B. Traven – Brief aan de Spaanse arbeiders

Rozenberg Quarterly publiceerde onlangs een biografische schets van de Duitse revolutionair Ret Marut, later bekend geworden als de mysterieuze auteur B. Traven. Traven was vooral bekend als auteur van een serie romans over een indianenopstand in Mexico. Incidenteel liet hij zich echter ook uit over actuele politieke kwesties, zoals de Spaanse Burgeroorlog. In 1938 schreef hij een nauwelijks bekend geworden brief aan de arbeidersbevolking in Spanje ter ondersteuning van hun strijd.

In 1926 verscheen de roman Das Totenschiff van B. Traven bij de Berlijnse uitgeverij Büchergilde Gutenberg. Niet lang daarna ontving het Duitse anarchistische tijdschrift Der Syndikalist een brief van B. Traven uit Mexico, waarin deze vroeg of de redactie hem een uitgever in Zweden kon aanraden. De Duitse anarchist Augustin Souchy (1892-1984) was in de jaren twintig redacteur van Der Syndikalist en had tijdens de Eerste Wereldoorlog enige tijd in Zweden doorgebracht. Hij gaf Traven het advies contact op te nemen met de uitgever die in die jaren een aantal publicaties van Souchy had uitgegeven. Tussen deze uitgever Holmström en Traven ontstond vervolgens – per brief – een vriendschappelijke band. Holmström gaf het werk van Traven in het Zweeds uit, blijkbaar zo tot tevredenheid van Traven dat deze de uitgever zelfs uitnodigde hem in Mexico te komen opzoeken. Helaas heeft Holmström aan de uitnodiging nooit gehoor gegeven.

Sociale revolutie
Ruim twaalf jaar later, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, vervulde Augustin Souchy een belangrijke functie bij de informatiedienst van de Spaanse anarchistische vakbond CNT, de Confederación Nacional del Trabajo. Souchy behoorde tot een grote groep Duitse intellectuelen en arbeiders die na de fascistische machtsovername in Duitsland het land hadden verlaten en bij het uitbreken van de sociale revolutie in Catalonië naar Spanje waren gereisd.
In een artikel over Traven schrijft Souchy dat hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog Traven een brief schreef in verband met Spaanse vertalingen van de romans van Traven en met de vraag of Traven een bijdrage wilde leveren voor het tijdschrift Timón, het theoretisch anarchistische orgaan van de CNT. [1] Ook Pedro Herrera, redacteur van Timón en goede kameraad van Souchy, stuurde een brief aan Traven, maar dan met een uitnodiging naar Spanje te komen.
Een uitnodiging die ongetwijfeld was ingegeven door de populariteit van Travens werk in Spanje en onder degenen die aan de republikeinse zijde tegen Franco vochten. Waarschijnlijk verwachtte men dat de aanwezigheid van Traven in Spanje de strijdende arbeiders een morele steun in de rug zou kunnen geven.

De antwoordbrief van Traven verscheen op 28 mei 1938 in Solidaridad Obrera, het dagblad van de CNT en is gericht aan Herrera, niet aan Souchy. Traven schrijft dat de brief van Herrera de eerste is die hem vanuit Spanje bereikt. Mogelijk haalt Souchy dus in zijn herinneringen aan Traven enige feiten door elkaar. Herrera schreef zijn brief namens de SIA, de Solidarité Internationale Antifasciste. Deze organisatie werd in 1937 opgericht door Spaanse anarchisten om hulp en steun te kunnen bieden aan vrouwen en kinderen die getroffen waren door het oorlogsgeweld. Bovendien hoopte men door middel van de SIA internationaal steun te kunnen verwerven voor de sociale revolutie.

Spanish Earth
Heel waarschijnlijk is dat de uitnodiging van Herrera aan Traven ook is ingegeven door de aanwezigheid in Spanje van gerenommeerde buitenlandse schrijvers die van de oorlog verslag deden en de republikeinse zijde steunden, zoals Ernest Hemingway, John Dos Passos en André Malraux. Bovendien deden veel buitenlandse journalisten vanuit het republikeinse Spanje verslag van de oorlog. Sommigen steunden openlijk de republiek. Hemingway en Dos Passos werkten ook mee aan de documentaire Spanish Earth van de Nederlandse filmmaker Joris Ivens, evenals Orson Welles en de Franse regisseur Jean Renoir. Dankzij de bemiddeling van journaliste Martha Gellhorn, konden Hemingway en Dos Passos de film in het Witte Huis vertonen aan President Roosevelt. Eerder had Roosevelt besloten de republiek niet met wapens te steunen. De vertoning bracht de president echter niet op andere gedachten.

Actualiteit
De brief van Traven is een uniek en opmerkelijk document omdat het een van de weinige keren is dat hij zich heeft uitgelaten over een actuele politieke situatie. In zijn romans zijn soms verwijzingen te vinden naar de actuele situatie in de jaren dertig in Duitsland, en naar de arbeidsomstandigheden van arbeiders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Maar meestal is zijn kritiek – met een cynische ondertoon – dan nogal algemeen en niet toegespitst op de actuele gebeurtenissen.
De brief is ook opmerkelijk omdat Traven als auteur niet naar buiten wilde treden. Zijn identiteit is jarenlang een mysterie is gebleven en doelwit van vele speculaties. [2] Sommige Travenvorsers zien in zijn ‘Caobacyclus’ – zijn zes romans over een indianenrevolutie in Mexico – zelfs een metafoor voor de situatie in nazi-Duitsland. Uit de brief blijkt duidelijk dat de sympathie van Traven bij de Spaanse revolutionairen ligt. Hij staat ondubbelzinnig achter de strijd tegen het fascisme. Het liefst zou hij de revolutionaire arbeiders willen bijstaan, vergelijkbaar met de wijze waarop de paus steun geeft aan ‘Pancho uit Salamanca’ (Franco).

Populariteit
De brief verscheen in Nederlandse vertaling in De Syndicalist van 9 juli 1938. De Syndicalist was het weekblad van het NSV, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Redacteur was Albert de Jong (1891-1970). Wie de vertaling van de brief maakte, is niet bekend. Over de brief van B. Traven is in de Nederlandse literatuur over Traven nooit aandacht besteed.

In De Syndicalist werd gedurende de jaren van de Spaanse Burgeroorlog uitvoerig verslag gedaan over de strijd en de revolutionaire ontwikkelingen in Catalonië.
Behalve veel nieuwsberichten, bevatte de krant ook periodieke analyses van Albert de Jong over de situatie aldaar. Augustin Souchy en Rudolf Rocker leverden beschouwingen vanuit anarchistisch perspectief en veelvuldig werden oproepen gedaan voor inzameling van kleding en voedsel voor de bevolking in Spanje.

De publicatie van de brief door De Syndicalist, bevestigt de populariteit van de romans van Traven in die jaren, niet alleen onder leden van het NSV, maar in bredere zin bij de Nederlandse arbeidersbevolking. Uitgegeven door De Arbeiderspers en verspreid via een netwerk van Arbeiderspers-boekwinkels en wederverkopers, vonden de boeken hun weg naar veelal SDAP-leden in het land, maar ook naar arbeiders van andere politieke richtingen. De anarchistische uitgeverij De Roode Bibliotheek van uitgever Gerhard Rijnders – ook uitgever van het tijdschrift De Vrije Socialist – publiceerde twee titels van Traven, helaas stevig bewerkt en ingekort.

Voornaam
Niet alleen de brief in De Syndicalist, maar ook enkele in het Nederlands gepubliceerde romans van Traven, verschenen onder de naam Ben Traven. Dat de B voor Ben zou staan is niet van Traven zelf afkomstig. Mogelijk vond de uitgever dat een schrijver een voornaam diende te hebben en werd van de B Ben gemaakt. Helaas is de voornaam daarna een eigen leven gaan leiden. Traven heeft altijd ontkend dat de B voor Ben, Benno of Bruno zou staan.

 

 

 

 

 

 

 

Brief
De brief wordt hieronder gepubliceerd in de oorspronkelijke Nederlandse – niet altijd soepel lopende – vertaling, in het toenmalige taalgebruik. De spelling is aangepast aan de huidige schrijfwijze en enkele zetfouten zijn gecorrigeerd.

Waarde kameraad Herrera, ik groet u.

Ik groet u en alle arbeiders, arbeidersvrouwen, boeren en republikeinse soldaten die zo heldhaftig in Spanje tegen het fascistisch beest vechten. Ik groet de grote mannen en vrouwen die Spanje in de perioden van strijd heeft voortgebracht en de Naamlozen, de onbekende soldaten, die met hun leven een nieuwe menselijke historie schrijven. Uw brief, kameraad Herrera, is de eerste die uit uw land in mijn handen is gekomen. Uwe uitnodiging, naar Spanje te komen, voor welke ik alle kameraden van de SIA dankbaar ben, is het grootste eerbetoon, wat mij tot heden ten deel gevallen is. Jammer echter, dat het mij niet mogelijk is, aan die eervolle invitatie te voldoen, om redenen, die u onbekend moeten zijn geweest, toen u mij dit aanbod deed. Mijn bekendheid met de Duitse taal is nog veel minder dan die van de Spaanse, die niet groot is, zoals u trouwens uit dit schrijven wel ontdekt zult hebben. Ik heb overvloedig in Duitse tijdschriften doen bekend maken, dat ik in afstamming, in ras, noch in den bloede, Duitser ben. Een enkele keer ben ik in Duitsland geweest, en dat nog voor de wereldoorlog. Zodat ik het land en de taal te weinig ken om literair werk van Duitsers te kunnen beoordelen. Ik ben geboren in Noord-Amerika en mijn moedertaal is Engels. Wat het beoordelen van Engelse literatuur betreft, zijn er in Engeland mannen genoeg die grotere bekendheid en talent bezitten dan ik. Ongerekend nog de bezwaren, die liggen in de afstand, die mij van de Spaanse kameraden scheidt, die elke vlotte samenwerking tussen ons in de weg staan. Niettemin ben ik u, vrienden ten zeerste dankbaar voor uw uitnodiging. Als iemand mij, onder de schoonste voorwaarden en met volledige garantie voor mijn veiligheid en daarboven nog een geldelijk voordeel, verzocht naar Duitsland te komen, ik zou dat weigeren, daar kunt u zeker van zijn. Zo gering is mijn lust, dit land te zien onder de druk der slavernij, zoals het zich nu bevindt. Hetzelfde oordeel heb ik over het Italiaanse imperium, dat dagelijks meer vordert. Deed echter de Spaanse regering mij een dergelijk voorstel, ik zou het zeer gaarne accepteren, want groot is mijn verlangen Spanje te bezoeken tijdens zijn glorieuze strijd.

Doch neen kameraden, ik zou toch niet gaan. Ik kocht voor het geld, kleding, gecondenseerde melk, koffie en tabak en zond dat, in plaats van mijn persoon. Want net zo groot als mijn lust u te bezoeken, is de zekerheid, dat gij deze artikelen nodig hebt, om stelliger de strijd te winnen, terwijl mijn aanwezigheid nog helpen zal de kamp te winnen, noch nodig is u van goede raad te voorzien. Gij weet zelf zeer goed, wat gij nodig hebt en wat gij wilt. Een schrijver is niet van node, u te vertellen, hoe gij uw positie kunt verbeteren, ook staat hij met hart en ziel aan de zijde van het voor rechtvaardigheid strijdende proletariaat. Er zijn er reeds veel te veel geweest die u goede raad gaven. Als men u, in plaats van de miljoenen woorden, die men toezendt,voor elk miljoen een driemotorig vliegtuig stuurde en voor elke honderd een mitrailleur plus munitie, dan had gij reeds meer dan een jaar geleden de vrede bevochten en de vrijheid verzekerd. Kameraden, ieder overbodig woord is voor u een verloren patroon.

Ik wens zeer u te helpen. Ofschoon mijn boeken in zeventien talen worden gedrukt, ben ik nu nog zonder tehuis en zonder middelen. Ik spreek slechts van mijn huidige armoede, omdat ik het betreur u niet te kunnen bijstaan zoals de paus de onverzadigbare Pancho in Salamanca.
Toch ik bezit iets. En dat stel ik met het grootste genoegen tot uw beschikking. Ik heb een bibliotheek, ze is niet groot noch luxueus. Wat moet ik daarmee, als de Spaanse kameraden haar misschien nodig hebben. Een deel ervan bestaat uit Engelse en Spaanse tijdschriften. Als alles wat ik aan boeken en tijdschriften bezit, u nodig schijnt, geeft mij het adres, de verzending is voor mijn rekening. Alles is nuttig voor onderricht in scholen, kazernes, loopgraven en ziekenhuizen. Wat ik bezit, is voor u. Ik zeg niet, dat ik van ganser harte uw zegepraal wens, omdat ik weet, dat de arbeiders uit de industrie en van het land, en de milicianos de volledige overwinning zullen behalen, al zouden Duitsland en Italië nog 50.000 van hun arme slaven zenden opdat zij als ziek vee de dood ingaan, om de miljoenen aan marken en lires terug te ontvangen, die beide landen in Spanje reeds verspild hebben. Ik denk dat gij vóór december de strijd gewonnen zult hebben. Ben ik te optimistisch? Geen nood, dure hij, zolang hij duurt, de overwinning zal aan u zijn, kameraden. Doch meer dan met de wapenen, zult gij winnen door uw gezonde en vooruitstrevende ideeën: De republiek van 1931 was er één op papier, ja van papier, en daarom niet levensvatbaar. De samenleving, die gij zult stichten, wordt echter gegrondvest door het vergoten arbeidersbloed, het onuitsprekelijke leed, de bovenmenselijke offers en een heldenmoed, die in de historie zijn weerga niet vindt. Daarom zal de republiek sterk zijn, zo sterk,dat zij nimmer door de vijanden der beschaving, vooruitgang en humaniteit meer zal worden aangevallen.

Spaanse kameraden. Ik heb gesproken en ik dank u voor uw attentie. Salud.
Ben Traven

Noten:
1. Johannes Beck, Klaus Bergmann, Heiner Boehncke (Hrgs), Das B. Traven Buch. Rowolt, Hamburg 1976.
2. Zie Martin Smit – Utopie in de jungle: http://rozenbergquarterly.com/utopie-in-de-jungle-zoektocht-naar-de-geheimzinnige-b-traven/

Joris Ivens – Spanish Earth

This documentary film uses footage of war and glimpses of rural Spanish life in its portrayal of the struggle of the Spanish Republican government against a rebellion by right-wing forces led by General Francisco Franco and backed by Nazi Germany and fascist Italy. The film was written by Ernest Hemingway and John Dos Passos (among others) and was narrated by Hemingway.




Revolutie in galop – De onmisbare rol van het paard in de Mexicaanse Revolutie

Diego Rivera – Emiliano Zapata

De Mexicaanse kunstenaar Diego Rivera maakte in 1932 een litho van de legendarische Mexicaanse boerenleider Emiliano Zapata (1879-1919). Niet zonder reden beeldde hij deze af staand naast zijn witte paard. Zapata was niet alleen een groot paardenliefhebber, maar Rivera symboliseerde hiermee de rol van het paard in de zapatistische revolutie. Hij realiseerde zich dat Zapata en zijn boerenlegers onmogelijk zonder paarden hun revolutionaire strijd hadden kunnen voeren. Dat gold eveneens voor Zapata’s evenknie tijdens de Mexicaanse Revolutie, Pancho Villa (1877?-1923). De tactische strijdmethodes die door beide legerleiders werden toegepast waren alleen mogelijk dankzij een grootschalige inzet van paarden.

Strijdtoneel
Wie wel eens een speelfilm over de Mexicaanse Revolutie (1910-1920) heeft gezien, kent de beelden: in opstuivend zand stormen legers te paard een stad binnen en mannen met sombrero’s, behangen met kogelgordels, schieten schijnbaar doelloos alle kanten op. In de meeste gevallen geven deze films een nogal geromantiseerd beeld van de revolutie en van de leiders Zapata en Villa.[1] Authentieke filmbeelden van Zapata en Villla uit de revolutie hebben echter wel degelijk de basis gelegd voor de uit Hollywood afkomstige clichébeelden.
Over de Mexicaanse Revolutie zijn honderden boeken geschreven.[2] Daarin wordt uitgebreid aandacht besteed aan de door Zapata en Villa toegepaste guerrillatechnieken.
In tegenstelling tot de Franse Revolutie van 1789 en de revoluties in de negentiende eeuw (1848 en de Commune van Parijs in 1871) die plaatsvonden in een stedelijk decor, was de Mexicaanse Revolutie de eerste grootschalige revolutie waarbij steden niet het strijdtoneel vormden. De revolutie speelde zich af in een diversiteit van landbouw- en veeteeltgebieden, woestijn, plattelandsdorpen en bergen.
Zonder gebruik te maken van het paard als vervoermiddel en strijdmiddel, zou deze revolutie in de ontstane vorm nooit hebben plaatsgevonden. De vanzelfsprekende, onmisbare rol van het paard in het dagelijks leven van de meeste Mexicanen – als vervoermiddel en op boerenbedrijven – ontwikkelde zich bijna vanzelfsprekend naar die van essentieel hulpmiddel in de strijd om een beter bestaan.

Emiliano Zapata

Hacendados
Emiliano Zapata, geboren in de zuidelijke Mexicaanse staat Morelos, behoorde niet tot de armste klasse in Mexico. Zijn familie had een klein boerenbedrijf. In Morelos leden de kleine boeren voortdurend onder de misdaden van de grote landeigenaren, de hacendados. Deze eigenden zich land, waterbronnen en soms hele dorpen (pueblos) toe om hun suikerplantages te kunnen uitbreiden. De hacendados voelden zich gesteund door de Mexicaanse dictator Porfirio Díaz, die regeerde van 1876 tot 1911. De kleine landeigenaren en onafhankelijke boeren stonden volgens Díaz de vooruitgang van Mexico in de weg. Zapata wierp zich op als hun vertegenwoordiger en protesteerde voortdurend bij de lokale autoriteiten tegen de handelswijze van de hacendados. Dit had geen enkel resultaat. Zij zagen Zapata als een vervelend obstakel voor hun belangen. Om hem uit de streek weg te krijgen, wist men hem over te halen dienst te nemen in het leger. Daar viel hij op door zijn vakmanschap in de omgang met paarden. Na een half jaar hield hij het leger voor gezien en keerde hij terug naar zijn dorp waar hij als burgemeester werd gekozen. Al voor 1910 begon hij met medestanders stukken land die door de hacendados waren ingepikt, terug te veroveren.

Aanhangers van Madero

Landhervormingen
In 1911 moest Díaz onder druk van presidentskandidaat Francisco Madero het land verlaten.[3] Madero had plannen tot landhervorming en zocht daarvoor steun bij lokale leiders. In de noordelijke staat Chihuahua vond hij de plaatselijke bandiet Doroteo Arango, beter bekend als Pancho Villa, aan zijn zijde. Zapata steunde weliswaar de plannen van Madero, maar vanwege diens achtergrond als grootgrondbezitter, bleef hij hem wantrouwen.
Eenmaal president, kwam van de landhervormingen van Madero niets terecht. Zapata keerde zich tegen Madero en kwam met een eigen plan voor landhervorming, het Plan de Ayala. Zapata wilde de landerijen van de grootgrondbezitters onteigenen en teruggeven aan de kleine boeren en aan de pueblos. Zapata heeft zich nooit anarchist genoemd maar was in belangrijke mate beïnvloed door de anarchistische ideeën van de broers Enrique en Ricardo Flores Magon en door de geschriften van Kropotkin. In 1915 wist hij na verovering van grote delen van Morelos het gebied te herverdelen zoals hij in zijn plan had voorgesteld en tegelijk de levensstandaard voor de boerenbevolking aanzienlijk te verbeteren.
Madero benoemde de meedogenloze generaal Victoriano Huerta tot legerleider, om zo Zapata te kunnen bestrijden. Huerta liet Madero vervolgens uit de weg ruimen en benoemde zichzelf tot president. Het jaar 1914 werd gekenmerkt door een felle strijd tussen het federale leger en de opstandelingen. Het boerenleger van Zapata in Morelos en de troepen van Villa in het noorden, bestookten voortdurend het Mexicaanse leger. Aanvankelijk steunde Villa weliswaar Huerta, maar al snel keerde hij zich van hem af. Villa wilde in de eerste plaats de macht van de grootgrondbezitters doorbreken.

Derde van rechts: Pancho Villa

Paarden
Zapata en Villa waakten ervoor geen grootschalige confrontaties met het federale leger aan te gaan. Vaak werd een hinderlaag opgezet of werden snelle verrassingsovervallen uitgevoerd op kleine legereenheden in het veld of op dorpen en kleine steden die in handen waren van het leger. Omsingelde legereenheden werden tot overgave gedwongen of men ging de strijd aan.
Soldaten die zich aan Zapata overgaven werd de keuze gegeven zich bij hem aan te sluiten of de wapens in te leveren en naar huis te gaan. Officieren werden in de meeste gevallen geëxecuteerd. Na de inname van een stad of dorp werd het stadhuis in brand gestoken waarna men weer verdween. Expedities van het leger op zoek naar de zapatistas bleven meestal zonder resultaat. Na een snelle terugtocht naar eigen gronden, verdwenen de zapatistas geruisloos in de anonimiteit van het dagelijkse boerenleven.

Generaal Huerta inspecteert zijn troepen

Verrassingsaanvallen
Het leger van Zapata bestond uit zo’n drie- tot vijfduizend man, meestal opererend in groepen variërend van tientallen tot enkele honderden. Een belangrijke voorwaarde om snel tot actie te kunnen overgaan, was al vervuld: vrijwel alle soldaten hadden voor hun dagelijks werk al de beschikking over een paard. Wel was het voor Zapata aanvankelijk lastig om aan voldoende wapens te komen. Door haciendas van landeigenaren te overvallen werd het wapenbezit aangevuld. Het doel van Zapata’s guerrillatactiek was door telkens verrassingsaanvallen uit te voeren, de vijand te verzwakken. Daarbij was het zaak de eigen verliezen zo laag mogelijk te houden. Bij voorkeur vielen de zapatistas te paard aan op voor hen bekend terrein, ongeschikt voor de inzet van grote vijandige legers of infanterietroepen. Doorslaggevend voor de successen van de zapatistas was dat de soldaten geworteld waren in de lokale bevolking en er deel van uitmaakten. Zowel met voedselvoorziening als logistiek met de toelevering van paarden, werden de zapatistas door de lokale bevolking ondersteund. Het federale leger bestond uit vijfentwintigduizend man, veelal gelegerd in garnizoensplaatsen. Van daaruit beperkte het zich vooral tot het controleren van de omgeving.
Met weliswaar de beschikking over kanonnen, was het vooral gericht op een negentiende eeuwse, Europese wijze van oorlog voeren, zoals tijdens de Napoleontische oorlogen en de Frans-Duitse oorlog van 1870: een massale inzet van infanterietroepen die slag konden leveren met een soortgelijke tegenstander. Het Mexicaanse leger kon daarom niet effectief reageren op tegenstanders die van guerrillatactieken gebruik maakten. Met name in woestijngebieden en de bergen bleek het leger niet doeltreffend te kunnen opereren.

Pancho Villa voert zijn leger aan

Treinen
Door eveneens guerrilla-aanvallen uit te voeren kon Pancho Villa met zijn leger – variërend van vijf- tot zestienduizend man – in de staat Chihuahua een groot gebied bestrijken. Villa paste graag een overrompelingstactiek toe op zijn tegenstanders, door massaal met zijn manschappen, in volle galop al schietend de vijand tegemoet te treden. Dezelfde aanvalstactiek werd al eerder door de Noord-Amerikaanse Comanche- en Apache-indianen toegepast.
Villa vergrote zijn mobiliteit aanzienlijk door gebruik te maken van gekaapte treinen. Zo kon binnen enkele dagen honderden kilometers verderop een aanval worden uitgevoerd. De paarden van de soldaten werden in de trein gestald, de mannen namen plaats op de daken van de wagons. Met een tweede trein volgden de vrouwen van de soldaten. Villa hechtte er aan dat de echtgenotes en vriendinnen van de soldaten gedurende een veldtocht altijd in de nabijheid waren. Zo werd de desertie van villistas beperkt en de kans op verkrachtingen in veroverde pueblos verkleind. Vrouwen zorgden meestal voor de maaltijden en verzorgden de gewonden. Sommige vrouwen, de soldaderas, reden en vochten in de voorste linies mee.[4]
In het leger van Zapata was het zeker niet ongewoon wanneer een vrouw een officiersrang vervulde.[5]
Van Villa wordt beweerd dat hij zo nu en dan een trein kaapte achter de vijandelijke linies, deze volstopte met explosieven en vervolgens op de vijand liet inrijden. Bekend is dat Villa meerdere malen verslagen tegenstanders zonder pardon liet executeren.

Bankbiljet met Zapata 1994

Triomf en dood
Zapata en Villa hadden geen presidentiële ambities. Hun grootste symbolische triomf was het moment waarop beide mannen in 1914 onder het gejuich van tienduizenden, gezamenlijk Mexico City binnenreden, nadat ze tegenstanders Carranza en Obregón hadden verslagen. In de jaren twintig kwam de Partido Revolucionario Institucional, voortgekomen uit de revolutie, aan de macht. Enkele punten uit het Plan de Ayala werden weliswaar gerealiseerd, maar de landhervormingen werden niet doorgevoerd op de wijze zoals Zapata ze zich had voorgesteld. Nog steeds is de Partido Revolucionario Institucional de toonaangevende partij in Mexico, maar deze is vervallen tot een brede sociaaldemocratische beweging zonder revolutionair elan. Zapata heeft in Mexico nog steeds een legendarische status. In 1919 werd hij in een ingewikkeld complot in een val gelokt. Bij het oprijden van het dorpsplein van Chinameca, werd hij door veronderstelde medestanders doodgeschoten. Pancho Villa trof in 1923 hetzelfde lot. Nadat hij bij een plaatselijke bank goud had opgenomen, werd hij in de hoofdstraat van het plaatsje Parral door tegenstanders onder vuur genomen. Opmerkelijk detail: Villa was niet te paard, maar reed op dat moment in zijn auto, een Dodge.(6)

Noten
[1] De bekendste film is Viva Zapata! (1952) van regisseur Elia Kazan, naar een scenario van John Steinbeck, met Marlon Brando als Zapata, helaas een wat minder goede film van Kazan.
Pancho Villa is in veel Hollywoodproducties meestal vervallen tot een karikatuur, zoals in Villa Rides (1968) met Yul Brynner als Villa, of in Pancho Villa (1972) met Telly Savalas in de hoofdrol. Villa was een ijdele man en niet wars van publiciteit. Een aantal malen werden zijn acties vastgelegd door Amerikaanse filmploegen en in drie films speelde Villa zichzelf.
Een uitstekende documentaire over de Mexicaanse Revolutie en haar betekenis, The Storm that Swept Mexico (2011), is te vinden op Youtube en bevat veel authentieke filmopnames uit de revolutiejaren. Zie hieronder.
[2] Op het verloop van de revolutie kan in het bestek van dit artikel slechts kort worden ingegaan. Enkele titels over de Mexicaanse Revolutie: Ronald Atkin, Revolution! Mexico 1910-1920 (1969); Adolfo Gilly, The Mexican Revolution (1983), Robert E. Quirk, The Mexican Revolution 1914-1915 (1960). Over Zapata zijn o.a. verschenen: Peter E. Newell, Zapata of Mexico (1979); Robert P. Millon, Zapata (1969); John Womack Jr., Zapata and The Mexican Revolution (1969). De Amerikaanse auteur John Reed (de latere schrijver van Ten Days that Shook the World) reisde enige tijd mee met de troepen van Pancho Villa en deed daarvan verslag in zijn boek Insurgent Mexico (1914).
[3] Porfirio Díaz (1830-1915) sleet zijn laatste jaren in Parijs. Hij ligt begraven op Cimetière du Montparnasse (15 e Division) in Parijs.
[4] Tijdens de revolutie ontstond het volksliedje La Adelita. Het lied is een eerbetoon aan de soldaderas en wordt in Mexico nog steeds gespeeld.
[5] Zo werd de onderwijzeres Dolores Jiménes y Muro (1848-1925) in 1914 brigadegeneraal in het leger van Zapata. Ze werkte mee aan het opstellen van het Plan de Ayala en was redactrice van de krant La Voz de Juárez.
[6]  De auto waarin Villa werd gedood is te bezichtigen in het Francisco Villa Museum in Chihuahua, Mexico. Zie https://en.wikipedia.org/wiki/Francisco_Villa_Museum

The Storm that Swept Mexico




Igor Cornelissen – Mijn opa rookte ook een pijp

Waar is Hans Brusse gebleven? Wat is er geworden van de flamboyante uitgeverszoon die als spion werkte voor de geheime dienst van de Sovjet-Unie? Het zijn vragen die Igor Cornelissen, voormalig redacteur bij Vrij Nederland, al decennia lang bezighouden.

In zijn boek De GPOe op de Overtoom (1989), wist Cornelissen nauwgezet het vooroorlogse spionagenetwerk van de Sovjet-Unie in Nederland in kaart te brengen. Maar vooral probeerde  hij duidelijkheid te krijgen in de zaak van de moord op de afvallige Sovjetspion Ignace Reiss. In het schemergebied van dit spionagenetwerk dook de naam Hans Brusse (1913-?) voor het eerst op. In 1941 zou Brusse opdracht hebben gekregen de naar de VS overgelopen Sovjetspion Walter Krivitsky te vermoorden. Krivitsky werd dood aangetroffen in een hotelkamer in Washington. Het leek op zelfmoord. Of werd hij toch vermoord? Dat Brusse op dat moment in Washington was, is zeker. Sindsdien ontbreekt van hem ieder spoor.

Archieven
Brusse figureert ook in het onlangs verschenen Mijn opa rookte ook een pijp, het nieuwste deel memoires van Igor Cornelissen. Graag had hij het mysterie van Brusse’s verdwijning willen oplossen, zo schrijft hij. Maar personen die hij ooit over de zaak sprak, konden of wilden niets loslaten. Anderen die hij had willen interviewen waren inmiddels overleden. Archieven waarin mogelijk een aanwijzing te vinden is, zoals dat van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (de huidige AIVD), of bepaalde archieven in Moskou, blijven potdicht.
Zoiets knaagt aan Igor Cornelissen. Maar, typerend voor hem is dat een onderzoek naar een zaak of persoon nooit is afgesloten. Er kunnen altijd nieuwe feiten boven water komen. Onbekende brieven kunnen opduiken, een archief blijkt ineens wel toegankelijk, dagboeknotities worden openbaar of juist die ene ontbrekende foto wordt teruggevonden.

Interbellum
Eigenlijk is Igor Cornelissen sinds hij in 1996 vertrok bij Vrij Nederland altijd dat blijven doen wat hij altijd gedaan heeft. Hij schrijft: ‘Ik bleef in mijn oude en enige beroep hangen dat ik met plezier en aanhoudende nieuwsgierigheid beoefende: de journalistiek en het schrijven van boeken. Op pad gaan, dingen uitzoeken die je interesseren en ze dan opschrijven. Wel altijd in de hoop dat er lezers zijn die ook geboeid raken.’

Bij Vrij Nederland was Oost Europa onder meer zijn specialiteit. Maar hij had en heeft vaak meer oog voor personen en feiten die verscholen zijn in de marges van de geschiedenis, bij voorkeur in het interbellum. Graag verdiept hij zich in onbekende politieke randfiguren of vergeten linkse politici uit die periode, en hij mag graag, zoals hij zelf ooit stelde ‘knabbelen aan de laatste restanten van de Tweede Wereldoorlog’.
Daarvan getuigen niet alleen zijn eerdere delen memoires – het eerste deel Van Zwolle tot Brest-Litowsk verscheen in 1983 – maar ook zijn biografieën van CPN-leider Paul de Groot, de Poolse oplichter Siegfried Wreszynski of van communist Joop Zwart, ‘de geheimzinnigste man van Nederland’, die uiteindelijk ‘perschef’ werd van de weduwe Rost van Tonningen.

Voetnoten
In zijn delen memoires laveert hij heen en weer tussen eigen belevenissen, anekdotes en herinneringen. Vergeten jazzmusici, archiefonderzoek, reizen naar het Oostblok, een bezoek aan Praag of Boedapest, uitgevers, Joods Zwolle, het kan allemaal aan de orde komen. Hij rolt associatief van het ene verhaal in het andere en springt daarbij heen en weer in de tijd. Op die manier ontstaat een informatieve opeenvolging van curieuze voetnoten bij gebeurtenissen en personen die buiten het bestek van de geschiedenisboekjes vallen. Zo keert ook Joop Zwart terug in dit boek. Want Cornelissen blijft zitten met de vraag of Joop Zwart gedurende zijn tijd bij de Internationale Brigades, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, nu wel of niet George Orwell daar heeft ontmoet.

Gemopper
Terug naar Zwolle (2000) was de titel van het derde deel van zijn memoires. Hij woont sinds 1976 weer in Zwolle, in hetzelfde huis waar hij werd geboren. In dit nieuwste boek kijkt hij terug op zijn eigen werk als auteur, haalt hij herinneringen op aan zijn jeugd, zijn Joodse voorouders, jazz, vrienden, café’s en antiquariaten. Soms gaat dat samen met gemopper op hedendaagse verschijnselen: ontlezing bij de jeugd, harde popmuziek in café’s, boekwinkels met koffiehoekjes of stadsbestuurders die Zwolle zo nodig ‘op de kaart’ willen zetten. Dat wil overigens niet zeggen dat hij beweert dat vroeger alles beter was, maar ánders was het zeer zeker. Hij blikt nu eenmaal graag terug op het verleden. Niet met verbittering, niet in de vorm van platte nostalgie of met heimwee naar betere tijden, maar wel met enige weemoed.

Auschwitz
Over zijn Joodse wortels en de nagenoeg verdwenen Joodse gemeenschap in Zwolle schreef hij al eerder. Met andere herinneringen en familieverhalen worden deze nu aangevuld. Zoals het verhaal over zijn grootvader Izak Os, die nog voor de SDAP in de gemeenteraad had gezeten. In 1943 werd hij, chronisch ziek, samen met zijn vrouw weggevoerd naar Sobibor. Toen hij op een brancard vanuit huis de straat werd opgedragen, riep hij nog ‘Leve de vrijheid’. Cornelissen is erbij wanneer voor het echtpaar Os-Spits in Zwolle twee Stolpersteine worden aangebracht.

Ontroerend is het gedeelte over Claartje, een nicht van zijn moeder. De jonge vrouw keerde na het einde van de oorlog volledig verzwakt terug in Zwolle. Over haar verblijf in Auschwitz werd niet veel gesproken. Ze is één van de acht overlevenden van de 1200 mensen die met het voorlaatste transport uit Westerbork vertrokken. Cornelissen herinnert zich uit zijn jeugd nog de verrukkelijke gebraden runderlappen die ze klaarmaakte. Later werd pas bekend dat Claartje vanuit Auschwitz tegen het einde van de oorlog was overgebracht naar een provincieplaats in het noorden van Tsjecho-Slowakije. Daar werd ze als dwangarbeidster in een munitiefabriek tewerkgesteld. Wanneer Cornelissen in die omgeving op vakantie is en ernaar informeert, blijken de loodsen waar Claartje werkte er nog te staan: mistroostige overblijfselen van een gruwelijk verleden.

Spionage
Boeiend zijn de gedeeltes waarin Cornelissen beschrijft hoe sommige van zijn eerdere boeken tot stand kwamen en hij uitlegt waarom enkele boeken er niet kwamen. Voor Tussen Lenin en Lucebert (2018), zijn boek over Mathilde Visser, de gefortuneerde communiste en kunstcritica die tijdens haar leven grote bedragen van haar vermogen doneerde aan de CPN, kon hij over voldoende materiaal beschikken. Onder meer dankzij brieven uit het familiearchief en interviews met personen die haar hebben gekend.

Graag had hij zich verder verdiept in het leven van de mysterieuze zenuwarts Hans Grelinger (1908-1985), die voor de oorlog deel uitmaakte van het door de Sovjet-Unie opgebouwde spionagenetwerk in Nederland. Cornelissen kwam de naam voor het eerst tegen tijdens zijn onderzoek voor zijn boek De GPOe op de Overtoom. Een netwerk waar ook Henri Pieck (broer van Anton Pieck) en de beeldhouwer Hildo Krop deel van uitmaakten. Grelinger was antroposoof, psychiater, getrouwd en homoseksueel. Veel zoekwerk leverde wel gegevens over Grelinger op, maar te weinig voor een coherent verhaal. Jammer, want de pagina’s over Grelinger doen verlangen naar meer.

Knipselarchief
Aan de basis van veel van onderzoeken van Cornelissen ligt zijn inmiddels tot meer dan tweeduizend mappen uitgedijde archief. Met een fervente gedrevenheid houdt hij al enkele decennia een knipselarchief bij, aangevuld met brieven, foto’s, tijdschriften, boeken en brochures. Met dit archief logenstraft hij diegenen die beweren dat ‘alles wel op internet te vinden is’. Menig historicus en auteur wist inmiddels de weg naar Cornelissen te vinden.  Graag stelt hij zijn archief aan hen ter inzage beschikbaar. Hij kan het echter niet nalaten in dit verband meerdere malen een tik uit te delen aan Max Pam, die ooit beweerde dat ‘het archief van Cornelissen niets interessants bevat’.
Nadat hij bij Vrij Nederland was vertrokken, schreef hij nog enkele jaren een wekelijkse rubriek in Het Parool, totdat die door toenmalig hoofdredacteur Matthijs van Nieuwkerk werd geschrapt. Tegenwoordig heeft hij een vaste rubriek, getiteld Bijvangst, in het anarchistische tijdschrift De AS, waarin hij schrijft over vergeten figuren uit de linkse beweging.

Cornelissen zegt dat Mijn opa rookte ook een pijp zijn laatste deel memoires is. Hopelijk is dit niet zijn laatste boek. Want dan zouden we van de bijzondere resultaten van zijn belangstelling en onderzoeken verstoken blijven.

Igor Cornelissen, Mijn opa rookte ook een pijp
Just Publishers 2020, ISBN 9789089755292, € 24,50




Susan Neiman – Wat we van de Duitsers kunnen leren

Susan Neiman. Ills.: Joseph Sassoon Semah

Susan Neiman is opgegroeid als wit meisje in Atlanta (Georgia), in het gesegregeerde Zuiden van de Verenigde Staten. Nu woont ze als Joodse vrouw in Berlijn en is directeur van Einstein Forum in Potsdam. Neiman raakte gefascineerd door de manier waarop Duitsers in het reine proberen te komen met een ‘onmogelijk verleden’. Ze besloot dat te vergelijken met de situatie in de Verenigde Staten met haar erfenis van de Burgeroorlog, en waar de tegenstellingen alsmaar groter worden. In Wat we van de Duitsers kunnen leren staat de vraag centraal hoe we in het reine kunnen komen met nationale misdaden als de Holocaust of het slavernijverleden. Kunnen we het verleden verwerken tot een positief ideaal van ‘dat nooit weer’?
In haar vuistdikke boek waar ze drie jaar aan werkte, benadrukt Neiman de verschillen tussen Vergangenheitsaufarbeitung in Duitsland en de Verenigde Staten.
Neiman voerde vele, vele gesprekken met Duitsers en Amerikanen, waaruit blijkt hoe ingewikkeld en confronterend het is om als natie naar je eigen geschiedenis te kijken.

In deel I Duitse les gaat Neiman in op de Duitse pogingen in het reine te komen met de nazitijd, zowel voor als na de hereniging. De meerderheid van alle Duitsers dacht dat de eigen ellende über alles ging. Susan Neiman analyseert Duitslands omgang met het verleden met een nogal roze bril: ze blijft positief over Duitsland; ondanks dat in Duitsland in 2019 13% meer antisemitische misdrijven plaatsvonden en een toename was te zien in andere politiek gemotiveerde incidenten. In 2019 meer dan 41.000, een toename van 14% met het jaar ervoor. De Duitse welkomstcultuur laat immers zien dat er veel meer Duitsers zijn die de vluchtelingen steunen dan op extreemrechtse partijen stemmen als de AfD, aldus Neiman.
De vooruitgang van Duitsland wordt weliswaar bedreigd, maar progressieve democratische waarden tonen hun bestaansrecht in de manier waarop ze reageren op iedereen die ze probeert te ondermijnen. ‘Door de Duitse zoektocht naar verlossing nader te onderzoeken, en deze te vergelijken met waar anderen falen, kunnen we leren om trots te zijn op het werk dat al is gedaan – en het te beschermen tegen iedereen die het ongedaan wil maken.’ De bereidheid om je beschamende geschiedenis onder ogen te zien kan tot een bewijs van kracht worden.

In deel II Het bitterzoete zuiden, beschrijft ze uitgebreid de erfenis van het diepgewortelde racisme in het Diepe Zuiden van Amerika. Neiman reist door Mississippi om te onderzoeken wat er precies heeft plaatsgevonden in de afgelopen eeuwen en wat daar nu nog steeds de gevolgen van zijn. Mississippi was de eerste staat die de Black Codes invoerde, waarmee de rechten werden ingetrokken die bevrijde zwarte mannen en vrouwen bij de emancipatie waren beloofd. Ze beschrijft uitgebreid de wrede moord op de zwarte jongen Emmett Till (28 augustus 1955), en het proces waarbij de moordenaars werden vrijgesproken door een volledig witte jury en gaat op zoek naar een antwoord op de vragen wat de moord vandaag nog betekent in de Mississippi Delta, hoe wordt die herinnerd? Hoe wordt de herinnering onderdrukt? En wat vindt de plaatselijke bevolking, zwart en wit, van de pogingen om de moord te herdenken? De moord op Emmett Till doet er nog steeds toe, de demonstranten van Black Lives Matter roepen ‘Michael Brown, Emmett Till – How many black boys will you kill?’
Neiman constateert dat Amerikanen nu beginnen in te zien dat het niet eerder onderzochte verleden zich opdringt aan het heden. Het verleden blijft ons achtervolgen als we het niet onder ogen willen zien.

De beide delen geven inzicht in de verschillende manieren om met het nationale verleden om te gaan, of het te negeren.
Susan Neiman hoopt dat Amerikanen maar ook andere volkeren een voorbeeld nemen aan de Vergangenheitsaufarbeitung in Duitsland. Neiman verzuimt te vermelden dat er ook in Amerika wel degelijk aandacht wordt besteed aan ongemakkelijke geschiedenissen, zoals bijvoorbeeld de Vietnamoorlog.

In deel III Dingen rechtzetten geeft ze haar versie op hoe het eigenlijk zou moeten zijn. In hoeverre zijn we verantwoordelijk voor ons nationale verleden, hoe moeten we onze kinderen opvoeden, monumenten oprichten of verwijderen, het herstel van aangericht onrecht organiseren en politieke culturen construeren? Hoe kunnen we het verleden gebruiken wanneer we nadenken over onze morele en politieke toekomst?

Wat we van de Duitsers kunnen leren is geschreven net voordat de BLM de wereld veroverde.

Susan Neiman – Wat we van de Duitsers kunnen leren. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 2020. ISBN: 9789047710226 |

Kijk naar: Susan Neiman im Gespräch mit dem Schriftsteller Ingo Schulze: 
https://www.volksbuehne.berlin-von-den-deutschen-lernen/10718

Susan Neiman heeft het grootste deel van haar filosofisch werk gewijd aan de verdediging van de vaak belasterde Verlichting, en huldigt de kernwaarde die Jean Améry aan de Verlichting toedicht: ‘kennis leidt tot erkenning, en erkenning tot moraliteit’. Zij publiceerde o.a. Het kwaad in het moderne denken, Morele helderheid en Verzet en rede in tijden van nepnieuws.

Zie ook:

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




Verslagen uit Spanje

De Amerikaanse journaliste Virginia Cowles, die in 1936 voor de Engelse Sunday Times naar Spanje vertrok om verslag te doen van de Spaanse Burgeroorlog, bekende later – in haar indrukwekkende oorlogsmemoires Looking for Trouble (1941) – niet in alle opzichten goed voorbereid te zijn geweest op haar werk als correspondente. Ze arriveerde in een door de Franco-troepen belegerd Madrid, in kleding volstrekt ongeschikt voor een oorlogssituatie. Strompelend op hakken en gekleed in rok bracht ze onder meer een bezoek aan republikeinse loopgraven. Ondanks de ernst van de situatie levert haar informatieve verslag van dat bezoek daardoor hilarische momenten op.

Madrid werd vanaf oktober 1936 continu belegerd door de nationalistische troepen van generaal Franco. Vrijwel dagelijks werd de stad beschoten door kanonnen en mortieren. Honderden gebouwen lagen in puin, duizenden bewoners waren de stad ontvlucht. De aanlevering van voedsel naar de stad was minimaal, een hongersnood stond op uitbreken.

Virginia Cowles

Correspondenten
Virginia Cowles boekte een kamer in Hotel Florida aan de Plaza de Callao in Madrid. Het was de plek waar de internationale oorlogscorrespondenten zich hadden verzameld om van daaruit verslag te doen van de belegering, Ze ontmoette er onder anderen Sefton Delmer van de Daily Express, Ernest Hemingway en Martha Gellhorn (de latere Mrs. Hemingway), die beiden schreven voor Collier’s Weekly en schrijver John Dos Passos. Oorlogsfotograaf Robert Capa verbleef er diverse malen, meestal in gezelschap van zijn vriendin Gerda Taro, de fotografe die later aan het front om het leven zou komen. De Nederlandse regisseur Joris Ivens was er met zijn cameraman John Fernhout om de film Spanish Earth te draaien.
Correspondenten Jay Allen van de Chicago Herald Tribune, Mikhail Koltsov (Pravda) en de journalisten Louis Fischer en George Steer waren frequente gasten van het hotel.

Toevluchtsoord
De eerste vraag die Cowles door haar collega’s werd gesteld was: heb je wat te eten meegenomen? In Hotel Florida was nauwelijks voedsel voorhanden. Hemingway maakte zich bij de anderen populair omdat hij er vaak in slaagde bacon, eieren, koffie en marmelade te regelen, bovendien was whisky en gin op zijn kamer ruim voorradig. De kamer van Hemingway was tijdens beschietingen van de stad, sowieso een toevluchtsoord voor de andere correspondenten: Hemingway had, zeer uitgekiend, de kamer genomen die net buiten het schootsveld van het geschut lag.
De correspondenten in Hotel Florida werkten onder moeilijke omstandigheden. Door de belegering was normaal werken vrijwel onmogelijk. Het verblijf in de stad en het reizen naar het front leverde voortdurend gevaren op. Bijna dagelijks was het een worsteling een telefoon of telegraafapparatuur te bemachtigen in het gebouw van de censoren van de republikeinse regering. Het contact met de censoren leverde ook nog eens talloze aanvaringen op, omdat niet ieder bericht wat het land uit zou gaan hun goedkeuring kon wegdragen.

Martha Gellhorn in Spanje

Anti-Franco
Voor de meeste correspondenten lag de sympathie duidelijk bij de republiek Spanje en niet bij de opstandelingen van Franco. Meer en meer raakten degenen die het beleg meemaakten overtuigd van de legitimatie van de strijd van de republiek.
Journalisten met een dergelijke opvatting, van wie juist verwacht werd dat zij een objectief verslag zouden leveren maar die toch blijk gaven van loyaliteit met de republikeinse zaak en dat in hun artikelen probeerden uit te drukken, kwamen daardoor soms in een lastige positie.
Gezien de anti-interventie politiek van Engeland, Frankrijk en de VS – de weigering van deze landen wapens te leveren aan de republiek – hielden veel krantenredacties er een behouden standpunt ten opzichte van het Spaanse conflict op na. Het kwam vaak voor dat artikelen die prorepubliek of anti-Franco waren, werden gewijzigd, of niet werden geplaatst. Zo waren de kranten van de conservatieve Amerikaanse persmagnaat Randolph Hearst fel tegen de republiek. Journalist Jay Allen werd door de Hearst-krant The Chicago Herald Tribune ontslagen, omdat hij in zijn artikelen te veel de kant van de republiek koos.
Soms ging de sympathie van correspondenten voor de republiek heel ver. Sommigen van hen, zoals Ernest Hemingway, Martha Gellhorn, Louis Fischer, Jay Allen en George Steer, stelden zich min of meer in dienst van de republiek, soms voor hand- en spandiensten, soms voor wezenlijke zaken zoals wapenaankopen. Zij waren bijna partizanen in dienst van de republiek, constateert de Engelse historicus Paul Preston in zijn werk over oorlogscorrespondenten in Spanje.

Mikhail Koltsov (rechts) in gesprek met de anarchistische leider Durruti

Contrarevolutionair
Zo schreef de Russische schrijver en journalist Mikhail Koltsov in 1936 en 1937 vanuit Spanje een serie artikelen voor de Pravda, die hem in de Sovjet-Unie erg populair maakten. Voor zijn serie sprak hij onder anderen met de Spaanse president Azaña en met de anarchistische voormannen Durruti en Juan García Oliver. Er is veel gespeculeerd over Koltsovs werkelijke rol tijdens het Spaanse conflict, want hij functioneerde tevens als politiek adviseur voor de Spaanse regering en bleek in meerdere kringen invloed te kunnen uitoefenen. Vermoedelijk was hij een hoge ambtenaar bij de geheime dienst of luchtmacht van de Sovjet-Unie. Zijn wekelijkse telefoongesprekken met Stalin wijzen in die richting. Als beloning voor zijn werk in Spanje werd hij bij terugkeer in de Sovjet-Unie in 1938 benoemd tot lid van de Opperste Sovjet. Tijdens de golf van arrestaties van ‘contrarevolutionaire elementen’ werd hij echter nog datzelfde jaar gearresteerd en geëxecuteerd.

Louis Fischer

Wapenembargo
Ook de Amerikaanse journalist Louis Fischer van het tijdschrift The Nation, werd er van beschuldigd een Sovjetagent te zijn. Dat was hij echter niet, ook al woonde zijn gezin in Moskou. Fischer had aanvankelijk sterke sympathie voor het communisme en hij steunde de Spaanse republiek waar mogelijk. Hij had contacten met politici en diplomaten in Spanje, de VS en de Sovjet-Unie, was bevriend met de Spaanse president Azaña en de socialistische leider Largo Caballero. Hij sprak Russisch, Duits en Spaans en hij werd geroemd om zijn levendige en altijd zeer informatieve artikelen. Politici vertrouwden hem omdat hij altijd betrouwbare informatie wist te geven. In Spanje ging hij bijna wekelijks op bezoek bij de Spaanse premier Juan Negrín. Terwijl deze ’s ochtends in bad zat, zat Fischer op het toiletdeksel met een notitieblok en bespraken zij de situatie in Spanje en de wereld. Fischer was fel tegen het door de VS afgekondigde wapenembargo tegen Spanje. In zijn contacten met diplomaten en politici, waaronder Amerikaanse congresleden, maar ook met first lady Eleanor Roosevelt, probeerde hij – tevergeefs – de VS op andere gedachten te brengen.

Wapenaankopen
Verslaggever Jay Allen, volgens velen de best geïnformeerde journalist destijds, probeerde in diplomatenkringen zijn invloed aan te wenden om het wapenembargo op te heffen. Allen had in augustus 1936 naam gemaakt met een ijzingwekkend verslag over wat hij had aangetroffen in de arena van Badajoz, waar enige dagen daarvoor honderden mensen door de Franco-troepen waren geëxecuteerd. Bovendien maakte hij het laatste interview met de falangistische leider José Antonio Prima de Rivera, voordat deze werd geëxecuteerd. Jay Allen poogde tijdens de burgeroorlog in Londen wapens te kopen voor de republiek. In de jaren veertig zette hij zich aan een gedetailleerde geschiedschrijving van de Spaanse burgeroorlog, geassisteerd door de jonge Amerikaanse academicus Herbert Southworth en de latere historica Barbara Tuchman, een werk dat helaas nooit is voltooid.

Guernica na het bombardement

Bombardement
De Engelse journalist George Steer ging ook ver in zijn steun voor de republiek. Steer zag zijn journalistiek als deel van de strijd tegen het fascisme. Voordat hij in Spanje op reportage ging, had hij als oorlogsverslaggever voor The Times al ervaring opgedaan in Ethiopië, waar Italië als opkomende koloniale mogendheid oorlog voerde.
Nog meer dan met de Spaanse republiek, sympathiseerde Steer met de strijd van de Basken voor onafhankelijkheid. Hij deed verslag van de val van Irún en van het bombardement op Bilbao, waarbij hij heet van de naald sprak met ooggetuigen en overlevenden. Zijn verslag van zijn belevenissen in het door de Duitse Luftwaffe gebombardeerde Guernica, bracht na publicatie in The Times en The New York Times op 27 april 1937, een ware schokgolf teweeg in de publieke opinie. Voor het eerst in de wereldgeschiedenis was er sprake geweest van een systematisch bombardement op een stad bevolkt door een weerloze burgerbevolking.

Pablo Picasso – Guernica

Picasso
Het artikel van Steer deed velen beseffen dat er in Spanje geen sprake was van een opgeklopt conflict, maar dat er werkelijk een oorlog gaande was. De eerder genoemde Herbert Southworth, die in 1977 de meest omvangrijke studie over het bombardement op Guernica zou publiceren, noemt het verslag van Steer ‘waarschijnlijk het meest belangrijke, door een verslaggever gedurende de burgeroorlog, geschreven artikel’. Het werd enige dagen later gepubliceerd in het Franse communistische dagblad L‘Humanité. In Parijs kreeg Pablo Picasso het artikel onder ogen. Hij onderbrak meteen zijn werkzaamheden en zette zich aan een schilderij over de verschrikkingen van het bombardement: Guernica.
De verdienste van Steer is dat hij als eerste aantoonde dat de vernietiging van Guernica niet het werk was van communistische saboteurs of een poging was van de republikeinse regering om de nationalisten in diskrediet te brengen, zoals Franco later verkondigde. Het bombardement was wel degelijk een bewust opgezette actie tegen burgers, teneinde de moraal in de republiek en het naar onafhankelijkheid strevende Baskenland te kunnen breken.

George Steer

Geschiedvervalsing
Tot in de jaren zeventig kwamen er vanuit het Franco-kamp beschuldigingen aan het adres van George Steer.
Hij zou hebben gelogen over wat hij in Guernica had gezien en zijn boek The Tree of Gernika zou alleen maar een verdediging zijn van de strijd voor Baskische onafhankelijkheid. Het artikel van Steer echter zette de toon voor het belangrijkste over Guernica verschenen boek Guernica! Guernica! A Study of Journalism, Diplomacy, Propaganda, and History van Herbert R. Southworth. Southworth (1908-1999) raakte in de jaren dertig al betrokken bij het Spaanse conflict. Hij assisteerde Jay Allen bij diens werk en schreef artikelen over de burgeroorlog. Na de Tweede Wereldoorlog reisde hij door Spanje en verzamelde hij boeken en affiches over de burgeroorlog. In zijn boek wist hij alle propagandamythes van het Franco-regime door te prikken, en exact aan te geven waar het regime bezig was de geschiedenis te vervalsen. Het boek tornde aan de peilers van het regime: de Spaanse regering zette een speciale afdeling op om de eventuele effecten van de publicatie op de Spaanse bevolking te kunnen bestrijden. Southworth werd door Franco uitgeroepen tot staatsvijand nummer één. Het weerhield hem er niet van door te gaan met het ontzenuwen van de geschiedenis zoals die door Franco werd voorgesteld. Hij verdiepte zich in de geschiedkundige vervalsingen die over het bombardement op Guernica werden verkondigd.
Zijn boek is een nauwgezette reconstructie van de gebeurtenissen op 26 april 1937. Vooral is het een speurtocht naar de waarheid van die dag en een meedogenloze afrekening met de geschiedvervalsing door de Franco-historici.

Wereldoorlog
Madrid viel uiteindelijk op 28 maart 1939 in handen van de troepen van Franco. Daarmee was het lot van de Spaanse republiek bezegeld en zuchtte het land tot 1975 onder de dictatuur van Franco. Niemand van de buitenlandse correspondenten maakte die inname van Madrid mee.
George Steer kwam in 1944 om het leven bij een auto-ongeluk in Birma. In Guernica wordt hij geëerd met een plaquette en is een straat naar hem vernoemd. Louis Fischer keerde zich na de oorlog fel tegen het communisme en gaf lessen over de Sovjet-Unie. Jay Allen schreef oorlogsreportages vanuit Vichy-Frankrijk en Noord Afrika. Hemingway trok zich terug in zijn huis in Havana om zijn roman over de Spaanse Burgeroorlog For Whom the Bell Tolls te schrijven. Martha Gellhorn trouwde in 1940 met Hemingway en keerde in 1944 terug naar Europa en schreef reportages over de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog. Virginia Cowles werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een gedreven oorlogscorrespondente maar legde zich na de oorlog toe op het schrijven van historische werken, onder andere over Churchill, de Romanovs en de familie Astor. Robert Capa werd als oorlogsfotograaf wereldberoemd.
De journalisten hielden zich dan wellicht niet exact aan de opdrachten van hun kranten, hun reportages vanuit Spanje waren een waarschuwing voor het dreigende fascisme dat Europa spoedig onder de voet zou lopen.

Literatuur
Virginia Cowles, Looking for Trouble, Harper & Brothers, New York/London 1941
Caroline Moorehead, Martha Gellhorn, Random House, London 2004
Paul Preston, We Saw Spain Die, Foreign Correspondents in the Spanish Civil War, Constable, New York 2009
Herbert Southworth, Guernica! Guernica! A Study of Journalism, Diplomacy, Propaganda, and History, University of California Press, 1977;
Amanda Valli, Hotel Florida. Truth, Love and Death in the Spanish Civil War, Bloomsbury. London 2014.

Extra: http://rozenbergquarterly.com/martha-gellhorn-a-furious-footnote-in-history/

Guernica Documentary  




Nagekomen post

In 1984 vroeg de PTT kunstenaar Jan Bons een aantal postzegels te ontwerpen voor de veertigjarige herdenking van de Bevrijding in 1985. Voor zijn 60-cent zegel wilde hij een uitspraak van een van de aartsvaders van het anarchisme, Michael Bakoenin gebruiken: ‘Ik ben pas werkelijk vrij als alle mensen om mij heen ook vrij zijn’.
De PTT wees het ontwerp af. Anarchisten op postzegels, het is geen voor de hand liggende combinatie. De uitgifte van postzegels is immers van oudsher een staatsaangelegenheid en anarchisten zijn tegenstanders van iedere staatsvorm. Helemaal wereldvreemd is het verschijnsel toch niet.
Jan Bons had voor zijn ontwerp nog wel advies gevraagd aan historicus en Bakoenin-deskundige Arthur Lehning over de juistheid van de uitspraak. De beoordelingscommissie van de PTT had echter alleen maar negatief commentaar op de zegels van Bons, ook op het feit dat een uitspraak van een anarchist was gebruikt. Na veel geharrewar en nieuwe ontwerpen die opnieuw werden afgewezen, was Bons het zat en gaf hij de opdracht terug. Een velletje van de door Bons ontworpen zegels verscheen later als bijlage in een brochure over de affaire.

Vredesduif
Op Nederlandse postzegels zijn geen anarchisten afgebeeld. Wel ontwierp kunstenaar Chris Lebeau (1878-1945), overtuigd anarchist, in de jaren dertig een telkens herdrukte reeks zegels die ook meerdere malen werd uitgebreid. Op een gekleurde ondergrond plaatste hij een witte vredesduif, met het aangezicht naar de kijker, op het buikje van de duif oplopende frankeringen: een halve cent, één cent, anderhalve cent, twee cent etc. Ook ontwierp hij nog enkele luchtpostzegels. Hij weigerde echter zegels met de koningin te ontwerpen. Lebeau ontwierp batikdoeken, tafelkleden, lampen, glas-in-loodramen, maar ook tapijten, glaswerk en affiches in art-decostijl. Tijdens de oorlog vervalste hij persoonsbewijzen. Hij stierf in het concentratiekamp Dachau. Wrang is dat tijdens de oorlog de bezetter, bij gebrek aan nieuwe postzegels, reeds gedrukte vellen van Lebeau’s zegels, overdrukte met een hakenkruis over de vredesduif. Deze zegels zijn echter nooit in omloop gebracht.

Partijleiders
De meest voorkomende figuur op postzegels is het staatshoofd, of deze nu gekozen is, of via erfopvolging, of dictatoriale weg op die plek terecht is gekomen. Op zegels van dictatoriaal geregeerde landen zijn veelal heroïsche gebeurtenissen uit de geschiedenis van het land afgebeeld. Zegels van het Libië onder Gadaffi en van het Korea van de familie Kim zijn daar sprekende voorbeelden van. Dit soort zegels zijn vooral een vorm van propaganda voor het regiem.
Ook in het vroegere communistische Oostblok was dat het geval, zoals in de DDR. Daar verschenen in de jaren vijftig en zestig veel zegels met Marx, Engels en Lenin en werden partijleiders Wilhelm Pieck en Walter Ulbricht vaak prominent geportretteerd. Onder de leiding van Erich Honecker verminderde echter het aantal zegels met Marx, Engels en Lenin.
Partijleiders verschenen ook steeds minder vaak op zegels. In die jaren verschoof het beeld naar bloemen, vogels en vlinders, industriële producten en telkens weer de Olympische Spelen, waar het land natuurlijk hoge ogen probeerde te gooien.

Volksopstand
De DDR eigende zich op zegels historische personen en gebeurtenissen toe, hoewel die op zich geen verbintenis hadden met het land. Reeds overleden wetenschappers, kunstenaars, schrijvers en filosofen werden zonder probleem ingelijfd in de DDR-ideologie.
Communistische verzetsstrijders uit de nazitijd waren tijdens de Koude Oorlog een geliefd onderwerp op postzegels, bij voorkeur wanneer deze geboren waren of geleefd hadden op het toekomstige grondgebied van de DDR. Maar blijkbaar was dat niet altijd nodig want ook verzetstrijdster Hannie Schaft werd door de DDR op een zegel afgebeeld.
Zo kon de DDR ook honderd jaar na de spontane volksopstand van de Commune van Parijs (1871), deze met vier zegels moeiteloos in de communistische propaganda inlijven. Dat Karl Marx zich in enige bochten had moeten wringen om de opstand van de Commune in zijn ‘wetenschappelijke theorie’ van het communisme in te voeren, maakte het voor de DDR al een stuk makkelijker.

Franse Revolutie
In Frankrijk zijn nooit postzegels verschenen met de Commune als onderwerp. Dit is een gevolg van de ambivalente houding die de Franse staat altijd inneemt ten opzichte van haar verleden. Aan de ene kant probeert zij haar glorieuze verleden – als staat – met prominente staatslieden en belangrijke momenten uit haar geschiedenis in stand te houden, aan de andere kant moet Frankrijk als voorvechtster van vrijheid, gelijkheid en broederschap hoog in het vaandel gehouden worden. Een lastige combinatie, zo illustreert de uitgifte van enkele zegels daar.
Aan de Franse Revolutie als gebeurtenis heeft de Franse staat nooit een zegel gewijd, al werden hoofdrolspelers Robespierre en Danton wel eens vereeuwigd. Frankrijk publiceerde zegels met staatslieden als Napoleon I en Napoleon III en veel historische monumenten als de Arc de Triomphe, het Élysée-paleis en het Louvre. Presidenten als Mitterrand, Pompidou en De Gaulle en enkele sociaal-democratische politici als Jean Jaures en Léon Blum zijn voor de eeuwigheid op zegels vastgelegd. Zo ook de conservatieve politicus Adolphe Thiers, de ‘slachter van de Commune’.
In de schemering van deze figuren staan sporadisch afgebeelde socialisten en anarchisten, echter niet in die hoedanigheid. Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), een der grondleggers van de anarchistische theorie, verscheen in 1948 op een zegel. Dit een serie ter herdenking van de revolutie van 1848, met onder anderen portretten van Louis Blanc, Louis-Auguste Blanqui en Armand Barbès. De rol van Proudhon tijdens die revolutie was overigens beperkt.

Commune van Parijs
Weliswaar is de bekendste deelnemer aan de Parijse Commune, Louise Michel (1830-1905), de ‘Rode Maagd’, in Frankrijk op een postzegel afgebeeld, maar niet vanwege haar rol tijdens die opstand. Tijdens de Commune vocht ze op de barricades en verzorgde ze gewonde opstandelingen. Later was Michel actief als voorvechtster van vrouwenrechten en organiseerde ze onderwijs voor kinderen uit arme milieus. Het Franse eerbetoon aan haar is nogal beperkt, hoewel veel scholen naar haar vernoemd zijn. In Parijs is geen straat die haar naam draagt, al is er in de Parijse wijk Levallois Perret, niet ver van de begraafplaats waar haar graf te vinden is, een metrostation Louise Michel. Op een postzegel uit 1986 krijgt haar portret het predicaat ‘Hommage aux Femmes’ mee.
Voor een andere deelnemer aan de Commune geldt hetzelfde: Jules Vallès (1832-1885). Namens het 15e Arrondissement werd hij gekozen in de Raad van de Commune. De zegel die in 1982 verscheen met zijn beeltenis, herdenkt alleen zijn 150 e geboortedag en eert hem als schrijver en journalist, niet als betrokkene bij de Commune.

Protestsongs
Anders ging het in Zweden, waar de posterijen in 1980 de syndicalistische vakbondsstrijder, folkzanger en schrijver van tientallen protestsongs, Joe Hill (1879-1915) herdachten. De zegel heeft als toevoeging: ‘We’ll have freedom, love and health, When the grand red flag is flying, In the Workers’ Commonwealth.’ De oorspronkelijk in Zweden geboren Hill werd het boegbeeld van de vakbond Industrial Workers of the World (IWW). Met zijn venijnige songs, die opriepen tot een arbeidersrevolutie, was hij een doorn in het oog van mijnbazen en fabriekseigenaren. Toen hij na een roofoverval gearresteerd werd – waarvan nooit duidelijk is geworden of hij die pleegde – leek het een uitgelezen kans de populaire zanger de mond te snoeren. Na een dubieus proces werd hij in 1915 in Utah geëxecuteerd.

Verzamelaars
In zijn algemeenheid is de politieke overtuiging van anarchisten vrijwel nooit een reden om hun portret op een zegel te plaatsen, maar spelen andere redenen een rol om naam en persoon te vereeuwigen.
Mexico staat niet bekend als een gedecentraliseerde, optimaal democratische staat. Toch beweert de regering nog steeds te handelen vanuit het gedachtegoed van Emiliano Zapata, de anarchistische boerenleider die tijdens de Mexicaanse Revolutie (1910-1920) streed voor landhervormingen. Het uitbrengen van zegels met Zapata heeft dan ook slechts een propagandistische waarde.
De reden waarom Micronesië, een eilandenstaat in de Stille Zuidzee, Sacco en Vanzetti – twee onschuldig in de Verenigde Staten in 1927 ter dood veroordeelde Italiaanse anarchisten – op een zegel plaatste, blijft echter nogal duister. Want zelfs voor verzamelaars is de waarde van dit soort zegels vrijwel nihil.