ze aan het ordenen van bonkaarten en bonnetjes die via de koeriersters verspreid moesten worden.
Op een avond leek het mis te gaan, zo schreef Bob van Amerongen later: ‘Het zal een uur of negen uur zijn geweest In ieder geval ruim na spertijd, dat we een auto hoorden. ’s Avonds was dat een ongewoon gehoor, al reed er nog wel eens een doodenkele auto door de De Lairessestraat. Maar deze kwam de Okeghemstraat in èn stopte voor ons huis. Er sloeg een autoportier. (…). En natuurlijk werd er gebeld. Nu is het zover, wisten we. Dus de schuilplaats in. Eerst pakte ik het tafelkleed waarvan ik me kleur en motief precies herinner, bij de punten, zette de carbidlamp eraf, maakte een bundel van het kleed en de papieren en legde die achter de wc-pot. Karel en ik doken de schuilplaats in. Diet legde het zeil erop en sloot de kast. Er werd een tweede keer gebeld. Diet trok open. We spraken in het donker van de schuilplaats af dat Karel, die officieel niet bij ons woonde, bij mij was om Catullus te lezen. Dat was zijn idee. Dat inmiddels die papieren wel gevonden zouden zijn en dat Catullus dan geen uitkomst zou brengen, kwam niet bij ons op. Ook niet dat Diet nog gevaar zou lopen. Zware stappen op de trap; soldatenlaarzen leken het me. Ik was niet bang, wel zeer opgewonden. Maar dat maakt niet zoveel verschil. Meteen ging de kastdeur open en werd het luik opgetild. Diets stem: ‘Het is Mark’. Vloekend en lachend verlieten we de schuil plaats.
Mark was met het goederentransport uit de Langedijk meegekomen, hij had de spullen afgeleverd na een spannende rit door Amsterdam. Hij had, bovenop de groenten gezeten, begerige Amsterdammers met een stok moeten wegslaan. Omdat Rode Lou niet zo ver van ons af was en omdat hij na spertijd niet over straat durfde te lopen, had hij zich bij ons laten afzetten.’[23] De reden voor de consternatie was simpel. Mark kon niet fluiten, zodat hij het herkenningsdeuntje niet had kunnen produceren. Tot diep in de nacht moesten ze bijkomen van de schrik en waren ze bezig om de papieren, die Bob had verstopt, weer op orde te krijgen.

PP-Post – typist Karel van het Reve
In de loop van de Hongerwinter was er sprake van desintegratie van het Duitse bestuur en ontstond er steeds meer ruimte voor verzetsgroepen. Men ontplooide steeds meer activiteiten, ook bij de PP-groep. Vanaf het voorjaar 1945 verscheen wekelijks op maandag de PP-Post, het mededelingenblad van de PP-groep. Karel van het Reve was verantwoordelijk voor het uittypen van de kopij. Doel van PP-Post was de PP-groep-leden op de hoogte te houden van algemene zaken. Het blad geeft een goed beeld van de laatste maanden van de oorlog. Zo werd in het vierde nummer, d.d. 26 maart 1945, zoals gebruikelijk om praktische hulp gevraagd. Er werden mensen gezocht: verplegend personeel, technici, chauffeurs, organisators en tolken, voor de ambulances die na de oorlog naar Duitsland en Polen zouden vertrekken in het kader van de repatriëring van Nederlanders.
Er was vraag naar een matras voor een tweepersoonsbed en naar fietsen en alles wat daarmee samenhing: wielen, banden, bandelichters enzovoorts. Men zocht iemand die bereid was voor de PP-groep snel banden te plakken en fietsen te repareren.
In PP-Post nummer 5 (2 april 1945) werd het idee voor een PP-Postdienst gelanceerd: ‘Deze postdienst zal als volgt werken: Iedere PP-er moet dadelijk bericht sturen, zodra een kennis van hem naar een andere stad vertrekt. Hij moet daar meteen bij vermelden of die kennis bereid is illegale post mee te nemen en of die kennis de brieven in die andere stad op de bus gooit of thuisbezorgt. Mensen die alleen legale post mee willen nemen zijn ook welkom, want het is de bedoeling alle soorten post op die manier, die altijd nog sneller zal zijn dan de PTT, te versturen. Wij hebben op het ogenblik al een vrij regelmatige verbinding met Den Haag en met Noord-Holland. Wie brieven heeft mee te geven, kan ze aan de redactie opsturen. In ons volgend nummer hopen we een grotere lijst van namen te publiceren, waarvoor post bij ons kan worden gebracht.’
In PP-Post nummer 6, d.d. 9 april 1945, kwam men hier niet op terug.
Wel blijkt dat de redactie van PP-Post contact had gezocht met andere illegale bladen voor een collectief abonnement: ‘Met de weekbladen ‘Het Parool’ en ‘De Waarheid’ zijn nog onderhandelingen gaande. Het studentenmaandblad ‘De Vrije Katheder’ (VK, LG) heeft ons iedere maand 20 exemplaren toegezegd. Het Aprilnummer is reeds in ons bezit. De VK vraagt bovendien om critiek, ingezonden stukken etc. PP-ers, die zich voor deze en andere kranten interesseren, moeten dat even melden, dan krijgen ze ze wekelijks met de PP-Post toegezonden.’
In hetzelfde nummer stond een waarschuwing om alle nummers van PP-Post direct na lezing te vernietigen. Voorzichtigheid bleef geboden. Uit PP-Post nummer 8 d.d. 23 april 1945 blijkt dat ze verwachten dat de bevrijding niet lang meer op zich zal laten wachten.
De redactie had een lijst ontvangen van ongeveer 400 Nederlandse joden die vanuit Theresienstadt in Zwitserland waren aangekomen. Het was mogelijk deze lijst voor inzage te leen te krijgen. De PP-groep-leden werden gevraagd zich na de bevrijding van Amsterdam nog enige tijd beschikbaar te stellen voor het afwikkelen van de lopende zaken en het liquideren van de groep. Bovendien vroeg de VGA naar een lijst met namen van PP-groep-leden inclusief hun onderduikers, zodat de onderduikers na de oorlog contact met de PP-groep konden opnemen. Het bureau Nederlands Volksherstel, dat zich zou gaan bezighouden met de coördinatie van werkzaamheden voor de oorlogsslachtoffers, rekruteerde via de PP-Post vrijwilligers voor werkzaamheden voor direct na de bevrijding. Geïnteresseerden moesten zich opgeven bij de VGA. Het werk zou betaald worden en twee maanden duren.
In de laatste maanden van de oorlog schreef Karel van het Reve in zijn dagboek: ‘23 april 1945 – De Rus staat voor Berlijn. Twaalf voorsteden heeft hij al. Enkele tientallen kilometers scheiden hem van de geallieerden. De Canadezen staan bij Amersfoort. In de stad alles rustig. Druk met bonnenuitdeling: de laatste schepen. Noodpakketten. Iet ziek. 29 april 1945– Met de oorlog loopt het op zijn einde. Himmler schijnt gisteren gecapituleerd te hebben. Vanmorgen wordt bekend dat Goering dood en Hitler stervende is. 26 april hebben Russen en Amerikanen elkaar ontmoet. Er zal, wordt ten tweede male aangekondigd, voedsel worden afgeworpen. Ik heb een boekbespreking gemaakt van Davies’ Memoirs to Russia voor de Vrije Katheder. Vader, na enige kritiek, liet het ook aan zijn Parool-mensen lezen. Hadden het wel willen hebben. Zegt hij tenminste.’[24]

De joodse component
De groepen die in september 1944 deel gingen uitmaken van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) waren in de regel al actief vanaf de zomer van 1942 toen de deportaties van de joden begonnen. In dit opzicht liepen ze voor de troepen uit, want het verzorgingsverzet kwam pas van de grond na de April-Mei-stakingen van 1943. Om een scherp inzicht te krijgen in de bijdrage van de VGA is de geschiedenis van de deportaties van groot belang. Dan wordt duidelijk dat de grootschalige hulp aan onderduikers pas begon nadat de deportaties nagenoeg waren afgerond.
De grootschalige deportaties begonnen na 26 juni 1942, toen de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen en Abraham Asscher, door Aus der Fünten werden ingelicht over het voornemen de Nederlandse joden naar ‘werkkampen in Duitsland’ over te brengen. Op zondag 5 juli kregen joden in Amsterdam de eerste oproepen en reeds op 15 juli vertrok de eerste trein uit Westerbork richting Auschwitz. In de zomer van 1942 werden tot eind augustus in totaal al 13.337 joden vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd.[25]
Bijna 15 maanden zouden de deportatietreinen onafgebroken naar het oosten rijden. In Amsterdam werden er na de razzia van 14 juli in 1942 nog razzia’s uitgevoerd op 6 en 9 augustus, in september en in november.[26] De eerste grote piek in de deportaties was in oktober 1942, toen bijna 12.000 joden werden weggevoerd. Hieronder bevonden zich behalve duizenden Amsterdamse joden ook veel joden van buiten Amsterdam: duizenden joodse mannen uit werkkampen in Noord-Nederland, en joodse bewoners van de provincies Groningen en Drenthe en delen van Friesland en Overijssel.
De tweede piek was van maart tot juli 1943, toen ruim 34.000 voornamelijk Amsterdamse joden naar Sobibor werden afgevoerd. Op 29 september 1943 vertrok het laatste transport uit de Hollandsche Schouwburg en werden ook prominente joden, waaronder de beide voorzitters van de Joodse Raad, naar Westerbork overgebracht. Enige dagen later werd Amsterdam Judenrein verklaard.[27]
Amsterdam was het centrum voor de hulp aan joden omdat hier de meeste joden woonden. In de stad waren in 1941 bijna 80.000 joden geregistreerd, bijna zestig procent van de 140.000 in Nederland wonende joden. Vanaf januari 1942 kwamen hier nog joden uit de provincie bij die van de Duitse bezetter naar Amsterdam moesten verhuizen. De verzorgingsgroepen werden aanvankelijk verrast door de plotselinge deportaties. Ze waren niet in staat de soepel draaiende machine van de Duitse bezetter bij te
benen.
Toen in de zomer van 1943 het Nederlandse verzet was geprofessionaliseerd en het aantal onderduikadressen op het platteland sterk was toegenomen, restte het probleem de joden Amsterdam uit de krijgen. Om op het platteland te komen, moest men met de trein. Door de strenge controles op de stations konden joden slechts mondjesmaat van dit transportmiddel gebruik maken. Hierdoor bleef de meerderheid van de nog resterende Amsterdamse joden, destijds circa 33.000, in de stad. Zij werden alsnog gedeporteerd.[28]
Over hoeveel Amsterdamse joden de oorlog overleefden, zijn de meningen sterk verdeeld. Schattingen lopen uiteen tussen de 10.000 en 20.000.[29] In elk geval steekt het aantal Amsterdamse joden dat de oorlog overleefde schril af tegen het aantal overlevenden in de provincie Utrecht en in het zuiden van het land, waar circa de helft van de joodse bevolking de oorlog overleefde.
Hoe de Amsterdamse joden overleefden is een ander verhaal. Een deel van hen overleefde de oorlog door onder te duiken. Een ander deel kwam na de oorlog terug uit de kampen of uit het buitenland waar men naar toe was gevlucht. Ook waren er Amsterdamse joden gemengd gehuwd en om die reden in de regel vrijgesteld van deportatie. Vermoedelijk zijn 12.000 Amsterdamse joden ondergedoken, waarvan uiteindelijk ongeveer een derde toch is opgepakt.[30] Door de onderduik is dus van circa 8.000 Amsterdamse joden het leven gered. Zij vormen de helft van de circa 16.000 Nederlandse joden die door de onderduik de oorlog doorkwamen.[31] De indruk bestaat dat de meerderheid door familie en vrienden is geholpen en een kleiner deel door reguliere verzetsgroepen.
Het cijfermateriaal geeft een idee voor welke immense taak de in Amsterdam opererende groepen stonden. In deze context is de vraag gepast naar het aantal illegale werkers van de vga. Volgens een lijst in het archief van de Stichting 1940–1945 zaten er in de VGA 344 illegale werkers in 41 groepen. Op deze lijst ontbreken echter de namen van Rob de Vries en Hans de Jager, twee medewerkers van de PP-groep, en de eerder genoemde Kurt Leoni, Max Dikker en het echtpaar Anstadt.
In de VGA zaten dus ten minste 350 illegale werkers, maar ongetwijfeld zijn er nog meer namen van medewerkers niet in het VGA-archief terecht gekomen.[32] Met dit aantal was de VGA in Amsterdam groter dan de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die in de zomer van 1944 circa 300 illegale werkers in de hoofdstad had.[33]

Belangrijker is dat toen de Amsterdamse joden werden afgevoerd (juli 1942-september 1943) de LO in Amsterdam nog niet bestond. Er waren begin 1943 in de stad wel dertien verschillende verzetskernen actief, waarvan er vier later opgingen in de plaatselijke LO. Maar geen van deze vier groepen hield zich hoofdzakelijk met joodse onderduikers bezig. In Het Grote Gebod (1951), het gedenkboek van de LO, wordt de geringe bijdrage van de LO aan de joodse onderduik erkend: ‘Bij het onderbrengen van de Joden heeft de lo slechts een bescheiden rol gespeeld. In 1942, toen de Joden moesten duiken, was deze organisatie nog niet tot ontwikkeling gekomen.
Ook leende de werkwijze der LO, gericht op de massale hulp aan grote groepen, zich minder voor het zeer speciale Jodenwerk. De meeste Joden zijn geholpen door kleine Joden-organisaties, waarin studenten prachtig werk verrichtten.’[34]
De Vrije Groepen Amsterdam lijken aan dit profiel te voldoen. Ze hebben een belangrijk aandeel gehad in het redden van Amsterdamse joden, veel meer dan tot dusver in de geschiedschrijving in beeld werd gebracht. Er waren in Amsterdam zeker ook groepen actief voor joodse onderduikers die geen deel uitmaakten van de LO en ook geen lid van de VGA zijn geworden. Niet alle groepen die in 1942 van start gingen, bestonden nog in september 1944. Een belangrijk voorbeeld hiervan is CS6, de verzetsgroep waar Jan Hemelrijk intensief mee samenwerkte, die in 1943 door de Duitsers werd geliquideerd.
Er waren ook andere redenen. Van de vier verzetsgroepen die circa 1.000 Amsterdamse joodse kinderen hebben ondergebracht, de Amsterdamse Studentengroep, de NV-groep, de Trouw-groep en het Utrechts Kinder Comité, voegde zich uiteindelijk alleen de Amsterdamse Studentengroep onder leiding van Piet Meerburg bij de VGA. De reden lijkt voor de handliggend. Twee groepen waren niet of slechts gedeeltelijk in Amsterdam gevestigd: het Utrechts Kinder Comité, zoal de naam al aangeeft, en de NV-groep. In juni 1943 werd het hoofdkwartier van de NV-groep in Brunssum (Limburg) gevestigd. Eind augustus 1943 sloot men zich aan bij de LO.
Bij de Trouw-groep was waarschijnlijk de gereformeerde achtergrond van Gesina van der Molen doorslaggevend. Zij was door de mensen van de illegale gereformeerde krant Trouw als leidende figuur naar voren geschoven en had goede connecties met de LO. Qua profiel behoorde ze duidelijk niet bij de VGA.
Dat gold ook voor de groep 2000. Deze groep was onder de auspiciën van de Hervormde Gemeente van Amsterdam tot stand gekomen. Zij rekruteerde haar medewerkers in die kringen. Een hemelsbreed verschil met de overwegend niet-religieuze, linkse figuren die de VGA bevolkten.
Opmerkelijk is het relatief grote aantal joden in de VGA. Van de 350 medewerkers van de VGA had zeker twintig procent een joodse achtergrond.[35] Van deze 70 werkers was de overgrote meerderheid (zeker of hoogstwaarschijnlijk) ‘vol-joods’. De VGA-groepen met een grote concentratie ‘vol-joden’ werden vooral bevolkt door Duitse joden die naar aanleiding van Hitlers machtsovername naar Nederland waren gevlucht. Ze deelden met elkaar in de regel ook een communistische of socialistische levensbeschouwing.

Historicus Ben Braber stelt in zijn boek over joden in verzet en illegaliteit (Zelfs als wij zullen verliezen, 1990)[36] dat jongeren onder de joodse medewerkers sterk vertegenwoordigd waren. Onder die joodse jongeren, die vooral uit de sociale middengroepen afkomstig waren, bevonden zich relatief veel studenten. Naast de joodse medewerkers zaten er in de vga ook tien medewerkers met een ‘half-joodse’ achtergrond, onder wie vier leden van de PP-groep: Bob van Amerongen, Jan Hemelrijk, Marjolein Heijermans en Hans de Jager.[37]
De PP-groep had ook een paar joodse medewerkers: Clara Polenaar, Ab Stuiver en Rob de Vries. De grote concentratie van medewerkers met een joodse achtergrond in de PP-groep en de vga leidt tot de conclusie dat joden en zogeheten halfjoden zich actief voor hun mede-joden hebben ingezet. Het stereotiepe beeld dat joden zich zonder verzet naar de concentratiekampen zouden hebben laten afvoeren, blijkt in het geheel niet te kloppen.
De Jong geeft in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog blijk weinig oog te hebben voor joden in verzet. Hij bevestigt wel de bekende stelling van Jacques Presser in de Haagse krant Het Vaderland (1961) dat het verzet van joden in Nederland relatief dat van niet-joden heeft overtroffen, zonder evenwel naar zijn oud-docent van het Vossius Gymnasium te verwijzen. Presser onderbouwde deze stelling later in Ondergang (1965).
Als directeur van het riod (nu niod) en opdrachtgever van dit boek was De Jong hiervan natuurlijk op de hoogte. Maar De Jong gebruikte in plaats van Presser, een onderzoek uit 1958 naar de relatie tussen de belijders van verschillende godsdiensten en verzetswerk. De Jong stelt: ‘Er is geen nadere schatting mogelijk, maar de conclusie dat het Joodse bevolkingsdeel, ca. 1,5 % van de totale bevolking, een hoger, misschien wel een aanzienlijk hoger percentage illegale werkers opgeleverd heeft, lijkt ons gerechtvaardigd.’[38] Verder wordt dit onderwerp door De Jong niet uitgewerkt. Anderen, zoals Ben Braber, verrichten naar aanleiding van Pressers stelling wel eigen onderzoek[39] en concluderen dat Presser het bij het rechte eind heeft. Ook mijn verhaal over de PP-groep en de VGA ondersteunt Pressers stelling over het grote aandeel van joden in het verzet. De stelling van Chris van der Heijden dat ‘Presser weigerde te erkennen dat de joden zich niet verzet hadden’ is dan ook op niets gebaseerd.[40]

NOTEN
1 Jan gaf de dochter van de familie Keizer bijles wiskunde. De familie Keizer was volgens Jan Hemelrijk familie van de Zwitserse ambassadeur in Nederland.
2 Interview Jan Hemelrijk, 2001. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief nr 244, inventarisnummer 1441, pg. 25, 2005.
3 NIOD, VGA-archief.
4 Bob van Amerongen, telefoongesprek 15 september 2009.
5 Ivo Schöffer werd na de oorlog een bekende historicus. Van 1961 tot 1987 was hij hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden. Hij was bij verschijning van Ondergang van Jacques Presser een van de weinigen met stevige kritiek op het boek. Politiek gezien staat hij bekend als een conservatief-liberaal.
6 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010.
7 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010; Wim van Tellingen, Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945, intern verslag Stadsarchief,
Amsterdam juni 1988, pg. 70.
8 In 1950 werd de firma Van Amerongen verkocht aan Albert Heijn.
9 Jaap Lobatto, interviews 12 en 30 maart 2009 met Loes Gompes. Zie ook: Jaap Lobatto, ‘Schaken tegen de klok, een andere variant’, 24 maart 1995, privé-archief Jaap Lobatto. Hij schreef dit artikel n.a.v. van een dispuut met de heer P.R. Dijkhuis over Euwes opstelling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Euwe was namelijk in de oorlog actief gebleven in de schaakwereld en werd daarom bekritiseerd. In zijn artikel en brief aan Dijkhuis belicht Lobatto Euwes verdiensten tijdens de oorlog. Hij hielp niet alleen de PP-groep, maar had ook (voor korte of langere tijd) joodse onderduikers in huis, onder wie de schaker Lodewijk Prins.
10 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 174.
11 Lobatto, 1995; Adri Plomp, ‘Uit de schaakhistorie: de bezetting (8)’, in: HSG, 1996, digitaal: http//maxeuwe.nl/nieuwsbrief/nummer79.pdf.
12 Reve, Karel van het. ‘Herinneringen aan Max Euwe’, Het Parool, 5 december 1981.
13 Ibid.
14 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve. Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 14.
15 Hemelrijk 2005, pg. 17; Dineke Hemelrijk, Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 25 november 2009
16 Anstadt, Milo. De verdachte oorboog, Contact, Amsterdam/Antwerpen 1996, pg. 39.
17 Bob van Amerongen, telefoongesprek november 2009.
18 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘In memoriam Jan Meilof IJben’, in: In Aeternum Mirabile Lectu, Stedelijk Gymnasium, Haarlem 1989, nr.2, pg. 2–4. Zie ook: Bob Reinalda, ‘Jan Meilof IJben 1913–1989: leraar geschiedenis met een verzetsverleden’, privé-archief; ongepubliceerd, d.d. 17 november 2010, pg.1–25. Bob van Amerongen ging ook nog na de oorlog intensief met Meilof IJben om. Meilof IJben was van 1958 tot zijn pensioen in 1978 leraar geschiedenis van het Stedelijk Gymnasium in Haarlem. Daar werkte Bob van Amerongen aanvankelijk als leraar Grieks en was hij van 1965 tot 1974 rector.
19 Reinalda, 17 november 2010, pg. 16.
20 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945.
21 Bob van Amerongen, interview 2001; In het persoonlijk archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (digitaal te bekijken) zitten allerlei bedankbriefjes aan de PP-groep van vertegenwoordigers van groepen (d.d. eind januari 1945) die van deze zuurkoolpartij geprofiteerd hebben. Het betrof 10 groepen waarvan de groep Coka met 1600 bonkaarten de grootste partij kreeg. Ook de kindergroep van Piet Meerburg (bekend onder Piet van Doorn) was een van de afnemers.
22 Bronnen: Van Amerongen, 1945; Hemelrijk, 2005; Van Amerongen, 1991; Reinalda, 17 november 2010.
23 Van Amerongen, 1991, pg. 17–18
24 Verrips, 2004, pg. 190–191
25 Griffioen, Pim en Ron Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België; Overeenkomsten, verschillen, oorzaken, Boom, Amsterdam 2011, pg. 431, noot 202 – met oa. verwijzing naar Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 37/226 (wetenschappelijke uitgave).
26 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 252 (wetenschappelijke uitgave).
27 Flim, Bert Jan. ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004).
28 Ibid.
29 Volgens een steekproef van Marnix Croes & Peter Tammes 25,3 % van de Amsterdams joodse bevolking. Zie: Marnix Croes & Peter Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan; Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse Gemeenten, 1940–1945, Aksant, Amsterdam 2004, pg. 39. Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno komen met ongeveer 10.000 joodse Amsterdammers echter veel lager uit. Zie: Jan Stoutenbeek/Paul Vigeveno, Joods Amsterdam, Ludion, Amsterdam/Gent, 2003, pg. 22.
30 Stigter, Bianca. De Bezette Stad; Plattegrond van Amsterdam 1940–1945, Atheneum–Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005, pg. 41. Zie ook Jan Stoutenbeek & Paul Vigeveno, 2003, pg. 21.
31 Zie voor het aantal opgedoken joden: Croes & Tammes (2004), pg. 195 en Bert Jan Flim, ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004), pg. 30.
32 Bekend zijn bij mij nog twee joodse VGA-leden die niet op de lijst van Stichting 1940–1945 staan: Uschi Rubinstein-Littmann en Arnold (Nol) Bueno de Mesquita. Zij behoorden tot de groep Van Dien, maar omdat ze niet in mijn verhaal voorkomen, heb ik ze achterwege gelaten.
33 Bennekom, J.A. van. ‘lo-Amsterdam’, pg. 266, in: Het Grote Gebod; Gedenkboek van het verzet van LO en LKP, Kok, Kampen 1989 (1951).
34 Ibid, 1989 (1951), pg. 12.
35 Mogelijk hadden nog meer mensen bij de VGA een joodse achtergrond, maar de afstammelingen van een niet-joodse vader en een joodse moeder zijn niet als zodanig te herkennen.
36 Braber, Ben. Zelfs als wij zullen verliezen; Joden in verzet en illegaliteit 1940–1945, Balans, Amsterdam 1990, pg. 140.
37 Hans de Jager was ‘half-joods’ volgens de definitie van de nazi’s’; hij had immers twee joodse grootouders. Volgens de joodse wet was hij echter joods. Hij had namelijk een joodse moeder, Rebecca de Jager-Brandon. De andere ‘half-joden’ in dit rijtje hadden een joodse vader en waren volgens de joodse wet geen joden.
38 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 1049/1050 (wetenschappelijke uitgave).
39 Zoals Ben Braber in: Zelfs als wij zullen verliezen (…), 1990.
40 Heijden, Chris van der. Dat nooit meer; De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland, Contact, Amsterdam/Antwerpen 2011, pg. 528.




Fatsoenlijk land ~ Bevrijding

Intocht‘De avond van de vierde mei hoorden we op straat rumoer’, schreef Bob van Amerongen later. ‘Vreemd want het was na spertijd. Er was gecapituleerd, hoorden we, en de geallieerde troepen zouden de volgende ochtend Amsterdam binnentrekken. Wij moesten die avond ook meteen de straat op en gingen naar het ouderlijk huis in de Beethovenstraat van Frederika Samson, schoolvriendin van Karel en Tini en de laatste tijd ook medewerkster bij onze falsificatie-afdeling. Vader Samson, een stille, gedecideerde man met onderkoelde reacties, was voor zijn doen opgewonden. Hij haalde een zorgvuldig bewaarde fles oranjebitter te voorschijn. Op de terugweg, geen lange tocht, was het donker. We moesten behoedzaam langs de huizen lopen en zo nu en dan in een portiek blijven staan, want er werd geschoten. De oranjebitter had onze vrees weggenomen maar ons niet roekeloos gemaakt. Karel vloekte bij ieder schot. Hij zei niet godverdomme, maar de reservevloek Pyiniki.[1] We waren dus bevrijd.’[2]
Ook de volgende morgen trokken de geallieerde troepen Amsterdam nog niet binnen. En ook op zondag 6 mei stonden Karel en Tini tevergeefs op de Berlagebrug de bevrijders op te wachten.

Pas op dinsdag 8 mei arriveerden de eerste Canadese soldaten in de stad. Luid toegejuicht door een enthousiaste bevolking. De officiële ontvangst op de Dam was een dag later.
Bob ging de straat op om de bevrijders te onthalen. Hij had lang op de bevrijding gewacht. Maar nu het eindelijk zover was, had hij moeite met de omschakeling.
Jan was zelfs amper betrokken bij de bevrijdingsfeesten. Hij en Aleid hadden net een zoon gekregen. Die zomer stond in het teken van de bevrijdingsfeesten waaraan geen einde leek te komen. Amsterdam vierde de bevrijding ook met een toneelvoorstelling in het belangrijkste theater van de stad. Op 6 juni ging in de Amsterdamse Stadsschouwburg Vrij Volk in première.

Bob van Amerongen en andere medewerkers van de pp-groep en de Vrije Groepen Amsterdam waren erbij. Vrij Volk was de eerste productie van Tooneelgroep 5 mei ‘45, een gelegenheidsensemble van acteurs en theatermakers die in de oorlog de Kultuurkamer hadden afgewezen en pal na de bevrijding de Stadsschouwburg hadden overgenomen.
Het stuk was door vijf auteurs geschreven en bestond uit vijf bedrijven die elk een belangrijk moment uit de vaderlandse geschiedenis tot onderwerp hadden. Het vijfde bedrijf, Vrij Volk Vandaag van August Defresne, ging over een door de Duitsers ter dood veroordeelde schrijver die door Albert van Dalsum met ‘kracht en schroeiende overtuiging’ werd gespeeld. Ook op de planken was de pp-groep vertegenwoordigd. In het eerste deel van de voorstelling, Bataafsche Dageraad van Albert Helman, vertolkte Rob de Vries de rol van Rufus, een Romeinse soldaat. Zijn verzetsmakkers volgden ongetwijfeld vol trots zijn toneelverrichtingen.
Vrij Volk werd een groot succes. Vier weken lang stond het stuk in de Stadsschouwburg. Tijdens de driedaagse bevrijdingsmanifestatie eind juni werd Vrij Volk elke dag twee keer opgevoerd.
Mark van Rossum du Chattel, van de Alkmaarse afdeling van de pp-groep, kwam voor de bevrijdingsfeesten naar Amsterdam. Hij kreeg een uitnodiging van SDAP’er Sicco Mansholt, minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in het kabinet Schermerhorn-Drees, het eerste naoorlogse kabinet. Mansholt was een vriend van een ambtenaar in Heiloo waarvan de PP-groep bonkaarten had gekregen. Hij was in de oorlog vanuit de Wieringermeerpolder actief in het verzet. Mark had Mansholt persoonlijk nog nooit ontmoet. Niettemin regelde Mansholt Marks luxe vervoer naar de hoofdstad. Hij werd door een Canadese auto met chauffeur vanuit Alkmaar opgehaald en na een feestelijke dag in Amsterdam door dezelfde chauffeur weer naar huis gebracht.
Indrukwekkend is de omvang van het programma dat de gemeente Amsterdam in het kader van de Bevrijdingsfeesten organiseerde. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren er straatfeesten in elke buurt. De driedaagse manifestatie begon 26 juni op de Dam met de opening van een mausoleum gewijd aan de nagedachtenis van verzetsmensen. De afsluiting vond plaats op 28 juni ’s avonds laat met een groot vuurwerk op een terrein tussen de Stadionkade en de Zuidelijke Wandelweg.

Het was een vrolijk volksfeest met veel muziek en dans. Maar ook waren er serieuze programmaonderdelen. Op 27 juni werd de Euterpestraat door waarnemend burgemeester Feike de Boer omgedoopt in de Gerrit van der Veenstraat. De bekendste omgekomen Amsterdamse verzetsheld werd hiermee geëerd. Diezelfde dag werd het borstbeeld van de joodse arts Sarphati, dat in de oorlog door de Duitsers was verwijderd, weer in het naar hem genoemde Sarphatipark geplaatst. Het beeld werd ingewijd door Jan Bommer, voormalig voorzitter van de Vrije Groepen Amsterdam. Bommer was na de bevrijding voor de SDAP in Amsterdam wethouder van Volkshuisvesting en Publieke Werken geworden.

Terugkeer
Na de bevrijding was Europa op drift. Grote groepen repatrianten gingen op weg naar huis. Ook de Nederlandse. Onder de Nederlandse repatrianten bevonden zich bijna 300.000 arbeiders die in Duitsland hadden gewerkt, 5.500 joden en bijna 4.000 politieke gevangen die in kampen en tuchthuizen hadden gezeten. Voor de twee laatste groepen was er geen aparte opvang. De Nederlandse regering had bepaald dat er tussen Nederlandse staatsburgers geen enkel onderscheid gemaakt mocht worden.
Aan de grens kreeg iedereen een strenge medische keuring. De opvangcentra waren vaak onplezierig. Van een hartelijke ontvangst door bevolking of gezagsdragers was doorgaans geen sprake. In vergelijking met Frankrijk en België, waar de repatrianten op veel plaatsen met gejuich werden ontvangen, was de aankomst in Nederland een kille bedoening.
Tot ieders grote opluchting kwam pp-groepslid Femke Last terug uit de kampen. Op de dag van haar aankomst in Nederland, op 29 april 1945, schreef ze vanuit Brunssum (in de buurt van Heerlen) een brief aan haar familie: ‘Ik heb het ongelofelijke geluk gehad door een reeks van toevalligheden in het eerste vrouwenkamp terecht te komen wat door de Amerikanen bevrijd is, nu 14 dagen geleden, en als eerste transport van vrouwelijke politieke gevangenen naar Nederland gevoerd te zijn. Vanmorgen om circa 3 uur kwamen we de grens over! (…) Jullie hoeven je beslist geen zorgen te maken, ik ben overal verwonderlijk goed doorgerold en op ’t ogenblik alleen een beetje moe en mager en dol verlangend naar jullie allemaal.’
In Brunssum vond Femke onderdak bij een gezin dat ze nog kende van een zomerkamp van voor de oorlog. Daarna reisde ze via Ommen, waar haar moeder terugkerende kampgevangenen opving in een kasteel, naar Amsterdam.

Terugblikkend herinnert Bob zich Femkes terugkeer in de hoofdstad: ‘Dat hebben we gevierd. Een diner met kaarsen, menu’s op oude stamkaarten, toespraken en een door onszelf bedachte onderscheiding voor haar. Het was ook een soort afsluiting van de illegaliteit.’[3]
Jaap Hemelrijk, Jans vader, kwam ook terug uit Duitsland. Hij keerde terug met een transport dat door de Nederlandse gevangenen uit Buchenwald zelf was geregeld. Vier bussen en een vrachtauto waren door monteurs opgelapt. De bussen werden groen gespoten en kregen een Amerikaanse ster om de doortocht door het bezet gebied van Duitsland gemakkelijker te maken. Ook kregen ze het opschrift Buchenwald om bij het Duitse publiek medeleven te ontlokken. De tocht voerde hen door het vernielde Duitsland. Er waren veel hindernissen. Opgeblazen bruggen en noodovergangen zorgden voor veel oponthoud.
Uiteindelijk ging de ploeg de Nederlandse grens over. Jaap Hemelrijk was euforisch, zoals hij later vastlegde: ‘De grens van Nederland! Wat is een grens? Een fictie en een ontroerende werkelijkheid. Wat weet een plezierreiziger ervan, voor wie ze slechts een hindernis en douanecontrole betekent! Alleen wie uit een concentratiekamp terugkeert en door een wonder aan de dood is ontsnapt, beleeft de grens als een groot geluk, als een doordringende liefkozing, als de onstuimige omhelzing van een lang ontbeerde geliefde.’[4]
Na Maastricht trok de ploeg door België en reed bij Valkenswaard opnieuw Nederland binnen. Om half vier bereikten ze het eindpunt Eindhoven. Hemelrijk en zijn makkers stapten uit te midden van een grote menigte. Meisjes in verpleegsteruniform liepen rond met kannen hete thee die bedoeld was voor de repatrianten. Ze dronken er bekers vol van en ervoeren het als een warm welkom, zoals Hemelrijk later noteerde. Hij was over de aankomst in Eindhoven veel positiever dan de meesten van zijn lotgenoten.
Diezelfde dag (9 mei 1945) schreef Hemelrijk een brief aan zijn vrouw: ‘Na 8 maanden krijg je hiermee het eerste rechtstreekse, eigenhandig geschreven bericht van me. Je zult, hoop ik, al gehoord hebben, dat ik leef en gezond ben! Want ik heb enige dagen geleden aan Velleman, een Hollandse officier, die in Buchenwald gekomen is, opdracht gegeven je bericht te sturen. Bovendien is gisteren waarschijnlijk mijn naam door de radio afgeroepen. In elk geval gebeurt dat morgen nog eens. Want van ons transport worden morgen (donderdag) de namen afgeroepen. Ik schrijf droog, omdat ik anders ga huilen. Hoe dat komt, vertel ik je hopelijk gauw. Innerlijk ben ik bezorgd en ongeduldig om het lot van jou en de kinderen te horen. De gedachten aan de gevaren vooral voor Japie en Jan moest ik steeds met geweld van me afzetten. Ik ben niet blij over mijn wonderbaarlijke redding, voordat ik weet, dat jullie allen behouden zijn.’[5]

Dit Hemelrijk en haar kinderen Jaap en Dineke vernamen in Putten dat vader in Nederland was opgedoken. Niet via Velleman, maar via een kennis die zijn naam op de radio had gehoord. Een paar dagen later stopte er een grote Amerikaanse slee voor de deur van het huis van de familie Hemelrijk. Vader stapte uit de auto, geflankeerd door een hoge Amerikaanse militair. Zijn familieleden waren stomverbaasd. Officieel werden burgers uit het zuiden nog niet toegelaten. Over de noodbrug van de Rijn mochten alleen maar militaire colonnes en auto’s.
Maar vader Hemelrijk had het klaargespeeld een plek te krijgen in de auto van een reserve-kapitein die naar de regering in Den Haag moest. Deze militair vond het geen punt om voor Hemelrijk om te rijden en hem in Putten af te leveren. Hoe Jan Hemelrijk het goede nieuws heeft gehoord over de wonderbaarlijke terugkeer van zijn vader is niet bekend. Hij was met Aleid in Amsterdam. Ze hadden hun pasgeboren kind Jaap genoemd, naar zijn grootvader Jaap. De wetenschap dat grote en kleine Jaap elkaar nu zouden leren kennen, zal Jan met grote vreugde hebben vervuld.
Vader Van Amerongen keerde terug uit het zuiden des lands. Vanuit Limburg, zijn laatste verblijfplaats, was er lange tijd geen regulier verkeer per trein naar het noorden mogelijk. Pas in juli 1945 kon hij met een vrachtauto meerijden naar Amsterdam. Hij kon voorlopig terecht bij twee zusters van zijn vrouw Henriëtte in de Lekstraat. Het huwelijk tussen Jules en Henriëtte van Amerongen, dat in 1942 al formeel was verbroken, werd definitief beëindigd. Zijn vele escapades, ook in de onderduik, hadden hun tol geëist. Bob wachtte zijn vader op in de Lekstraat, wat hij later zou opschrijven: ‘Ik zie nog voor me hoe hij uit de vrachtauto kwam in zijn blauwe demi met nogal wat bagage. Hij was er psychisch niet goed aan toe, tamelijk depressief.’[6]
Vrij snel na zijn terugkeer hervatte Jules van Amerongen zijn werkzaamheden op het Murmellius Gymnasium in Alkmaar. Maar hij hield last van depressies. Jules van Amerongen zou al in 1946 overlijden.
Het contrast met Jaap Hemelrijk, die geestelijk sterk uit de oorlog kwam en nog tot 1953 rector bleef van het Murmellius Gymnasium, was buitengewoon groot. Ook Miep Lobatto, een van Bobs onderduikers, kwam terug van onder de grote rivieren. Ze vertrok op 4 augustus 1945 uit Teteringen (bij Breda) en had een bewijs gekregen waarmee ze die dag met de boot van Moerdijk naar Willemsdorp het Hollands Diep kon oversteken.
In Amsterdam trof zij slechts een handjevol familieleden: haar broer Jaap, haar nichtje Betty de Vries, die net als zij door de PP-groep de oorlog waren doorgekomen in de onderduik. Ook haar oom Jaap (broer van de vader van Miep en Jaap), zijn echtgenote Lies en hun kleine baby, die de oorlog in Zwitserland hadden doorgebracht, waren weer terug.
Oom Jaap en zijn gezin woonden een tijd in Hotel Stadt Elberfeld aan de Oudezijds Achterburgwal waar na de oorlog repatrianten werden opgevangen. Lien van Amerongen, Bobs tante, zwaaide er de scepter.
Miep Lobatto was zestien en ging na de zomer van 1945 naar de GICOL, de Gemeentelijke Inhaalcursus voor Ondergedoken Leerlingen, waartoe Willy Pos het initiatief had genomen. Op 11 augustus had wethouder Albert de Roos (sdap) deze school geopend die in de Tweede Boerhaavestraat was gevestigd. De gicol was bedoeld voor joodse jongens en meisjes die tijdens de oorlog geen onderwijs hadden kunnen krijgen en terugkwamen uit het concentratiekamp of de onderduik. In twee jaar tijd werd de school door 120 leerlingen bezocht. Naast regulier middelbaar onderwijs waren er ook andere activiteiten. Op 20 december 1945 was er bijvoorbeeld een revue in de kleine zaal van het Minervapaviljoen waar Miep optrad met een Frans chanson. Ook ging ze met een vriendenclub van de GICOL kamperen in Ermelo. Over de oorlog werd niet gesproken.
Dat ze destijds depressief was na de bevestiging van de moord op haar moeder en andere familieleden, besefte ze pas later. Jaap Lobatto, Mieps broer, was tijdens de bevrijding in Alkmaar. Als onderduiker van Nico Vels Heijn, die in Alkmaar een hoge positie had bij de Binnenlandse Strijdkrachten, kon hij de intocht van de geallieerden van dichtbij meemaken. Hij stond zelfs op het bordes vlakbij Nico Vels Heijn en François Henri van Kinschot (chu), de opgedoken burgemeester van Alkmaar die in 1942 door de Duitsers uit zijn ambt was gezet en daarna was ondergedoken. Jaap genoot ervan. Twee dagen later reed hij met een grote vrachtwagen vol met levensmiddelen naar Amsterdam. De lading werd afgeleverd bij de firma Van Amerongen aan de Haarlemmer Houttuinen. Jaap ging direct naar de familie Euwe in de Johannes Verhulststraat waar hij door zijn oude buren hartelijk werd ontvangen.
Veertien dagen later vestigde hij zich definitief in Amsterdam en kwam de klap. Op zijn nieuwe kamer op de Parnassusweg spookte de oorlog door zijn hoofd. Hij was aangeslagen door de catastrofe die zijn familie had getroffen. Uiteindelijk hielpen zijn studie chemie en blokfluit spelen hem weer op de been. Met drie andere studenten vormde hij een straatensemble dat in de jaren na de oorlog in de zomer overal in Europa speelde, bij voorkeur in de chique restaurants in de Rue Faubourg du St Honoré in Parijs.

Bruiloft Karel van het ReveTrouwen
Vlak na de oorlog werd er veel getrouwd. Er was weer een perspectief op een volwaardig leven. Het eerste huwelijk in de kringen van de pp-groep was van Willy Pos, Bobs neef, en Brigitte Kray. Beiden hadden ondergedoken gezeten en waren onderduikers van de PP-groep geweest.
Op 21 juni 1945 zouden ze ’s ochtend trouwen op het Amsterdamse stadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal, afdeling derde klasse. Brigitte had voor de gelegenheid kleren geleend, een rok met een blouse met rood-blauwe stippen. Geld voor een chique trouwjapon was er niet. Haar kleding werd opgefleurd door het veldboeket dat ze van haar aanstaande echtgenoot had gekregen. Maar er kwam een kink in de kabel. Volgens de ambtenaar van de burgerlijke stand kon de bruiloft niet doorgaan. Brigitte Kray had zich in 1938 als Duitse vluchteling in Amsterdam gevestigd. Sindsdien was ze stateloos geweest. Maar net na de oorlog werd alle oude wetgeving geannuleerd. Brigitte was voor de Nederlandse autoriteiten weer een Duits staatsburger. Dit had grote gevolgen. Want een Duits staatsburger was een vijand waarmee een Nederlands staatsburger de eerste jaren na de oorlog niet kon trouwen. Een absurde situatie, daar Brigitte als joodse Duitsland in 1933 uit lijfsbehoud had moeten ontvluchten.
In gezelschap van een bevriende advocaat ging het bruidspaar langs bij allerlei instanties om de situatie uit te leggen. Tijdens de tocht door de stad begon het veldboeketje al aardig te verleppen. Ten slotte kregen ze dispensatie van het militaire gezag op grond van Brigitte haar joodse achtergrond en onderduikgeschiedenis. En op voorwaarde dat Brigitte een verklaring tekende waarin stond dat ze geen bezittingen had.
Het huwelijk werd in het begin van de middag gesloten. Ondertussen was het huwelijksprogramma volledig in het honderd gelopen. In het huis van Hans Pos, de vader van Willy, op de Koninginneweg zouden de feestelijkheden plaatsvinden. Alle bruiloftsgasten moesten dus naar dit adres. Daar ging enige tijd over heen, want alleen voor Willy en Brigitte was een auto geregeld. De overige gasten moesten vanuit de Amsterdamse binnenstad naar de Koninginneweg lopen. Door de verlate huwelijkssluiting begon de lunch pas in de loop van de middag. Niet veel later arriveerden al de eerste genodigden voor de receptie, onder wie Bernard van Amerongen, een neef van Willy Pos. Hij ontdekte zo dat hij niet voor de lunch was uitgenodigd en was diep beledigd. Het was de start van een brouille. Tussen hem en de familie Pos kwam het nooit meer goed.
De bruiloft van Karel van het Reve en Tini Israël op 11 juli verliep minder problematisch. Op het stadhuis waren Karels broer Gerard en Tini’s broer Cor de getuigen. Ook
de wederzijdse ouders waren er. Tini droeg een jurk met een opvallend patroon en had bloemen in het haar gestoken. Karel had een papieren pak aangetrokken, een aankoop van broer Gerard aan het eind van de oorlog. Gelukkig bleef het droog op 11 juli, getuige de bruiloftsfoto’s van dit huwelijk van Annelies Romein. Op de bruiloft waren veel leden van de pp-groep. Het echtpaar Van het Reve vestigde zich op een etage aan de Amstel 268, een van de panden die in de oorlog van de PP-groep was geweest en in de jaren dertig het bureau van de Communistische Partij.

Afronding VGA en PP-groep
Kort na de bevrijding kwam een aantal kopstukken van de VGA bij elkaar. De vergadering vond plaats op woensdag 16 mei om 8 uur ’s ochtends. Onder de aanwezigen was vanzelfsprekend ook Jan Hemelrijk. Op deze bijeenkomst werd de naoorlogse koers van de VGA besproken. De organisatie was immers sinds de bevrijding ‘in liquidatie’. Wat stond hen nog te doen? Men besloot zich op een paar werkzaamheden te concentreren. Belangrijk was de deelname aan zuiveringswerkzaamheden. Collaborateurs werden in die dagen opgespoord en gevangen gezet. Verder hield men zich bezig met het opvangen van de onderduikers van de VGA. Hun leven moest weer op de rails gezet worden. En tenslotte bood men hulp en steun aan de illegale werkers van de VGA, in het bijzonder aan hen die geen Nederlandse nationaliteit bezaten.
Om dit alles te bekostigen vroeg men het Nationaal Steunfonds nog enige tijd met het geven van giften door te gaan. Ook werd er een voorlopig nieuw bestuur samengesteld. Jan Bommer en Ad van Moock werden nu gewone leden, Karel de Vries voorzitter en de advocate Lau Mazirel secretaresse. Mazirel had in de oorlog veel verzetswerk gedaan en de ouders van Bob inzake hun huwelijk geadviseerd. Alleen Jan Hemelrijk bleef als 2e secretaris in functie. Naar buiten toe zou Jan Bommer de VGA vertegenwoordigen in het Amsterdams Werk Comité, een lokaal naoorlogs adviesorgaan van de illegaliteit in Amsterdam.
Op de volgende vergadering, waarbij alle leden van de zes VGA-commissies aanwezig waren, werd het nieuwe bestuur officieel geïnstalleerd. De werkzaamheden van de VGA stopten toen deze door andere instellingen, zoals de Stichting Nederlands Volksherstel en de Stichting 1940–1945, werden overgenomen.[7]
VGA-kopstuk en sociaal-democraat Rengelink stelde, zoals veel mensen uit deze kringen, dat de illegalen zich als zodanig niet met de politiek moesten gaan bemoeien. Hierin verschilden de VGA van mening met de linker sectie van het verzet, zoals die in het GAC (Grote Adviescommissie der Illegaliteit) was vertegenwoordigd, waaronder de makers van de verzetsbladen Het Parool, Vrij Nederland, De Vrije Katheder en De Vrije Kunstenaar. Rengelink vond dat met de afronding van de laatste werkzaamheden de illegaliteit haar werk had gedaan: ‘Dan moet zij niet trachten in een hunkering naar de oude strijdgemeenschap een nieuw arbeidsveld te zoeken. Dan moet zij zich definitief liquideren. Eenvoudig zal dat niet zijn. Want onder het legale jasje dat wij gaan aantrekken, blijft toch altijd nog een oud-illegaal hart kloppen. Wij hebben nu eenmaal als oud-illegalen allemaal een ‘’klap van de molen’’ beet. Wij zijn wat anders dan de anderen. Waren wij dat niet, dan hadden wij immers niet de weg van de grootste weerstand en het grootste gevaar gekozen. En vijf jaar strijd hebben ons nog harder, onverzoenlijker, nog ‘’vreemder’’ gemaakt.’[8]
Maar niet alleen de oude garde van sociaaldemocraten in de VGA deelde het standpunt van de politieke afzijdigheid van de illegaliteit bij de opbouw van het nieuwe Nederland.
Jan Hemelrijk, die op 28 mei 1945 zevenentwintig jaar was geworden, dacht er net zo over zoals hij later zou verklaren: ‘Wij moesten ons leven na de oorlog weer opbouwen. Dat doe je niet door in de politiek te gaan, zeker niet als je student bent. En waarom zouden illegalen bij de opbouw moeten worden betrokken? Dat zijn helemaal geen mensen die daar per se geschikt voor zijn. Wij waren geschikt om onderduikers te helpen.’[9]

De hoofdrolspelers moesten hun leven weer oppakken. Jan Hemelrijk was daar al mee bezig voordat de oorlog was afgelopen. Zo had hij een plan ontworpen voor een reconstructie van het Amsterdamse bevolkingsregister waarover hij uitgebreid correspondeerde met een gezaghebbende kennis uit het verzet in Den Haag, Dolphe du Marchie van Voorthuizen, die na de oorlog kans maakte op een leidinggevende betrekking in de ambtenarij of de politiek, zoals blijkt uit hun correspondentie. Jan schreef hem op 1 mei 1945: ‘(…) de illegalici interesseren zich in het algemeen heel weinig voor de reconstructie, waar je over schrijft. Ze hebben ook geen tijd, zich ermee bezig te houden, daar de meesten studenten zijn en weer aan de studie willen, of op andere manier gebonden zullen zijn. Het eenige, waartoe ze bereid zijn, en waarvoor ze ook goed te gebruiken en bovendien onontbeerlijk zijn, is de snelle registratie en zuivering van onderduikers van de stad, met als doel het weer in het zadel helpen van de gedupeerden en het blijvend uit het zadel helpen van nsb’ers en gespuis. En als dit niet snel en kras gebeurt, dan gebeurt het heelemaal niet.’
Jans opzet was de zogeheten opduikers uit de onderduik van nieuwe papieren te voorzien en tegelijkertijd de relatie tussen hun valse identiteit (zoals vastgelegd in hun valse papieren: pb en td) en echte identiteit in het bevolkingsregister zichtbaar te maken. Na de bevrijding probeerde Jan via de Amsterdamse wethouder Franke zijn Haagse kennis aangesteld te krijgen als organisator van de reconstructie van het Amsterdamse bevolkingsregister. Dit lukte niet. Volgens wethouder Franke was het personeel van het Amsterdamse bevolkingsregister goed in staat de klus zelf te klaren.

Door een ongeval kwam er een einde aan de samenwerking tussen Jan Hemelrijk en Dolphe du Marchie van Voorthuizen. Dolphe du Marchie van Voorthuizen werd begin juli door een Canadese auto overreden. Een dag later stierf hij aan zijn verwondingen. Jan werkte inmiddels op het Amsterdamse bevolkingsregister en probeerde de reconstructie door te voeren. Maar men wilde liever een traditionele aanpak zonder enige rompslomp. Jan hield dit werk snel voor gezien.
Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen werkten vlak na de oorlog voor het Amsterdamse Volksherstel, de Amsterdamse afdeling van het Nederlands Volksherstel die op 7 mei was opgericht. Het was een officiële instantie waarin verzetsgroepen, maatschappelijke en medische hulporganisaties en kerken samenwerkten. Onderduikers en repatrianten kregen van het Amsterdamse Volksherstel onder meer een distributiestamkaart en bonkaarten. In de Apollolaan in Amsterdam werden van 23 tot 27 mei 1945 nieuwe distributiestamkaarten uitgereikt.
Voor het screenen van de mensen die hiervoor in aanmerking wilden komen, werden ook oud-verzetsmensen ingezet, in het bijzonder degenen die tijdens de oorlog gespecialiseerd waren in vervalsen.[10] Bob en Jan hielpen bij de screening in de Apollohal. Ze wisten er menig NSB’er te onderscheppen. Samen met Karel van het Reve ging Bob ook langs bij de bureaus van Volksherstel, getuige een foto die Jan Hemelrijk van hen heeft genomen voor een schoolgebouw in de Nic. Maesstraat in Amsterdam.

Bob vertelde later: ‘Karel en ik gingen bij die bureaus kijken of ze de joodse opduikers goed behandelden, want ze waren soms heel onaardig. “De joden kunnen wel zeggen dat het joden waren”–en dan kwam er weer een rotopmerking. Dus daar moesten we achteraan.’[11] 
Bob zorgde er voor dat een paar mensen die in zijn ogen fout waren geweest het moeilijk kregen. Daan van der Vat, de man van het Zwart Front die de baan van Bobs vader op het Murmellius Gymnasium had overgenomen, dreigde bijvoorbeeld hoogleraar te worden aan de UvA. Bob wist dat te voorkomen. Hij belde hierover met de historicus Jacques Presser. De gemeenteraad blies de benoeming de volgende dag af. En daarbij bleef het niet. Als lid van de ASVA-ledenraad diende Bob samen met een studiegenoot een motie in om David Cohen op non-actief te stellen. Cohen, hoogleraar oude geschiedenis, van wie hij zelf les had, was een van de voormalige voorzitters van de Joodse Raad. Deze Raad had nauw met de Duitsers samengewerkt en de joden het onderduiken expliciet afgeraden.
Het beviel Bob niet dat Cohen zijn oude functie weer kon bekleden. Cohen werd destijds samen met zijn collega-voorzitter van de Joodse Raad, Abraham Asscher, door de joodse gemeenschap bij monde van een Joodse Ereraad scherp veroordeeld. Ook justitie greep in. Op 6 november 1947 gingen Asscher en Cohen de gevangenis in op last van de procureur-fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof van Amsterdam wegens medewerking aan de vijand. Toevallig een dag nadat de motie tegen Cohen in de ASVA-ledenraad was aangenomen.
Een maand later kwamen ze weer vrij en in 1951 werd van strafvervolging van Cohen afgezien. Asscher was in 1950 overleden.

Kriterion
Na de oorlog zette Piet Meerburg, leider van de Amsterdamse Studentengroep, vaart achter zijn plannen voor een bioscoop. Hier zouden de studenten kunnen werken die door de oorlog achterop waren gekomen met hun studie. Zo konden ze het geld verdienen om hun studie af te maken zonder een beroep te moeten doen op hun ouders. En konden ze de onafhankelijkheid bewaren die voor hen als verzetsmensen vanzelfsprekend was geworden.
Ook leefde het idee om met deze bioscoop een culturele en universitaire gemeenschap te creëren waarin plaats was voor studenten van allerlei pluimage. Aan de zuilenmaatschappij van voor de oorlog moest een einde komen, te beginnen in Kriterion. Op dit punt bracht de nieuwe bioscoop de toen heersende doorbraakgedachte in de praktijk.
Jan Hemelrijk was net een paar maanden vader toen hij door Piet Meerburg werd betrokken bij zijn nieuwe initiatief. Hij was niet de enige voormalige verzetsman die actief werd in Kriterion. In het dagelijks bestuur van Kriterion zaten onder meer Philip Fiedeldij Dop (vice-voorzitter) en Felix Halverstad (secretaris). Met beiden had Piet Meerburg in de oorlog intensief samen gewerkt om joodse kinderen te redden.
De kinderarts Fiedeldij Dop maakte deel uit van Meerburgs eigen groep. De joodse Halverstad was de partner van Walter Süskind in de Hollandsche Schouwburg en zorgde ervoor dat de namen van de joodse kinderen uit de administratie van de Hollandsche Schouwburg verdwenen voordat ze naar buiten werden gesmokkeld en door groepen als die van Meerburg in veiligheid werden gebracht.
Jan Hemelrijk behoorde bij de zestien medewerkers van het eerste uur. Omdat hij geen zin had om bij de Stichting 40–45 geld aan te vragen, meldde hij zich bij Piet Meerburg, die hem als medewerker graag wilde hebben. Ook zij kenden elkaar immers uit de oorlog. Meerburg had wel eens een beroep op Jan gedaan voor valse persoonsbewijzen.
Jan bracht ook geld mee voor de nieuwe bioscoop, in de vorm van een financiële genoegdoening die de PP-groep had weten af te dwingen. Na de oorlog hadden Bob en Jan namelijk ontdekt dat ze bij de grote voedseltransporten met schepen uit Friesland door de schippers waren belazerd. Deze schippers, die exorbitante vaargelden hadden gevraagd en gekregen, hadden zelf een deel van de goederen van de voedseltransporten achtergehouden. Ook hadden ze uit de door vliegtuigen gedropte pakketten in de buurt van Schiphol allerlei spullen gestolen. Terwijl ze de opdracht hadden deze pakketten met hun schepen naar Amsterdam te vervoeren.
Bob en Jan besloten er werk van te maken en organiseerden een soort van tribunaal. Een van de schippers werd onder druk gezet om binnen een week 6.000 gulden terug te betalen. Dat geschiedde. Een deel van het geld ging naar medewerkers die illegaliteitszaken afwikkelden en daarvoor geen vergoeding kregen. De resterende 4.000 gulden ging naar de rekening van Kriterion.[12]

Op 6 november 1945 ging Kriterion van start met een galavoorstelling voor tweehonderd genodigden. Na de officiële opening werd er gemusiceerd door een kwartet van het studentenorkest ‘S.S.M.J.PZN. Sweelinck’. Op het programma stonden een documentaire en een speelfilm.
Daarna werd het Kriterionmenu geserveerd: Oeufs d’Avant Garde, Larme de Greta Garbo, Poulard à Oliver Hardy, Compôte de Baskerville, Baiser de Laila en Fruits from the garden of Allah.
Deze vrolijke bijeenkomst vormde de start van een belangrijk cultuurcentrum in naoorlogs Amsterdam, tot stand gekomen dankzij de bijdrage van zovelen. Zo zorgde het warenhuis Nieuw Engeland voor de kleding, aldus Jan Hemelrijk later: ‘… niemand had goede kleren aan het eind van de oorlog, we liepen toen ónvrijwillig in vodden, en toen heeft Nieuw Engeland voor alle medewerkers en medewerksters een keurig, prachtig blauw pak, een donkerblauw pak, ter beschikking gesteld met een overhemd erbij en ik denk ook nog wel een das, en voor de dames een keurig zwart jurkje, niet zo’n diensterjurkje, maar echt een mooie jurk. En daar moesten wij in werken. Het was ondenkbaar in die tijd dat je geen das aan zou hebben als je iemand naar zijn plaats bracht.(…) We zagen er keurig uit.’[13]
Jan had in Kriterion, zoals elke medewerker, allerlei verschillende functies. Hij werkte er als portier en kassier en bracht de mensen naar hun plaats. Kriterion was behalve een werkplek een ontmoetingscentrum met een belangrijke sociale functie. Voor Jan en voor veel van zijn collega’s markeerde Kriterion de overgang van de illegaliteit naar het gewone leven. De leegte waarin veel illegale werkers na de oorlog vielen, werd door de werkzaamheden en activiteiten in Kriterion opgevuld. Onder de medewerkers van het eerste uur heerste dan ook een grote saamhorigheid. Over de oorlog werd niet gepraat. Veel liever stortte men zich in het nieuwe leven dat Kriterion bood. Naast filmvoorstellingen stonden er ook wekelijkse concerten op het programma en waren er veel feestjes.
Na een jaar bleek Kriterion commercieel een succes te zijn. De nieuwe formule bleek aan te slaan: een filmhuis voor de alternatieve film, waar nachtfilms even vanzelfsprekend waren als de participatie van het personeel in het bedrijf. Het was natuurlijk niet verwonderlijk dat de niet-hiërarchische organisatiestructuur van de VGA doorwerkte in Kriterion. Tegelijkertijd was Kriterion een voorbode van de nieuwe culturele ondernemingen zoals die eind jaren zestig in Amsterdam van de grond zouden komen.

Bij het eerste jubileum van Kriterion op 7 november 1946 voerde Jan Hemelrijk het woord namens de medewerkers. Het werd een lofzang op het enorme houten beeld dat Jan Bons voor de opening van Kriterion had gemaakt en dat in de grote zaal was opgehangen: ‘Toen wij een jaar geleden, in het holst van de nacht het houten gevaarte, dat vanuit de loge gezien zozeer de indruk maakt een blikken wolk te zijn, in de nok van de zaal hesen, konden wij nauwelijks vermoeden, daarmee een voor ons zeer belangrijke symbolische daad te verrichten. Het was ook ternauwernood mogelijk in die dagen, die vol waren met koortsachtige drukte en allerlei voor ons ongewone werkzaamheden, zoals het aandweilen van de zaal en het vastschroeven van de stoeltjes, ons rekenschap te geven, van wat daar boven ons hoofd met grote hardnekkigheid een zegenend, zij het ietwat houterig, gebaar maakte. Langzamerhand echter, mede door de vele op- en aanmerkingen, maar speciaal door de door het publiek aan ons gerichte vragen aangaande dit onderwerp, waren wij gedwongen ons hierin te verdiepen (…).’[14]
Zo was het beeld van Jan Bons de muze van Kriterion geworden die de onderneming zowel inspiratie als bescherming wist te bieden. Na zijn enthousiaste toespraak nodigde Jan Piet Meerburg uit op het podium te komen om een warm applaus in ontvangst te nemen.
In 1947 werd Kriterion vereerd met een bezoek van Koningin Wilhelmina. Een blijk van waardering voor de verzetsachtergrond van de oprichter en de meeste medewerkers van het bedrijf. Op dat moment draaide er de film Pantserkruiser Potemkin van de Russische cineast Sergei Eisenstein, een klassieker over de Russische revolutie van 1905.
Medisch student Bob Zanen, een van de zestien medewerkers van Kriterion in de beginperiode, schreef hierover destijds aan zijn ouders: ‘Er was natuurlijk een heel merkwaardige gespannen sfeer in de zaal. Iedereen ’t zondagse pak aan. Na de voorstelling heeft ze met 5 mensen van ons gepraat en ikzelf heb een handje gekregen. Een beetje onwerkelijk was alles. Overigens kunnen jullie het hele bezoek zien op het filmjournaal van deze week (het zal wel later in Hengelo komen). Zelf sta ik daar ook nog op in de verte. Jan Hemelrijk staat er duidelijk op en buigt heel diep, tot grote hilariteit van de linkse sectie van Kriterion.’

Weesperzijde 34
Na de bevrijding trokken Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen in het huis met de twee torentjes aan de Weesperzijde 34 waar tijdens de Hongerwinter de Documentenafdeling van de PP-groep en de VGA had gezeten. Jan ging er met zijn echtgenote Aleid en zoontje Jaap in de zomer van 1945 wonen. Even later betrokken ook Bob en zijn toenmalige vriendin Diet Kortmann het pand.
Een jaar later kreeg medisch student Bob Zanen, Jans collega van Kriterion, op dit adres een zolderkamer: ‘Mijn nieuwe huis zal zijn bij Jan Hemelrijk, over wie ik al eerder geschreven heb, Weesperzijde 34–2. Een zolderkamer, erg naar m’n zin: balken, schuine ramen en zeker 4 x zo groot als m’n oude kamertje. Verder is de omgeving zó, dat ik me op dit moment niets beters kan wensen. Verzorging, vrijheid, zelfde instelling (alleen ben ik nog lang niet zo ver als zij) en tenslotte een zéér werkzuchtige en serieuze sfeer’. (brief september 1946)
Jan werkte hard om zo snel mogelijk zijn studie wiskunde af te ronden. Naast zijn werk in Kriterion vond hij vrij spoedig nog een andere betrekking. Hij werd assistent van professor David van Dantzig, de profeet van de mathematische statistiek van de UvA, bij wie hij afstudeerde en in 1950 zou promoveren.
Bob beleefde plezier aan zijn studie klassieke talen, waarvoor hij niet alleen uit liefde voor de klassieken, maar ook vanwege de intellectuele status had gekozen. Hij meende hiermee zijn ouders te overtreffen. Want zoals hij stelde ‘de klassieken stonden wel iets hoger aangeschreven dan de moderne talen’.[15]
Alhoewel hij zich zelf later niet als een goede student kwalificeerde, werd hij wel student-assistent in Utrecht. In die tijd schreef Bob een aantal artikelen voor De Vrije Katheder (1945–1950), het discussieplatform van communisten en progressieve niet-communisten. Het weekblad was voortgekomen uit twee illegale bladen, De Vrije Katheder en De Vrije Kunstenaar.
Het weekblad probeerde de progressieve krachten te bundelen in weerwil van partijpolitieke tegenstellingen. Meik de Swaan, een goede vriend van Bobs neef Willy Pos, was de directeur van deze idealistische onderneming. Bob had een abonnement genomen omdat velen uit zijn omgeving in De Vrije Katheder publiceerden, onder wie neef Willy en vriend Karel.
Eind jaren veertig droegen neef Willy en Lucas van der Land (Willy’s schoolgenoot van het Vossius Gymnasium) Bob tevergeefs voor als redacteur van het blad. Zij wilden de redactie verbreden. Maar Theun de Vries, een communistische hardliner, was hier mordicus op tegen. Bob van Amerongen zou later verklaren: ‘Ik was niet gelovig genoeg. Ik stemde wel cpn, tot de antisemitische processen tegen de joodse artsen in de Sovjet Unie [1953], maar ik ben nooit partijlid geweest. Dat redacteurschap is toen niet doorgegaan. Ik had er eigenlijk ook geen zin in want ik vond die orthodoxe kant van De Vrije Katheder heel vervelend. Ik vond het drammers.’[16]
Toen de PN zich daadwerkelijk met de redactie ging bemoeien, stopte de linkse samenwerking. Het blad werd opgeheven. De twijfel die Bob na de oorlog steeds meer kreeg over de communistische partij werd hiermee bevestigd.

In het huis aan de Weesperzijde kwamen vrienden en voormalige verzetskameraden van Jan en Bob regelmatig over de vloer. Velen van hen woonden in de buurt, Karel en Tini aan de Amstel 268, Frans Meijers en zijn vrouw Suus aan de Sarphatistraat 86– allemaal in voormalige kantoren van de PP-groep die na de oorlog onderling verdeeld werden.
Een van de vaste bezoekers was Gerard van het Reve, de broer van Karel. Hij werkte aan een boek dat later zijn romandebuut werd. Elk hoofdstuk las hij voor aan zijn broer Karel en diens vrienden Lucas van der Land, Jan-Erik Romein en Bob van Amerongen.
De onzekere Gerard had hun aanmoediging nodig, zoals Bob later vertelde: ‘Hij keek ook zeer verwachtingsvol op voortdurend, van: volg je het nog Robert? Vind je het wel leuk? Zal ik doorgaan?’[17]
Bij een van zijn bezoeken aan de Weesperzijde kreeg Gerard van Bob het boek De kleine neurasthenicus (1922), dat afkomstig was uit de bibliotheek van Bobs vader. Dit boek van Herman Gerard de Cock over ziektegeschiedenissen van geestelijke aard zou onder de titel De kleine zenuwlijder in De avonden terechtkomen.
De avonden kreeg in 1947 bij het verschijnen de volle aandacht van de literaire critici.
Ook in het huis aan de Weesperzijde was het boek van Gerard, die zich bij de eerste druk Simon van het Reve noemde, een gespreksonderwerp, zoals blijkt uit de brief die Bob Zanen destijds verstuurde: ‘Een vriend van Bob van Amerongen, Simon van het Reve, heeft pas een boek geschreven: ‘De avonden’, wat héél goede kritieken krijgt en zelfs bekroond is. Ons huis en Bob komen er óók in voor. Zelf heb ik het nog niet kunnen lezen, maar het schijnt wel héél erg typerend voor de moderne jeugd te zijn – somber, zonder uitzicht, cynisch en toch grappig. Zelf denk ik gelukkig nog wél uitzicht te zien, hoewel de betrekkelijkheid aller dingen soms ontstellend is. Het gekke is, dat wij met veel mensen van de oudere generatie bijna geen contact hebben.’ (brief 25 november 1947)

De avonden speelt zich af in een winter na de oorlog. Alle figuren zijn gemodelleerd naar werkelijke personen, onder wie Gerards broer Karel van het Reve (= Joop van Egters) en zijn verzetskameraden Bob van Amerongen (= Viktor Poort) en Jan Hemelrijk (= Herman). Oorlogservaringen komen in deze klassieker van de vaderlandse literatuur echter in het geheel niet voor. Bobs alter-ego Viktor Poort, student klassieke talen, is in het boek de meest positieve vriend van de hoofdfiguur Frits van Egters (Gerard van het Reve).
Op Tweede Kerstdag om kwart voor zeven brengt Frits van Egters een bezoek aan Viktor Poort in zijn huis met de ‘twee torenvormige uitbouwsels’ gelegen ‘aan de oprit van de brug’. Frits van Egters belt aan bij ‘een hoog huis’: ‘Een vrouw stond hem door een spreekbuis te woord, waarna de deur met een elektrisch mechaniek openging. Hij liep drie brede trappen op, langs ramen met gekleurd glas en werd boven ontvangen door een jongeman met een blozend gezicht, zwart, gekruld haar en een bril. Hij droeg een manchester jasje en wreef zich in de handen. ‘Hoe maakt u het, commandant Frits?’, vroeg hij. ‘Kom verder. Hier is het verdomd koud.’[18]
Frits en Viktor spreken hierna uitgebreid over geestelijke afwijkingen. Een grote rol is weggelegd voor de kleine Joost (= Jaap), het zoontje van Herman (= Jan Hemelrijk) en zijn vrouw Lidia (= Aleid), die bij Viktor Poort in huis woont. Hij wordt voor gek verklaard, in het bijzonder als ze hem met zijn hoofd tegen het ledikant horen slaan: ‘De Sint Vitus huppeldans, de nachtklopperij, de algemene zwakzinnigheid’, stelt Frits van Egters vast.

Jan Hemelrijk was woedend toen hij ontdekte hoe zijn autistische zoontje in de roman was beschreven. Hij typeerde Van het Reves roman dan ook na verschijning als ‘het dagboek van een psychopaat’.
Bob van Amerongen had alle begrip voor de reactie van zijn voormalige verzetspartner, maar was desondanks wel enthousiast over De avonden. Nadat vrijwel de hele literaire kritiek de portrettering van de vriendenkring van Frits van Egters te ‘vlak’ had genoemd, voelde hij zich geroepen om in De Vrije Katheder te reageren. In dit artikel uit 1948 diskwalificeerde hij de meeste critici. Het viel hem op hoezeer er over Van het Reves boek ‘gezwamd is, literair niet ter zake, psychologisch huiveringwekkend en onverantwoord, ten slotte van religieus geëxalteerd tot hysterisch onbeschoft.’[19] Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn appreciatie voor het boek uit te spreken: ‘Ik waardeer dit boek om zijn bijzondere adequate literaire verwoording van algemeen menselijke, manlijke en generatieproblematiek, om zijn voortreffelijke stijl, om zijn buitengewone humor; ik vind het boeiend, vaak aangrijpend.’[20]
Over zijn personage had Bob niets te klagen. Want Viktor Poort is een sympathiek en stabiel persoon die anders dan de hoofdfiguur in De avonden zijn weg in het leven wél kan vinden.
Stabiel of niet, die eerste jaren na de oorlog waren voor Bob geen vrolijke periode. Hij was niet alleen aangedaan door de slechte psychische conditie van zijn vader en diens overlijden, ook de door de oorlog veroorzaakte spanningen was hij niet kwijt. De naoorlogse berichten over de genocide op de joden raakten hem diep en brachten hem uit evenwicht. Bob kreeg last van een maagzweer. Hij bezocht veel specialisten. Een van hen schreef hem een rustkuur voor. Hij moest zes weken bed houden. Zijn huisgenoot Bob Zanen raadde hem dit sterk af. Bob zou hierdoor volgens hem nog zenuwachtiger en ongelukkiger worden. Volgens Zanen hadden Bobs klachten een psychische oorzaak. Bobs internist kwam tot dezelfde conclusie en stuurde hem naar een psychiater. Praten zou hem lucht kunnen bieden.

NOTEN
1 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, pg. 9–20 in; Uren met Karel van het Reve; Liber Amicorum, G.A van Oorschot, Amsterdam 1991. Al eerder in dit verhaal heeft Bob het over Pyiniki: ‘Nu hadden we in die tijd van grote schaarste bijna geen lucifers meer. En wat we hadden was een inferieur merk (verbrande kop viel wel degelijk af) met de (Finse?) naam Pyiniki. Die naam werd door ons gebruikt als vloek en als uitroep van verbazing of schrik.’ pg. 12.
2 Ibid. pg. 19.
3 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 201.
4 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 303/304.
5 Jaap Hemelrijk, 1979 (1965/1952), pg. 308.
6 Amerongen, Robert (Bob) van. Na Graanboom en Barzelay, Camperduin 1998, privé-archief Bob van Amerongen, pg. 56/57.
7 NIOD, VGA-archief, Karel de Vries, ‘Enige informatie over de Vrije Groepen, enkele andere organisaties en hun rol na het einde van de Tweede Wereldoorlog’, 14 januari 1992.
8 J.W. Rengelink, NIOD, VGA-archief, datum niet vermeld, waarschijnlijk 1945.
9 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
10 Hondius, Dienke. ‘Welkom in Amsterdam?; Aankomst en ontvangst van repatrianten in de hoofdstad in 1945’, in: Connie Cristel (ed.), Polderschouw, Bert Bakker, Amsterdam 2002, pg. 201–221.
11 Driessen-van het Reve, Jozien en Hella Rottenberg, Knip dan, toe dan!; Karel van het Reve in beeld, Van Oorschot, Amsterdam 2011, pg. 24.
12 Amerongen, R.van. ‘5 Mei; De illegalen en hun schaamte’, Vrij Nederland, 7 mei 1977.
13 Dolfsma, P.J.M. Kriterion; Uit de illegaliteit naar de studie’, privé-uitgave 1985, pg.106.
14 Dolfsma, P.J.M. 1985, pg. 177: ‘Kriterion een jaar’, Propria Cures, 15 november 1946, lvii,nr. 12, pg. 127.
15 Reinalda, Bob. ‘Rob van Amerongen, onze leraar Grieks en rector’, pg 84–97, pg. 88, in: Bob Reinalda en Marja Steur, Stedelijk Gymnasium Haarlem: Eindexamenjaren 1965 en 1966, Haarlem 12 juni 2010.
16 Interview Bob van Amerongen, 2001.
17 Witteman, Paul en Dick Slootweg, De avonden, een kleine reünie, Thomas Rap, Amsterdam 2007, pg. 106.
18 Reve, Gerard. De avonden, De Bezige Bij, Amsterdam 1991 (1947), pg. 85.
19 Amerongen, Robert (Bob) van, ‘Viktor Poort; De literaire kritiek en ‘De avonden’, De Vrije Katheder, 26 maart 1948 in: Paul Witteman en Dick Slootweg, De avonden, een kleine reünie, Thomas Rap, Amsterdam 2007, pg. 79.
20 Ibid. pg. 83.




Fatsoenlijk land ~ Bevrijding – Foto’s Jan Hemelrijk

Intocht Weesperzijde

Vliegtuigen

 

 

 

 

 

 

 

 

Foute NederlandersFoute Nederlanders Sarphatistraat

 

 

 

 

 

 

 

Bevrijding WeesperzijdeKortmann & Israel

 

 

 

 

 

 

 

Nederlands Volksherstel

 

 

 

 

 

 

 

 




Fatsoenlijk land ~ Epiloog

BruiloftIn de eerste decennia na de oorlog speelde het verzet een centrale rol in het oorlogsverhaal. Het Nederlandse volk zou zich collectief tegen de Duitse bezetter hebben gekeerd. In dit beeld van Nederland als verzetsland waren ‘goed’ en ‘fout’ heldere categorieën. Vooral de heldhaftige kant van het verzet werd belicht.
Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen moesten niets hebben van de nationalistische toon van het toenmalige discours over de oorlog. Zij wisten dat maar een klein deel van het Nederlandse volk in verzet was gekomen. Met helden zoals geportretteerd in de film De Overval (1962) konden ze zich niet identificeren. Zij hadden geen spectaculaire acties ondernomen en politieke gevangenen uit een huis van bewaring bevrijd. Jan en Bob hadden niet voor Koningin en Vaderland mensen het leven gered, maar gewoon joodse familie en vrienden geholpen om de oorlog door te komen.
In de jaren van de wederopbouw kregen ook de levens van Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen vorm. Jan promoveerde op 13 december 1950 bij de statisticus David van Dantzig. Aanvankelijk werd hij aangesteld als hoogleraar statistiek in Delft (1952–1960), daarna volgde hij Van Dantzig op als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Deze functie bleef hij tot zijn pensionering bekleden. Hij maakte de eerste Teleac-cursus Statistiek die in 15 afleveringen in 1969 en 1970 op de televisie werd uitgezonden.
In september 1953 begon Bob als leraar klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium in Haarlem. Van 1965–1974 was hij de rector van deze school waar o.a. Job Cohen en Ischa Meijer tot zijn leerlingen behoorden. Na het overlijden door drugsgebruik van zijn pleegzoon Chris veranderde Bob van carrière. Hij nam in 1974 ontslag als rector en wijdde de overige jaren van zijn werkzame leven aan het geven van voorlichting over drugs en alcohol.

Een aantal leden van PP-groep hield contact. Nog lang organiseerden ze elk jaar een reünie in de duinen bij Bloemendaal. Sommigen bleven hecht bevriend, zoals Karel van het Reve en zijn vrouw Tini met Bob en zijn nieuwe vrouw Laura. Ze lieten in 1960 gezamenlijk een huisje bouwen aan de voet van het klimduin in Groet. Begin van de jaren zestig maakte ook Gerard van het Reve gebruik van deze plek. Toen passerende Duitsers hem vroegen of het huisje te huur was, zei Gerard: ‘Jawohl, aber nur für Juden, Homosexuellen und Freimaurer’.[1]
Bob schreef door de jaren heen een paar keer over de oorlog in Vrij Nederland en in een liber amicorum voor vriend Karel. Verder liet hij zich in het openbaar niet uit over deze periode.
Jan en Bob probeerden na de oorlog de PP-groep onder de aandacht van historicus Loe de Jong te brengen. Bob zorgde ervoor dat De Jong zijn PP-groep-verslag in handen kreeg. Een medewerkster van De Jong interviewde Bob en Jan samen over hun illegale activiteiten. De Jong heeft echter verslag en interview in geen enkele publicatie verwerkt, noch in een artikel noch in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.[2] Jan wijt dit aan De Jongs beperkte belangstelling voor de illegaliteit. Volgens Bob, die De Jong regelmatig heeft ontmoet en gesproken, was het zogeheten verzorgingsverzet in de ogen van De Jong veel minder spectaculair dan het gewapende verzet en daarom minder boeiend.
Student geschiedenis Toine Huisman deed in 2011 onderzoek naar de redenen waarom historicus Loe de Jong in zijn magnum opus over de Tweede Wereldoorlog de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) vrij summier behandelde en legde dit vast in zijn verslag Het Zwijgen van Louis de Jong (2011).[3] Volgens Huisman ligt de belangrijkste reden voor deze behandeling in de opdracht van de auteur: De Jong werd gevraagd een geschiedwerk over de Nederlandse oorlogsgeschiedenis te schrijven, niet over de Amsterdamse oorlogsgeschiedenis. Vanuit dat kader verklaart Huisman de grote aandacht van De Jong voor de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, en voor de samenwerking van de LO met de Landelijke Knokploegen (LKP) en het Nationaal Steunfonds (NSF).
Niet minder belangrijk is volgens Huisman het gegeven dat de LO en LKP al in 1951 met Het Grote Gebod een eigen gedenkboek hadden samengesteld. Volgens De Jong was dit veruit het meest gedetailleerde werk over een Nederlandse illegale organisatie dat is verschenen. Het was niet het enige werk waarin de LP/LKP de eigen geschiedenis vastlegde.

Vlak na de oorlog liet de LO/LKP de speelfilm LO-LKP (1949) maken waarvoor men ook een deel van de cast leverde. Deze film, in de regie van Max de Haas, ging op het Holland Festival juli 1949 in première.
Hoewel er een bescheiden VGA-archief was, werd er over de VGA niet een dergelijk gedenkboek geschreven of reconstructiedrama geproduceerd. VGA-leden hadden er geen behoefte aan zichzelf op de voorgrond te plaatsen. De Jong concludeerde: ‘Op grond van Het Grote Gebod kunnen we van de LO/LKP natuurlijk een nauwkeuriger en uitgebreider beeld geven dan van de verzorgingsgroepen die wij in de voorafgaande paragraaf noemden, (onder meer de Vrije Groepen Amsterdam, LG) alsmede van de talloze vooral kleine verzorgingsgroepen waarover wij slechts in algemene termen konden schrijven. De lezer gelieve te bedenken dat wij vooral van de LO veel vermelden dat, zij het op kleiner schaal, meer ‘lokaal’, voor alle verzorgingsgroepen gegolden heeft.’[4] Oftewel: voor de Jong representeerde zijn verhaal over de LO het reilen en zeilen van alle verzorgingsgroepen.
Een derde reden zit volgens Huisman in De Jongs negatieve houding ten aanzien van mondelinge gesprekken, die hij als de minst belangrijke bron kwalificeerde. In De Jongs optiek deed je alleen een beroep op het geheugen van tijdgenoten ‘als aanvullende gegevens nodig zijn’, zoals hij in 1988 in Het Koninkrijk (…).stelde.[5] In deel 7 (1976) besteedt De Jong veel aandacht aan de illegaliteit. Naast origineel materiaal uit de oorlog zat er destijds in het VGA-archief ook een aantal verslagen van gesprekken met kernfiguren van de VGA gehouden in 1947. Bovendien had De Jong van de schoonmoeder van Willy Pos, zijn vriend en oud-klasgenoot van het Vossius Gymnasium, kort na de oorlog door haar gemaakte interviews met VGA-leden gekregen. Een schat aan informatie om een fraai beeld te schetsen. De Jong heeft nauwelijks van deze informatie gebruik gemaakt.
Tot slot biedt De Jongs persoonlijke geschiedenis nog een andere mogelijke verklaring. Terwijl hij naar Londen was ontkomen en daar als medewerker van Radio Oranje een regulier leven leidde, bleven zijn joodse familieleden in bezet Nederland en werden ze ten slotte gedeporteerd. De Jongs familie, inclusief zijn tweelingbroer Sally, kwam om in de kampen. Met de PP-groep en de VGA had De Jong zich moeten concentreren op de redders van joden en op de joden die in Nederland waren achtergebleven. Het is misschien begrijpelijk dat De Jong deze pijnlijke, persoonlijke confrontatie uit de weg is gegaan. Niettemin is hij op dit punt wetenschappelijk tekort geschoten.[6]

Op 25 september 1990 werd Bob van Amerongen door Yad Vashem (het herdenkings- en onderzoekscentrum voor de Shoah in Jeruzalem) erkend als Rechtvaardige onder de Volkeren. Mijn moeder, Miep Gompes-Lobatto, diende de aanvraag in nadat ze van Bobs zoon, Job van Amerongen, de bevestiging had gekregen dat Bob deze onderscheiding bijzonder op prijs zou stellen.
Bob en Jan wilden graag hun verhaal vertellen toen ik hen in 2001 voor een interview benaderde. Inmiddels was het zwart-wit-beeld van de oorlog vervangen door een meer genuanceerd verhaal. Er was meer aandacht gekomen voor de jodenvervolging en voor de wijdverbreide collaboratie en passiviteit van de overgrote meerderheid van de bevolking.

Voor Jan en Bob is de oorlog een ijkpunt in hun leven gebleven.
Jan Hemelrijk: ‘De duivelse inslag van de mens, die is ons toen duidelijk geworden. (…) De angst om door die beesten gepakt te worden, ben ik nooit kwijtgeraakt. Achteraf begrijp ik niet dat we het gekund hebben. Vier jaar stress. Maar ik kon niet zoals zovele anderen aan de zijlijn blijven staan.’
Bob van Amerongen: ‘Ik heb voor de deur van mijn huis in de Okeghemstraat een jonge verzetsstrijder doodgeschoten zien worden. Na de oorlog hoorden we over de vernietigingskampen. Zoveel slechtheid in de mensheid was een schokkende ontdekking. Na een dergelijke ervaring kun je twee kanten op. Of je wordt een hemelbestormer of je vervalt in lethargie. Ik wilde geen van beide. Ik ben kleine, haalbare dingen gaan doen.’[7]

NOTEN
1 Bob van Amerongen over Karel van het Reve, ‘Een duinpad zou naar hem genoemd mogen worden’, pg. 159/160, in: Hier schijnt de zon; Schrijvers over Schoorl, Camperduin en Groet –Van Bernlef tot Reve, samengesteld door Kees de Bakker, Conserve, Schoorl 2003.
2 In het niod-archief heb ik dit interview noch de VGA-interviews van de schoonmoeder van Willy Pos, mevrouw Kray, kunnen traceren.
3 Huisman, A.B. (Toine) ‘Het Zwijgen van Louis de Jong’, november 2011, stageverslag VU, stagebegeleiders: L. Gompes en D. Hondius.
4 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 733 (wetenschappelijke uitgave)/ pg. 708 (populaire uitgave).
5 Ibid, deel 13, 1988, pg. 46 (wetenschappelijke uitgave).
6 Zie hierover ook: Vuijsje, Ies. Tegen beter weten in; Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de jodenvervolging, Augustus, Amsterdam 2006.
7 Interviews Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen, 2001 en artikel Loes Gompes ‘Porgel en Porulan in het verzet’ in De Groene Amsterdammer, 5 mei 2001.




Fatsoenlijk land ~ Dankwoord

GompesCoverLightEerst was er een artikel over de PP-groep in De Groene Amsterdammer: ‘Porgel en Porulan in het verzet’ (5 mei 2001). Daarna ontstond het idee om een documentaire te maken omdat de PP-groep een goed voorbeeld is van een Amsterdamse verzorgingsgroep en omdat Bob van Amerongen zo mooi kan vertellen. Jozien Driessen-van het Reve spoorde me aan om zo snel mogelijk te gaan filmen. Bob van Amerongen was immers al op leeftijd, Jan Hemelrijk overleden.
In augustus 2008 gingen Sander Snoep (camera), Menno Euwe (geluid) en ik voor het eerst naar Camperduin om Bob te interviewen. We hadden nog geen cent subsidie en evenmin een producent. Cesar Messemaker van Lumen Film werd in een later stadium de producent. Nadat we van het programma Erfgoed van de oorlog (Ministerie van VWS) in 2009 subsidie kregen, konden we echt aan de slag.
Ondertussen was het idee gerijpt om ook een boek over de PP-groep te maken. Daarin zou ik meer ruimte hebben voor de achtergrond van Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk en de geschiedenis van het verzet in Amsterdam alsook het joodse aandeel daarin. Het boek kon ik verwezenlijken dankzij subsidie van het Prins Bernhard Cultuurfonds, het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten en de Stichting Maatschappij tot het Nut der Israëlieten in Nederland.
Het materiaal voor het boek heb ik ontleend aan een aantal archieven in Nederland (NIOD; Stadsarchief Amsterdam; Verzetsmuseum Amsterdam; het Nationaal Archief) en aan de privé-archieven van met name de families Van Amerongen en Hemelrijk.
Ook heb ik met veel mensen over het onderwerp gesproken. Daarnaast heb ik natuurlijk literatuur, boeken en artikelen over dit onderwerp bestudeerd en erop nageslagen.

Ik wil iedereen bedanken die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van dit boek. In de eerste plaats de mensen die hun herinneringen aan de oorlog met me hebben willen delen. Dat was voor hen niet altijd even makkelijk. Ook de familieleden van de PP-groep hielpen me vaak aan waardevolle informatie.
Verder wil ik bovenal Max Arian bedanken die me door de moeilijkste fase van het schrijfproces loodste. Hij bewaakte de structuur en raadde me aan de hoofdpersonen goed in de gaten te houden. Frank van Vree ben ik eveneens veel dank verschuldigd. Hij nam het boek onder de loep en heeft het verhaal inhoudelijk versterkt. Ook anderen wil ik danken voor hun steun en hulp. Ze lieten hun licht op de tekst schijnen, gaven advies of informatie of waren van betekenis als klankbord: onder meer Hetty Berg, Angela Dekker, Evelien Gans, Merel Ligtelijn, Gerrit Marcus, Louise Paktor-Jäger, Hella Rottenberg, Linda Snoep, Marnix Croes, Mathijs Deen, Bert Jan Flim, Wouter Hooijmans, Peter Tammes en Bob Zanen. Apart wil ik de medewerkers van het Stadsarchief, het NIOD en het Verzetsmuseum bedanken die me bij mijn zoektocht terzijde stonden.
Kjeld de Ruyter (Puntspatie–Amsterdam) dank ik voor het mooie ontwerp van het boek.
Ten slotte wil ik mijn uitgever Auke van der Berg bedanken. Hij heeft dit boek met enthousiasme onder zijn hoede genomen. Tot mijn genoegen was hij ook mijn redacteur.