Einde van het stenen tijdperk – Mijn tweede standplaats – Sibilvallei

Wasojim, de bewaker van het iwol in Bebabib

Wasojim, de bewaker van het iwol in Bebabib

Hermans vindt het wel prettig als hij bericht uit Mindiptana ontvangt dat ik onderweg ben om hem nog enige maanden vóór zijn vertrek naar Nederland gezelschap te houden en daarna zijn taken over te nemen. Zoals gebruikelijk zal ook ik de tocht van Mindiptana naar de Sibilvallei te voet afleggen. Een route die Hermans al vier keer heeft gevolgd en die zo’n 10 tot 12 dagen duurt. Ik vertrek op 23 april 1958.

Een beginnend bestuursambtenaar bezit weinig materiële zaken, dus ik heb maar een paar dragers nodig. Mijn hondje Flap beschikt, gezeten in een mooie gevlochten rotan mand, over een privé-drager. Ik word ook vergezeld door tien man Mobiele Politie onder leiding van Pa II D. Roembiak, die hun collega’s in de Sibil gaan aflossen en door mijn kok Dominicus. Voor het benodigde voedsel voor deze tocht van zo’n 14 dagen moeten voldoende dragers mee, plus enige dragers voor het voedsel van de dragers. Steeds is het de kunst om het aantal dragers voor een tournee te beperken. De eerste dagen zijn de lasten dan misschien wat extra zwaar, maar bij het afnemen van de voedselvoorraden worden die al snel lichter.
Onze karavaan telt tenslotte 68 personen, waarvan 56 dragers, die tegen de middag van de eerste dag via de eerste ‘autoweg’ in aanleg, de Kamkaweg, op pad gaan in noordelijke richting. De bestuursambtenaren die de afgelopen jaren in het Moejoegebied hebben gewerkt en zich o.a. bezighielden met de aanleg van deze weg, koesterden de vrome wens ooit nog eens de eerste 40 kilometer van Mindiptana naar de districtsplaats Woropko comfortabel in een Landrover te kunnen afleggen. Maar voorlopig ligt het opengekapte tracé te blakeren in de zon en moet de zwetende en uitgedroogde reiziger het nog doen met zijn fantasie en de luchtspiegelingen, waarin geen auto opdoemt. Onderweg komen we een stel lieden tegen die op een geïmproviseerde draagbaar een man vervoeren, die bij een uit de hand gelopen ruzie een pijl in zijn oog heeft gekregen. Zij zijn onderweg naar het ziekenhuisje in Mindiptana waar men het slachtoffer hopelijk kan helpen.
De schutter/dader is al door de politie opgepakt en zal in Mindiptana voor de alleensprekend rechter, Controleur Kessler, moeten verschijnen. Een tocht met zo’n grote groep verloopt altijd trager dan je zou willen. De groep beweegt zich als een uitgerekt lint over de smalle bospaadjes. Al gauw bedraagt de afstand tussen de kop en de staart van de stoet in tijd gemeten meer dan een uur.
Het oversteken van de rivieren kost veel tijd. Na enkele dagen arriveren we bij de Kao rivier, maar het water staat te hoog en stroomt te snel om de oversteek te wagen. Dus wordt er tot de volgende morgen gebivakkeerd. Dan moeten de ‘veermannen’ van de twee kleine prauwen die hier liggen flink doorroeien, want de rivier begint door de aanhoudende regens bovenstrooms alweer onrustig te worden. Na twee uur peddelen staat de karavaan aan de overkant.
We passeren de op regelmatige afstand van elkaar gelegen dorpjes; sommige in aanbouw – het bestuur probeert de bevolking voor een betere bereikbaarheid te concentreren – andere vrijwel verlaten en verwaarloosd.
Het eerste dorp dat we aandoen is Komberenga. We vervolgen onze weg via Riabitip naar Koekoeboen. Hier ontmoeten we de lokale cargocult-leider Johannes Bitjap, die tot voor kort in Merauke heeft gewerkt als huisjongen bij Oom Sapi, de Nederlandse veeteeltambtenaar. In Mindiptana meldde hij zich bij Controleur Kessler met de mededeling dat hij het Bestuur kwam overnemen en dat hij in zijn geboortedorp landingsplaatsen ging aanleggen zodat de goederen (cargo) die de voorouders zouden sturen – en die tot nu toe steeds in handen van de blanken waren gevallen – daar met helikopters konden worden afgeleverd. In Melanesië is al eerder sprake geweest van grote Messiaanse bewegingen waaraan serieus aandacht moet worden gegeven omdat ze tot onrust en zelfs opstand onder de bevolking kunnen leiden. Maar gezien de geïsoleerde leefomgeving van Johannes zal hij niet zoveel volgelingen krijgen. Kessler heeft hem dan ook vriendelijk aangehoord, gezegd dat hij het bestuur nog niet aan hem kan overdragen en hem vervolgens naar zijn dorp laten doorreizen. Ik raad hem aan zijn in Merauke verworven kennis praktisch te gebruiken door de dorpelingen te helpen bij het schoonmaken en opknappen van het dorp en bij het verbeteren van de woningen. Zonder wrok over het feit dat we zijn heilsverwachting niet zo serieus nemen, stelt hij twee kamertjes van zijn bivak voor de nacht beschikbaar aan enkele dragers. Niet alle bosbewoners zijn vreemde passanten even goed gezind.

Op 29 april, de zevende dag van onze tocht, als we steeds dieper het nog onbestuurd gebied intrekken, vermeldt mijn tourneeverslag het volgende:
‘Awemko laten we om 7.00 uur achter ons. In verband met mogelijke moeilijkheden onderweg lopen we zoveel mogelijk aaneengesloten. Het dorpje Akubon treffen we verlaten aan en er zijn ook geen aanwijzingen dat er kort geleden nog mensen in het dorp zijn geweest. Als we verder gaan ontdekken we op ons pad ineens sporen van iemand die voor ons uitgelopen is; na enige tijd verdwijnen de sporen in het bos. Bij aankomst in Omkubun meldt de achterhoede dat een man hen vanuit het bos heeft bedreigd met pijl en boog. Doordat men hem bijtijds in de gaten had en een geweer op hem richtte, sloeg de sluipschutter ijlings op de vlucht.

Omkubun, waar we om 10.30 uur arriveren, is ook verlaten. In het huis van het dorpshoofd vinden we echter een smeulend vuur, een tros pisang die gereed ligt om geroosterd te worden, een aantal pijlen en bogen en andere gebruiksvoorwerpen. Men is duidelijk kort voor onze komst opgestapt om ons te ontlopen. De reden waarom komen wij nu niet te weten want we moeten verder en we ondervinden hierna ook geen moeilijkheden’.

De volgende dag is het koninginnedag. Dat wordt op de bestuursposten altijd uitbundig gevierd. Wij maken na weer een dag lopen ons eigen feestje met voor de politiemannen mijn restant bier en voor de dragers extra tabak, rijst en vis.

We dringen steeds verder in het bergland door; het terrein wordt meer geaccidenteerd en de smalle paadjes worden moeilijker begaanbaar. Tot de Sibilvallei moeten we nog over twee rotan hangbruggen. Die over de Ok Iwoer wordt eerst verstevigd, maar dan nog zijn de dragers bang er overheen te gaan. Dat duurt dan ook enige uren. De volgende hangbrug, over de kolkende Digoel rivier, is bijna tweemaal zo lang als de eerste, maar blijkt meer solide. Inmiddels hebben de dragers al wat meer ervaring en dus meer zelfvertrouwen. Al gauw wagen ze zich met hun draagblikken met wel vier man tegelijk op de brug, maar die begint dan zo vreselijk te kraken dat we de belasting wat terugbrengen. Toch zijn we na twee uur aan de overkant.
De hangbruggen in deze omgeving zijn van een indrukwekkende eenvoud. Aan beide oevers wordt aan een stevige boom een bundel van drie à vier rotans vastgemaakt, die als ‘brugdek’ dienen. Op okselhoogte, zover uiteen dat een mens er tussendoor kan, worden twee bundels van twee rotans gespannen die op afstanden van ongeveer 80 cm met gespleten rotans aan het ‘brugdek’ worden verbonden. Het er overheen lopen vereist wel enige vaardigheid want als je van het ‘brugdek’ slipt zijn de ‘leuningen’ nog je enige houvast om een nat pak of erger te voorkomen. Ook moet je niet teveel naar de snel stromende rivier onder je kijken, want ongewild krijg je dan het gevoel en ook de neiging om tegen de stroomrichting in te gaan hangen. En voor je het weet hang je met brug en al bijna horizontaal. Het is beangstigend om naar de dragers te kijken, want met hun last op de rug dreigen ze topzwaar te worden. Gelukkig heb ik nooit iemand van zo’n brug zien vallen.

Aankomst in het bergland
Op 4 mei naderen we de Sibilvallei. We melden onze komst met enige geweerschoten die worden beantwoord. Weldra volgt een hartelijke begroeting door Hermans en zijn mensen. Hij is het Nederlands nog aardig machtig en ’s avonds is onder een heldere sterrenhemel met enige flessen champagne die we de hele weg hebben meegesjouwd, de woordenstroom niet meer te stuiten.
Zoals hierboven al uitvoerig is beschreven zijn er vanaf eind 1955 verschillende tochten gemaakt naar de Sibilvallei, waaraan Hermans steeds heeft deelgenomen. Het eerste doel was te onderzoeken of er in de vallei een vliegveld kon worden aangelegd. De stichting ‘Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea’ was hierin zeer geïnteresseerd. Die wilde op korte termijn met zo’n 70 man in het Sterrengebergte uitvoerig multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek verrichten. Op 1 juli 1957 startte Hermans in samenwerking met zijn collega Dragt en technicus Ferouge met de aanleg van het vliegveld en op 12 oktober 1957 kon de eerste Cessna landen op het 600 meter lange en 30 meter brede veldje. Zo’n 100 Muju’s en tientallen werklustige Sibillers hebben, ondanks de nodige tegenslagen, in hoog tempo de vrij drassige valleibodem in een landingsbaan veranderd. Hermans is terecht trots op dit resultaat en iedere morgen doet hij handenwrijvend zijn ronde over het veld om te zien hoe hoog het ingezaaide gras al is opgekomen. De afbakening van het veld, 1260 meter prachtig bloeiende afrikaantjes, is volgens de piloten ook vanuit de lucht een plaatje.

Het bivak op Mabielabol

Het bivak op Mabielabol

De eerste dagen na aankomst gebruik ik om te wennen aan mijn nieuwe standplaats. Ik kan me voorstellen dat niet iedereen het lang kan volhouden om zo geïsoleerd onder de meest primitieve omstandigheden te moeten leven en werken. Voor Hermans en mij is dit het meest avontuurlijke leven wat een jong bestuursambtenaar zich maar kan wensen.
De vallei en het vliegveld liggen ruwweg in de richting west – oost. Ons bivak ligt aan de noordzijde en achter ons rijst het Oriongebergte op. Achter de bergrug in het zuiden gaat het Digoelgebergte schuil. In westelijke richting ligt het Julianagebergte met de met sneeuw bedekte Julianatop. Die is echter vanuit de vallei niet zichtbaar. In oostelijke richting ligt het Sterrengebergte, waarvan het massief van de Grote Beer het meest dichtbij ligt. Temidden van dit ruige bergland ligt de lieflijke vallei, met een oppervlakte van ongeveer 20 x 5 kilometer, waar doorheen de Ok Sibil slingert.

De bevolking, kleine pygmoïde mensen, is heel vriendelijk. Dankzij de geringe beïnvloeding van buitenaf is men geheel zichzelf. De mensen zijn heel open en origineel, bejegenen je als een gelijke, zij het een gelijke met een heleboel begerenswaardige goederen. Een van de redenen waarom zij zich dagelijks in wisselende aantallen bij ons bivak melden om mee te helpen bij de verschillende karweitjes, is de wens om ook wat van die goederen te bemachtigen. Een andere belangrijke reden is dat zij duidelijk genieten van de mogelijkheid tot contact. Zij ontmoeten niet alleen hun eigen dorpsgenoten, maar ook bewoners uit andere dorpjes en zelfs van buiten de vallei waarmee nieuwtjes kunnen worden uitgewisseld. In een samenleving zonder krant, radio of telefoon is zo’n ontmoeting een belangrijke communicatiemogelijkheid.

Hermans heeft ons bivak net verplaatst van een plateautje vlak aan de rivier, dat bij hoog water dreigde te worden weggespoeld, naar de heuvel Mabielabol, zo’n 200 meter van de rivier verwijderd, vanwaar we een goed zicht hebben op de landingsbaan. Het is zoals gebruikelijk een eenvoudig bivak, opgezet met behulp van een paar stevige stammetjes, vers gekapt uit het achter ons liggende bos. De oppervlakte is ongeveer 4 x 20 meter. De constructie is van boven afgedekt met redelijk waterdicht zeildoek, en aan de achter- en zijkanten zijn jute zakken gespannen. De voorkant is open, maar een soort luifel en een halfhoge jute wand bieden voldoende beschutting tegen inregenen en wind. Op deze hoogte van 1200 meter koelt het meestal zo af, dat we ’s avonds een trui nodig hebben en ’s nachts onder een paar dekens slapen. Als we ’s morgens tegen 6.30 uur opstaan om het aggregaat te starten en de radio zendontvanger aan te zetten, is het nog zo koud dat we, alleen gekleed in korte broek, tegelijkertijd lopen te bibberen en te transpireren. Een grote mok koppie toebroeken een emmer ijskoud waswater zorgen ervoor dat we weer helemaal fit aan de nieuwe dag kunnen beginnen. Vanaf het vliegveld bereik je ons bivak via een ongeveer 80 meter lang omhoog lopend grindpad. Halverwege, iets van het pad af, is boven een diepe greppel die het regenwater uit dit lager gelegen drassige gebied afvoert, een vlondertje van boomstammetjes gemaakt.

Met een bladerdak en een vierkant gat in de bodem is dit de meest eenvoudige latrine die je je maar bedenken kan. De vaste bezetting, (de politiemannen, de koks en wij), is op dit stilletje aangewezen. Het doorspoelen gaat dus automatisch, behalve als het een poosje niet heeft geregend. Maar dat duurt meestal niet veel langer dan een dag of veertien. En als het dan weer begint te regenen is het heel plezierig dat de lucht rond deze latrine snel is opgeklaard. Voor ons bivak staat de vlaggenmast waaraan dagelijks de Nederlandse driekleur door de politie wordt gehesen en bij zonsondergang wordt gestreken. Het bivak kom je binnen via de ‘eetzaal’, dat wil zeggen, de ruimte waarin de uit boomstammetjes en dikke takken geconstrueerde vaste tafel en banken staan opgesteld en die de scheiding vormt tussen het kleinere woon- en slaapgedeelte van Hermans en mij aan de linkerzijde en de grotere verblijfsruimte van de politie aan de rechterkant. Met uitzondering van de ‘eetzaal’ zijn over de hele lengte van het bivak baleh-baleh, vlonders, aangebracht, ook van lokaal materiaal gemaakt, waarop de politiemannen hun slaapmatjes uitrollen en wij onze veldbedden hebben staan. Het ‘statusverschil’ wordt voorts benadrukt door de serre die voor ons gedeelte is aangebouwd met daarin een vaste tafel en een vaste bank. Alles weer uit takken samengesteld, maar wel comfortabel.

Jan Sneep in de serre

Jan Sneep in de serre

De ‘wanden’ van de serre zijn aan alle drie de kanten van boven open en als het zwaar bewolkt is zie je flarden nevel door de ruimte drijven. ’s Avonds is dit soms een reden om vroeg onder de wol te gaan. We eten in twee shifts. Eerst de politie, daarna Hermans en ik. Hun regime is strakker en wij willen nogal eens natafelen.
Behalve ons gemeenschappelijke woon-/slaapbivak is er een goedang voor onze voorraden met aangrenzend een slaapruimte voor de koks en de keuken waar altijd wel een of andere zwartgeblakerde pot of pan boven het knappende open houtvuur hangt. Verder hebben we een echte kippenren waarin een stel mooie zwartblauwe Australische en gewone witte Nederlandse kippen ons dagelijks van een heerlijk eitje voorzien. Een trotse volwassen en een brutale jonge haan lopen parmantig in dit gezelschap rond. De concurrentie tussen die twee wordt echter zo groot dat ze zowel elkaar als de hennen het leven zuur maken, waardoor de eierproductie danig in gevaar komt. Er zit dan ook niets anders op dan een van de hanen in de pot te laten verdwijnen. Ook heeft Hermans een flinke omheining gemaakt voor enkele zwarte varkentjes die hij in ruil voor een mes of een bijl van de bevolking heeft gekregen en die hij nu probeert groot te brengen.
Op de plaats van het oude bivak vlakbij de rivier staan nog de hutjes van een groepje Mujus, waaronder onze gids/tolk/voorman/vertrouwensman Kotanon, die vanaf het begin van de activiteiten in de Sibilvallei Hermans’ steun en toeverlaat is. De anderen zijn na de aanleg van het vliegveld aangebleven als vaste krachten. Zij helpen bij de werkzaamheden aan het vliegveld, de tuinen, enz. en hebben de leiding over de Sibillers die zich dagelijks, afhankelijk van het weer of werk in hun eigen tuinen, in wisselende aantallen melden.

Aan het eind van de dag wordt op de ‘loonlijst’ achter de naam van de Sibiller die een dag heeft gewerkt een kruisje geplaatst en voor zijn inspanning kan hij twee doosjes lucifers of een portie tabak of zout ontvangen. De lucifers zijn het meest in trek. De kruisjes kunnen worden opgespaard en 20 kruisjes zijn een mes waard, 27 kruisjes een kleine bijl. Het getal 27 is het getal tot waar de Sibiller via diverse lichaamsdelen kan tellen. Op die manier kan hij zelf de stand van het aantal kruisjes controleren. De grootste beloning, een grote bijl, vraagt het meeste geduld: 35 gewerkte dagen. Als onze voorraad ‘betaalmiddelen’ door het uitblijven van droppings is uitgeput en we de Sibillers om wat geduld vragen, beginnen de werkers uit de dorpjes Toelo en Kigonmedip uit protest een sit-down staking. Ze zitten wel vaker gewoon gezellig rond ons bivak, maar nu steken ze in alle vriendelijkheid echt geen hand uit.

Betaaldag

Betaaldag

De bevolking heeft veel vertrouwen in de geheimzinnige middeltjes waarmee de Tuan zo vlot de wonden geneest en hun ziektes doet verdwijnen. Soms geven ze zelf aan welk medicijn ze denken nodig te hebben, zoals de man die om een Merauke-pijltje (een injectie) vroeg, terwijl een likje trekzalf op z’n wond voldoende was. In geval van framboesia of grote zweren worden wel injecties gegeven. Die hebben bij deze mensen, die nooit eerder medicijnen hebben gebruikt, enorm snel een positief resultaat en moeten dus wel magische krachten hebben. Verder geven we kinine-pillen en aspirines en een veelgevraagde behandeling is een beetje jodium = ok jamboelgi (watertje) voor zelfs het kleinste schrammetje. Injecteren met een paar eenvoudige spuiten en naalden van verschillende dikte leer ik van Hermans, die het weer van een non in Merauke heeft geleerd.

We mikken zo goed mogelijk op het bovenste buitenste bilkwadrant dat bij de meeste Sibillers onbedekt is door een kledingstuk, en dus makkelijk valt waar te nemen. De patiënt vertrekt geen spier, ook al is de naald een beetje bot of krom of dik (zoals bij de PAM-injecties tegen framboesia), wat kan betekenen dat wij zo goed prikken of dat zij allerminst kleinzerig zijn. We vermoeden het laatste. Na gebruik worden de metalen spuiten en de naalden door de kok in een speciaal daarvoor gereserveerd zwartgeblakerd pannetje uitgekookt. Voor noodgevallen hebben we morfine-injecties en -tabletjes, die we zorgvuldig ingepakt en weggeborgen houden. Alleen als de vrouw van Kotanon, Keronip, zo’n hevige kiespijn heeft dat aspirines niet helpen geef ik haar een half tabletje. De volgende dag komt zij nog een halfje vragen want het heeft zo goed geholpen dat de pijn helemaal weg is. Als ik dan zeg dat ze niets meer nodig heeft, blijft ze aandringen want ze heeft ook zo fantastisch gedroomd, dat ze dat nog wel eens wil meemaken. Hoewel ik haar die prettige dromen best gun, lijkt het me toch verstandig niets meer te geven om haar voor mogelijke verslaving te behoeden.

Bomdoge bij de ‘eerste hulp’

Bomdoge bij de ‘eerste hulp’

Hermans bezoekt de Ok Bie
Nu we met twee bestuursambtenaren op de post zijn, kan er een op tournee om het bergland verder te verkennen. Vanzelfsprekend is Hermans als eerste aan de beurt. Op 16 mei, de dag na Hemelvaartsdag, gaat hij met Kotanon, zes agenten en 25 dragers op pad naar de Ok Bie en Ok Baab valleien, gelegen in noordwestelijke richting over de centrale waterscheiding. Als hij na tien dagen terugkomt heeft hij over zijn ervaringen met de bewoners van dit voor het eerst door blanken betreden gebied natuurlijk het nodige te vertellen.

Over zijn tocht naar de Ok Bie meldt Hermans het volgende:
‘De enige Sibillers die de Ok Bie ooit hebben bezocht zijn de mensen uit Lewengbon in het westen van de vallei. Dat de mensen van Lewengbon die connecties hebben, is het gevolg van de verhuizing, jaren geleden, van een groep uit Lewengbon naar de bovenloop van de Ok Tsjiop. In de Sibilvallei waren toen onvoldoende geschikte gronden om tuinen aan te leggen, zodat men elders zijn geluk ging beproeven.

Van de bovenloop van de Ok Tsjiop naar de Ok Bie is voor een snelle loper in één dag te doen. Oktoeptjip uit Kigonmedip, die met een vrouw uit Lewengbon is getrouwd, vertelt dat de Ok Bie veel dichter bevolkt zou zijn dan de Sibilvallei. Met de patrouille van Sneep is ook een aantal agenten van politie meegekomen, zodat ik er wel een paar mee kan nemen naar de Ok Bie. Een paar agenten zijn echter uit het zuidelijke moerasgebied van de Mappi afkomstig. Zij moeten erg wennen aan het lopen in de bergen. Het is overigens niet moeilijk om dragers voor de tocht te vinden, want de Sibillers in de dorpen om ons heen zijn al even nieuwsgierig als wij en zij beschouwen het als een buitenkansje om onder onze bescherming vreemde oorden te bezoeken. Als tolken gaan mee onze onvolprezen Kotanon en de Sibiller Saboentok.
We nemen voor veertien dagen voedsel mee, een nylon tentzeil en enige patrouilletouwen. Op 16 mei vertrekken we in de vroege ochtend, uitgeleide gedaan door veel vrouwen, die bataten en kladiknollen komen brengen voor de dragers. Eerst lopen we naar Betabib door de bossen met araucariabomen. Hier en daar krijgen we een schitterend uitzicht over de vallei. In Betabib wordt nog meer voedsel aangeboden. De vrouwen zijn bang, dat we onderweg honger zullen lijden. Met een ‘Fa wansee’ (tot ziens) worden we ook hier uitgeleide gedaan.
We volgen nu de heuvelrug die tussen de dolinen doorslingert. Daarna de Aisjek stroomopwaarts over grote rolstenen. Om half elf bereiken we op een hoogte van 1450 meter de monding van de Ok Tenma. De Tenma is genoemd naar het Tenmagebergte, door ons Oriongebergte genoemd. We volgen het zijriviertje de Wong, dat zo steil is als een waterval en om 12 uur bereiken we een hoogte van 1950 meter bij een temperatuur van 17 graden. Iedereen is in opperbeste stemming.
Na een korte maaltijd van keladi en bataten, die de dragers uit de Sibil hebben meegekregen en met ons delen, dalen we af naar de Ok Mimka. We zijn nu al in een gebied, waar nog nooit een blanke een voet heeft gezet. We lopen door een aantal tuinen met pandanuspalmen en bereiken dan een dorpje Tangiedien bij de samenvloeiing van de OkTsjiop en de Ok Joe. Wat mij direct opvalt is het goed onderhouden iwol.

In het dorpje staan verder nog 12 huizen. We besluiten in de nabijheid bivak te maken. De Sibildragers rennen ons vooruit om een plaats te zoeken, maar komen in een ijltempo terug onder het roepen van de woorden ‘kaga moep’ (veel mensen). We lopen door en zien inderdaad een groot aantal mensen in de rivierbedding zitten. Maar die hebben helemaal geen kwaad in de zin. We brengen de knokkelgroet en de mensen steken met ons via de kleine hangbrug de Ok Joe over. We maken bivak aan de andere kant van de rivier en de mensen van de Ok Tsjiop brengen keladi en bataten in ruil voor lucifers en tabak.

De volgende dag beginnen we in de stortregen aan de beklimming van de centrale waterscheiding, hier Waa genaamd. De helling is zeer steil en we moeten naar een hoogte van ongeveer 2500 meter. Tot 1800 meter voorkomt de begroeiing dat je last van hoogtevrees krijgt, maar dan stuiten we op grote kalkblokken die zo steil zijn dat de een de ander erop moet trekken. We vorderen langzaam en zelfs de Sibillers zeggen dat we niet moeten omkijken in de duizelingwekkende diepte. Op het midden van de dag bereiken we het hoogste punt, de pas in de waterscheiding. Door de regen en de wind is het erg koud en mooie vergezichten worden ons met dit weer ook al niet vergund. De berg is begroeid met vetplanten en aardorchideeën. Na een korte rustpauze lopen we door en dalen af naar de Ok Sielaga, waaraan we bivak maken. De Ok Sielaga is een heilige rivier. We mogen van de Sibillers alleen op fluistertoon spreken. Dit is namelijk een rivier waarop een taboe rust, omdat plotseling optredende bandjirs hele stukken van de oever meevoeren. Hier wonen dan ook geen mensen.

De volgende dag beklimmen we de waterscheiding tussen Sielaga en Tseh en bereiken een hoogte van 2900 meter vanwaar we dan gelukkig wel een betoverend uitzicht over het prachtige bergmassief krijgen. Ook de besneeuwde Julianatop is goed te zien. Op de top treffen we drie mannen met pijl en boog, die zij in gereedheid houden. Ze zijn duidelijk geschrokken en roepen: ‘kaga mokmok’ (we zijn goede mensen). We kunnen hen al gauw geruststellen. Ze komen uit de Ok Bie en zijn op handelsreis naar de Ok Tsjiop. We vragen of ze ons de weg naar de Ok Bie willen wijzen. Na enige aarzeling stemmen ze daarmee in. We beginnen met de afdaling van boom naar boom, maar nadat we honderd meter zijn gedaald, biedt de berg geen enkel houvast meer. De kalkrotsen staan loodrecht. Ik kruip voetje voor voetje naar beneden, het angstzweet breekt me aan alle kanten uit. Ook de politie en zelfs de Sibillers hebben grote moeite met de afdaling. De stenen brokkelen af wanneer je ze vastpakt. In de diepte slingert een witkolkende rivier en tussen ons en de rivier bevinden zich alleen maar kalkblokken. Ik trek mijn spijkerschoenen uit en kruip op blote voeten verder. De politie volgt mijn voorbeeld.
De afdaling duurt twee uur. Ik word steeds bij de hand gehouden door een van de Sibillers. Ze zijn aandoenlijk zorgzaam. We zijn blij als we weer met beide benen op de grond staan en maken snel bivak op een hoogte van 2100 meter. In de nacht waaien koude valwinden over ons kampje en van slapen komt dan ook niet veel. Gelukkig ligt er voldoende brandhout langs de oever van de rivier om een vuur aan te houden, want om 3 uur in de nacht noteer ik een temperatuur van 6 graden.
We hebben de drie mannen van de Ok Bie vooruit gestuurd om eten te halen. Terwijl we bezig zijn met de beklimming van de volgende berg, komen ze ons alweer tegemoet. Ze hebben het eten bij een vuurplaats gereed gelegd. Na de Ok Tseh overgestoken te zijn gaat het weer omhoog naar de volgende waterscheiding. Volgens de mensen van Ok Bie is dit alweer een verboden plaats zodat we weer moeten fluisteren.
We ontmoeten nu meer mensen van de Ok Bie. Zij lopen zonder pijl en boog en wijken qua uitmonstering niet af van de Sibillers. Ook enige vrouwen lopen met ons mee. Zij hebben gras verzameld voor het maken van grasschorten. We komen duidelijk in dichter bevolkt gebied, passeren tuinen waarin wilde frambozen groeien en zien dan plotseling overal tegen de berghellingen dorpen liggen. Een schitterend gezicht. Maar er is geen stukje vlak terrein te bespeuren en je vraagt je af hoe men hier kan leven. Wij slaan bivak op in een batatentuin. De Sibillers nemen het zekere voor het onzekere en maken bivak direct naast het onze. Ze zijn toch bang voor het onbekende. De belangstelling van de bevolking is groot. Mijn haren en handen worden door iedereen betast.

Toen wij in 1955 voor het eerst bivak hadden gemaakt in de Sibilvallei jaagden de Muju’s de Sibillers weg als zij te dichtbij kwamen. Nu jagen de Sibillers de mensen van de Ok Bie weg. Maar die zijn zo opgewonden, dat zij zich niet laten wegjagen. In de middag is ons bivak klaar, we ruilen een varken tegen een parang waarna het feestmaal kan worden bereid. We blijven een paar dagen in de vallei en bezoeken een aantal nabij gelegen dorpen. We zouden wel langer willen blijven, maar er worden zo weinig varkens aangeboden dat de Sibillers geen zin hebben om langer te blijven. We besluiten dus naar huis te gaan.
Ik zie er tegenop om dezelfde zware route terug te nemen. Volgens de bevolking hebben we de keuze uit drie routes waaruit we een alternatieve kiezen. Een aantal mannen en vrouwen van de Ok Bie gaat met ons mee om de wonderen van de westerse cultuur te zien, waarover de Sibillers zo hebben lopen opscheppen. We volgen een aantal batatentuinen, waar we ons aan de planten kunnen vastklampen bij het beklimmen en we dalen steil af over zwarte kiezel, die afgebrokkeld is van leisteen. We steken de Tseh over en komen bij een aantal huizen met gewapende mensen. Op het geschreeuw van de Ok Biemensen, dat zij goed volk zijn, worden de pijlen gebundeld. In dit dorp wordt kort maar krachtig handel gedreven. De dorpsbewoners bieden draagnetten aan in ruil voor lucifers. Er wordt weer over mijn haren gestreken. De verbazing en bewondering zijn weer groot.

De Sibillers vinden het hier blijkbaar gezellig, want ik moet hen voor het eerst echt opjutten om te vertrekken. Twee dagen gaan we weer berg op en berg af. De tocht is zwaar, maar niet zo moeilijk als de heenweg. Zodra we weer aan de zuidzijde van de centrale waterscheiding zijn worden de Sibillers, die zich nu echte wereldreizigers wanen, wat rustiger. We bereiken het dorp Denmata, waarvan de bewoners verwant zijn aan de Sibillers, en blijven daar overnachten.
Omdat de rotanhangbrug over de Ok Tsjiop niet in orde blijkt, verrichten Kotanon en Saboentok de nodige herstelwerkzaamheden. Kotanon komt in het bivak terug met een nog levend varken, dat tegen een bijl wordt geruild. Ik word wel tien keer geroepen om me aan de vrouwen te vertonen. Onze komst blijkt ook hier een heel evenement en de sfeer is goed. De bewoners van Denmata hebben beloofd in de ochtend nog een varken te zullen brengen. Klokslag negen in de ochtend wordt het gebracht; we betalen een ijzeren bijl en een kapmes, delen het in twee stukken en nemen het mee naar de volgende bivakplaats. We steken deze dag de Ok Tsjiop, dus de Digoel, zeer ver westelijk via de gerepareerde rotanhangbrug over. De rivier is hier nog geen tien meter breed.
We hebben een prachtig uitzicht over de witte kalkrotsen van het voorgebergte van de Julianatop. We volgen de Ok Tsjiop in oostelijke richting over grote koraalblokken. Hier en daar liggen dorpjes, waarvan de bewoners aan de Sibillers verwant zijn. Een van de dorpen, Mienabiel, wordt zelfs bevolkt door emigranten uit Betabib. We beklimmen de laatste bergrug voor de Sibilvallei, de Tennomabee, tot een hoogte van 2400 meter, we dalen af en maken bivak op een hoogte van 1900 meter. Het bivak wordt gemaakt door de mensen van de Ok Bie die ons vergezellen. De volgende dag keren we terug in de vallei. De Sibildragers krijgen een mes. De meegekomen Ok Biemensen komen ogen tekort. Zij krijgen wat tabak en lucifers. ‘We zijn weer thuis’.’

Tijdens de afwezigheid van Hermans ben ik de eerst verantwoordelijke op de post in de vallei. Dat betekent onder meer dat ik iedere morgen vanaf 07.00 uur het radiocontact moet onderhouden met de centrale in Merauke, waarmee alle bestuursposten in Zuid Nieuw-Guinea in verbinding staan. Via deze centrale worden de meer urgente berichten uitgewisseld die niet op postverbinding kunnen wachten. Daarnaast geven wij vrijwel dagelijks weerberichten door aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani bij Hollandia ten behoeve van het overvliegend lijnverkeer en de vluchten op de Sibil. Voorlopig mag op onze grasstrip alleen nog maar de kleine Cessna landen van de MAF (Missionary Aviation Fellowship). Die verbinding is belangrijk voor de in- en uitgaande post en urgente bestellingen zoals benzine voor het aggregaat en petroleum voor onze lampen. Soms reizen er ook zakelijke bezoekers mee; aan dagjesmensen zijn we nog niet toe.

De grotere vliegtuigen, zoals een Mariner van de Marineluchtvaartdienst, maar vooral de Dakota’s (DC3) van De Kroonduif, vullen door middel van droppings met een zekere regelmaat onze voedsel- en andere voorraden aan. Vanwege de snel wisselende weersomstandigheden is het vliegen naar het bergland doorgaans een heel onzekere onderneming. Een aangekondigde landing of een dropping zorgt dan ook voor enige spanning in ons overigens redelijk ontspannen bestaan. Ook al omdat onze voorraden tegen die tijd meestal zo sterk geslonken zijn, dat we tot rantsoenering moeten overgaan. Afhankelijk van ons weerbericht gaat een vliegtuig al dan niet de lucht in. Is het eenmaal onderweg en de lucht trekt dicht, wat zeer snel kan gebeuren, dan kunnen we hoogstens hopen op een gaatje in het wolkendek waar we de piloot via de radio doorheen proberen te loodsen. Meer dan eens keert het vliegtuig onverrichterzake terug en moet de vlieger het een van de volgende dagen nog eens proberen.

Radiocontact met de ‘buitenwereld’

Radiocontact met de ‘buitenwereld’

Een rupsenplaag
Terwijl Hermans op tournee is dreigt zich een grote ramp te voltrekken. Op m’n dagelijkse inspectieronde zie ik tot mijn verbijstering dat duizenden groene legerrupsen systematisch al het jonge gras van onze landingsstrip aan het consumeren zijn. Het lijkt me verstandig om via de radio bij Resident Merauke een verdelgingsmiddel te bestellen. Met de Cessna arriveert de volgende dag een monteur die een nieuw aggregaat en een nieuwe zendontvanger aflevert. Hem geef ik wat rupsen en poppen mee voor het Agrarisch Proefstation in Hollandia. Na tien dagen komt Hermans terug van tournee.
Het vliegveld is dan volledig kaal gevreten en een deel van Nol z’n inspanningen lijkt verloren te zijn gegaan. Tien dagen na de ontdekking van de rupsen komen met de Cessna twee deskundigen uit Hollandia. Het zijn de heren Simon Thomas, bioloog, en Reijnders, bodemkundige. De rupsen zijn al lang weer verdwenen, maar de heren doen nog wat onderzoeken en stellen ons gerust. Na introductie van nieuwe gewassen, zoals het gras op de strip, komen insecten nogal eens proeven. De vraatschade is maar oppervlakkig. De wortels zijn niet aangetast zodat het gras gewoon zal doorgroeien.
De werkopdracht van de bezoekers is dus snel afgerond, maar door het slechte weer kunnen ze niet na twee dagen maar pas na een week vertrekken Daarom maken we enige tochten in de omgeving. Nu we met vier man zijn kunnen we zelfs bridgen. Onze avonden worden dan ook op een heel aangename manier doorgebracht. Ik word op 12 mei 24 jaar, Nol viert zijn 25ste verjaardag op 11 juni. Zonder bezoek van familie of kennissen. Het blijkt dat je met z’n tweetjes en een enkel blikje bier dit ook kunt vieren.

Mijn bezoek aan de Kiwirok
Half juni, anderhalve maand na aankomst in de Sibilvallei, is het mijn beurt om het bergland wat meer te gaan verkennen. Net ten noorden van de centrale waterscheiding wonen de Kiwirok. Af en toe sturen ze vertegenwoordigers naar de Sibilbevolking waarmee ze goede contacten hebben. Ze spreken dezelfde taal; er zijn wat verschillen in uitspraak en sommige woorden zijn wat anders. Vlak voordat Dragt de Sibil verliet, bracht hij een kort eerste bezoek aan de Kiwirok. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar toen hij niet genoeg bijlen bij zich bleek te hebben om alle varkens die men hem te koop aanbood te kunnen betalen – nog los van de vraag of hij ze ook had kunnen verorberen – sloeg de stemming om en leek het hem het beste om hals over kop naar de Sibil terug te gaan. De bezoekers vertellen nu echter dat men graag nog eens iemand van ons zou willen ontvangen en dat er zelfs een pasanggrahan voor dit doel is gebouwd. Het plan om in noordoostelijke richting naar de bovenloop van de Ok Tsiop en de berg Antares af te reizen wordt gewijzigd. We besluiten toch eerst de Kiwirok weer te bezoeken om de contacten aan te halen.

Vergezeld van Kotanon, kok Dominicus en vijf man politie onder leiding van hun commandant de Pa.II Roembiak ga ik op pad. Onder de Sibillers is voldoende animo om als drager mee te gaan. De meesten zijn nooit ver weg geweest en beschouwen de tocht als een uitje onder veilige leiding waarvoor ze bovendien worden beloond. Zo melden zich o.a. Sabuntok uit Toelo en Alwolki uit Kigonmedip. De altijd goedgemutste Bomdoge uit Betabib, die gezien zijn leeftijd moeilijk nog een blik kan dragen, gaat mee als gast. De volwassenen nemen enkele kinderen mee om hun voedsel (bataten) te dragen, zodat de groep al is gegroeid tot 35 personen. Ze gedragen zich als uitgelaten jongelui op een schoolreisje, kakelen en giechelen aan een stuk door en bewegen zich als klipgeiten over de bochtige en steile paadjes. Bergaf lopen ze bij voorkeur op een drafje terwijl ze nasale fluittonen uitstoten (ketmon).
Eerst trekken we over de kalkrug ten noorden van onze vallei en vervolgens loopt het pad een eind in oostelijke richting. Na een vrij steile afdaling komen we bij de rotan hangbrug die over de Ok Tsiop (Oost-Digoel) is gespannen. Wat me verbaast is dat sommige Sibillers nog meer moeite hebben met de oversteek dan de Muju’s hadden toen we bij onze komst naar Sibil over de stroomafwaarts gelegen brug moesten lopen. Al na de eerste meters beginnen zij gevaarlijk te slingeren, durven niet verder en dreigen in de kolkende rivier te vallen. Op beide oevers heeft men hierover enorme pret want, zo zeggen de Sibillers, de geest van de man die daar zo hangt te spartelen is bang voor het water. De toeschouwers steken geen hand uit om het slachtoffer te helpen, maar bekogelen hem juist met stukken hout om de geest af te leiden. Een paar bangerds wrijven over hun naakte lijf met een brandnetelachtige plant om de angst te verdrijven. De verschillende methoden hebben effect, want na anderhalf uur is iedereen heelhuids aan de overkant. We klimmen gestaag, steken nog een aantal bergriviertjes over en op de tweede dag, op een hoogte van 1500 meter op de berg Atemaipsigin, hebben we ineens een prachtig uitzicht over het machtige bergland achter ons met westelijk heel duidelijk de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop. Dit is de beloning voor de reiziger die door dit indrukwekkende landschap trekt. Klim je hoog genoeg dan word je telkens verrast door een nieuw adembenemend panorama. We lopen over een kam op 2400 meter hoogte en dalen dan weer in flink tempo af – de Sibillers als gewoonlijk ketmonnend – naar de Ok Oegiel waar we op de oever op 1900 meter bivak maken. De Sibillers zijn door hun voorraad bataten heen zodat ze hun rantsoen krijgen uit onze rijstvoorraad. Het is heel gezellig om met deze kleine mensen op pad te zijn. Hoe zwaar de tocht ook is, ze blijven opgewekt, kletsen aan een stuk door en rollen bijna om van de lach als er weer iemand iets geks heeft gezegd of gedaan. Ik begin langzamerhand iets van hun taal te begrijpen en zo nodig vertaalt Kotanon voor me in het pasarmaleis wat onze voertaal is. Ik begrijp wel zoveel dat vrouwen vaak onderwerp van gesprek zijn en vooral de in hun ogen mooie, mollige Kiwirokvrouwen die we straks zullen kunnen bewonderen.

Hoewel ik vrij goed op de been weet te blijven op de smalle paadjes, ondanks de grillige wortelpartijen die er steeds op uit lijken om je pootje te lichten en de glibberige boomstammen, houden de dragers, en met name de oude Bomdoge, goed in de gaten of ik niet in moeilijkheden raak. Ongevraagd geeft hij me soms een hand om me over of langs het zoveelste obstakel te helpen. Verder loopt hij als een loodsmannetje met z’n wat uitgezakte oude blote billen voor me uit.

Op de derde dag hopen we de Kiwirok te bereiken. Eerst nog een paar uur omhoog naar de pas op 2500 meter in de Centrale Waterscheiding, hier Taksigin genoemd. De waterscheiding die van west naar oost over Nieuw-Guinea loopt heeft hier de vorm van een scherpe kale kam vanwaar je zowel naar het noorden als het zuiden alle opeenvolgende bergruggen kunt zien. In het dal ligt ons reisdoel. Na van deze schoonheid te hebben genoten begint de afdaling van de in mijn beleving bijna loodrechte noordwand. Eerst glijd ik op m’n achterste omlaag, me vasthoudend aan wat schaarse wortels, maar al gauw moet ik op handen en blote voeten verder, voorzichtig zoekend naar oneffenheden en scheuren in de rotswand. Een van de Sibil jongens roept in z’n beste Maleis nog: Sepatu mati (schoenen dood) voordat hij vrolijk omlaag gaat, mij stuntelend achterlatend.
Als ik op een gegeven moment echt niet verder durf, komt Alwolki me te hulp. Hij zet zijn vuisten als traptreden onder mij tegen de wand waardoor ik tergend langzaam toch verder de diepte in kan. Boven me suggereert een van de politiemannen, nu ook zonder schoenen met de afdaling bezig, dat ik hier mooi wat zou kunnen filmen. Naast me grapt een Sibillertje van een jaar of twaalf: ‘Sep torgi’ (je bent een sufferd) en beneden gaapt een onvriendelijke afgrond, zodat ik me eerst goed schrap zet alvorens heel voorzichtig te grinniken om zoveel medeleven. Het kost een paar uur om zo 500 meter te dalen.
Het laatste deel van de reis tot de plaats waar men zoals beloofd een bivak voor ons heeft gebouwd, lopen we door het bronriviertje dat net als aan de zuidkant van de waterscheiding Ok Tak heet. Naast het lokale bivak, waarin de dragers kunnen worden ondergebracht, zetten we ons mobiele bivak op bestaande uit twee verticale palen met een vork aan de bovenkant waarop een dwarsligger als noklat wordt gelegd en daarover ons nylon tentzeil. Als dan de vuurtjes aangaan, de rook door de bivaks trekt en mokken koffie worden rondgedeeld, hebben we echt het gevoel weer heel wat te hebben gepresteerd. De gezelligheid wordt compleet als de dragers hun verhalen vertellen waarin onder meer mijn gestuntel bij de afdaling breed wordt uitgesponnen. Na het eten zakt het kamp al gauw onder luid gesnurk weg in een diepe slaap. Een politieman houdt de wacht.
Om de twee uur vindt aflossing plaats. Hoe veilig ik me ook voel in dit deel van Nieuw-Guinea, ik zal niet proberen hen van deze routine af te brengen want in een andere situatie, en zeker met hun hogere politiechefs in de buurt, zouden zij een forse straf kunnen oplopen als zij van deze routine zouden afwijken en bijvoorbeeld slapend op hun post zouden worden aangetroffen. Enfin, ik weet er alles van want ik heb in Nederland in dienst gezeten.
De volgende dag komen de Kiwirokbewoners uit de hele omgeving in drommen naar ons toe. De mannen lopen in en om het bivak, alles en vooral mij betastend en bewonderend. Het is duidelijk dat de meesten, hoewel uit verhalen bekend met onze aanwezigheid in de Sibil, echt voor de eerste keer het ‘wonder’ van een blanke man in werkelijkheid aanschouwen. Het betasten betekent in dit geval vooral over mijn blonde lokken strijken en in m’n armen en benen knijpen. Wat ze zo bijzonder aan mijn vlees en spieren vinden weet ik niet, want we zijn hier niet bij echte kannibalen, maar uit hun reacties spreekt verbazing en opwinding. Wanneer de belangstelling me iets teveel wordt knijp ik maar eens stevig terug, zodat ik weer een poosje rust krijg. Na enige tijd zit ik onder de zwarte vegen en mijn haardos lijkt meer op een ragebol.
Hoewel de meeste vrouwen niet handtastelijk zijn, laten zij zich zeker niet onbetuigd. Ze staan en zitten bij elkaar op enige meters van het bivak en ik krijg weinig kans om me even rustig in de tent terug te trekken. Steeds word ik naar buiten geroepen en dan klappen ze in hun handen ten teken van grote bewondering, vooral wanneer ik op aller verzoek mijn trui uittrek. Ik heb nog nooit zoveel fans gehad. Daarna moet ik alle zuigelingen vasthouden en bewonderen en het is een wonder dat die naakte schepseltjes in hun angst zichzelf en mij niet bevuilen. Een van de politieagenten komt er minder goed van af.

Zowel mannen, vrouwen als kinderen zijn dol op de gekleurde knoopjes, waarvan ik gelukkig een grote voorraad bij me heb. Ze worden met een dun stukje rotan op de neus bevestigd, waarin altijd wel een paar gaatjes zitten, of om de hals gehangen. Mij beschouwen ze als de jongere en kleinere broer van Dragt die hier eerder heel even was. Ze vragen me of er veel mensen van mijn soort zijn. Het krijgen van inlichtingen over de Kiwirok gaat tamelijk moeizaam omdat de informanten telkens worden afgeleid door weer een of andere bezienswaardigheid. Wat me verbaast is dat we de hele dag vergeefs wachten op te koop aangeboden varkens. Bij het laatste bezoek was dat tot schrik van Dragt heel anders. Maar de volgende morgen vroeg word ik gewekt met de boodschap dat zich een eigenaar van een varken heeft gemeld, die het beest wil ruilen voor een kleine bijl en een parang. Terwijl Kotanon en de koks het beest gaan slachten krijg ik het druk met het verbinden van wonden, want het is bekend dat we altijd een verbandtrommel bij ons hebben. Eerst komen de Sibillers, die de procedure al kennen, direct gevolgd door de Kiwirokmensen. De aard van de wonden is niet ernstig; voornamelijk zweren op de benen. Een ziekte als framboesia kan ik niet ontdekken. Plotseling komt er een oude man op me toe die heel geheimzinnig begint te fluisteren. Met Kotanon als tolk vertelt hij gehoord te hebben dat er in het oosten net zulke mensen zijn als ik. Men heeft ze op een grote, naar het noorden stromende rivier de Tagin zien varen en het moeten kwade lieden zijn. Of ik daar misschien meer van weet. Het lijkt me dat hij geruchten heeft opgevangen over de aanwezigheid van Australiërs aan de andere kant van de grens. De grote rivier is dan waarschijnlijk de Sepik. Ik probeer de man duidelijk te maken dat hij niet bang hoeft te zijn voor deze blanken; ze zullen ook niet in de Kiwirok komen. Hij verzekert me dat ze gepijld zullen worden als ze wel komen. Want, zo gaat hij verder, ik kom tenminste met goede bedoelingen, eet met hen, geef wat spullen en ben vriendelijk, maar die anderen hebben vast kwade bedoelingen en daarom zullen ze ‘warm’ ontvangen worden. Of ik geen zin heb om in de Kiwirok te blijven wonen, vraagt hij nog. Er zijn bataten en vrouwen genoeg. Ik ga voorlopig nog niet op zijn voorstel in.

We brengen een bezoek aan het op de andere oever van de Ok Tak gelegen dorpje Sanghabé, waar zo’n 30 mensen wonen. Er staan slechts een jawol (sacraal huis), een wanangbogaam (baar-/menstruatiehutje) en zes hutten waarin zeven gezinnen wonen. Hoewel de bewoners al in ons bivak zijn geweest, nemen ze nu een wat argwanende houding aan. De mannen staan zwijgend met pijl en boog in de opening van hun hutje en de oude bewaker van het jawol zit op het trapje van het heiligdom ernstig voor zich uit te staren. Door zo normaal mogelijk rond te wandelen zakt de spanning wat.
De Sibillers zeggen geïrriteerd dat ze hun wapens weg moeten doen, maar het is duidelijk dat ze hun bezit zonodig met deze wapens zullen beschermen. Ze zijn pas echt gerustgesteld als we het dorp weer verlaten. Nadat ik in het bivak aan enkele bewoners heb laten zien dat ik genoeg bijlen bij me heb, wordt in de loop van de dag nog een varken gebracht zodat we over de vleesvoorziening niet te klagen hebben.
‘s Avonds willen de Sibillers met de bewoners van Sanghabé naar een dansfeest in de buurt, maar de Sanghabé mensen vinden dat ze mij niet alleen kunnen laten en dus gaan de Sibillers ook maar niet.

Op de derde en laatste dag van ons bezoek wordt er door onze dragers nog even flink gehandeld. Ze ruilen in de Sibil verdiende lucifers, messen en bijlen vooral tegen grote hoeveelheden in dit gebied geteelde tabak. Deze pittige maar smakelijke ‘eigen teelt’ wordt in bundels stevig samengebonden gedroogde bladeren verhandeld. Wanneer ik een enkele keer door mijn voorraad zware Van Nelle heen ben, bezondig ik me er ook wel eens aan. Ik maak er een soort sigaren van die me stukken beter bevallen dan de plakken lempeng tabak die het gouvernement ons als contact/betaalmiddel heeft gegeven Dat lijkt wel gedroogd zeegras waar de bergbewoners evenmin belangstelling voor hebben. De Sibillers hebben door hun werkzaamheden voor ons aan het vliegveld e.d. hun tabaksverbouw wat verwaarloosd. Met goederen die ze als beloning voor hun werk hebben ontvangen kunnen ze elders in het bergland, zoals hier in Kiwirok, ruimschoots in hun behoefte aan rookwaar voorzien. Een begin van regionale werkverdeling en specialisatie.
Na enkele dagen is het aantal bezoekers wat afgenomen, maar er is nog steeds belangstelling genoeg. Ook aan het aantal te verbinden wonden lijkt geen einde te komen. Aanvankelijk meldden zich vooral mannen, maar nu komen ook de vrouwen en kinderen zodat de verbandtrommel weldra leeg is.

Op de laatste dag willen de Sibillers persé in Sanghabé gaan dansen en in de loop van de avond melden ze zich gereed voor vertrek naar het dorp. Om te laten zien dat ze dankzij hun langere relatie met het bestuur al wat meer ontwikkeld zijn dan de Kiwirokkers hebben ze allemaal wel een of ander kledingsstuk weten te versieren Ik ken de meesten slechts in Adamskostuum. Alwolki heeft zelfs een ‘verschoning’ bij zich. De kleding levert prachtige combinaties op van overhemd of shirt met peniskoker of peniskoker met broek, variërend van de koker in de broek of door de gulp naar buiten. Enfin, deze feestgangers zullen vast indruk maken op de dorpsbewoners.
Kort na vertrek staan ze echter alweer teleurgesteld voor ons bivak. Het feest ging niet door. De belangrijkste reden is denk ik dat onze mannen een beetje teveel indruk maakten op de Kiwirokkers die erg zuinig zijn op hun vrouwen. Verschillende Sibillers zouden immers maar wat graag zo’n schoonheid mee naar huis nemen en een dansfeest biedt een mooie gelegenheid om de nodige contacten te leggen. Ze geven uiting aan hun teleurstelling door te schelden op de Kiwirokkers en hun vrouwen en tegen het slapen gaan klinkt uit hun bivak een droefgeestig gezang.
De volgende ochtend breken we weer op en nemen de terugweg via een iets westelijker gelegen route om zo de steile Taksigin te omzeilen en nog wat nieuw terrein te verkennen. Overal zien we nog Kiwirok dorpjes tegen de berghellingen liggen. Volgens mijn informanten zijn het er tegen de vijftig met elk 12 tot 15 hutten. Ze zien er iets groter, fraaier en beter onderhouden uit dan de hutten in de Sibilvallei. Het aantal inwoners van dit gebied wordt geschat op twee tot drieduizend. Deze regio is een uitgebreider bezoek waard.
Via de Ok Dara en de Ok Siengsieng passeren we op 2550 meter hoogte de waterscheiding die hier Siengsiengka wordt genoemd. De afdaling is weer uiterst gevarieerd. Eerst voert het pad over zwevende wortels; bij ieder misstap op het ertussen groeiende mos zak je letterlijk door de grond. Daarna glijden we over een steile leisteenverschuiving rechtstreeks de Ok Ano in die we stroomafwaarts volgen. Op regelmatige afstanden in deze rivier stuiten we, voor wie daar onder deze omstandigheden nog oog voor heeft, op prachtige watervallen die met dezelfde regelmaat een enorm obstakel blijken te zijn.
Voortdurend moeten we over paadjes van uitstekende rotspunten en smalle richels tegen één van de aan weerszijden oprijzende wanden kruipen om deze watervallen te passeren. Als de voeten totaal geen steun meer vinden bewegen we ons aan wortels en lianen hangend vooruit. Tegen 18.00 uur vinden we het welletjes en wordt op 1700 meter op de oever van de rivier bivak gemaakt.

De volgende dag ruilen we voor vertrek nog een varken dat eerst moet worden geslacht. We ‘nemen’ weer de nodige watervallen en komen uit bij de berg Anem, waarvan ik heb gehoord dat de zuidelijke helling vrijwel onbegaanbaar is. In plaats van over de berg te gaan, zoals de Sibillers willen, gaan we er via de rivier omheen. De dragers willen nu zo snel mogelijk naar huis en verzinnen van alles om me tot spoed te manen. Toch blijven ze loyaal meewerken als ik ze hun zin niet geef. Via bergruggen en rivierdalen voert het pad omhoog en omlaag. Op een paar plaatsen steken we de rivier over via een takkenboogbrug, die er al ligt of door ons wordt geconstrueerd, maar in de meeste gevallen kunnen we er doorheen waden of van rots op rots springen. Natte voeten krijg je altijd. Het laatste stuk van de reis naar de Sibil voert over vlakker terrein en nu is het mijn beurt om de Sibillers aan te sporen wat sneller te lopen. Er wordt weer veel gelachen als we een soort eindspurt inzetten. Bij aankomst op Mabielabol krijgt iedereen een kort broekje dat ter plekke wordt uitgeprobeerd. Het is 24 juni. We zijn precies negen dagen onderweg geweest.
Eerst met Hermans bijgepraat. Hij heeft net bevestiging gekregen dat hij in september, na vier jaar Nieuw-Guinea, in aanmerking komt voor studieverlof en dus op kosten van het gouvernement met een universitaire studie kan gaan beginnen. Dit is de beloning voor degenen die willen gaan studeren en die vier jaar achtereen, (het oorspronkelijke contract was nog voor drie jaar, maar moest met een jaar worden verlengd als men voor studieverlof in aanmerking wilde komen), zonder Europees verlof, onder vaak moeilijke omstandigheden – al ervaren we dat zelf niet zo – tot volle tevredenheid van de chefs hun werk hebben gedaan.

De hele maand juli staat in het teken van de vliegerij en van zware bewolking met soms hevige regenval – op een etmaal meten we 103 mm, ongeveer een zevende van wat in Nederland in een jaar valt – afgewisseld met stralend zonnige dagen; allemaal factoren die bepalen of er al of niet kan worden gevlogen. Wanneer de Dakota uit Merauke vanwege het dichte wolkendek vlak voor de Sibil moet terugkeren, gaan verschillende levensmiddelen weer op rantsoen. Wel landt de Cessna een paar maal met wat noodvoorraden en een keer met twee vliegvelddeskundigen die tot ons grote genoegen de landingsbaan goedkeuren voor de grotere Twin Pioneer, een dubbeldekker die niet alleen een flinke lading kan vervoeren maar ook op korte veldjes als het onze kan landen. De restrictie is wel dat bij meer dan 10 mm neerslag in een etmaal de Twin niet mag landen. Maar het resultaat van een gulle bui bij ons is al snel meer dan die hoeveelheid!

De eerste landing van de Twin Pioneer

De eerste landing van de Twin Pioneer

De eerste Twin Pioneer
22 Juli is de grote dag. Om 6.00 uur zijn we op om de weerberichten aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani door te geven voor de proeflanding van de Twin. Het is wel wat druilerig buiten maar ons veld is goed. De Twin is opgestegen en wordt gevlogen door Chefvlieger Dunlop en tweede piloot Quené. Eerst voert de Dakota, die vandaag de lijndienst Hollandia – Merauke vliegt, waarschijnlijk in opdracht van de Chefvlieger een verkenning uit. Dan arriveert de langverwachte Twin die driemaal rondvliegt om de zaak te verkennen en vervolgens heel kalm vanuit het oosten op de baan afkomt en een prachtige landing uitvoert. Het is gelukt! Het gevaarte – wij zijn aan de kleine Cessna’s gewend – taxiet terug tot voor de ‘oprijlaan’ naar het bivak.
De vleugelwijdte is bijna gelijk aan de breedte van onze strip. De Dakota, die op grotere hoogte is blijven rondvliegen om te zien hoe de landing zou verlopen, vervolgt zijn reis naar Merauke. Terwijl ik aan de radio zit om van de landing verslag te doen aan de verkeerstoren van Sentani, begroet Nol op de strip trots de directeur Binnenlandse Zaken, de heer Baarspul, en de resident van Zuid Nieuw-Guinea, onze directe chef, de heer Boendermaker. Iedereen is blij met de geslaagde landing en de heren zijn zeer te spreken over wat ze aantreffen. Wij zijn voor de gelegenheid zelfs gekleed in een lange broek en wit overhemd met stropdas. Op onze beurt zijn wij heel blij met de traktatie van appels, sinaasappels, brood, kaas en ham en de nieuwe voorraad levensmiddelen. Ook is een flinke motormaaimachine aangevoerd, die we hard nodig zullen hebben nu de rupsen de grasmat ongemoeid laten. Na een uur vertrekt het gezelschap weer. Wij hopen dat na deze eerste geslaagde landing er nog vele zullen volgen.

Hermans (rechts) en Sneep gekleed voor de ontvangst

Hermans (rechts) en Sneep gekleed voor de ontvangst

In navolging van Hermans heb ook ik in ruil voor een mes een klein zwart varkentje van een Sibiller gekocht. Ik noem het Bertje, naar Bertje Big uit de verhaaltjes van Tielse Flip. Het is snel goede maatjes met m’n hond Flap; ze zitten achter elkaar aan en spelen dat het een lust is. Een van de twee honden van Nol is minder vriendelijk voor het beestje. Op een dag zet hij zijn tanden in de nek van het varken. Daar gaat een verband om en voorlopig wordt hij afgezonderd in een hok. Na een week herkrijgt hij de vrijheid omdat de andere varkens, die langer in het hok zitten, er bij gebrek aan juiste voeding steeds miserabeler gaan uitzien en tenslotte moeten worden afgemaakt. Als dezelfde hond Bertje toch weer te pakken neemt, betekent dit het einde van de hond. Bert en Flap trekken nu steeds meer met elkaar op en slapen ’s nachts zelfs samen op een jute zak onder het hoofdeinde van mijn veldbed. Rond half zes in de morgen krijgt Flap het zo koud dat hij m’n klamboe opzij doet en op het voeteneinde klimt; Bertje mist dan de warmte van Flap en al gauw hoor je z’n hoefjes op de parapara trippelen. Hij steekt dan z’n snuit onder de klamboe tot ik hem een kontje geef en het laatste uur voor we opstaan kan hij weer lekker warm bij z’n vriendje liggen. Dat is wat je noemt een beestenboel! Onze dierentuin vraagt wel de nodige aandacht. Een van de kippen, die met haar kuikens in en om het bivak rondscharrelt, ziet haar kroost gestaag in aantal afnemen. Als we ontdekken dat de andere hond van Hermans hier debet aan is, stellen we een Sibiljongetje aan als kippenhoeder. Tot het moment dat de kippen ’s avonds op stok gaan in het hok loopt hij trouw met een stok (om de hond te slaan) achter het stelletje aan. Hermans heeft ook nog drie katten meegebracht. Deze dieren kent men hier niet, maar gezien het tempo waarin ze zich vermenigvuldigen zal dat niet lang meer duren.

Boendermaker, Dunlop, Quené en Sneep

Boendermaker, Dunlop, Quené en Sneep

Wisseling van de wacht
Op 6 augustus landt de Twin Pioneer voor de derde maal in de Sibil. Bij vertrek reist Nol Hermans mee. Tot zijn en onze spijt verlaat hij ons. Maar hij heeft wel het prettige vooruitzicht over een maand in Nederland te zijn.

Bomdoge begrijpt helemaal niet waarom Hermans de vallei verlaat. Hij is immers naar de Sibil gekomen omdat zijn ouders niet voor hem konden zorgen. De Sibillers op hun beurt hebben goed voor hem gezorgd, als het nodig was hem van voedsel voorzien en een aangenaam verblijf bezorgd. Waarom gaat hij dan weg en terug naar zijn moeder die geen eten voor hem heeft? Hoe kan dit nu worden uitgelegd?!

De Sibilvallei en haar bewoners
Tijdens zijn verblijf in de Sibil heeft Hermans over dit onderwerp de nodige aantekeningen gemaakt, die als volgt kunnen worden samengevat.
De Ok Sibil is een sterk meanderende rivier, die bij normale waterstand een vriendelijk kabbelend, helder en bijna altijd doorwaadbaar stroompje is. Na overvloedige regenval en de daarmee gepaard gaande bandjirs, verandert de rivier echter in een woest kolkende bergstroom, die regelmatig buiten haar oevers treedt waardoor de rietvelden en de moerassen langs de rivier worden overstroomd. De Ok Sibil ontspringt op het Digoelgebergte in het noorden, stroomt door de vallei, verdwijnt in een ponoor – een door kalkoplossing

Afscheid van Hermans

Afscheid van Hermans

gevormd gat in de grond – om na 20 km ondergronds in de Digoelrivier uit te stromen. Dit verschijnsel doet zich blijkbaar vaker voor, want op luchtfoto’s zijn verschillende rivieren op bepaalde delen van hun traject niet zichtbaar. De Sibilvallei is eigenlijk één groot kalksteen- (koraal-) bekken waarin in de loop der tijd veel slib is afgezet dat van de bergen naar beneden is gevoerd. Het rivierdal heeft dan ook een zwakke bodemstructuur waardoor de rivier haar bedding gemakkelijk verlegt. Dat probleem speelde ook bij de aanleg van het vliegveld. In een poging de rivier op veilige afstand van de strip te houden werden bochten afgesneden, maar de natuur kan snel weer nieuwe meanders vormen, waardoor de kans op overstroming van het vliegveld heel reëel blijft. Omdat de valleibodem drassig is heeft de bevolking op de tegen de berghellingen gelegen terrassen de huizen gebouwd en hogerop de tuinen aangelegd. Die liggen zo hoog, omdat de leemgrond van de lagere terrassen weinig doorlatend is en ongeschikt voor de tuinbouw. De daar groeiende bomen, vooral de araucaria’s, wortelen niet diep.

Op een van die lage terrassen ligt het nieuwe bestuursbivak Mabielabol, de kop van Mabiel, de naam van het terras en een heilige plaats.Omdat men de huizen bij voorkeur op kleine, verspreid liggende heuveltjes bouwt, bestaan de dorpen vaak uit meerdere delen. Betabib bestaat uit drie delen, Kigonmedip uit zes en Toelo uit drie. Behalve de gewone huizen, die meestal in een cirkel staan, hebben de dorpen nog het eerdergenoemde iwol of jawol en een of meer kagabogaam en wanangbogaam. Het jawol of iwol is een sacraal mannenhuis, dat niet wordt bewoond, de bogaams zijn danshuizen, het wanangbogaam is tevens kraam- en menstruatiehuis.
De woningen zijn gebouwd op kleine, ongeveer 75 cm hoge paaltjes, waarop een vloer is gelegd, die bedekt is met boomschors. De wand bestaat uit ruw gekapt hout en het dak uit boomschors, bedekt met grassoorten en mossen. De huizen zijn rond van vorm, hebben een oppervlakte van ongeveer zes vierkante meter en zijn ongeveer twee meter hoog. Op een halve meter boven de vloer is een nauwe opening, de vooringang, die vooral door de mannen wordt gebruikt. De grotere achteruitgang voor de vrouwen en kinderen komt uit op het binnenplein van het dorp, dat met enige eerbied en zacht pratend moet worden betreden, wat niet altijd lukt want de vrouwen zijn soms zeer luidruchtig. Deze binnenplaats is vaak met gras begroeid en omgeven door een laag hekwerk dat de huizen met elkaar verbindt. Zo wordt het geheel als het ware van de ‘buitenwereld’ afgesloten. In het midden van het huis ligt in de vloer de vuurplaats, waarop het eten wordt bereid en, waarbij de bewoners tijdens de ijskoude nachten dicht tegen elkaar liggend met de voeten naar het vuur wat warmte zoeken. Degene die wakker wordt pookt het vuur wat op en gooit er nog wat hout bij. Worden er meer huisgenoten wakker dan wordt er gekletst, gelachen of ruzie gemaakt, alles onderdeel van het ritueel. Op een vierkant rek boven de vuurplaats wordt brandhout gedroogd, dat eerst buiten het huis onder het overhangende dak was opgestapeld. Dat drogen is noodzaak, want de neerslag is groot en het vochtigheidsgehalte in de vallei is hoog. De meeste dorpen maken een wat rommelige indruk, maar van binnen zien de huizen er goed uit.
Meer naar het westen is het gebied heel dun bevolkt. De kalksteen met z’n vele grote en kleine dolinen (trechtervormige kuilen) bemoeilijkt het wonen in groepsverband, zodat de weinige huizen verspreid zijn gebouwd.

Een buitenstaander die enige tijd in de Sibilvallei heeft gewoond en de samenleving goed heeft kunnen observeren, moet tot de conclusie komen dat de lokale samenleving behoorlijk is georganiseerd. Hij vraagt zich wel eens af of een westers bestuur veranderingen aan moet brengen of verbeteringen om de orde te handhaven.
De levenscyclus doorloopt weliswaar dezelfde stadia als elders in de wereld, maar met de overgang van de ene fase naar de andere wordt op een meer natuurlijke wijze omgegaan dan in de westerse cultuur, waar de rituelen bij bijvoorbeeld geboorte en overlijden steeds meer door de commercie worden beïnvloed. In de Sibilvallei bevalt de vrouw, geholpen door verwante vrouwen, in het wanangbogaam, welke ruimte voor mannen taboe is. Na de geboorte blijven moeder en kind een aantal dagen in het bogaam. Het kind wordt in deze periode niet gewassen, want schoon water is in dit kalkgebied, waar de huizen niet aan de rivier liggen, moeilijk voorhanden. Door de gebrekkige hygiëne sterven betrekkelijk veel zuigelingen. Dat lijkt men met een zekere gelatenheid te accepteren, want er zijn dan geen rouwzangen zoals bij het overlijden van een volwassene.
Ook tijdens de periodieke ongesteldheid, wanneer ze als onrein worden beschouwd, trekken de vrouwen zich vier dagen terug in het wanangbogaam. Verwante vrouwen brengen dan het voedsel. Het eten van varkensvlees is tijdens de zwangerschap en ongesteldheid verboden. De wanden van het wanangbogaam onderscheiden zich van andere huizen doordat ze met bladeren zijn bedekt, om te voorkomen dat men naar binnen zal gluren.
Tijdens de zwangerschap en in een periode na de geboorte mag geen gemeenschap plaatsvinden. Bij overtreding van dit verbod zal een tweeling worden geboren, waarvan een kind moet worden gedood omdat de moeder geen twee kinderen kan voeden en verzorgen. Bij de geboorte van een tweeling maken dorpsgenoten toespelingen op het feit dat men toch gemeenschap heeft gehad. Direct na de geboorte geeft de moeder de naam aan een meisje en de vader aan een jongetje.
Opmerkelijk snel hervat de moeder direct na de geboorte weer het dagelijkse zware werk in de tuinen. Deze vaak tegen steile berghellingen gelegen perceeltjes zijn ruwweg van bomen ontdaan, dat wil zeggen dat de stammen zijn gekapt en zijn blijven liggen en dat men de stronken heeft laten zitten. Tussen de stronken en op diverse andere plaatsen in de tuin worden vuurtjes aangelegd om het losse hout te verbranden. De stammen dienen bij gelegenheid als aanvulling van de brandhoutvoorraad. Tussen deze wirwar van hout worden in de as de knolgewassen en plantanen geplant. Bij de oogst dragen de vrouwen de zware draagnetten met de opbrengst naar de dorpen.
De ingenieus van plantenvezels gevlochten netten hebben een draagband die over het voorhoofd wordt bevestigd. Een baby en/of een speenvarkentje hangen vaak in een apart net op de zware vracht. De kinderen gaan met de moeder mee. De meisjes krijgen al op jonge leeftijd een klein draagnet om vast te wennen aan het toekomstige zware werk; de jongetjes een kleine pijl en boog. Daarmee is het speelgoed van de kinderen in deze samenleving de miniatuur van het echte gereedschap van de ouders.
Het leven van alledag lijkt nogal eentonig. Maar andere voorbeelden van buiten hun samenleving ontbreken en eigenlijk weet men er best wat van te maken. De mensen hebben de tijd aan zichzelf en leven in een gemeenschap die ze door en door kennen. Er wordt heel wat afgepraat en gelachen. Het leven lijkt allerminst somber. Iedere avond is er wel een dansfeest in een van de dorpen, dat van heinde en verre bezoekers trekt. Ook tijdens de aanleg van het vliegveld was men er aan gewend geraakt dat de werklui, na tot diep in de nacht te hebben gedanst, in de ochtend pas laat op het werk verschenen. En de opdrachtgevers in Hollandia begrepen maar niet waarom de aanleg van het vliegveld zoveel tijd in beslag nam.

De initiatie is een overgangsritueel dat een nieuwe fase markeert in de levenscyclus. In de westerse cultuur is zo’n ritueel niet of niet meer gebruikelijk. Bijna alle niet-westerse culturen kennen een vorm van initiatie voor overgang naar de volwassenheid. Deze belangrijk geachte overgang vindt plaats middels speciale rituelen. Voor zover bekend moeten in de Sibil alleen de jongens zich gedurende een bepaalde periode in het iwol, het initiatiehuis, terugtrekken.
Het iwol staat in het midden van het dorp en het is groter en imposanter dan de andere huizen. Vaak is het voorzien van een hekwerk van planken en omgeven door een aangelegd grasveldje. Rond het iwol zijn nogal eens restanten van kleiknotsen of hoofdhaar te vinden van mannen die eerder geïnitieerd zijn. Tijdens de initiatieceremonie worden de jongens ingewreven met varkensvet. Sommige jongens van 10 jaar of ouder zijn nog niet geïnitieerd omdat de vader of moeders broer nog geen varken kon laten slachten. Verder wordt aan het hoofdhaar via rotan verlengstukjes een kleiknots bevestigd die met rode kleurstof wordt bewerkt en op de rug hangt.
Overige rituelen tijdens de initiatieperiode zijn niet zo bekend. Het doorboren van het neustussenschot kan bijvoorbeeld op elk gewenst moment gebeuren. Deze operatie houdt in dat een aangescherpte splinter van de niboengpalm na verhitting door het tussenschot wordt gestoken. Na enige tijd wordt de operatie herhaald met een steeds dikker stuk niboeng, totdat het gat zo groot is dat er de ader van een steen, een stuk bamboe of een varkenstand door kan worden gestoken. Sommigen haken vanwege de pijn af na de eerste operatie.

Sibillers met kleiknotsen en kettingen van hondentanden

Sibillers met kleiknotsen en kettingen van hondentanden

Evenals in het Mujugebied komt het huwelijk meestal tot stand door uitwisseling van de bruidsprijs. In geval van een schaakhuwelijk wordt de bruidsprijs verhoogd om de huwelijkssluiting achteraf te legaliseren. Soms vindt er een roofhuwelijk plaats. Zo doodde Kagawera van Kigonmedip tijdens een oorlog een man en nam vervolgens de vrouw van het slachtoffer mee naar huis, evenals haar kinderen die later werden geadopteerd. Het zoontje van het slachtoffer Jangam uit het gebied van de Ok Bon, werd naar zijn vader genoemd en door Kagawera als natuurlijk kind beschouwd. Bruidsprijzen kunnen in gedeelten worden betaald. De Sibillers die regelmatig voor het bestuur werken kunnen de bruidsprijs direct betalen met de ijzeren bijlen en andere goederen die ze hebben verdiend. Deze goederen zijn zozeer in trek dat bewoners uit de noordelijker gelegen Kiwirok hun vrouwen wat graag aan Sibillers komen uithuwelijken. Drie ijzeren bijlen en drie parangs zijn meestal voldoende voor een bruidsprijs. De hoogte van de bruidsprijzen varieert echter per regio. Binnen de vallei zijn ze het hoogst.
Zo betaalde Alwolki, een belangrijk man uit Kigonmedip, voor zijn huwelijk met een vrouw uit Betabib 27 kaurischelpen, 27 bogen, 27 ratten, 3 ijzeren bijlen en 3 varkens. Hij ontving 4 varkens. Saboentok uit Toelo heeft twee vrouwen. Voor de eerste vrouw uit het verder gelegen Antaresgebergte (Bonsigin) betaalde hij 14 kaurischelpen, 2 ijzeren bijlen, 2 parangs en vier bogen en hij kreeg een varkenskop en 2 varkenspoten terug. Voor de tweede vrouw uit het zuidelijke dolinengebied betaalde hij 4 ijzeren bijlen.
Het trouwen met meer dan één vrouw komt veel voor. In zo’n situatie zijn ruzies en scheldpartijen tussen echtelieden onderling niet ongebruikelijk, maar deze twisten leiden niet gauw tot een scheiding. Om de vrede te bewaren zal de man, die de taken verdeelt, de vrouw met wie hij ruzie heeft voor de varkens laten zorgen, en de andere vrouw in de tuin laten werken, wat een iets hogere status heeft. De vrouw die de tuin verzorgt heeft ook meer macht omdat zij in die functie de regie over de voedselvoorziening voert. Is de man erg vervelend dan krijgt hij gewoon niet te eten. Als hij in reactie op deze maatregel de vrouw een pak slaag geeft, slaat de vrouw niet zelden terug.
Als een getrouwde man sterft en de weduwe nog jong genoeg is, dan zal een broer van de overledene de vrouw overnemen.

Sibiller met mondharp

Sibiller met mondharp

Overspel is officieel verboden en kan met de dood worden bestraft. Alleen al het lonken naar de vrouw van een ander kan tot een grote ruzie leiden. Toch komt overspel volgens Kotanon veel voor. Het voornaamste gereedschap van de vrouwen, die de tuinen bewerken en verzorgen, is de pootstok. De mannen leggen een tuin open door de bomen te kappen of te ‘doden’ door de wortels in brand te steken. Na het ‘schoonmaken’ van de tuin worden de stekken van de bataat (zoete aardappel), de keladiknol, het suikerriet en de bananen geplant.
Tijdens een geheime ceremonie worden de eerstelingen door de mannen geoogst. De vrouwen mogen daar niet bij zijn, want dat zou tot gevolg hebben dat de tuin geen vrucht meer zou dragen. De eerstelingen worden geroosterd in het kagabogaam, het gemeenschappelijke mannenhuis, hierna in het iwol, het geheime mannenhuis, ingesmeerd met varkensvet dat hier wordt bewaard en vervolgens ter plekke gegeten. In het iwol mag niet worden gerookt. Gebeurt dat toch, dan kan men verkouden worden. Degene die hoest wordt uit het iwol weggestuurd.
De bataten, waarvan men er altijd wel een paar bij zich heeft, zijn het belangrijkste voedsel. Ze worden zowel koud als warm gegeten. Roosteren is het meest gebruikelijk en iedereen die om het vuur zit deelt dan mee. Samen met varkensvlees worden de bataten ook wel gesmoord in een kuil die wordt afgedekt met gloeiende stenen. In de keuken van de bestuurspost is inmiddels gedemonstreerd hoe je bataten ook in een pan (bij de bevolking tot dan toe onbekend) kunt koken of bakken.
Er wordt ook tabak verbouwd. Meestal op plaatsen waar vroeger huizen hebben gestaan, omdat de tabak op de asresten uitstekend groeit. De tabak zou z’n oorsprong hebben in Amerika waar de Indianen het gebruikten. De Nederlanders en Portugezen brachten de tabak naar Azië. Het blijft echter wonderlijk dat het bij deze zeer geïsoleerd wonende Papoea’s terecht is gekomen en zo in hun cultuur is geïntegreerd. Is het dan misschien toch een inheemse plant?

Sibiller met een weeftoestel voor de vervaardiging van arm- en beenbanden

Sibiller met een weeftoestel voor de vervaardiging van arm- en beenbanden

Om het vrij eentonige menu wat te variëren jagen de mannen op grotere dieren zoals het wilde varken, de reiger, de wilde eend en de casuaris. Hun aantal lijkt niet erg groot. De meeste varkens in het gebied zijn tamme, door de bevolking zelf gefokte zeugen, die hun mannetjes (wilde beren) ergens in het bos tegenkomen. De vrouwen jagen vooral op kleine dieren zoals ratten, muizen, hagedissen, kikkervisjes en bepaalde wormen, larven en insecten. Op vogels wordt gejaagd met een pijl met vier punten en op kleine dieren met een pijl met stompe punt. Ratten en muizen worden uitgegraven en met de hand gevangen, waarbij de jager nogal eens wordt gebeten.
Waardemeter bij uitstek is de kaurischelp. Weliswaar is er de ruilhandel, maar de kaurischelp is het enige voorwerp dat als echt geld wordt beschouwd. Omdat de herkomst van de schelp onbekend is, wordt er zo’n bijzondere waarde aan toegekend. Met de invoer van nieuwe schelpen kan men de mensen zand in de ogen strooien, maar die pret is van korte duur. Alleen maar de oude smoezelige schelpen worden als ‘geld’ geaccepteerd, waardoor er ook geen devaluatie van de ‘munteenheid’ plaatsvindt. ‘Waardeloze’ kaurischelpjes worden wel als versiering gebruikt. De prijzen van diverse goederen zijn ook vastgesteld in kaurischelpen, hier ots genoemd. Een grote bundel tabak is 2 schelpen waard, een ijzeren bijl 4 schelpen, een varken 26 schelpen en een kleine parang één schelp. Het feit dat men voor 2 ijzeren bijlen al een varken kan kopen, valt overigens aan de hand van westerse logica niet te verklaren.
Hoewel het bezit van goederen en kaurischelpen automatisch leidt tot handelsverkeer, laat de doorsnee Sibiller zich niet gauw tot het maken van lange handelstochten verleiden. De relaties tussen de verschillende groeperingen in de Sibil zijn al niet zo warm dat men regelmatig bij elkaar op bezoek gaat, dus handelsmissies naar verder weg gelegen oorden worden slechts door een enkeling ondernomen.

De Sibilvallei fungeert als ‘overslagplaats’ voor de handel in bogen, die uit de Iwoerstreek worden aangevoerd. Die worden geruild tegen bundels tabak uit de noordelijker gelegen streken, want in de Sibil wordt niet veel tabak verbouwd. Ook de westerse artikelen die de Sibillers hebben verkregen met de werkzaamheden voor het bestuur, worden natuurlijk gebruikt voor de ruilhandel.
Het leven in de dorpen of liever de buurtschappen heeft doorgaans een rustig verloop. Overdag is er meestal niemand te vinden omdat men in de tuin aan het werk is of elders voedsel verzamelt of water haalt. Als de tuinen op grote afstand liggen wordt daar ook vaak overnacht. Zowel in de tuinhuizen als in de huizen in de dorpen wordt ’s avonds rond het vuur, waarop de bataten worden gepoft, druk gepraat, veel gelachen, soms geruzied. Over het algemeen heerst er binnen een gezellige sfeer terwijl het buiten in het bergland flink koud wordt. Men gaat meestal vroeg in de avond slapen en is ’s morgens weer vroeg van de partij. De varkens die overdag buiten het dorp vrij rondlopen worden tegen de avond met voedsel naar huis gelokt en voor de nacht onder de huizen opgesloten. Wanneer de varkens overdag in het dorp zouden zijn zouden zij de boel bevuilen en omwroeten. Er zijn toch al veel klachten over de overlast die varkens veroorzaken. Soms verhuizen mensen zelfs om die reden.
In het gemeenschappelijk huis, het bogaam worden plannen gemaakt voor de aanleg van de tuinen, huwelijkstransacties besproken, wordt een steel aan een bijl gemaakt of een smalle band gevlochten die de peniskoker op zijn plaats moet houden of die als arm of beenversiering kan dienen. Hier bereiden de jongeren zich voor op de initiatie. Ook worden er de eerstelingen van de oogst geroosterd, waarna ze naar het sacrale huis worden gebracht.
Het bogaam heeft een uiterst belangrijke sociale functie. In het sacrale huis (iwol) wordt ook het sacrale varkensvet bewaard. Het iwol is zo heilig dat zelfs de mannen er uiterst geheimzinnig over praten. Er zouden ook schedels van varkens worden bewaard. Men zegt dat er hoofden van verslagenen liggen, waarvan het vlees gegeten zou zijn. Het ergste, dat men zich kan bedenken is dat een vreemde het iwol zou betreden. Onmiddellijke desacralisatie zou het gevolg zijn. Roken en hoesten zijn er verboden en dat betekent nogal wat voor een samenleving waar heel wat wordt afgerookt.

Men krijgt de indruk dat de samenleving in de Sibilvallei vrij democratisch is georganiseerd. Ieder individu behartigt zijn eigen zaken, maar houdt rekening met de reacties van anderen en met de publieke opinie. Tussen buurtschappen worden af en toe oorlogen gevoerd. Deze vinden plaats op een soort toernooiveld, een door beide partijen opengekapt terrein. Bomdoge, de sterke man van Betabib en de steun en toeverlaat van het bestuur, is zo’n oorlogsleider. Hij beschikt dan ook over de daarvoor benodigde eigenschappen zoals een sterke, intelligente persoonlijkheid, is altijd duidelijk aanwezig, is de woordvoerder en heeft daarbij een goed gevoel voor humor. Redenen voor oorlog kunnen zijn verdenkingen van boze magie, diefstal van goederen of huwelijksconflicten, waaronder het niet betalen van de bruidsprijs.
Men kent in de Sibil een onevenredig groot aantal verboden plaatsen waar men zich niet ongestraft mag vertonen. Wanneer men een verboden plaats nadert (een balliel), dan wordt men zenuwachtig en luidruchtig en er valt dan geen zinnige discussie meer te voeren. Ballielis verboden en daar valt niet aan te tornen.

De eerste zendeling
Enige dagen na het vertrek van Hermans doet de zending in de persoon van de Amerikaan John Greenfield haar intrede in de vallei. Daar ontbrak het nog aan. Aan de hoeveelheid meegebrachte spullen kan je zien dat hij voor langer dan een paar dagen komt. In tweeërlei opzicht hoef ik van hem geen concurrentie te verwachten: hij rookt niet en hij drinkt niet. Hij behoort tot de Unevangelized Fields Mission die ook elders, voornamelijk in het bergland, werkzaam is. Traditioneel heeft de protestante zending het voor het zeggen in het noorden van Nieuw-Guinea, in het zuiden de rooms-katholieke missie. De UFM ontplooit haar activiteiten in het grensgebied tussen die twee regio’s en maakt daarbij gebruik van de diensten van de MAF (Missionary Aviation Fellowship), die met enkele Cessna’s hun goederen aanvoert. Als er tijd en ruimte is, kunnen wij hier ook gebruik van maken. Met de piloten Pontiers en Steiger hebben we goede contacten.

Aanvoer van goederen met de Twin Pioneer

Aanvoer van goederen met de Twin Pioneer

Al in dezelfde maand wordt begonnen met de bouw van het zendingshuis, op een plaats, een paar honderd meter verwijderd van onze post, die ik Greenfield heb toegewezen. Met zijn directeur, Mr. Horne, logeert hij zolang in mijn bivak. Iedere dag zagen en hakken ze voor de bouw van het huisje, dat van lokaal materiaal moet worden opgetrokken. De araucaria’s lenen zich daar wel voor; één boom kan al de benodigde planken en balken leveren en de bast dient voor de wanden en het dak. Als de bouw klaar is moet ik het resultaat komen bewonderen Het is een soort Hans en Grietjeshuisje en ziet er gezellig uit. Ik krijg instant limonade aangeboden, die met een tablet is bereid. Hiervoor bedank ik vriendelijk, maar de uitnodiging voor een etentje accepteer ik graag.
In deze periode maak ik me nogal zorgen om de sterk slinkende voorraden. Enerzijds hangt dat samen met de onregelmatige aanvoer door de lucht als gevolg van wisselende weersomstandigheden, anderzijds met de in mijn ogen slechte organisatie van de opvoer in Hollandia. Mijn gesprekken over de radio worden dan ook tamelijk onvriendelijk van toon. De politiemannen merken dat. Ze verkeren in dezelfde situatie, want ook hun rantsoenen worden niet tijdig aangevuld. Ook zij mopperen dus. Op een avond komt een van de agenten mij vertellen dat zij zich eigenlijk net zo ontevreden gedragen als het joodse volk tijdens de uittocht uit Egypte en het verblijf in de woestijn. Hij heeft waarschijnlijk dat verhaal net in zijn bijbeltje gelezen. Als ik suggereer dat ik mezelf dan wel met Mozes kan vergelijken is hij het daar helemaal mee eens.
In de loop van september verbetert de aanvoer gelukkig. In vier dagen maakt de Twin een record aantal van acht vluchten. Behalve levensmiddelen arriveren nu ook gereedschap en contactartikelen voor de Sibillers, waar ze al maanden op hebben gewacht, zoals messen en bijlen die ze met hun werk hebben verdiend, maar ook voor de vorming van een voorraad ten behoeve van de expeditie die begin van het volgend jaar is gepland.

Nu kan worden begonnen met de bouw van opslagruimte en extra bivaks voor alle deelnemers aan die expeditie. De politiemannen hebben nu een dagtaak aan het verzamelen van hout voor de constructie. Een deel van de voorraad wordt gevormd door geschilde stammetjes. Voor het semi-permanente huis dat ik op een mooi uitkijkpunt heb gepland moet gezaagd hout worden gebruikt. Dus wordt er een zaagstelling opgesteld om met behulp van een grote trekzaag een mooie voorraad balken en latten in verschillende maten aan te leggen.

De eerste diefstal
Voor het eerst sinds onze komst in de Sibil worden er wat spullen zonder onze toestemming weggenomen. De knaap met de bijnaam Lazarus, die een kapmes van de vrouw van Kotanon heeft gepikt, krijgt hiervoor als straf een ouderwets pak voor z’n blote billen, door mij in aanwezigheid en met instemming van een aantal huisvaders persoonlijk uitgedeeld. De dief van een deken van een van de politiemannen lijkt moeilijker te achterhalen, maar de Sibilse geruchtenmachine laat ons vermoeden in welk dorp hij woont. Kotanon zal iemand naar dat dorp sturen en vraagt mij een brief mee te geven bij wijze van dwangbevel voor de vermoedelijke dader. Een buitenstaander moet beslist denken dat we niet goed wijs zijn om onder mensen die niet kunnen lezen of schrijven (ook Kotanon niet) briefjes rond te sturen, zeker als ik daarin in het Nederlands schrijf: ‘Breng die deken terug!’. De ondertekening met een doodskop moet extra indruk maken. Kotanon vindt dit echter mijn manier van succesvol magie bedrijven. En het werkt, want na enige uren komt de boodschapper terug met de vermiste deken.
Eind september krijg ik gezelschap van Gerrit Dasselaar, een jongere collega rechtstreeks afkomstig van het Bestuursinstituut in Hollandia. Het is prettig om weer in het Nederlands te converseren, want naast het Maleis, Sibils en Engels praktiseerde ik m’n moedertaal de laatste tijd alleen tegen Flap en Bertje.
De regelmatige landingen van de zwaardere Twin Pioneer veroorzaken op een paar plaatsen lelijke sporen in de landingsbaan. De te drassige ondergrond moet alsnog verder worden afgegraven. Dat kost al gauw, het weekend doorwerkend met hulp van veel Sibillers, twee weken. In die periode kunnen geen goederen worden aangevoerd. Als zendeling Greenfield een kijkje komt nemen en terloops enige leuk bedoelde opmerkingen maakt over ontheiliging van de sabbat en kinderarbeid die ik toelaat, kost het me enige moeite om daar de lol van in te zien. De vermeende kinderarbeid blijft overigens beperkt tot het imiteren van de ouderen en veel plezier maken met elkaar.

De bouw van het hoofdkwartier voor de expeditieleiding

De bouw van het hoofdkwartier voor de expeditieleiding

Bouwactiviteiten
In de loop van oktober is de reparatie van het vliegveld voltooid. Vervolgens beginnen Dasselaar en ik met het gereedliggende gezaagde en keurig geschaafde hout het huis te bouwen dat in eerste instantie zal dienen als hoofdkwartier voor de expeditieleiding, en daarna als het nieuwe onderkomen van het bestuur zal worden ingericht. De politie en Kotanon bouwen met de vaste Mujuwerkers en werkwillige Sibillers de iets eenvoudiger onderkomens voor alle expeditieleden.

Oorlog in de Tamal
Half oktober komt het bericht bij ons binnen dat er in het zuidelijk gelegen Tamal-gebied oorlog wordt gevoerd. Dat gebeurt niet zó vaak in dit deel van Nieuw-Guinea en dat zou ik graag zo willen houden. Dus ga ik direct met vijf man politie en Kotanon op pad om op het ‘slagveld’ poolshoogte te nemen. Na vijf uur flink doorstappen bereiken we de top van een bergrug vanwaar we afdalen naar de Ok Tamal. Vanuit het dal horen we een angstaanjagend geschreeuw, waardoor de indruk ontstaat dat het echt menens is. Wij dalen in de looppas af om ons te mengen in het ‘krijgsgewoel’. Maar naarmate we dichterbij komen neemt het kabaal af en uiteindelijk treffen we alleen de leden van één van de partijen aan die ons opgewonden en met hese stemmen, maar niet vijandig, begroeten. Ik herken de meesten van hun bezoeken aan de Sibil. Zij vertellen dat ene Betop, een onruststoker uit Sibil, die ik al enige tijd zoek in verband met het schaken van een aantal vrouwen, zich bedreigd had gevoeld door een bewoner uit de Tamal en deze daarom tot een gevecht had uitgedaagd. Op de afgesproken dag – dus vandaag – waren beide hoofdpersonen met een aantal medestanders naar deze plek gekomen, die ze eerst gezamenlijk openkapten om een goed schootsveld te krijgen. Ze stelden zich tegenover elkaar op, een meter of veertig uit elkaar, waarna beide aanvoerders luidkeels hun grieven en verwensingen begonnen uit te wisselen. Het geschreeuw werd besloten met een gemeenschappelijke yell en het over en weer afvuren van een lading pijlen. Na een korte pauze werd deze voorstelling telkens herhaald tot wij arriveerden. Waarschijnlijk hadden de vechtersbazen een paar wachtposten uitgezet die onze komst hadden opgemerkt. De heren geven zelf als reden voor het staken van de strijd aan dat het ging regenen en dat ze langzamerhand honger kregen. Afspraak was morgen de strijd voort te zetten. Ik zeg dat ik dit besluit afkeur. Ze beloven de strijd te staken en zo gauw mogelijk weer in de Sibil te komen werken. Betop blijkt net voor onze aankomst via een ander pad met zijn aanhang te zijn vertrokken. Hij blijft dus voortvluchtig. Omdat we ter plekke alleen maar gebroken pijlen en geen doden of gewonden aantreffen laat ik het verder bij een kort donderpreekje om vervolgens in rap tempo terug te lopen naar de Sibil waar we net voor ’t donker aankomen.

Lokaal verlof
Begin november brengt Overste Venema, technisch leider van de komende expeditie, in gezelschap van resident Boendermaker een kort bezoek aan de Sibil. Na aankomst van Dragt, die mij tijdelijk zal vervangen, vlieg ik met Flap met de Twin Pioneer (wat een luxe!) naar Hollandia. Na een week oude bekenden en verschillende kantoren te hebben bezocht, vliegen we per Dakota door naar Merauke, waar ik gedurende een aantal weken weer een beetje mag wennen aan de ‘beschaving’. Dat betekent onder meer een goed bed, knopjes voor het elektrisch licht, een echte w.c. en koud stromend water. In het gouvernementshotel van Merauke waar ik logeer, is het een gezellig komen en gaan van een bonte mengeling van gasten. Met collega’s die in Merauke zijn geplaatst of op doorreis zijn naar en van hun buitenpost, worden ervaringen uitgewisseld die vooral ’s avonds aan de bar steeds spannender beginnen te klinken. Ik breng de werkdagen op kantoor door, wat vergeleken met het bestaan in de Sibil niet erg opwindend is. Ik ontmoet daar ook voor het eerst controleur Schoorl die met Hermans de eerste tournee naar het Sterrengebergte heeft gemaakt. Ik ben blij als de heer Boendermaker me begin december weer naar de Sibil laat teruggaan. Dragt verlaat de post met hetzelfde vliegtuig waarmee ik arriveer en in samenwerking met Dasselaar pak ik de draad van m’n vertrouwde bivakbestaan weer op.

In mijn afwezigheid heeft het varken Bertje zich vergrepen aan de kuikens, nadat eerder de hond van Nol en de poezen al enige slachtingen hadden aangericht. Zo komt er weinig van de uitbreiding van onze pluimveestapel terecht. Bertje is voor straf in een hok gestopt waar ik hem opzoek en vermanend toespreek. Hij is inmiddels ook gecastreerd wat achteraf niet zo handig blijkt, want ik heb van de nonnen in Merauke een wit zeugje gekocht dat nu waarschijnlijk moeilijk gedekt kan worden. En Mgr. Tillemans, de bisschop van Merauke, had me nog zo gezegd dat ik voor het zwarte varkentje een verhoging moest maken als die later een veel grotere witte zeug zou moeten bestijgen. Enfin, voorlopig is het zeugje nog klein en is het voor de Sibillers, die nog nooit een wit varken hebben gezien, een soort kermisattractie. Op mijn vraag of zij me te zijner tijd een van hun beren kunnen lenen ontstaat grote hilariteit. Hun tamme varkens zijn allemaal zeugen die vrij rondscharrelen en die, wanneer de tijd rijp is, wel een wilde beer in het bos tegenkomen. Op die manier zie ik onze zeug nog niet zo gauw aan de zwier gaan.
We krijgen een paar dagen bezoek van Commissaris van Politie Oosterman, die de logistiek voor de expeditie zal gaan verzorgen; met name de opvoer van tonnen goederen met helikopters vanuit het zuiden belooft geen eenvoudige klus te worden. Deze wat gezette, gemoedelijke Indischman van middelbare leeftijd heeft zijn sporen in de rimboe wel verdiend. Hij maakt op ons een heel prettige, vrij onverstoorbare indruk. Hij heeft zijn eigen hete sambal meegebracht en bewijst ook verstand van koken te hebben, wat we bijzonder op prijs stellen!

De tweede zendeling
Tijdens mijn afwezigheid heeft zendeling John Greenfield assistentie gekregen van Menno Heyblom; een Nieuw-Zeelander van Nederlandse komaf die zelfs nog Nederlands spreekt. Misschien komen ze samen uit een probleem waarmee John mij enige maanden na zijn aankomst in Sibil al confronteerde, namelijk dat de Sibillers zo weinig belangstelling toonden voor zijn pogingen hen iets over het evangelie bij te brengen. Ik heb hem toen met een heel serieus gezicht de raad gegeven eerst de taal en de cultuur van deze lieve mensen maar eens goed te gaan bestuderen. Bij gebrek aan lokale bekeerlingen werden Dasselaar en ik uitgenodigd om regelmatig in hun huisje bijeen te komen om onder het genot van een kopje chocolademelk – waarvoor hij zojuist een goed recept van de vrouwen uit zijn gemeente in Amerika had ontvangen – wat samenzang te beoefenen en wat bijbelstudie te plegen. Wij bedankten daarvoor met het excuus dat we geen goede zangstemmen hadden en ook niet van die samenkomstgangers waren.

We zijn echter ook weer niet zo bot om hun uitnodiging af te slaan om op 1e Kerstdag te komen dineren. Op die dag gaan we keurig gekleed in pantalon en schoon shirt naar hun vijf minuten verder gelegen Hans en Grietjeshuisje, waar aan ons het volgende menu wordt gepresenteerd:

THE EAGLENEST

CHRISTMASDINNER 1958

French fried ice cubes
Starmountains surprise
Petit Pois et Jeunes Carottes
Rice a la Greenfield
Sauce Spécial
Crumbcake Pudding au Lait, Nescafé

Sigitabol, 25th Dec.

Menno leest na dit lekkere kerstmaal het Kerstverhaal voor. In dit gezelschap van vier bijna buitenaardse heren in ‘the middle of nowhere’, temidden van de ‘onwetende heidenen’, krijgt dit een hele speciale betekenis. John voelt zich vervolgens geroepen om ons, druk bladerend door zijn bijbel, te bestoken met een serie uit het verband gerukte teksten. Een kwelling die we gelaten ondergaan. Dan brengt Menno op zijn accordeon nog een onwelluidende potpourri ten gehore, daarbij begeleid door een zeer vals zingende John. Het spelletje halma dat we tenslotte nog moeten spelen ervaren we eigenlijk als een verlossing. We zijn pas weer onszelf wanneer we terug in ons eigen bivak onder het genot van een biertje nog wat na kunnen praten.
Hoewel de jaarwisseling in deze omgeving, zonder winterkou, vuurwerk en familiereünies tamelijk ongemerkt voorbij zou kunnen gaan, hebben wij toch een paar ingrediënten om deze gebeurtenis een beetje feestelijk te maken. Ik bak voldoende oliebollen voor alle bewoners van Mabielabol. Het beslag rijst zelfs zo hard dat ik het een paar keer moetneerslaan, maar het succes is vooral te danken aan het oliekruikje van Greenfield, want olie is nu juist een artikel dat in onze voorraden ontbreekt. Het hout van het oude varkenshok dat is afgebroken hebben we op een stapel gegooid, die we tegen middernacht in brand steken. Een enorm vreugdevuur verlicht de omgeving en het kleine clubje omstanders, dat zich hier ver van alle feestgedruis in de ‘beschaafde wereld’ midden in het onherbergzame hart van Nieuw-Guinea bevindt, bewijst zichzelf nog steeds iets met die wereld gemeen te hebben, al was het alleen maar de kalender. De Sibillers, zonder kalender, onwetend van het begin van een nieuw jaar dat hen weer dichter bij het einde van hun toch al zo korte leven brengt, zijn al lang in dromenland.

Op 1 januari 1959 zijn onze buren John Greenfield en Menno Heyblom onze eerste gasten van een reeks die in de loop van het jaar ongetwijfeld zal volgen. Ons eenvoudige diner met koffie en oliebollen toe laat iedereen zich goed smaken. Dit keer tot besluit geen bijbelteksten van Greenfield, maar een rustig, door mij gewonnen spelletje halma.
Dasselaar en ik beginnen aan de afwerking van het huis waarvan het geraamte inmiddels is opgetrokken. Het dak bestaat uit aluminium golfplaten, evenals de buitenmuren en binnenwanden. De vloer wordt geëgaliseerd met ladingen grind uit de rivier. We bouwen ook een serre aan (we zijn dol op serres) van waaruit je een mooi uitzicht over de hele vallei hebt. Als het huis klaar is schittert het zo prachtig in de zon dat we het voortaan het ‘zilveren huis’ noemen. Voor de piloten betekent dit een extra herkenningspunt.
De strip vergt voortdurend onderhoud: reparatie van de slechte stukken en regelen van de afwatering. Onze inspanningen worden beloond met een gunstig rapport van de piloten. Onze regenlimiet wordt bijgesteld van 10 naar 20mm regen per etmaal en ook het toegestane gewicht van de aan te voeren goederen wordt flink verhoogd. Met een gemiddelde regenval van ruim 300mm per maand in 1957 (bijna 4 meter in een heel jaar!) is wel duidelijk dat de voor ons geldende limiet snel kan zijn bereikt. Even een flinke bui en we moeten sluiten.
De grasstrip heeft voor de tweede keer te maken met een invasie legerrupsen. Maar daar worden we niet meer zenuwachtig van. Bovendien hebben we nu een heel effectief bestrijdingsmiddel, namelijk de vrouwen en kinderen die alle rupsen direct verorberen en/of in blikjes verzamelen voor latere consumptie.

De tweede diefstal
Er vindt weer een diefstal plaats. Uit het huis van Kotanon worden drie bijlen en een bundel tabak gestolen. De eerder gebruikte methode om door middel van een schriftelijk ‘dwangbevel’ de goederen terug te vorderen kan niet worden toegepast, omdat de dader, een bewoner van de Tamal, verklaart dat hij iedereen zal ‘bepijlen’ die zich in de buurt van zijn woning waagt. Dus ook een boodschapper met een briefje. En sturen we er een olitiepatrouille op af, dan zal in zo’n geval de vogel meestal al gevlogen zijn. Dus zien we daar ook maar van af. Min of meer toevallig krijgen de Muju-arbeiders een jongere broer van de dader te pakken, die bij de inbraak heeft geholpen. Hij wordt nu als gijzelaar onder toezicht van de politie op de Bestuurspost vastgehouden. Al na één nacht maakt de knaap misbruik van onze gastvrijheid. Als de kamerwacht even niet oplet gaat hij er vandoor. Weg gijzelaar! De kamerwacht wordt voor zijn prestatie beloond met een week strafdienst, maar daar is de diefstal niet mee opgelost. Ik stuur Kotanon onder politiegeleide naar de Tamal met de opdracht aan de dader een schaderegeling voor te stellen van één varken, maar bij zijn afwezigheid een van zijn varkens te pijlen en mee te brengen naar de Bestuurspost. Ondanks zijn dreigementen blijkt de dief te zijn gevlucht, zodat een varken wordt gepijld en aan Kotanon als schadevergoeding wordt toegewezen.

Hiermee wordt het volgende bereikt:
• de bestolene – Kotanon – wordt ruimschoots schadeloos gesteld, want hij kan een gedeelte van het vlees voor ‘wang kompenie’ (overheidsgeld) aan de Muju-arbeiders verkopen;
• de dader wordt gestraft omdat hem een varken, dat ongeveer de waarde van het gestolene vertegenwoordigt, wordt afgenomen;
• het rechtvaardigheidsgevoel van de Sibillers, die heel verbolgen zijn over de diefstal door een buitenstaander in hun gebied, is bevredigd.

Sneep en Herberts houden betaaldag

Sneep en Herberts houden betaaldag

Eind januari verlaat Dasselaar de Sibil. Hij wordt vervangen door zijn jaargenoot Wim Herberts (men staat blijkbaar te dringen om een poosje hier te worden geplaatst), die via de gebruikelijke looproute in de vallei aankomt. Hij is in gezelschap van tien man aflossing van ons politiedetachement, van enige tientallen Muju-arbeiders/dragers en niet te vergeten van een H.P.H.C. (Hoofdposthuiscommandant van politie) de heer P., die een soort meester bivakbouwer is.

In de maanden februari en maart bouwen we in vlot tempo aan de opslagloodsen en bivaks voor de deelnemers aan de expeditie die op 10 april zal starten. In de aanloop naar die datum krijgen we steeds vaker bezoek van belangstellenden. Piet ter Laag, de gouvernementscineast en fotograaf, maakt wat opnamen van de voorbereidingen voor de expeditie; de heer Holzheimer van vliegmaatschappij De Kroonduif komt zich op de hoogte stellen van de reisbestemming van zijn vliegtuigen. De leverancier van een zwaar aggregaat voor de expeditie komt met dezelfde vlucht een kijkje nemen. Het moet voor iedere nieuwkomer een hele ervaring zijn om in dit onherbergzame gebied zo’n stukje ontginning aan te treffen, en voor de meesten een geruststelling dat ze dezelfde of de volgende dag weer terug kunnen naar hun vertouwde meer comfortabele omgeving.
In mijn dagelijkse contacten met Kotanon tonen twee zaken aan dat ons eenvoudige bestaan toch niet helemaal probleemloos verloopt. Op een middag doet hij zijn beklag over het feit dat de heer P. heeft geprobeerd zijn vrouw Keronip te versieren. Hij vindt het vervelend dit te moeten vertellen omdat hij zoiets niet had verwacht van een Tuan. De heer P. had haar zitten wenken, main mata (spelen/gebaren met de ogen) gedaan en hij had haar in de keuken aan haar grasrokje getrokken. Ik beloof maatregelen te zullen nemen en weet al welke dat zullen zijn. Als ik de heer P. die avond op het matje roep en hij het verhaal van Kotanon niet ontkent – hij heeft ook geen verweer – dan moet ik aan de resident van Merauke vragen hem terstond uit de Sibil terug te trekken. Een paar dagen later verlaat hij met stille trom onze post. Dit voorval toont duidelijk dat we ons wat betreft avances van buitenstaanders tegenover de lokale dames op ‘maagdelijk’ terrein bevinden en dat we dit koste wat kost ook en vooral tijdens de invasie van tientallen deelnemers aan de expeditie zo moeten zien te houden willen we de goede relaties met de bevolking niet op het spel zetten.
Bij een volgende gelegenheid verrast Kotanon me met de bange vraag of ik ervan op de hoogte ben dat Nieuw-Guinea (dus de wereld) in juni 1960 zal vergaan. Dit zou de pastoor van Mindiptana tijdens een kerkdienst hebben verteld en de vrouwen en kinderen zouden huilend naar huis zijn gegaan. Is dit een truc om aarzelende zielen over de grens te trekken om zich te bekeren en een eeuwig leven veilig te stellen? Dat is zelfs voor een pastoor een rigoureuze aanpak. Ik probeer voorzichtig uit te leggen wat de pastoor kan hebben verteld en dat die zeker niet kan voorspellen of en wanneer de wereld zal vergaan. Hij lijkt gerustgesteld als ik hem vertel dat ik niet geloof dat de wereld spoedig zal vergaan, want we hebben nog veel te veel te doen, wat hij graag bevestigt.

Een huwelijksfeest
Zondag 8 maart lijkt wel een nationale Sibilse feestdag. Van alle kanten komt de bevolking toestromen om op Ok Makot, de oude bivakplaats van Nol Hermans waar nu het kamp van de Muju’s is, getuige te zijn van het uitwisselen van geschenken, bruidsprijs en tegengift, waarmee het huwelijk van twee van onze Muju voormannen, Jawok en Wotorok, met twee Sibilse schonen wordt bevestigd. Er is ook een Muju handelsmissie waarmee tussendoor belangrijke zaken kunnen worden gedaan. De Mujus willen tabak uit het bergland in ruil voor bogen van nibung hout en westerse goederen. Wim Herberts en ik lijken met filmcamera en fototoestel echte toeristen, maar we zijn dan wel de enige. En men is aan ons gewend.
Zodra de families van de beide bruiden zijn gearriveerd presenteren de bruidegoms na elkaar de bruidsprijs die bestaat uit ots, tali djinam, bijlen, parangs, kleren en zowaar een mondharmonica. Nadat alle goederen zijn gepresenteerd en in orde bevonden verdelen de vaders deze ter plekke onder de aanwezige familieleden, die daar om een of andere reden aanspraak op kunnen maken. Hierbij speelt altijd het beginsel van wederkerigheid – ofwel voor wat hoort wat – een belangrijke rol. Daarna krijgen de bruidegoms een tegengift. Het is voor elk een varken waarop bundels tabak en voedsel worden gelegd tot de bruidegom tevreden is en de gift aanvaardt. Op dat moment worden de huwelijken als gesloten beschouwd. De aanwezigen blijven nog gezellig een poosje napraten tot het tijd wordt om naar huis te gaan. De bruidsparen trekken zich terug in hun hutjes.

Mijn tocht naar de Antares
Half maart ga ik met vier man politie en 20 dragers (Sibillers) weer op tournee. Dit keer in noordoostelijke richting naar de berg Antares en het grensgebied met Australisch Papua New-Guinea. De uitvalswegen (paadjes) vanuit de vallei leren we al aardig kennen. Eerst moeten we weer naar en over een van de hangbruggen over de Ok Tsiop, daarna gaat het bergrug op bergrug af tot we op een punt komen vanwaar we de Bonsigin (Antares), top in de wolken, duidelijk boven het omringende bergland zien uitsteken. Ver beneden zien we de witkolkende Ok Bon door een diep in de rotsen uitgesleten dal stromen. Prachtig om te zien, maar moeilijk om daar straks doorheen te trekken.
Voordat we verder trekken maant een van de lokale mensen, die een eindje met ons als gids is meegelopen, ons te stoppen om met een aantal rituele handelingen de weg naar de Ok Bon voor ons te openen. Hij trekt wat blaadjes van een bepaalde struik, maakt daar de nodige bewegingen mee, wrijft ze fijn, legt ze dan op het pad en zet er z’n voet op. Nadat hij heeft verklaard dat wij ‘Kaga mok mok Ok Bon onoknip = goed volk zijn dat naar Ok Bon onderweg is’, mogen we doorlopen. Maar eerst moeten we met één voet op de voet van de gids stappen – waaronder nog steeds de bladeren liggen – waarbij de politiemannen en ik die spijkerschoenen dragen, enige voorzichtigheid betrachten. Onder de valse tonen van de mondharmonica van Alwolki trekken we vrolijk verder. Nadat we ons die avond in ons bivak tegoed hebben gedaan aan het geroosterd varken dat we hebben kunnen ruilen en de bataten die ons dit keer in overvloed zijn aangeboden, zoekt iedereen z’n slaapplaats op en krijgt Alwolki tot de volgende morgen een blaasverbod.
Het weer zit ons deze reis niet mee. De dag begint soms stralend, maar al gauw overheerst zware bewolking en valt er meer regen dan ons lief is. Dat wij nat worden is in dit klimaat niet zo erg, maar wat ons zorgen baart is de regenval bovenstrooms bij de Antares waardoor het waterpeil in de Ok Bon ineens snel kan stijgen. Wij volgen de rivier stroomopwaarts tussen steeds steiler oprijzende rotswanden nu eens langs de ene dan weer langs de andere oever. We moeten dus telkens de rivier oversteken via doorwaadbare gedeelten, springend van rots op rots of klauterend over eenvoudige takkenboog-bruggen. Op de vierde dag worden we overvallen door een snel opkomende bandjir en we weten niet hoe snel we naar een hoger gelegen plateautje moeten klimmen. De volgende dag is het water weer zover gezakt dat we de reis door het diepe dal vervolgen tot het toch weer te gevaarlijk wordt. Een van de politiemannen valt in de kolkende stroom, maar komt er met slechts een nat pak goed vanaf. Later weet Kotanon, die in het midden van de rivier op een rotsblok staat om iedereen te helpen overspringen, een van de Sibildragers nog net te grijpen als die met bagage en al dreigt te worden meegesleurd. Het lijkt me nu echt beter niet verder te gaan. We hebben weer een deel van het Sterrengebergte verkend en contact gemaakt met de bevolking die ons de nodige informatie over het gebied heeft gegeven. De lokale gidsen leiden ons uit het gevaarlijke dal omhoog naar een goede bivakplaats vanwaar we de volgende dag met de terugtocht naar de Sibil beginnen. Als iedereen een plekje voor de nacht heeft gevonden en de magen weer zijn gevuld komen, zoals gebruikelijk aan het kampvuur, de sterke verhalen los over wat men die dag heeft gezien en meegemaakt. De belevenissen op en in de rivier worden uitvoerig besproken en vooral de prachtige redding door Kotanon van Talagi (de lelijkerd), die nog net aan één been uit het water kon worden gevist, zorgt voor enorme hilariteit. Het schriele manneke met zijn altijd ontstoken oogjes was volgens een van de vertellers al zover heen dat z’n peniskokertje zelfs al was volgelopen en dus op halfzeven hing toen hij weer op de oever stond. Als de beste acteur onder de dragers het hele voorval op bijzonder suggestieve wijze nog eens vertelt en uitbeeldt komt het gezelschap niet meer bij van het lachen. Het slachtoffer laat het tumult een beetje verlegen over zich heen gaan.
Nog een bron van (leed)vermaak vormt een albino die we de volgende dag tegenkomen. Als hij is gepasseerd worden er naar mij opmerkingen gemaakt als ‘dat leek je broer wel’ en ‘heb je die dubbelganger van je gezien?’
Op de negende dag keren we terug in de Sibilvallei waar net de Twin weer is vertrokken met aan boord de heren Brongersma en Venema, respectievelijk de wetenschappelijk en technisch leider van de expeditie, die even poolshoogte kwamen nemen.

Een zwarte dag
Witte Donderdag 26 maart dreigt een zwarte bladzijde in de geschiedenis van onze jonge bestuurspost te worden. Het heeft de hele dag flink geregend. Rond half tien in de avond valt het me op dat de rivier veel meer geluid maakt dan normaal. In het pikkedonker ga ik op onderzoek. Hoe dichter ik bij de strip kom hoe heviger het gebolder en geraas wordt. Dit moet wel een enorme bandjir zijn. Tot mijn schrik zie ik bij het licht van m’n lantaarn dat het water aan alle kanten over het vliegveld stroomt. De rivier moet de dode afgesneden arm aan de westzijde van de baan weer zijn ingestroomd. De diepe afvoergoten naast de strip kunnen de vloed niet aan, evenmin als de doline waar de goten op uitkomen en waar het water altijd direct in verdwijnt. In gedachten zie ik al grote delen van de strip wegspoelen, wat een catastrofe zou zijn. Als het nu al half 1960 was geweest zou ik nog gaan geloven in het verhaal van Kotanon over het vergaan van de wereld. Na een uur neemt de bandjir af, valt de strip weer droog en verplaatsen de buien zich. Herberts, die met een paar mensen naar een dansfeest in Kigonmedip is gegaan aan de overkant van de rivier, waagt het pas tegen de morgen om over te zwemmen.
De volgende dag blijkt de schade mee te vallen, ook al is de strip bedekt met een heel dun laagje slib en ligt er overal drijfhout, riet en kapotte bakens. Op diverse plaatsen hebben draaikolken gaten gemaakt en zijn de goten op verschillende punten onder het geweld bezweken. Er valt dus het nodige te repareren. De Sibillers die komen kijken herinneren ons eraan dat ze bij de aanleg en versteviging van de strip al hadden gewaarschuwd tegen het gebruik van stenen en grind uit de rivier, omdat over die stenen altijd water heeft gestroomd en zal blijven stromen. Nu zien we het resultaat van ons eigenwijze optreden. Kotanon begint met twintig man aan de herstelwerkzaamheden; zij zijn zaterdagavond zover gevorderd dat we 1e paasdag vrij nemen. Een lang paasweekend zit er dit keer niet in.




Einde van het stenen tijdperk – De Sterrengebergte expeditie

De Twin Pioneer vastgelopen in een zwakke plek van het vliegveld

De Twin Pioneer vastgelopen in een zwakke plek
van het vliegveld

Op 2 april kan de Twin weer landen en vanaf die dag worden met drie tot zelfs vier vluchten per dag goederen ingevlogen voor de expeditie en het detachement Papoea politieagenten, dat inmiddels tot 20 man is uitgebreid. Ook Hoofdagent Kroon en Commissaris Oosterman, die in Tanah-Merah eerst alle voor de expeditie over zee aangevoerde goederen hebben gesorteerd en overgepakt, arriveren met de Twin. Aan de expeditie nemen zowel wetenschappers uit Nederland als reeds in Nieuw-Guinea werkzame deskundigen (gouvernementsambtenaren) deel. De eerste Nederlandse deelnemer, de botanicus Kalkman, arriveert te voet vanuit Mindiptana. De heer Brongersma, de wetenschappelijk leider van de expeditie komt met een van de vluchten mee. Ook de eerste mariniers worden ingevlogen en kunnen helpen hun eigen bivak af te bouwen. Zij behoren tot een detachement van 20 mannen die naar de Sibil komen zodra hun werkzaamheden voor de aanvoer van goederen zijn afgerond. Zolang de keuken van de expeditie nog niet operationeel is schuiven al deze kwartiermakers bij ons aan tafel aan en zorgen voor de nodige levendigheid in ons tot dan toe vrij rustige bivak.

Op 8 april arriveren de eerste deelnemers die bij het gouvernement werkzaam zijn per Twin. Het zijn Reijnders, de bodemkundige die ons al eerder bezocht in verband met de rupsenplaag, Pouwer de antropoloog, Anceaux de linguïst en de marinearts Tissing. Volgens de planning moeten op de officiële aanvangsdatum van de expeditie, 10 april, nog zeven deelnemers arriveren, maar het weer is te slecht en het veld te nat voor een landing. Pas vier dagen later landt het vliegtuig met aan boord gouvernementsarts Romijn, zoöloog Vervoort, de preparateurs Van Heyningen en Staats, geomorfoloog Verstappen, fysisch antropoloog De Wilde en de botanicus Van Zanten. De expeditie wordt de rest van de maand door tegenvallers achtervolgd. De opvoer stagneert en de helikopters uit het zuiden laten maar op zich wachten. Langzamerhand ontstaat er een wat chagrijnige stemming. De schuld van de slechte organisatie wordt gelegd bij Overste Venema. Enkele expeditieleden maken alvast wat korte trips door het bergland. Pouwer en Anceaux gaan onderzoek doen in Kigonmedip samen met De Wilde. Wim Herberts gaat met Reijnders, Verstappen en Vervoort een paar dagen richting Ok Tsiop. De rest is lijdzaam in afwachting van de nodige uitrusting en de helikopters die tijdens de geplande tochten moeten zorgen voor de opvoer van voedsel en de afvoer van verzameld materiaal. ’s Avonds worden er op Mabielabol brieven geschreven naar huis, rondjes gegeven door diegenen die toevallig nog iets onder de kurk hebben, en er wordt gelezen en gekaart. Brongersma’s favoriete en in deze situatie toepasselijke bezigheid is eindeloos patience spelen met een eeuwige peuk zware shag in zijn mond. Als de Overste pas eind april met de eerste helikopter binnenvliegt wordt hij niet met gejuich maar eerder met sarcastische opmerkingen door de expeditieleden verwelkomd. Dat hij bovendien heeft verzuimd alcoholische versnaperingen mee te brengen wordt hem dubbel kwalijk genomen.

Herstelwerkzaamheden

Herstelwerkzaamheden

Het vliegveld blijft voortdurend een bron van zorg, want als de helikopters de expeditie niet voldoende vanuit het zuiden kunnen bevoorraden en de Twin door aanhoudend zware regenval te vaak niet kan landen, dreigen er weldra tekorten te ontstaan. Ik ben blij dat ik voor de voedselvoorziening niet afhankelijk ben van de expeditie; de bestuurspost heeft eigen voorraden en wij hebben onze tuinen. De expeditieleden merken al snel dat onze keuken wel eenvoudig is, maar smakelijker dan hun maaltijden uit blik. Zij vinden het een feest om af en toe bij ons aan tafel te worden genodigd. We hebben toch al niet over gebrek aan hun belangstelling te klagen. Vooral ’s avonds vinden zij het bij ons gezelliger dan in hun onderzoekersbivak, dat vooral als slaapbivak dient. In het ‘zilveren huis’, waar de leiding is ondergebracht, is de stemming nooit uitbundig. Venema, technisch leider en een nogal cynisch figuur, die weinig sympathie geniet, heeft zijn organisatievermogen lichtelijk overschat, tot ergernis van wetenschappelijk leider Brongersma. Die krijgt steeds meer problemen met de onderzoekers die hun werkzaamheden niet tijdig kunnen starten en hun plannen telkens moeten bijstellen.
Mijn bange vermoeden dat de strip niet bestand is tegen de aanhoudende regens en de vele landingen in verband met de expeditie wordt bewaarheid. Op een dag komt de Twin na een landing al taxiënd met het linkerwiel muurvast te zitten. In zekere zin heb ik de afgelopen tijd nogal eens moeten spelen met de voor de strip geldende neerslaglimiet, die eerst op 10 mm en later op 20 mm was gesteld. De ervaring leerde dat 20 mm druilregen over een heel etmaal de strip veel drassiger maakt dan 40 of zelfs 60 mm neerslag in een uur die direct afstroomt.

Ik heb dus wel eens minder neerslag gemeld dan in werkelijkheid was opgemeten, wetende dat ik voor eventuele ongelukken aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Maar af en toe moet je bepaalde risico’s durven nemen. Met vereende krachten wordt het wiel van de vastzittende Twin uitgegraven en er worden planken voor gelegd, maar het toestel is niet in beweging te krijgen. Ik stel voor de mankracht te combineren met de paardenkracht van de twee motoren. Gelukkig kan het toestel zo loskomen en langs het gat rijdend weer opstijgen. Ons wachten weer dagen van reparatie van de omgewoelde grasmat.

Na de reparatie weer startklaar

Na de reparatie weer startklaar

Begin mei, een maand na de geplande start van de expeditie, kunnen de deelnemers nog steeds niet allemaal aan de slag. De opvoer van levensmiddelen en uitrusting, waarmee te laat is begonnen, stagneert regelmatig door mankementen aan de helikopters. Die zijn bovendien ongeschikt voor de opvoer van massagoederen, zeker op grotere hoogte. En de Twins zijn maar beperkt beschikbaar, aangezien De Kroonduif ook met tal van andere posten en plaatsen in Nieuw-Guinea verbindingen moet onderhouden. Als dan tot overmaat van ramp nog een Twin door een ongeluk tijdelijk buiten bedrijf is en de weergoden ons heel regelmatig van de buitenwereld afgesloten houden, heeft dat zijn weerslag op de stemming van de expeditieleden. De leiding is dan ook niet enthousiast over de komst naar de vallei van de bekende journalist Alfred van Sprang. Aan pottenkijkers is geen behoefte, zeker niet als die over de problemen van de expeditie willen publiceren.

Uit ergernis over de hinderlijke bemoeizucht van Venema met zaken die allang door Oosterman zijn geregeld, vertrekt de commissaris naar de zuidelijk gelegen opvoerplaats Katem om te zien of hij daar nog iets zinnigs kan doen. Ik stoor mij trouwens ook aan de zelfingenomenheid van de leiding en van enkele deelnemers, die doen voorkomen alsof zij een volledig onbekend gebied gaan betreden, daarmee voorbijgaand aan alle reeds door het gouvernement en met name door het Bestuur verrichte voorbereidende activiteiten. Die zijn immers al begonnen in 1955 toen controleur Pim Schoorl en Nol Hermans de eerste verkenningstocht maakten om te onderzoeken waar een vliegveld kon worden aangelegd. Verschillende tochten volgden in 1956 en 1957. Toen in juli 1957 werd begonnen met de aanleg van het vliegveld, vestigde het Bestuur zich met een politiedetachement permanent in de Sibil. Er werden contacten gelegd met de bevolking in de wijde omgeving, hun vertrouwen werd gewonnen, enig inzicht in hun cultuur werd verkregen en er werd geleerd hun taal te spreken. Ook hebben we de bivaks voor de ruim 70 expeditieleden gebouwd. Het enige waarvoor zij zelf moesten zorgen was de aanvoer van mensen en goederen. Kwamen die uit Tanah-Merah in het zuiden dan kon een beroep worden gedaan op het organisatietalent van commissaris Oosterman. Hoewel het Bestuur in de Sibil een zelfstandige positie inneemt kunnen de expeditieleden gedurende hun verblijf in het Sterrengebergte altijd een beroep doen op de Bestuursambtenaar. Hij fungeert niet alleen als contactpersoon met de lokale bevolking, maar is tevens beheerder van het vliegveld en het weerstation, postbestelhuishouder, radiotelefonist, ordehandhaver, kippen- en varkenshouder, een soort café-restauranthouder en praatpaal voor die expeditieleden die ‘er eens uit willen zijn’.

Verkenningstocht van Sneep ten noorden van Antares

Verkenningstocht van Sneep ten noorden van Antares

Mijn tweede tocht richting Antares
Ik besluit om het hele circus maar een poosje de rug toe te keren en mij in het prettige gezelschap van een stel Sibillers weer op pad te begeven richting Antares. Die tocht moesten we in maart vanwege de weersomstandigheden te snel beëindigen. Ik weet de expeditieleiding te overtuigen van het nut van mijn verkenningstocht voor de expeditie en met haar instemming vertrek ik op 6 mei met drie man politie, Kotanon en 27 Sibildragers, uitgeleide gedaan door een legertje fotograferende en filmende achterblijvers, die wachten op de grote dag dat zij zelf ook op tournee kunnen gaan.

De route tot de rotan hangbrug over de Ok Tsiop kennen we inmiddels. Deze brug is juist gerepareerd door de voor ons uit trekkende ‘handelsmissie’ van Sibillers onder leiding van Kagawera zodat de oversteek weinig moeite kost. De eerste dagen regent het alweer pijpenstelen, zodat we besluiten ditmaal niet door het smalle, diepe rivierdal van de Ok Bon te trekken maar hoog over de bergen en ten noorden van de centrale waterscheiding oostwaarts te gaan Omdat we vrijwel parallel met de centrale keten lopen moeten we alle daar haaks op staande bergruggen beklimmen en afdalen. Dag na dag op een gemiddelde hoogte van 2200 meter en meestentijds in de stromende regen. Maar we zijn langzamerhand aardig gewend aan dit soort uitputtingsslagen. De inspanningen worden, nadat je weer een hoogte hebt bedwongen, gelukkig voortdurend beloond met prachtige vergezichten in deze machtige, onherbergzame wereld. En af en toe moet je je even de tijd gunnen om te beseffen dat je bevoorrecht bent het leven te kunnen leiden van een ontdekkingsreiziger. Iedere dag nieuwe ervaringen, nieuwe problemen, steeds veranderend landschap, andere dorpjes, telkens weer groepjes mensen die je nieuwsgierig, gastvrij ontvangen, hoewel het voor de meesten een eerste kennismaking is met een blanke. En zo trek je verder, vertrouwend op de loyaliteit van je medereizigers, die het op hun beurt prettig vinden om onder leiding en bescherming van jou en de drie agenten, meestal voor de eerste keer in onbekend gebied rond te trekken.

De bewoners die we in het gebied ten noorden van de centrale waterscheiding aantreffen beschouwen zich nog als Kiwirokmensen. Ze vertonen dezelfde uiterlijke kenmerken en aanhalige eigenschappen als hun stamverwanten die we op de eerdere tocht naar de Kiwirok hebben ontmoet. Aan voedsel hebben ze blijkbaar geen gebrek gezien de hoeveelheden bataten, keladiknollen en suikerriet die ze ons te ruil aanbieden. Zij willen het liefst met lucifers worden betaald. We maken graag gebruik van dit aanbod omdat het een aanvulling is op onze rantsoenen die op die manier niet zo snel uitgeput raken.

Op de zevende dag bereiken we de rivier Ok Bon, die aan de noordzijde van de Bonsigin (Antares) ontspringt. Daar treffen we de handelsmissie uit de Sibil met Kagawera en Sabuntok weer. Zij zijn vooruit gegaan om de takkenbrug te herstellen zodat wij vlot kunnen oversteken. Inmiddels heeft zich een groep vrouwen en kinderen en aangetrouwde familieleden uit het dorp dat einddoel van onze reis is en die hier hun tuinen hebben bij ons gevoegd. Het hele gezelschap begint aan de beklimming van de bergrug Tomka op weg naar het op de top gelegen dorp Tomkadin. De vrouwen gaan voorop en kappen een pad dat via een paar lastige aardverschuivingen over omgevallen bomen en steeds langs de rand van de steile wand van de bergrug voert. Dit is de moeilijkste klim van deze reis en ik vraag me af of dit de enige begaanbare verbinding is tussen het dorp en de tuinen. Ik vermoed dat de vrouwen de meer gangbare route om de een of andere reden niet aan ons willen verklappen.

Hoe het ook zij, we bereiken in de stromende regen hun dorp waar we bij de vuurtjes in hun hutten kunnen bijkomen van de vermoeiende, natte, koude klimpartij. We zetten ons eigen bivak op, gadegeslagen door vooral veel vrouwen die luidkeels hun bewondering over mijn verschijning uiten. Ik moet alle baby’s vasthouden en kleuters aanraken opdat ze maar net zo groot mogen worden als ik. Zelfs enige jongedames melden zich voor deze behandeling, maar aangezien ze er al aardig ontwikkeld uitzien vertel ik hen dat mijn magie voor hen geen effect meer heeft. Onder grote hilariteit maken de vrouwen tamelijk openhartige opmerkingen. De een wil een lok van mijn haar dat al een aardige lengte heeft. Maar bang dat straks iedereen een stukje als souvenir wil hebben weiger ik dat. Wel mogen ze er, zoals gebruikelijk, met hun groezelige handen over aaien. Een andere vrouw vraagt zich af hoe een kind van mij er uit zou zien; een volgende stelt dat ze best een kind zou willen hebben dat op mij lijkt en weer een andere vrouw beweert stellig dat ze een man als ik niet zou versmaden. De mannen in het bivak doen net of ze zich van dat vrouwengedoe niets aantrekken. Ik zal ze daartoe ook niet aanzetten. Zo blijft de sfeer gezellig en vriendelijk. We worden rijkelijk van voedsel voorzien, tot groot genoegen van met name de Sibil-dragers die hun buikjes rond eten in dit luilekkerland. De negende dag breken we op om aan de terugtocht te beginnen. Het is een aantal dagen achtereen prachtig zonnig weer. Het klimmen gaat gepaard met hevig vochtverlies, maar de uitzichten zijn nog fraaier. We nemen een iets andere route in westelijke richting, naar de Kiwirok. De mensen in de dorpjes waar we langs komen willen ons steeds paaien met voedsel en varkens om wat te blijven bivakkeren, maar we moeten verder richting Sibil. Dag na dag gaat het bergop, bergaf, door en langs bergriviertjes over gammele, geïmproviseerde bruggetjes en over kriskras op pas ontgonnen tuinen verspreid liggende bomen. ‘s Avonds is iedereen tevreden over hetgeen we weer gezien en bereikt hebben. In de bivakplaats zoekt men na een flinke maaltijd een plekje om het moede hoofd te ruste te leggen. De dragers vertellen doorgaans nog wat sterke verhalen tot de een na de ander wegdommelt.

Een bivak bestaat meestal uit een over twee palen en een noklat gespannen zeil voor de politie, Kotanon en mij. Ik laat mijn legergroene waterdichte hammock (hangmat) tussen twee palen onder het grote zeil ophangen. De dragers bouwen een of twee optrekjes die met bladeren worden afgedekt en die, afhankelijk van de weersomstandigheden, min of meer waterdicht zijn.
Op een avond begint het zo hard te regenen en te onweren dat de Sibillers onder ons tentzeil komen schuilen en opeengepakt de nacht moeten doorbrengen. Na enige tijd ontstaat er een hevige opschudding in de pikdonkere tent. Enkele personen dreigen het hele bivak omver te halen. Bij het licht van een zaklantaarn komt er enige duidelijkheid over de oorzaak van het rumoer. Een van de Sibillers, die wakker is geschrokken door een lichtflits en een enorme donderslag, is dwars door de volle tent gaan spurten en heeft ook een ander in paniek gebracht. Een van de Bonsigin mensen die met ons mee trekken, kreeg daardoor een nachtmerrie waarin hij dacht voor een bandjirende rivier te moeten vluchten. Bijgevolg stonden zij gedrieën tevergeefs tegen het scherm voor de tent te rammen om weg te komen. Als ze tot bedaren zijn gebracht en de spanning ook bij de anderen is geweken ontstaat er weer grote hilariteit over de paniek van de drie.

Na drie dagen bereiken we ons oude bivak bij de Kiwirok aan de Ok Tak. We nemen er een rustdag en hernieuwen de kennismaking met de bevolking van Sanhabé en omstreken. Vandaar reizen we vervolgens in de recordtijd van twee dagen terug naar de Sibil. Na aankomst word ik direct geïnformeerd over de meest opwindende gebeurtenis die de afgelopen veertien dagen in de vallei heeft plaatsgevonden: de Twin heeft gisteren kort na de start nog boven de vallei motorpech gekregen en heeft op één motor een geslaagde noodlanding gemaakt. Dit betekent nog meer stagnatie in de aanvoer van goederen en een gedwongen oponthoud voor Herberts, die met deze vlucht zou vertrekken. Ik had vóór mijn tocht al afscheid van hem genomen vanwege zijn overplaatsing naar Okaba. Dasselaar, die hem zal vervangen en daarmee voor de tweede keer in de Sibil wordt gestationeerd, is al gearriveerd. Toch is het prettig om de laatste ervaringen nog mondeling te kunnen uitwisselen, ook al heeft hij een keurig dagboek voor me gemaakt.

Het kost de ingevlogen monteurs van De Kroonduif een aantal dagen om de kapotte motor te vervangen. Met een driepoot van op de juiste dikte en lengte uit het bos gekapte bomen wordt een hijsstelling geïmproviseerd om de oude motor uit het toestel te takelen. Met een becharterde Otter, bestuurd door een Australier die nog nooit met een eenmotorig vliegtuig zo ver in het binnenland is geweest en die zich blijkbaar is doodgeschrokken van de wildernis waar hij overheen vloog, wordt de nieuwe motor aangevoerd. Deze wordt met dezelfde hijsstelling gemonteerd. Een week na de noodlanding vertrekt de Twin zonder problemen uit de vallei, bestuurd door twee piloten die per Cessna waren ingevlogen.
Nieuwe deelnemers aan de expeditie zijn de heren Bär en Cortel, geologen van de NNGPM (Nederlands Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij), en Luitenant der Mariniers Nicolas die uit het zuiden gekomen zijn. Venema is per Twin naar Tanah-Merah gevlogen en op de terugreis naar Sibil met een der helikopters gestrand in Katem, waarheen Oosterman juist was uitgeweken om hem te ontlopen! Eind mei dient ook de geoloog Escher zich aan bij de expeditie.

Roodgeverfde krijgers leveren hun pijlen in

Roodgeverfde krijgers leveren hun pijlen in

Oorlog in de Sibilvallei
Antropoloog Pouwer stuurt me uit het veld het bericht dat tussen de dorpen Lewengbon en Sagsaga een hevige strijd is losgebarsten. In Sagsaga zou een man zijn overleden als gevolg van magische praktijken vanuit Lewengbon. De bewoners van Sagsaga hebben daarom ter genoegdoening keladi knollen gerooid uit de tuinen van de inwoners van Lewengbon.

Die laten het er niet bij zitten. Ze hebben steun gekregen uit de dorpen Betabib, Kigonmedip en Ebonaterar en zijn gezamenlijk de inwoners van Sagsaga te lijf gegaan. Ik vertrek met Kotanon, vier man politie, marinearts Tissing en luitenant Nicolas. In een fors tempo, een goede oefening voor de luitenant, bereiken we binnen twee uur Lewengbon waar de bevolking ons met rood geverfde gezichten opwacht. Eerst ontkent men dat er gevochten wordt, maar als ik wat aandring geven ze toe. Eén man is aan zijn arm gewond. Ik laat alle pijlen afgeven en tot een grote bos samenbinden. Na het bevel het vechten te staken en de mededeling dat we over schadevergoedingen kunnen praten, lopen we door in de richting van Sagsaga. De gids leidt ons echter naar het ‘slagveld’ waar niemand te bekennen is. Omdat het al te laat is om alsnog Sagsaga te bereiken, keren we terug naar de Sibil. De volgende dag gaan Dasselaar en Tissing terug naar de dorpen, ook al omdat de Lewengbon-mensen hebben geklaagd dat alleen hun pijlen in beslag zijn genomen. De strijd tussen beide partijen is weer opgelaaid. Daarom worden nu alle pijlen, dus ook die van de Sagsaga, de aanstichters van de strijd, in beslag genomen.

Een nieuwe functie – Rapporteur

Kotanon neemt pijlen in ontvangst

Kotanon neemt pijlen in ontvangst

Op grond van de minder positieve berichten die over de voortgang van de expeditie de ronde doen rijzen er ook bij het gouvernement vragen. Via Dasselaar heb ik een mondeling verzoek ontvangen van de heer Boendermaker, die inmiddels van Merauke naar Hollandia is overgeplaatst en onderdirecteur van Binnenlandse Zaken is geworden, om hem regelmatig rechtstreeks schriftelijk te rapporteren over de voortgang van de expeditie. Ik hoef dus niet de hiërarchieke weg via de resident in Merauke te volgen want dat kost te veel tijd. Hij wil onder meer weten hoe de verhouding tussen Brongersma en Venema is en om welke reden Oosterman uit de Sibil is weggegaan en wat die nu in Katem doet. Mijn eerste rapport luidt als volgt:

Sibil, 31 mei 1959
Expeditie Sterrengebergte nr.1
Aan de Directeur van Binnenlandse Zaken,
ter persoonlijke attentie van de Onderdirecteur te Hollandia

Bij terugkeer van tournee op 20 mei j.l. bereikte mij UHoogedelgestrenge’s mondelinge opdracht om U regelmatig rapport uit te brengen over de activiteitenvan de Sterrengebergte Expeditie.
Voor zover de verbindingen dit mogelijk maken zal ik proberen deze rapportage wekelijks te verzorgen.
Sneep totaal-page-114In het algemeen kan worden opgemerkt dat de expeditie nog altijd probeert op gang te komen. Oorzaak van de vertraging is hoofdzakelijk de vrij slordig geplande opvoer van de zo onmisbare voedselvoorraden en wetenschappelijke uitrusting. Voor begin april waren nog geen expeditiegoederen opgevoerd. De eerste weken van april en mei werd in totaal ca. 10 ton ingevlogen per Twin Pioneer en daarbij is het tot nu toe gebleven.
De beide helikopters, die volgens de technische leider de opvoer grotendeels voor hun rekening zouden kunnen nemen, hebben om diverse redenen nog maar bijzonder weinig gepresteerd. Allereerst konden zij niet direct doorvliegen naar de Sibil omdat er nog geen clearings langs de vliegroute waren aangelegd. De hele maand april was een geologische party onder leiding van Dr. Bär onderweg om deze aan te leggen. De helikopters bevoorraadden ondertussen de groep Bär, brachten ca. 8 ton goederen naar het langs de route gelegen Kloofbivak en nog een paar ton in Katem, het nevenkamp aan de Ok Iwoer. De toestellen waren afwisselend enige tijd buiten bedrijf wegens een lekkende olieleiding en een defecte toerenteller. Begin mei echter, toen de clearings gereed en de defecten hersteld waren, hoopte men dagelijks een redelijk aantal opvoervluchten naar de Sibil te kunnen gaan maken. Op 8 mei vond de vierde en tot nu toe laatste helikopterlanding in Sibil plaats. Daarna kregen de vliegers namelijk een griepaanval en werden, toen zij hiervan bijna hersteld waren, vervolgens met geelzucht in het ziekenhuis te Hollandia opgenomen. Gewacht wordt nu op vervangers van de vliegers.
De volgende tegenslag was het uitvallen van de enige nog in bedrijf zijnde Twin Pioneer. Op 19 mei, kort na de start, keerde deze met een defecte motor in de Sibil terug en kon pas op 27 mei, na verwisseling van de motor, weer vertrekken. Net voor het optreden van de motorstoring was de Twin erin geslaagd een kadasterploeg in te vliegen. Aan de opvoer voor de expeditie kwam men dus die reis niet meer toe.

Mopperend gaan ze weer weg

Mopperend gaan ze weer weg

Enige pogingen om een buitenlandse luchtvaartmaatschappij te charteren mislukten.
Op 23 mei werd de NNGPM verzocht een dropping in de Sibil uit te voeren en onvoorziene omstandigheden voorbehouden zal dit op 1 of 2 juni a.s. ook gebeuren. Tevens bestaat de kans op Dakota-droppings op 5 en 6 juni. Een en ander is afhankelijk van het al dan niet voldoen aan de financiële voorwaarden die De Kroonduif stelt.
Van de deelnemers konden alleen de antropoloog en de linguïst direct met hun werkzaamheden beginnen. De overigen trachtten weldra de verveling te verdrijven door het maken van korte tochten in de omgeving van het basiskamp. Voorts ging de botanicus voor enige tijd naar Tanah-Merah om een gedeelte van zijn uitrusting te zoeken en keerde per helikopter terug. De fysisch antropoloog verliet de Sibil met hetzelfde doel en kwam lopend vanaf Mindiptana weer naar het basiskamp. De assistent-botanicus werd met een zweertje aan zijn been naar het ziekenhuis in Hollandia afgevoerd, aangezien de gouvernementsarts alhier de benodigde geneesmiddelen nog niet had ontvangen.
Ondanks de tegenslagen is de stemming onder de deelnemers nog redelijk goed. Een aanwinst voor de expeditie is de heer Van Sprang, die op geestige wijze steeds voorkomt dat de deelnemers de zaken al te ernstig gaan zien.
Was Dr. Brongersma al op 5 april in de Sibil, pas op 29 april arriveerde, na enige tijd in de opvoerbasis Kawakit onbereikbaar te zijn geweest, per eerste helikoptervlucht de Overste Venema. Eerstgenoemde begon zich langzamerhand zorgen te maken over de trage start van de expeditie en hoewel dit met de Overste waarschijnlijk ook het geval was, meende deze toch met enige luchtige opmerkingen alle problemen uit de weg te kunnen ruimen. Het optreden van de technisch

Zonder pijlen huiswaarts

Zonder pijlen huiswaarts

leider boezemde de deelnemers echter weinig vertrouwen in en hij kreeg dan ook vele onprettige opmerkingen over de organisatie aan te horen.
Hij bemoeide zich met allerlei minder belangrijke zaken die reeds door anderen geregeld waren, joeg de commissaris Oosterman op deze manier zodanig tegen zich in het harnas, dat deze teleurgesteld begin mei lopend naar Katem vertrok om waarschijnlijk niet meer in de Sibil terug te keren. De Overste Venema die 17 mei per Twin naar Tanah Merah vloog en 25 mei op de terugreis met een der laatste helikoptervluchten in Katem strandde, houdt daar nu noodgedwongen de heer Oosterman weer gezelschap. Volgens de geoloog Escher, die gisteren in de Sibil aankwam, is het humeur van de heer Oosterman er niet op vooruitgegaan.
Men krijgt overigens de indruk dat de afwezigheid van de technisch leider de gang van zaken weinig schaadt. Onder invloed van o.a. Bär laat Brongersma zich niet zozeer meer imponeren door het organisatietalent van de Overste en hij regelt nu zelf zaken die hem voorheen bij voorbaat door de Overste uit handen zouden zijn genomen. De laatste kan hoogstens over de seinsleutel vanuit Katem zijn mening geven over reeds genomen besluiten. Dit gebeurde o.a. hedenmorgen, toen hij seinde dat de droppings door De Kroonduif geen doorgang mogen vinden omdat weldra de opvoer weer met helikopters en Twin Pioneer begonnen kan worden. Ook mogen geen groepen het veld in voordat hij zelf in de Sibil is teruggekeerd. Brongersma is het met dit alles niet eens en de deelnemers evenmin.
Tenslotte kan nog worden vermeld dat de positie van het Bestuur ten opzichte van de expeditie vrij zelfstandig is. Dit is in belangrijke mate te danken aan het feit dat de verplichtingen en bevoegdheden van het Bestuur voor de duur van de expeditie niet in een schriftelijke instructie zijn vastgelegd. Al enige malen heeft de expeditieleiding de opmerking gemaakt dat ‘het Bestuur is toegevoegd aan de expeditie’, juist in die gevallen waarin wij van mening verschilden. Men kon een dergelijke opmerking tot nu toe geen kracht bijzetten door te wijzen op een bepaalde instructie. U kunt erop vertrouwen dat voortdurend alle faciliteiten die in het belang zijn van de expeditie en niet in het nadeel van het Gouvernement, werden en zullen worden verleend. Wanneer alsnog schriftelijke richtlijnen worden opgesteld, zou dit mijns inziens de positie van het Bestuur er niet gemakkelijker op maken.
Ik hoop U met het bovenstaande een algemeen beeld te hebben gegeven van het verloop van de expeditie tot op dit ogenblik. In aansluiting hierop moge ik U t.z.t. meer gedetailleerde rapporten doen toekomen.

De Administratief Ambtenaar,

J. Sneep
Cc. Resident van Zuid Nieuw-Guinea te Merauke

De opmerkingen over de positie van het Bestuur en het ontbreken van een schriftelijke instructie houden verband met de informatie die ik van derden heb ontvangen, dat mede op aandringen van de expeditieleiding een dergelijke instructie door de nieuwe resident Zuid-Nieuw-Guinea, de heer Knödler, wordt voorbereid. Waarom krijg ik die niet rechtstreeks van de heer Boendermaker die mij bij zijn overplaatsing naar Hollandia heeft ‘meegenomen’? Dit moet wel een diplomatieke zet van hem zijn. Hij laat de nieuwe resident te Merauke in zijn waarde en de instructie aan mij is volledig vrijblijvend. Begin juni wordt de situatie van de expeditie echt spannend. Allereerst krijgt Brongersma van het Stichtingsbestuur in Nederland te horen dat hij niet kan rekenen op extra fondsen voor droppings en extra opvoervluchten. De Stichting wil dat Venema naar Hollandia vliegt en daar via BDZ (Bevelhebber der Zeestrijdkrachten) Van Olm telefonisch contact opneemt met de Stichting over een eventuele beperking van de expeditie. Via CZMNG (Commandant Zeemacht in Hollandia) krijgt Venema tevens de opdracht te rapporteren over de vertraging die de expeditie heeft opgelopen. De berichtenwisseling met Venema, die nog steeds in Katem verblijft, loopt via de marineradio, maar Oosterman maakt afschriften van alle interessante berichten en stuurt die voor de volledigheid per loper naar mij.

Brongersma laat het Stichtingsbestuur weten, dat naar zijn mening de algemeen leider moet overleggen over het te voeren beleid. Alle deelnemers zijn het hier mee eens. Met de eerstvolgende vlucht vertrekt hij naar Hollandia. De berichtenwisseling tussen Venema en Brongersma die hier aan voorafgaat en waarin eerstgenoemde zich uitspreekt tegen extra droppings, extra dragers, het uitsturen van onderzoekgroepjes naar het noorden en noordoosten en het voornemen van Brongersma om naar Hollandia te gaan wordt steeds onaangenamer van toon. Venema is bang dat Brongersma met de marineleiding zal spreken. Hij dreigt met moeilijkheden als dat gebeurt. Brongersma geeft geen krimp. Interessant zijn de laatste berichten waarvan Oosterman mij afschriften stuurt:

Aan CZMNG – 4 juni 1959
Van technisch leider expeditie – SPOED
Niet geheim

Stel voor BDZ seinen
quote voor sbn van olm
aaa wijs iedere verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij expeditie vanaf 22 mei van de hand
bbb zal trachten nieuwe ontwikkeling tot goed einde te brengen doch kan dit alleen wanneer leider mijn richtlijnen volgt ccc verzoeke instructies brief volgt zal omtrent situatie u schriftelijk rapporteren unquote

Van CZMNG 4 juni 1959
Aan technisch leider expeditie
Wijs u nadrukkelijk op uw verantwoordelijkheid voortvloeiende uit uw instructie welke ongewijzigd van kracht blijft

De eerste weken van juni voeren een Catalina van de NNGPM en een Dakota van De Kroonduif toch weer een aantal droppings uit. Ook de Twin voert weer goederen op. Op 8 juni landt, na precies een maand, weer eens een helikopter in de Sibil met aan boord een redelijk tamme Overste. De dag daarop vertrekken Bär en Dasselaar naar het noorden, richting Kiwirok. Venema maakt hiertegen geen bezwaar meer. Op 10 juni keert Brongersma terug in gezelschap van de heer Klaarenbeek, journalist voor de Katholieke Illustratie en Panorama. Evenals Van Sprang zal ook hij enige tijd bij ons doorbrengen. De Stichting heeft Brongersma de nodige fondsen toegezegd, zodat de expeditie weer even vooruit kan. De ontmoeting tussen de leiders verloopt zo te zien probleemloos en in de loop van de avond zitten ze gebroederlijk met nog een aantal deelnemers bij mij in het bivak aan de borrel. Op 11 juni vertrekt Escher richting Antares. Het lijkt er op dat dit na twee maanden vertraging het startsein is voor de expeditie. Over de inzet van de helikopters hebben de leiders een compromis bereikt. De Overste heeft ze nodig voor de opvoer van goederen uit het zuiden naar Katem. Om de andere dag zal er worden doorgevlogen naar Sibil en van daaruit worden met enige vluchten de geologische teams in het veld bevoorraad. Tot 18 juni landt er echter helemaal geen helikopter in Sibil, zodat de veldteams beginnen te morren. Als chefvlieger Warman op die dag eindelijk arriveert gaat Brongersma behoorlijk tekeer. Hij beschuldigt piloot Van den Bos van obstructie en negatieve beïnvloeding van de andere vliegers en wil hem niet meer in de Sibil zien. Warman is blijkbaar onder de indruk van de donderpreek en maakt direct twee vluchten om respectievelijk Bär en Escher te bevoorraden. Vervolgens zijn er in de Sibil regelmatig één en later zelfs twee helikopters waar te nemen. Aan de voet van de Antares wordt een basiskamp gevestigd waarnaar geleidelijk meer onderzoekers en ook Van Sprang vertrekken. Eind juni begint het in het Sibil kamp opvallend rustig te worden.

In mijn derde rapport aan de heer Boendermaker meld ik op 30 juni onder meer het volgende:
‘… Sinds de helikopters in de Sibil zijn gestationeerd, is de expeditie werkelijk in beweging gekomen. Voldoende voeding en de meeste deelnemers zijn ingevlogen naar de voet van de Antares. Men heeft daar een bivak ingericht van waaruit de onderzoekingen worden gedaan naar de top en langs de hellingen van het gebergte. Over het aandeel van de helikopters in de ‘operatie Antares’ ontvangt U van Dr. Brongersma uitvoerig rapport waar ik weinig aan toe te voegen heb.
Een ander punt met betrekking tot de helikopters is de opvoer van voeding, uitrusting en brandstof uit Tanah-Merah die nog steeds niet is afgerond. Zoals dat op papier ook de bedoeling was, had de opvoerfase bij het begin van de expeditie voltooid moeten zijn. Hoewel hier dus duidelijk van een organisatiefout sprake is, tracht de Leiding, en met name de technisch leider, deze fout te camoufleren door de ruim twee maanden vertraging toe te schrijven aan het ‘falen’ van de helikopters. Nu is wel gebleken dat men voor opvoer van vele tonnen over een grote afstand en op grotere hoogte, weinig heeft aan deze helikopters. Alleen op korte afstanden hier in het bergland met niet al te zware lasten en voor personenvervoer zijn ze wel geschikt. Chefvlieger Warman probeert er met zijn collega’s het beste van te maken. Over het wegsturen van Van den Bos wordt, nu deze eenmaal in de Sibil is, niet meer gesproken. Hij vliegt normaal als het weer het toelaat en de expeditie niet zonder brandstof zit. Het is mogelijk dat hij zich o.a. in Hollandia minder gunstig over zijn ervaringen met de expeditie heeft uitgelaten. Veel deelnemers zouden in die eerste maanden waarschijnlijk hetzelfde hebben gedaan. Al met al is er teveel nadruk gelegd op het ’falen’ van de helikopters. Ze zijn inderdaad niet geschikt voor de te zware taak, maar de fout is al gemaakt toen ze die taak kregen toegewezen.
Aan de verhouding tussen de beide leiders is, zoals ik U al eerder berichtte, niets ongewoons waar te nemen.
De heer Oosterman bevindt zich nog altijd in Katem. Via mij liet hij informeren wanneer zijn gezin naar Nederland vertrekt. Hoewel dit eind augustus wordt hadden de Resident Zuid Nieuw-Guinea en de expeditieleiding er geen bezwaar tegen als hij deze week al naar Merauke zou willen gaan. De Leiding is hem namelijk liever kwijt dan rijk, terwijl ik dacht de heer Oosterman een plezier te doen door Merauke te vragen of men akkoord ging met zijn vertrek. Nu blijkt hij echter helemaal nog niet van plan te zijn om Katem op dit moment al te verlaten.
Ik hoop U in mijn volgende verslag interessanter nieuws te kunnen leveren.’

Op 27 juni beginnen Escher, Verstappen en Nicolas aan de beklimming van de Antares, één van de prestigeprojecten van de expeditie. Op 7 juli geeft Van Sprang met de helikopter het alarmerend telegram mee dat ze nog steeds niet zijn teruggekeerd. Iets later op de dag komt echter het bericht dat ze in hun basiskamp zijn teruggekeerd en dat Escher en Verstappen 4 of 5 juli de 3600 meter hoge top hebben bereikt. Luitenant Nicolas is op een iets lagere top blijven steken. Op hun prestatie wordt natuurlijk gedronken ook al worden er enige smalende opmerkingen aan het adres van de marine gehoord. Bär en Dasselaar zijn inmiddels terug van hun tocht naar de Kiwirok. Hollandia zal Oosterman verlossen uit Katem waar hij maar zit te verpieteren. Bloedgroeponderzoeker Nijenhuis voegt zich als de laatste deelnemers bij de expeditie. Vervoort keert terug van de Antares en beklaagt zich over het tekort aan dragers en tentzeilen.

Sneep totaal-page-121Nu Dasselaar terug is van zijn tocht naar de Kiwirok kan hij mij weer assisteren bij de dagelijkse klussen. Alleen al in mijn functie van Postbestelhuishouder heb ik het al aardig druk met zoveel nijvere briefschrijvers in het basiskamp. Van de PTT in Hollandia heb ik een mooie blauwe metalen afsluitbare trommel gekregen met daarin alles wat je op een minipostkantoor maar nodig hebt. De voorraad postzegels is 500 gulden waard en een uitvoerige schriftelijke instructie is bijgevoegd, evenals een brievenweger, een poststempel en voor deze speciale gelegenheid een extra stempel met het opschrift EXPEDITIE STERREN-GEBERGTE 1959. Zodra bekend is dat er een vliegtuig wordt verwacht ontstaat er in ons bivak een enorme drukte. Alle bewoners van het basiskamp komen het liefst op het laatste moment met hun te verzenden post aanzetten. Soms is die al voorzien van de nodige postzegels, maar meestal niet. Aerogrammen worden voorzien van twee stempels en gaan in de zak. Het gewicht van de brieven varieert; die van de mariniers aan hun familie en/of geliefden in Holland zijn het zwaarst.

Pakjes zijn het ergst. Voor de porto moet alles goed gewogen worden. Voor het dragen van de PTT-pet ontvang ik zelfs een maandelijkse vergoeding van 10 gulden. Tussen de bedrijven door moet ik de twee radio’s bedienen die constant roodgloeiend staan. De verkeerstoren in Hollandia wil regelmatig de weerberichten ontvangen, die ik tussen de postzegelverkoop door op een kladje krabbel. Degenen die een telegram willen verzenden kunnen dat ook laten doen via de PTT-frequentie. De andere radio staat stand-by voor de dagelijkse berichtenwisseling tussen de bestuursposten. Zodra het vliegtuig is geland moet ik naar de strip om in mijn fuctie van luchthavenmeester ladingdocumenten te controleren en te tekenen. Mijn kok Dominicus of een van z’n ‘assistenten’ (Sibiljongens die half in de kost zijn voor allerlei klusjes) gaat ook naar het vliegveld met een keteltje koffie voor de vliegers, en Kotanon zorgt voor voldoende mankracht om het toestel te lossen.

Voor werkzaamheden rondom ons basiskamp, zoals onderhoud van het vliegveld en de aanleg van een ‘weg’ naar Betabib, melden zich altijd voldoende Sibillers, maar al vrij snel wordt duidelijk dat ze niet veel zin hebben om als dragers met de groepjes expeditiedeelnemers mee het veld in te gaan. De expeditieleiding is bereid om hen meer dan gebruikelijk te betalen, wat ik weet te verhinderen. Er valt ook niets te dwingen, zodat de expeditie zich genoodzaakt ziet tientallen dragers uit het Mujugebied te rekruteren. Voor het loon van een gulden per dag is daar ruim voldoende aanbod. De kosten liggen alleen hoger omdat deze dragers, die afkomstig zijn uit het warme zuiden, zowel in het basiskamp als op tournee ook van truien, dekens, voedsel en onderdak moeten worden voorzien. Voor de Sibiller geldt het beloningssysteem van lucifers, messen en bijlen en zij moeten alleen op tournee worden gevoed.

Wegaanleg

Wegaanleg

Zodra een bezoek van de gouverneur wordt aangekondigd is de expeditieleiding in verhoogde staat van paraatheid. Allereerst wordt gepoogd Van Sprang uit de Sibil weg te houden, omdat die wel eens moeilijke vragen zou kunnen gaan stellen over de voortgang van de expeditie. Vlieger Warman krijgt de opdracht hem domweg in het Antares-bivak achter te laten. Het is dan ook een heel onaangename verrassing als hij de dag dat de gouverneur op bezoek komt vrolijk met Warman in de Sibil arriveert. Hoe heeft hij dat geritseld?

Op donderdag 9 juli krijgen we bezoek van gouverneur en mevrouw Platteel die worden vergezeld door de heren Boendermaker, Van den Broek van Binnenlandse Zaken en Denninghof Stelling, de gouvernementscineast en hoofd Visuele Voorlichting. Dit ééndaagse bezoek loopt uit op vier dagen omdat, zoals zo vaak gebeurt, in de loop van de middag de bewolking de vallei afsluit en de Twin niet kan opstijgen. Kort daarvoor heeft de Dakota nog de tweede geslaagde dropping van die dag uitgevoerd. In het ‘zilveren huis’, waar slaapgelegenheid voor het gouverneurspaar is geregeld, vindt eerst een officiële bespreking met de Leiding plaats. Daarna willen de heren met mij afzonderlijk de onderkomens van de Muju-dragers bezoeken, maar hun eigenlijke doel is om onderweg nog wat aanvullende informatie over het verloop van de expeditie te krijgen. De gouverneur wil ondermeer van me weten of het zin heeft om te proberen het nu al ontstane tekort van f 200.000 aangezuiverd te krijgen om, althans voor de buitenwereld, de expeditie te doen slagen. Omdat ik het, en niet in de laatste plaats voor onszelf, heel jammer zou vinden als alle voorbereidingen voor niets zouden zijn geweest, adviseer ik hem zich hiervoor in te spannen.
De tweede dag, wordt de bagage van het gezelschap ingeladen, maar de lucht klaart niet voldoende op om te kunnen vertrekken. Omdat het op zaterdag 57 mm heeft geregend kan de luchthavenmeester wederom geen toestemming voor vertrek geven. Het gedwongen oponthoud wordt overigens niet als onprettig ervaren. Er is immers zoveel te zien. Ook de Sibillers kijken hun ogen uit, maar hun belangstelling richt zich niet zozeer op de Tuan dalogi, de grote Tuan, maar op diens echtgenote, aan wie naar hun opvatting de eretitel ‘grote’ in letterlijke zin meer toekomt dan aan haar wat schriele echtgenoot. Zij bekijken het gezelschap dat in de serre van het ‘zilveren huis’ zit en bestoken mij met tal van opmerkingen en vragen. Er ontstaat grote hilariteit als een van hen vraagt of mevrouw haar blouse misschien eens uit kan doen, zodat hij die formidabele boezem beter kan bekijken. Ik heb wat moeite om deze vraag direct en duidelijk voor mevrouw te vertalen, maar ze is zo benieuwd naar de reden van al het gegiechel dat ik het toch maar doe. Mevrouw wijst het verzoek met een preuts mondje vriendelijk af en de gouverneur slaakt een zucht van verlichting. Omdat ze in de ogen van de Sibillers zo geheimzinnig doet, blijven ze zitten met de vraag of die blanke vrouw er misschien anders uit ziet dan hun eigen vrouwen.
Uiteindelijk kan de Twin zondagmorgen vroeg vertrekken waarna wij overgaan tot de orde van de dag. ’s Maandags voert de Twin weer twee vluchten uit alsof dit ritueel zich volgens een vast schema voltrekt. Als dank voor de genoten gastvrijheid zorgt de gouverneur ervoor dat met de eerste vlucht onze drankvoorraad, die tijdens het bezoek aardig was geslonken, weer wordt aangevuld.

Brongersma in gesprek met Gouverneur en mevrouw Platteel

Brongersma in gesprek met Gouverneur en mevrouw Platteel

Van het kamp bij de Antares komt het slechte nieuws dat er bij de landing op 2300 meter bij bivak 40 een helikopter in een windzak is terechtgekomen en naast het platform is neergestort. Vlieger Warman is gelukkig ongedeerd maar de heli is total loss. Voor Van Sprang, die weer terug is in de Sibil, is dit natuurlijk ‘hot news’. Hij stuift mijn bivak binnen met het verzoek om met een telegram dit nieuws wereldkundig te maken. Terwijl ik het aggregaat en de radio met de PTT-frequentie aanzet, komt Brongersma binnen. Hij gebiedt het telegram van Van Sprang voorlopig op te houden. Eerst wil hij zelf enige berichten over het ongeluk verzenden. In mijn hoedanigheid van radioman ga ik echter uit van het principe ‘die het eerst komt, het eerst maalt’, zodat ik onder bedreigingen van Brongersma eerst Van Sprang’s telegram verzendt en vervolgens dat van Brongersma. Tussen beide heren ontwikkelt zich een hevig twistgesprek, waarbij ook mij het nodige wordt verweten. Later op de dag word ik uitgenodigd om in het ‘zilveren huis’ te komen drinken op piloot Warman, die ongedeerd is gebleven. Alles lijkt weer vergeven en vergeten.

De volgende dag landt bij ons de in Katem gestationeerde helikopter met aan boord Oosterman met wie ik nog heel wat heb bij te praten. De helikopter haalt vervolgens vlieger Warman op van de Antares. Hij wordt overstelpt met gelukwensen en daar moet natuurlijk weer op gedronken worden. De Overste raakt lichtelijk aangeschoten en gaat dan zoals gewoonlijk heel onnozele dingen zeggen. Een paar dagen later, op 17 juli, verlaten de eerste deelnemers aan de expeditie de Sibil. Jammer om juist markante figuren als Oosterman en Van Sprang nu al te zien vertrekken.
Het helikopterongeval wordt onderzocht door de Inspecteur Burger Luchtvaart, De Bijl de Vroe, die voor dat doel met de overgebleven heli naar de Antares wordt gevlogen. Het is trouwens toch een komen en gaan van bezoekers, meestal ambtenaren uit Hollandia, die uit hoofde van hun functie beslist een keer in de vallei moeten zijn geweest. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat het hoofd van de gouvernementsvoorlichtingsdienst, Piet Merkelijn, zich ook een paar dagen komt oriënteren.
Ook ik maak voor ’t eerst een tochtje met een helikopter, en wel vanuit Sibil naar Sagsaga waar een patrouille onder leiding van de sergeant der mariniers De Wijn op weg naar Antares door de bewoners is tegengehouden. Gezien de recente ‘oorlogssituatie’ op deze plek meent de Leiding dat het Bestuur daar eens een kijkje moet nemen. De bevolking ontvangt me vriendelijk en beweert bij hoog en bij laag dat de oorlog is afgelopen en dat ze de patrouille geen haarbreed in de weg wil leggen. Ik vind een gids die bereid is de patrouille verder te begeleiden en vlieg dan terug naar het basiskamp.

Over de vraag hoe de expeditie zo goed mogelijk kan worden afgerond zijn de meningen nogal verdeeld. Bij sommigen bestaat de wens om nog enige spectaculaire activiteiten te ondernemen, zoals een doorsteek maken vanuit Sibil naar Hollandia en de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop beklimmen. De Stichting in Nederland en de meeste onderzoekers in de Sibil geven er de voorkeur aan de lopende wetenschappelijke onderzoeken te voltooien.
Geoloog Bär behoort tot de eerste groep. Hij wil ondanks het negatieve advies van zijn werkgever (NNGPM) de doorsteek naar Hollandia maken en bereidt zich daarop voor. Ik heb aangegeven dat ik hem op die tocht wil vergezellen, maar achter mijn rug om regelt hij dat Dasselaar met hem mee zal gaan. Op grond van zijn ervaring opgedaan tijdens hun tochtje naar de Kiwirok is hij waarschijnlijk tot de conclusie gekomen dat Dasselaar meegaander is dan ik, en daar kan hij wel eens gelijk in hebben. Toch teken ik bij de heer Boendermaker bezwaar aan tegen de gang van zaken. Die geeft volmondig toe dat een en ander niet naar behoren is verlopen. Hij biedt me echter een heel aantrekkelijk alternatief aan. Binnenkort wil een Franse filmexpeditie een doorsteek maken van de zuid- naar de noordkust over het breedste deel van het eiland. Hij meent dat ik met mijn berglandervaring de aangewezen persoon ben om deze groep op hun tocht te begeleiden. Mijn deelname wordt al heel snel aan de Fransen doorgegeven, want in een interview met de expeditieleider Pierre Dominique Gaisseau, dat via de RONG (Radio Omroep Nieuw-Guinea) wordt uitgezonden, vertelt deze van zijn plannen en van de ondersteuning die hij van mij tijdens de uitvoering ervan hoopt te krijgen.
Escher en Verstappen zijn bergbeklimmers en willen dus naar de Julianatop. Zij zullen op deze tocht worden vergezeld door marinearts Tissing en sergeant De Wijn. Gouvernementscineast/fotograaf, Piet Terlaag, zal de verrichtingen verfilmen. Om deze tochten uit te kunnen voeren ontbreekt echter nog twee ton. Als eind juli het bericht wordt ontvangen dat de scheepswerfeigenaar Verolme zich hiervoor garant heeft gesteld, reageren de deelnemers zeer opgetogen. Na overleg met de Stichting – Brongersma vliegt voor het noodzakelijke telefonisch contact speciaal naar Hollandia – gaat de Leiding definitief akkoord met de plannen voor de doorsteek en de beklimming van de Julianatop. De onderzoekers moeten hun verdere plannen noodgedwongen opgeven.

In mijn rapport nr. 4 aan de heer Boendermaker vermeld ik onder meer het volgende:
‘… Door het verongelukken van één der beide helikopters wordt de andere aanzienlijk in zijn bewegingen beperkt. Alleen de reeds verkende routes mogen nu nog bevlogen worden. Dit zijn de trajecten Sibil – Katem, Sibil – voet Antares en Sibil – Oriongebergte. Elk traject is in twee dagen te lopen.
Het Antaresproject is vrijwel afgerond en nog deze maand (juli) wordt de exploratiegroep die daar verblijft lopend in de Sibil terugverwacht. Op de route naar de Antares wordt dus bijna geen gebruik meer gemaakt van de helikopter.
Sibil – Katem wordt slechts heel zelden gevlogen. Blijft over het traject tot de Orion, even ten noorden waarvan een laatste clearing/landingsplaats zal worden aangelegd op de route naar het Julianagebergte. Men is druk bezig met de voorbereidingen voor deze tocht.
Wanneer het Julianaproject wordt aangepakt kan tot die laatste clearing op helikoptersteun worden gerekend. Vandaar moeten de voorraden met dragers verder worden vervoerd naar een basiskamp aan de voet van de Juliana. Dit betekent minstens nog een week lopen. Het is dan ook geen moeilijke vraag of het geringe voordeel wat men heeft door de overgebleven helikopter aan te houden, opweegt tegen de hoge kosten daaraan verbonden.’

Verschillende onderzoekers die zich in het veld bevinden krijgen opdracht hun tournees te bekorten aangezien de dragers voor het Julianaproject moeten worden ingezet. Meer en meer deelnemers worden teruggetrokken op de Sibil en scharen zich in de gelederen van schrijvende, kaartende en drinkende (zolang de voorraad strekt) werklozen. In navolging van de Leiding wordt het patiencespel door velen beoefend. De journalist Klaarenbeek stelt dan ook vast dat: ‘l’Expedition c’est une chose de patience’. Daarnaast zie je ’s avonds groepjes die druk zijn met diverse gokspelletjes in een poging van hun hier vrij nutteloze geld af te komen of misschien juist om een spaarpotje voor later op te bouwen?

In mijn rapport nr. 5 van 13 augustus aan Hollandia meld ik:
‘…Toen bekend werd dat de heer Verolme zich garant had gesteld voor de nog benodigde gelden kreeg men weer hoop de expeditie tot een redelijk eind te kunnen brengen. Op 1 augustus vertrok een kapploeg onder leiding van Verstappen in de richting van het Julianagebergte en diezelfde dag kwam er ook bericht van de Stichting dat Bär, ondanks bezwaren van zijn chef in Sorong (NNGPM), toestemming had om de doorsteek naar Hollandia te maken. Twee dagen later ging Dasselaar vooruit naar de Ok Bie en 8 augustus vertrok Bär zelf. Tot het laatste moment trachtte hij het aantal politiemensen dat hij als dekking meekreeg, van drie terug te brengen op twee. Voorts viel het op dat een van zijn dragers waterpokken had, wat onderweg wel eens nare gevolgen zou kunnen hebben. Om diverse redenen vinden overigens niet alle expeditieleden het een gelukkig idee dat in Nieuw-Guinea gelden voor deze wandeling van de heer Bär worden ingezameld.
Begin van deze maand keerde de exploratiegroep die op de Antares had gewerkt in de Sibil terug. De stemming onder deze heren was niet al te best. Vervoort en Reynders waren al min of meer van plan niet aan het Julianaproject mee te werken. Gezien de ervaringen opgedaan bij de Antares-exploratie hadden ze weinig vertrouwen meer in de opzet van het onderzoek bij het Julianagebergte.
De Leiding hield een bespreking met alle deelnemers waarin de plannen voor de Julianatocht werden ontvouwd. De indruk van de meesten na afloop was dat de vijf beklimmers, t.w. Escher, Verstappen, Terlaag en twee marinemensen, ruimschoots de gelegenheid zullen krijgen om de top te bereiken. Voor de er achteraan komende, toch al verkleinde botanisch-zoölogische groep blijft echter weinig tijd over om nog een redelijke hoeveelheid gegevens te verzamelen. De Leiding weet de twijfelaars over te halen toch aan dit project mee te doen.
Zowel de beklimming van de Julianatop als de doorsteek naar Hollandia zijn dus voornamelijk van belang voor de publiciteit. Dit kan de expeditie zeker niet schaden. De meeste deelnemers zijn hierover echter minder te spreken.
Enige opschudding bij de Leiding veroorzaakte de heer De Wilde door een tournee te maken naar de Antares waar hij het mosbos wel eens wilde bekijken. In antwoord op een briefje van de Leiding waarin hij werd teruggeroepen, schreef hij o.a. dat hij meende beter in staat te zijn tournees te organiseren dan de Leiding. Brongersma was hoogst verontwaardigd en men verwachtte dat De Wilde zijn ontslag wel zou krijgen. Bij zijn terugkomst in Sibil had hij een gesprek met Brongersma waarvan het resultaat was dat hij niet werd weggestuurd maar juist toestemming kreeg na een paar dagen weer een tournee te gaan maken door de Sibilvallei. Nu is het zo dat mensen die je op tournee stuurt de minste last veroorzaken. Dit is vermoedelijk ook een van de redenen waarom Vervoort toestemming heeft gekregen om binnenkort nog wat in Tanah-Merah te gaan verzamelen, waarom Reynders destijds naar Mindiptana werd gestuurd om dragers te gaan werven en waarom De Wilde eigenlijk doorlopend op tournee is, totnogtoe meer buiten dan in het Sterrengebergte.
Al meer dan een week is in Sibil op bezoek de majoor der mariniers Knechtmans, die naar aanleiding van uitlatingen over het detachement mariniers, door bepaalde personen in Hollandia gedaan, een onderzoek moet instellen.
Eveneens een week hier aanwezig is de Life journalist Dominis. Deze moet stammen fotograferen die nog nooit met een blanke in aanraking zijn geweest.
Dit is, gezien onze eerdere aanwezigheid hier, enigszins teleurstellend voor hem uitgepakt, wat te wijten is aan de verkeerde voorlichting van de Stichting en het verzuim van Life zelf om bij het Gouvernement inlichtingen in te winnen.
Tot slot moge ik U om enige inlichtingen verzoeken over de filmexpeditie van de heer Gaisseau. Volgens geruchten hoopt hij ter hoogte van het Julianagebergte minder terreinmoeilijkheden te zullen ondervinden dan in het Sterrengebergte. Daarin vergist hij zich beslist. Ook kunt U mij misschien reeds mededelen waar en wanneer ik mij bij het gezelschap moet voegen…’

Enkele Sibillers lijken er echt plezier in te krijgen om spullen uit de expeditievoorraden weg te nemen. Geen wonder als je zoveel overvloed ziet. De politie zet een val en op een avond, tegen middernacht, als iedereen naar bed is en de lichten zijn gedoofd, ontstaat in het pikkedonker opeens een hevig kabaal. De ons goed bekende Kagawera blijkt door de politie te zijn gegrepen. Een tweede dief, evenals Kagawera goed ingesmeerd met vet, weet te ontglippen. Kagawera wordt in het politiebivak in de boeien geslagen, de volgende dag verhoord en meegenomen naar zijn dorp waar de eerste gestolen bijlen tevoorschijn komen. Geleidelijk sporen we ook andere lieden op die bij een aantal diefstallen betrokken zijn geweest en laten ook hen in de kraag grijpen. Ik laat m’n vriend Bomdogi uit Betabib komen en houd een lang verhaal om te vertellen waarom we dat stelen niet goed vinden, dat we de daders toch altijd te pakken krijgen, en dat we ditmaal de daders weer zullen vrijlaten onder voorwaarde dat ze overal over hun pijnlijke ervaringen zullen vertellen en zullen zorgen dat ook andere gestolen zaken terug komen. Al tijdens mijn betoog komen er weer enige bijlen boven water. Tot nu toe lijkt mijn aanpak nog succesvol te zijn.

Vanuit Hollandia wordt de inhoud doorgegeven van een telegram dat de gouverneur heeft ontvangen van de minister in Den Haag. Die deelt mede dat met de beklimming van de Julianatop en de doorsteek naar Hollandia de expeditie als afgerond moet worden beschouwd. De expeditieleden die niet deelnemen aan deze tochten (de meerderheid) kunnen nu vertrekken wat goed is want de stemming onder hen gaat merkbaar achteruit.

Op 1 september maak ik kennis met de zes leden van de Gaisseau-expeditie die met de Twin onderweg naar het zuiden een tussenlanding maken in de Sibil. Zij gaan eerst filmen bij de Asmat en hopen over twee maanden gereed te zijn voor de tocht naar het noorden. Ik zal mij dan met dragers die in de Muju zullen worden geworven in Kepi bij hen voegen.

In rapport nr. 6 van 4 september aan de heer Boendermaker meld ik:
‘… Zoals ik in mijn nr. 5 reeds meldde, waren de verwachtingen ten aanzien van het onderzoek in het Julianagebergte niet al te hoog gespannen. In de afgelopen weken is gebleken dat die verwachtingen niet te pessimistisch zijn geweest.
De klimploeg, die als eerste in de richting van de Juliana ging, vorderde om te beginnen al zeer langzaam. Onkundig als de leden van die ploeg zijn waar het de omgang met de bevolking en het gebruik van de taal betreft, begonnen zij zich vanaf het basiskamp Denmatta moeizaam kappend een weg te banen, om na ongeveer twee weken een bevolkingspad te ontdekken, waardoor het gekapte traject in slechts één dag te belopen bleek. Bij inschakeling van de bestuursambtenaar, diens gids/tolk of een der politiemensen, was deze vertraging heel waarschijnlijk voorkomen. Om ons advies werd echter niet gevraagd, op de aanwezigheid van politiedekking werd geen prijs gesteld. In plaats daarvan werden de diverse bivaks door mariniers bezet. Tegenover de Mujudragers die de klimploeg bevoorraden gedragen sommige mariniers zich nogal ontactisch. Enige klachten werden al ontvangen over hardhandig optreden, terwijl zelfs een drager is komen vertellen dat een marinier op hem heeft geschoten. Het laatste geval zal ik nader onderzoeken.
De klimploeg begon dus al met aanzienlijke vertraging. De Leiding ontving bericht (van de Stichting) dat de expeditiedeelnemers vóór het einde van deze maand vertrokken moeten zijn. Het gevolg is dat de botanisch-zoölogische groep, in plaats van naar de Juliana te gaan, op 3 en 4 dezer, dus een maand vóór het einde van de expeditie, naar Hollandia is vertrokken aangezien de resterende tijd voor deze groep toch niet toereikend zou zijn voor het verrichten van enig onderzoek.
Reynders, De Wilde en Pouwer hebben nog korte tijd in het Tsiopdal gewerkt. De eerste twee zijn ook op genoemde data vertrokken, samen met Anceaux en gouvernementsarts Romeyn.
Uit de gesprekken en o.a. een berichtje in het Handelsblad bleek dat diverse deelnemers nogal teleurgesteld waren over de behaalde resultaten. Het krantenbericht verscheen naar aanleiding van een begeleidende brief die Vervoort bij een door hem geschreven en door Brongersma gecensureerd artikel had gevoegd. De censor zeer verbolgen. Ontstemd en verbaasd was Brongersma ook toen hij de notulen van een vergadering van het Stichtingsbestuur ontving. Daaruit bleek dat, volgens de heer Kottier, de gouverneur niet zo tevreden was over de gang van zaken bij de expeditie. Dat de Algemeen Leider bij bepaalde gelegenheden vrij onbeheerst in zijn uitlatingen kan zijn, blijkt uit een opmerking als: ‘dat corrupte Gouvernement’. Hij meent voortdurend door het Gouvernement te zijn tegengewerkt en is bijvoorbeeld zeer verontwaardigd wanneer Gaisseau ook de kans krijgt een Twin te charteren.
In enige gesprekken met Overste Venema heeft deze mijn vragen over de vaak miserabele gang van zaken bij de expeditie beantwoord. Hij vertelde over zijn onenigheid met de Algemeen Leider toen deze zich door de ‘slimme, egocentrische’ Bär liet overtuigen dat een ander plan moest worden uitgevoerd. Dat hij sindsdien – 22 mei – afzag van alle verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij de expeditie – vide ook de afschriften van de telegrammen die Oosterman in Katem verzamelde – en vanaf dat moment zich ook nauwelijks met de werkzaamheden had bemoeid. Voor de schijn hadden de Leiders afgesproken niet te laten blijken dat zij het niet in alle opzichten met elkaar eens waren. De Overste heeft zich de laatste maanden hoofdzakelijk beziggehouden met de samenstelling van een manuscript voor het boek dat te zijner tijd de buitenstaanders op de hoogte moet stellen van de belevenissen van de expeditie.’

11 september
Door het uitvallen van de vliegverbinding op 5 dezer kan ik nog het volgende aan dit rapport toevoegen:
Het enige waar nu op wordt gewacht is de terugkeer van de beklimmers van de Juliana.
Op 8 dezer vertrok als laatste wetenschappelijk deelnemer de heer Pouwer te voet naar Mindiptana. Hij is een van de weinigen die volkomen tevreden is over de door hem behaalde resultaten…’ Een paar dagen na vertrek van antropoloog Pouwer ontvang ik van hem via een paar lopers het volgende briefje.

Arimkop, 9/9 ‘59

Beste Jan,
Tijdens onderzoek hier ter plaatse kreeg ik min of meer toevallig het volgende te horen over een cargo-cult in wording, die aan Arimkop verteld is geworden en vermoedelijk nog niet in Kigonmedip of andere plaatsen in de Sibil bekend is.
Drie mannen uit Dilmot brachten onlangs 1 zeil van Katem naar Sibil, vermoedelijk in opdracht van de marine. De namen van de mannen zijn: E. Wojop, X Arumbon en Mapjimbotim. Dezen vertelden aan Arimkopmannen dat in de brief die ze bij zich hadden werd meegedeeld dat de wereld zou vergaan. Alle Europeanen en Moejoeërs zouden eerst terugkeren naar hun land. Slechts Sneep zou blijven om op de barang, die er nu zijn, te passen. Daarna zou de hemel op de aarde vallen en de aarde geheel overstroomd worden door water. Iedereen zou omkomen en vervolgens zouden mensen uit Sorong komen en een nieuwe wereld beginnen met een overvloed aan barang. Jij zou ook omkomen samen met de Sibillers en de Iwoer-mensen (d.w.z. dé wereld). De ramp zou ’s avonds beginnen met zwaar onweer. De mensen hier vroegen aan Jawok of dit waar was. Wij hebben dit onmiddellijk ten felste tegengesproken en er op gewezen, dat barang alleen door hard werken te krijgen zijn. Zo hebben ook de belanda’s hun barang gekregen. Wees dus op je hoede, vooral voor Kigonmedip en omstreken, want zij met hun mentaliteit + diefstal zijn hier wellicht het meest ontvankelijk voor.
Probeer er achter te komen of dit bericht al bekend is en spreek het dan – niet eerder – ten felste tegen. Zoals je begrijpen zult, is dit een uiterst belangrijke zaak, nu wij allen inderdaad weggaan. Wil je de brengers van deze brief een mes geven.
Al mijn barang is al weg naar Songam. Ik heb ze een mes beloofd in verband met het belang van de zaak.

Hart.gr. J.Pouwer

De beklimmers van de Julianatop, v.l.n.r. Verstappen, Tissing, De Wijn, Escher en Terlaag

De beklimmers van de Julianatop, v.l.n.r. Verstappen, Tissing, De Wijn, Escher en Terlaag

De lopers krijgen elk een mes. Vooralsnog vang ik in de Sibil geen geruchten op over in de brief genoemde zaken en ik pas wel op er zelf over te beginnen. Wel moet ik terugdenken aan die keer dat Kotanon mij aansprak over een gerucht dat de pastoor van Mindiptana zou hebben verteld dat de wereld zou vergaan.
Half september keren de beklimmers van het Julianagebergte terug. Op 9 september hebben ze alle vijf de top bereikt.

Mijn verhouding met de Leiding is niet altijd even soepel. Over de wijze waarop de mariniers uit het gebied moeten vertrekken heb ik met hen een hevige discussie. Gelet op spanning tussen een aantal hunner en de Mujudragers lijkt het me niet raadzaam als zij over land met de dragers door het Mujugebied zuidwaarts worden afgevoerd. Vertrek door de lucht vind ik een betere optie. De Overste wil hier niets van weten en tracht mij het zwijgen op te leggen. Ik geef me echter niet zo snel gewonnen en blijf aandringen tot Brongersma in een opmerkelijke uiting van solidariteit met de Overste mij de deur wijst. Ik vertrek pas na de mededeling dat het natuurlijk niet zo prettig is dat ik me meng in diverse moeilijke beslissingen, maar dat met een betere leiding en meer discipline veel problemen voorkomen hadden kunnen worden. Die opmerking doet de deur dicht, maar de volgende dag is men weer allervriendelijkst en drinken we gebroederlijk op de geslaagde beklimming van de Julianatop. Uiteindelijk worden alle mariniers de volgende dagen per Twin uitgevlogen, nadat ik eerst met de hulp van marinier Scharf tevergeefs heb geprobeerd om met een uit Hollandia ontvangen hoeveelheid springstof een gevaarlijke lus in de Sibilrivier af te snijden. Onze poging veroorzaakte geweldige knallen en de stenen vlogen om onze oren, maar het gewenste resultaat bleef uit. Daarvoor is nog heel veel handwerk nodig.

Een voor de toekomst belangrijke gebeurtenis is de komst van de RK missie in de persoon van Pater Van de Pavert. Hij wil een deel van de expeditiegoederen en

De top bereikt op 9 september 1959

De top bereikt op 9 september 1959

bivaks overnemen. Het zint mij niets dat zich in deze regio zowel zending als missie vestigen en ik vraag mij af wie dit heeft bedacht. Ik stel deze vraag op diplomatieke wijze over de radio aan Hollandia, maar krijg geen bevredigend antwoord. Uiteraard ontvang ik de pastoor gastvrij en wijs hem de door de missie gekochte (?) en door ons gebouwde expeditiebivaks toe. Op zondag 20 september 1959, een gedenkwaardige dag met het oog op de verdere ontwikkeling van de Sibil, celebreert de pastoor de eerste mis in de Sibilvallei voor de aanwezige ‘gelovige’ politiemannen en Muju’s. De pastoor heeft het voordeel dat hij met ‘import-gelovigen’ kan werken, terwijl de zending met de lokale bevolking natuurlijk nog lang niet aan kerkdiensten toe is. Enfin, zo schrijdt de beschaving voort!

Op 24 en 25 september vertrekken de Leiding en de laatste deelnemers uit de vallei en keert de rust eindelijk weer. Ik richt het ‘zilveren huis’ nu in als bestuurspost annex woonhuis. Het moet eerst grondig worden schoongemaakt, aangezien de vorige bewoners op huishoudelijk gebied niet bepaald uitblonken. Met enige weemoed verruil ik dan mijn oude bivak voor dit naar onze primitieve maatstaven riante onderkomen dat ik met nieuw gouvernements- (kampeer-) meubilair heel gezellig weet in te richten met zelfs een batik op de tafel. Van hieruit heb ik een prachtig uitzicht over de hele vallei in westelijke richting.
Ik geniet van mijn laatste weken ‘eenzaamheid’ met de Sibillers en een enkele verdwaalde zendeling of pater die ik op mijn rondes tegenkom of die ’s avonds voor een praatje en een drankje langskomen: de pater een borrel, de zendeling limonade. Het weer is zeer stabiel. De frisse ijle lucht, de zon en de vredig voortkabbelende heldere Sibilrivier, waarin het heerlijk baden is, vormen de extra elementen voor een gezond en tevreden bestaan, waaraan eigenlijk geen eind zou moeten komen.

Een grote verrassing is de terugkomst van mijn zwarte varkentje Bertje. Een maand of vijf geleden, toen het steeds drukker werd met al die expeditieleden, verdween hij spoorloos en ik ging er van uit dat hij allang door de lokale bevolking was gepijld en opgegeten. Wel zeiden de tuinjongens af en toe dat het stevige hek om de tuinen was ondergraven en dat een indringer zich aan de gewassen tegoed had gedaan. Ik dacht dan aan een wild varken en niet aan Bertje. Op de laatste dag van september, als ik met de hond Flap rond het vliegveld wandel, hoor ik opeens in het naast de strip groeiende stuikgewas geritsel. Automatisch roep ik: ‘Mak mak’, aanspreektitel voor varkens in deze omgeving, en tot mijn stomme verbazing springt een stevig uit de kluiten gewassen zwart varken over de afvoergoot naar me toe. Ik vermoed dat dit Bertje is en dat vermoeden wordt bevestigd wanneer hij als vanouds met Flap begint te spelen en ook gekke sprongen naar mij begint te maken. Met z’n drietjes gaan we terug omhoog naar het ‘zilveren huis’ waar Bertje zich na al die maanden een flinke bak voer goed laat smaken. Hij blijft weer in de buurt van ons kamp, maar is nu te groot geworden om ’s morgens nog op bed te kruipen. Het witte missiezeugje Berta is intussen ook uitgegroeid tot een volwassen dikke Berta, die ook zonder de gelofte van kuisheid afgelegd te hebben, wel ongedekt zal blijven bij gebrek aan vruchtbare beren in haar nabije omgeving. En zij is zelf te log om ze te gaan zoeken.

De aankomst in Hollandia op 30 september van de doorsteekploeg Bär/Dasselaar is het laatste onderdeel van een expeditie, die ons leven de afgelopen zes maanden aardig heeft bepaald. Ik ben benieuwd naar de uiteindelijke wetenschappelijke resultaten van deze hele operatie en of die in verhouding zullen staan tot de kosten en tijd die vooral aan de meer spectaculaire ondernemingen als bergbeklimmen en doorsteek zijn besteed. Ook de nadruk op de militaire betrokkenheid met Venema als de hoogste vertegenwoordiger, deden en doen vragen rijzen omtrent de prioriteiten van de expeditie.
De beëindiging van de expeditie betekent ook het einde van mijn taak om via de heer Boendermaker de gouverneur te informeren over de voortgang van de expeditie.

Mijn laatste rapport luidt als volgt:

Expeditie Sterrengebergte nr. 7
Aan de Directeur van Binnenlandse Zaken
Ter persoonlijke attentie van de Onderdirecteur te Hollandia

Nu de expeditie is beëindigd, moge ik hierbij ook mijn rapportage aan UHoogedelgestrenge besluiten met een overzicht van de gebeurtenissen welke in de afgelopen weken nog hebben plaatsgevonden.
Op 14 dezer keerde Dr. Brongersma vanuit Hollandia in de Sibil terug. In zijn gezelschap bevond zich een missionaris, die op uitnodiging van de heer Brongersma meekwam om uit de te verkopen restantvoorraad expeditiegoederen een keuze te maken en zich met de aangeschafte zaken in de buurt van de Bestuurspost te vestigen.
Diezelfde dag werd bericht ontvangen, dat de Julianaploeg na een succesvolle tocht in het basiskamp aan de Oost-Digoel was teruggekeerd. Toen twee dagen later de beklimmers per helikopter in Sibil waren teruggekomen, heb ik de heer Terlaag (de gouvernementscineast/-fotograaf) gevraagd naar zijn bevindingen op de tocht naar boven. Hij bevestigde mijn vermoeden betreffende te weinig contact met de bevolking en hij was weinig enthousiast over de samenwerking tussen de klimmers. Hij had onderweg sterk de indruk gekregen dat de Julianabeklimming eigenlijk als een marineaangelegenheid moest worden beschouwd en dat de drie burgers die eraan deelnamen het min of meer als een eer moesten zien om mee te mogen doen.
De Leiders waren kort voor hun vertrek afwisselend zeer geprikkeld en overdreven vriendelijk. Geprikkeld o.a. toen ik de gedragingen van enige mariniers ter sprake bracht en wilde adviseren om in plaats van te voet via Mindiptana de meeste mariniers vliegsgewijs over Tanah Merah af te voeren. Ik voorzag namelijk moeilijkheden met de Muju-dragers, die, gezien de ervaringen tijdens vorige tochten opgedaan, er weinig voor voelden om de mariniers te vergezellen. Men wilde van mijn voorstel echter niets horen en wees mij botweg de deur. Ik stelde voor dat ik dan de resident Zuid Nieuw-Guinea zou adviseren de mariniers de doorgang door zijn Afdeling te ontzeggen. Het laatste bleek echter niet nodig te zijn omdat men uiteindelijk besloot slechts drie mariniers, vrij rustige lieden, met de dragersstoet van ca. 70 man de voetreis naar Mindiptana te laten maken.
Bij een andere gelegenheid besprak de Luitenant Nicolas met de Overste de afvoer van zijn mensen naar Merauke en verder. De Luitenant zei onder meer dat hij het wel nodig vond om zijn groep eerst in Tanah Merah nog instructies te geven betreffende gedrag, tenue, drankmisbruik e.d. tijdens het verblijf in Merauke. Hij was namelijk bang in moeilijkheden te komen, aangezien de Commandant van het Detachement Mariniers te Merauke nogal ‘lastig’ is.
Op 24 en 25 dezer vertrokken tenslotte de overgebleven expeditiedeelnemers naar Tanah Merah en Hollandia, een chaos van goederen en indrukken achterlatend.
Inmiddels zijn we druk bezig orde op zaken te stellen. Met behulp van de overgenomen expeditiegoederen is uiteindelijk een heel goed ingerichte Bestuurspost ontstaan, waardoor men met nog meer plezier dan voorheen zijn werk kan doen.
Naar aanleiding van een toespeling die U tijdens Uw laatste bezoek maakte op een eventuele overplaatsing, moge ik U verzoeken om mij ook na de tocht met Gaisseau in de Sibil geplaatst te laten blijven. Als degene die medio volgend jaar – tegen het einde van mijn kort verband – m.i. in aanmerking zou komen om ingewerkt te worden en de Bestuurspost van mij over te nemen, moge ik Herberts noemen.

De Administratief Ambtenaar,

J. Sneep
Cc. Resident van Zuid Nieuw-Guinea te Merauke.

De reorganisatie van het Sibil basiskamp verloopt vlot. Daarnaast moet ik mijn aandacht steeds meer gaan richten op mijn deelname aan de Gaisseau-expeditie die van zuid- naar noordkust wil trekken. De Fransen maken al sinds een maand filmopnamen aan de zuidkust, met name bij de Asmat. Hun plan is om eind oktober het bergland in te trekken. Tegen die tijd moet ik me met enige tientallen Muju-dragers ergens in het zuiden bij hen aansluiten.
De zendelingen overwegen om richting Kiwirok te verhuizen, een beetje verder van de R.K.missie vandaan. Ze zouden graag zien dat ik hen op een verkenningstocht over land en/of door de lucht begeleid. Gezien mijn aanstaande vertrek ben ik bang dat de tijd daarvoor te kort is.
Omdat Dasselaar nog wat in Hollandia blijft uitblazen – hij heeft daar tenslotte ook een vriendin – wil men als tijdelijke vervanger een politieman sturen die ik dan in een dag zou moeten inwerken. Dit lijkt me wat erg kort en dus krijg ik een dag of tien om de hoofdagent Diaz een beetje wegwijs te maken. Ondertussen heb ik regelmatig radiocontact met Merauke, met Commissaris Beltgens die in het zuiden de Fransen begeleidt, en met H.P.B.
Kessler die in Mindiptana een vijftigtal dragers zal werven. Gaisseau probeert steeds op dit aantal af te dingen, maar gezien het totale gewicht aan de bagage en proviand voor ongeveer 10 dagen – de voorziene periode tussen voedseldroppings tijdens de tocht – lijkt me dit aantal zelfs aan de krappe kant.
De Sibillers laten duidelijk merken dat ze het niet eens zijn met mijn vertrek. Als ik zeg dat Dasselaar weer terug komt en ik later misschien ook nog, geven de mannen te kennen dat ze graag voor mij werken omdat ik altijd grapjes maak als ik wil dat ze doorwerken. Dasselaar pakt hen voor hun gevoel blijkbaar te serieus aan. De dames verzekeren me dat ze zullen huilen bij mijn vertrek; een paar maagden willen mij zelfs wel vergezellen.
Het valt me op dat er de laatste dagen meer vrouwen in de buurt van het kamp rondlopen dan de meisjes die regelmatig tegen een kleine beloning of een beetje rijst de grond rond de bivaks vrij van onkruid houden. Als ik rond etenstijd langs de keuken loop en een politieman als een soort gaarkeukenhouder met gulle hand rijst zie uitdelen, weet ik de reden van deze drukte. De vrouwen worden naar huis gestuurd, waarna politieman en koks op minder vriendelijke wijze te horen krijgen dat dit niet de bedoeling is. Als Bomdoge over dit voorval hoort, komt hij me namens de mannen vertellen dat het goed is dat ik af en toe eens tegen de vrouwen optreed. Als zij bij ons eten laten ze hun mannen maar verhongeren.

Luchtfoto van het basiskamp en vliegveld

Luchtfoto van het basiskamp en vliegveld

Afscheid van de Sibil
Op 19 oktober kan ik met Kotanon en zijn gezin, mijn kok Dominicus en het deel van het politiedetachement dat wordt afgelost, per Twin naar Tanah Merah vertrekken. Om 6.30 uur staan er al Sibillers voor de deur en tegen 10.30 uur, wanneer we vertrekken, is het echt een drukte van belang. Aan hun gezichten is te zien dat ze het niet leuk vinden afscheid van ons te moeten nemen. Ook voor mij is deze tijd onvergetelijk geweest. Ik weet niet of ik hier nog ooit zal terugkomen en wat voor avonturen ik de komende maanden zal beleven.
Drie kwartier later landen we op het vliegveld van Tanah Merah, waar we worden ontvangen door H.P.B. Fanoy, mijn jongere collega Joop Jeurissen en hoofdagent Raaff. De 61 in Mindiptana gerekruteerde Muju-dragers (na de nodige herberekeningen kwamen we uit op dit aantal) zijn op tijd gearriveerd. Voor de steiger ligt de coaster ‘Cycloop’ gereed om ons naar Kepi te vervoeren. De kapitein, Ridder van Rappart, wil overmorgen vertrekken. Tot zover verloopt alles vlot.
Het sociaal leven met bezoekjes, drankjes en hapjes is hier weer drukker dan we in de laatste weken in de Sibil gewend waren. De avond vóór vertrek wordt er bij dokter Bijkerk en zijn vrouw een echte Hollandse pot opgediend met filmpjes en champagne toe.
Na een korte nacht wekt Fanoy me de volgende morgen om 6 uur. Om 8.30u. zijn alle dragers en goederen aan boord en varen we over de Digoelrivier naar het stroomafwaarts gelegen dorpje Getentiri, waar we een poosje aanleggen en bezoek krijgen van pastoor Jötte. Het is hier bloedheet zodat de pastoor dankbaar geniet van het hem aangeboden gekoelde bier.

Terwijl ons schip rustig de nacht in stoomt genieten wij nog enige uren van de prachtige sterrenhemel en van de nodige afkoeling voordat we de kooi opzoeken. Bij het ochtendgloren bereiken we de bestuurspost Badé. We leggen weer een poosje aan en gaan op de koffie bij landbouwambtenaar Fischer en zijn zwangere vrouw. Mijn ‘jaargenoot’ Herman Zevering is helaas op tournee.

Sibiller met varkensslagtanden door het neustussenschot en een knoop van bamboe in zijn

Sibiller met varkensslagtanden door het neustussenschot en een knoop van bamboe in zijn oor

Verzamelen in Kepi
Om 7.30 uur varen we verder over de Digoel richting Kepi. In de loop van de middag komen we via de rivieren Kawarga en de Mappi, die we enige tijd stroomopwaarts volgen, tot bij de samenvloeiing met de Oba die naar Kepi leidt. Het landschap doet nu bijna Hollands aan. Zo open en vlak is het. De met gras begroeide oevers deinen mee op de boeggolf van ons schip. Net voor het invallen van de duisternis komen we aan in Kepi waar HPB Thooft en A.A. Van Luijk, de pastoors Meeuwesen en Boelaars en de Commissaris van Politie Beltgens, die de expeditie tot nu toe heeft vergezeld, ons aan boord komen begroeten. De kapitein gaat ermee akkoord dat de dragers en ik nog een nacht aan boord blijven.

Ik ga wel een poosje aan wal om Kepi te verkennen. Eerst een bezoekje aan het echtpaar Thooft en vervolgens op zoek naar de verblijfplaats van mijn toekomstige Franse reisgenoten. Die tref ik aan in een aluminium prefab die als pasanggrahan dienst doet. Aluminium kan de zonnestralen misschien nog enigszins weerkaatsen, maar de aluminiumverf op het dak heeft juist het omgekeerde effect, zodat het is alsof je een oven binnengaat. De deuren openen kost trouwens enige moeite, want die zijn min of meer gebarricadeerd met bedden, kisten en pakken met films en uitrustingsstukken. Eindelijk binnen staat in de ‘salon’ een grote tafel bedekt met de overige bezittingen van de bewoners, plus een aantal lege flessen, potten en borden met etensresten en diverse half met geestrijk vocht gevulde jampotjes. Rond de tafel ontdek ik een zestal aankomende baarden en haardossen die in deze broeikas een minder frisse lucht verspreiden: mijn reisgenoten voor de komende tijd. Het zijn de leider en cineast Pierre-Dominique Gaisseau, de tweede man Gerard Delloye en de radio- en geluidsman Hervé de Maigret. Voorts Gilbert Sarthre en Jean Bordes-Pages de twee cameramannen en de fotograaf Tony Saulnier. Ik word hartelijk begroet en we beginnen direct de plannen van de expeditie te bespreken die van hieruit zal proberen in een paar maanden de noordkust te bereiken. De ploeg vindt het duidelijk jammer dat ik voor vertrek uit Sibil m’n lange blonde lokken door zendeling Greenfield heb laten afknippen, terwijl die mij juist zo foto-/filmgeniek maakten, maar ze geven me wel het gevoel dat ik welkom ben, want ik krijg ook een jampotje met een stevige borrel. Hoe stevig merk ik als ik later op de avond in het pikkedonker moet proberen de weg terug naar het schip te vinden. Ze vertellen me over hun belevenissen in het Asmatgebied, waar ze op heel wat meters film enige interessante ceremonies hebben vastgelegd.

Pimen en oudere Sibiller met kettingen van varkenstanden

Pimen en oudere Sibiller met kettingen van varkenstanden

De volgende dagen ervaar ik weer hoezeer mensen op deze afgelegen plaatsen iedere gelegenheid aangrijpen om een feestje te organiseren of gewoon onder het genot van een borrel vaak interessante verhalen uitwisselen. Dezer dagen is de verdwijning van pastoor Van der Velden het belangrijkste gespreksonderwerp. Zijn gevoelens van onbehagen, o.a. over de moeilijke verhouding met zijn collega’s, hebben hem doen besluiten zich letterlijk uit het missiewerk terug te trekken. Vergezeld van een Papoea onderwijzeres, waarover toch al roddels de ronde deden als zou de pater een oogje op haar hebben, is hij met een prauw met buitenboordmotor, voldoende benzine en voedsel via een van de vele waterwegen weggevaren. Monseigneur Tillemans is uit Merauke overgekomen om de ‘afvallige’ op te sporen en tot de orde te roepen en de schande het liefst zo snel mogelijk ongedaan te maken. Overigens lijkt in dit land iedereen altijd aan het rondreizen (tourneren heet dat) te zijn. Zo tref ik commissaris Oosterman weer aan met wie ik nog wat kan napraten over onze ervaringen met de Sterrengebergte Expeditie.
Een andere bezoeker is HOBA Maturbongs, de sympathieke bestuursambtenaar die mij destijds in Merauke en de stadskampong Kelapa Lima wegwijs heeft gemaakt. Zij vertrekken weer met het gouvernementsschip Kolff naar Merauke.
Ik logeer in het huis van collega Han van Luyk. Dat wil zeggen, dat ik mijn hangmat heb opgehangen in de overdekte galerij tussen zijn huis en het Bestuurskantoor. Het is een heel bijzondere hangmat met een waterdicht zeildoek dak en omgeven door muskietengaas met aan de onderkant een rits. Nadat je er bent ingeklommen rits je het muskietengaas dicht en lig je droog en beschermd tegen het welig tierende ongedierte. Het enige probleem kan zich ’s nachts voordoen als bij het omdraaien, vooral na een jampotjesritueel bij mijn Franse vrienden, ook de hangmat een slag draait. Dat maakt het opstaan niet eenvoudiger. Zo’n situatie is nog beroerder als je, niet al te vroeg in de morgen, daartoe verwoede pogingen onderneemt als de Papoea’s, die voor een afspraak bij het Bestuurskantoor in de rij staan, jouw geworstel meewarig gadeslaan.

Sibiller met plakjes klei in het haar

Sibiller met plakjes klei in het haar

Nieuwe gezichten voor mij zijn detachementcommandant Sauerbach en landbouwambtenaar Sauerwald. In het huis van de laatste ontmoet ik zuster Hage en kapitein Van Rappart, die kennelijk geniet van een paar dagen aan wal in Kepi. Ook de arts Poldervaart en zijn vrouw, oude bekenden uit Mindiptana, zijn hier gestationeerd. De derde Nederlandse bestuursambtenaar is de Adspirant Controleur De Iongh die hier woont met zijn vrouw. En dan zijn er natuurlijk nog de missiezusters waar je altijd voor een bakje koffie terecht kunt.

Met Gerard Delloye ga ik bijna dagelijks naar de twee Chinese toko’s om voor de tocht voldoende voedsel in te slaan voor de in totaal 73 expeditieleden. We zijn nog in afwachting van extra uitrusting uit Frankrijk zodat Gerard en ik het niet al te druk hebben. Soms zitten we gewoon achter de toko aan het koude bier of genieten we van een heerlijke rijstmaaltijd die de tokohouder ons als tegenprestatie voor de klandizie aanbiedt. Tegenover de anderen leggen we onze frequente winkelbezoeken uit als ‘controle van de rekeningen’, wat niet helemaal onwaar is.
Aangezien de expeditie met maar twee prauwvlotten in Kepi is gearriveerd moeten er drie worden bijgemaakt. Een vlot bestaat uit twee prauwen verbonden door een vlonder zodat er een soort catamaran ontstaat. Hoewel we niet verwachten veel langer dan een week stroomopwaarts te kunnen varen, wordt elk vlot toch voorzien van een atap dakje tegen zon en regen. Twee vlotten met elk een 25 PK Johnson buitenboordmotor zullen een ander vlot op sleeptouw nemen. Het vijfde vlot zal worden gesleept door de Castor, een motorbarkas van het Gouvernement die met toestemming van de heer Thooft een eindje met ons mee zal varen onder leiding van zijn assistent De Iongh. De Muju-dragers krijgen een trui en twee dekens die hen in het bergland goed van pas zullen komen.
In afwachting van de in Parijs bestelde goederen worden er steeds weer zogenaamde contactavonden georganiseerd: een in de politiekantine, een instuif bij de familie Thooft, en als Gaisseau besluit niet langer op de bestelling te wachten is er nog een afscheidsfeest in de politiekantine. En elke avond zijn alle bewoners van de post present, zodat zij waarschijnlijk een zucht van verlichting slaken als de expeditie op dinsdag 3 november eindelijk scheep gaat. Zij kunnen dan weer overgaan tot de orde van de dag.
De expeditie bestaat uit vijf Fransen, een Nederlander, gids/tolk Kotanon en kok Dominicus die uit de Sibil met mij zijn meegekomen, vier Papoea politiemannen en eenenzestig Muju-dragers (hun namen zijn vermeld in de bijlage). Cameraman Bordes-Pages blijft achter om vanuit de lucht de droppings te filmen.

 




Einde van het stenen tijdperk – De Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

De eerste dag varen we via de Oba naar de Miwamon, maar door pech aan de buitenboordmotoren komen we niet verder dan een paar uur varen van Kepi. De tweede dag voert onze tocht ons voorspoedig over de Wildemanrivier, een mooie brede, heldere stroom met een diepdonkere kleur, waarin de bomen, die op de met gras begroeide oevers staan, haarscherp weerspiegeld worden. Iedereen geniet van het mooie weer, luierend in de schaduw van de afdakjes, alleen het geluid van de buitenboordmotoren dat zich mengt met de bosgeluiden. Plotseling bereiken we een punt waar de rivier lijkt op te houden. Een brede dam van losgeslagen drijvend oevergras en waterlelies verspert ons de doorgang. De dragers klimmen op de dam om er een opening in te hakken en mede dank zij de extra paardenkrachten van de Castor kunnen we er na enige tijd doorheen varen. We passeren de Kali Soewa en de Becking rivier. Iedere avond vinden we een goede bivakplaats op een van de oevers. We varen door het gebied dat wordt bewoond door de Citaks. Kort geleden zijn die in de buurt van Kepi tijdens een bezoek door een vijandige stam aangevallen en moesten daar ruim 70 doden achterlaten. Zelfs de huisjongen van de pastoor zou voor en na de mis een handje bij deze slachtpartij hebben geholpen. Wij zijn dus gewaarschuwd dat ze ons tijdens de doortocht door hun gebied misschien minder vriendelijk zullen bejegenen. De Iongh vaart dan ook angstvallig midden op de rivier, gewapend met revolver en karabijn voor het geval dat. …! Maar al bij het openkappen van de drijvende dam worden we door hen geholpen en ter hoogte van hun dorpen omringen ze ons in een ommezien met enige tientallen prauwen. Druk roepend bieden ze ons langszij allerlei waar te koop aan. Om een mogelijke wraakoefening te voorkomen heeft het Bestuur hen na de moordpartij het bezit van wapens verboden. Toch zie ik op de bodems van de prauwen pijlen en bogen liggen, maar ik doe alsof ik niets merk. Er wordt vooral door de dragers wat extra voedsel gekocht. Kotanon bemachtigt een lelijk kipje dat hij blijkbaar als talisman op reis mee wil nemen. Als de handelaren wat té opdringerig worden laten we de buitenboordmotoren iets harder draaien, zodat we ons heel rustig een uitweg uit de ons omringende ‘vloot’ weten te banen. Van enige agressie merken we weinig.

Op de vierde dag draaien we de Eilandenrivier op en leggen aan bij een mooi zandstrandje. Wanneer ik zoals gewoonlijk even de omgeving ga verkennen, doemt er plotseling uit het achterliggende oerwoud een witte gedaante op. In een flits besef ik dat dit de door de bisschop vergeefs gezochte pater Van der Velden moet zijn. In een keurig wit overhemd komt hij me tegemoet. Het is een wat onwezenlijke situatie. Hij is niet minder verrast dan wij nu hij ineens wordt geconfronteerd met zo’n invasie in zijn tijdelijk toevluchtsoord. We vertellen hem dat we zijn teleurgestelde bisschop, die naar hem op zoek was, vandaag nog zijn tegengekomen. Aangezien De Iongh en ik de eerste Nederlanders zijn die hij na zijn vlucht ontmoet, moeten we de rest van de avond naar zijn verhaal luisteren. Het komt er op neer dat deze jonge levenslustige pater met zijn directe en joviale benadering van de medemens, of het nu zijn collega’s, nonnen of parochianen zijn, achterdocht en misschien enige afgunst heeft gewekt bij sommige collega’s, en met name bij pastoor Boelaars. Die is als een moderne inquisiteur bij inheemse leraren en anderen informatie gaan inwinnen over zijn gedrag en over een mogelijke relatie met een Papoea-onderwijzeres op een van de missiescholen. De betreffende onderwijzeres, die zelfs had overwogen in het klooster in te treden, werd op haar beurt door de nonnen onder handen genomen en met een zekere wellust ondervraagd over haar relatie met Van der Velden. Kortom, het gedrag van bepaalde collega’s en in feite van de hele missiegemeenschap, had tot gevolg dat niet alleen Van der Velden de toog aan de kapstok wilde hangen, maar dat ook het meisje zich afvroeg wat er nu van haar moest worden. Deze ontwikkelingen leidden er toe dat de verguisde pastoor en het bedreigde Papoea-onderwijzeresje in dit onbestuurd gebied in elkaars armen werden gedreven. Zij zijn nu van plan om samen in Nieuw-Guinea een nieuw leven te beginnen, maar eerst moeten ze uit de invloedssfeer van de missie in Zuid-Nieuw-Guinea weg zien te komen.
Als we de volgende morgen vroeg vertrekken worden we uitgezwaaid door Van der Velden die, nog steeds in onberispelijk wit overhemd, als een eenzame figuur op het strandje achterblijft en een heel onzekere toekomst tegemoet gaat. We wensen hem veel sterkte.

Op de vijfde dag passeren we de monding van de Brazzarivier en gaan rond het middaguur over op de Kolff, en enige tijd later bereiken we de Steenboomrivier. Het wordt nu steeds moeilijker om ook nog met een vlot op sleeptouw tussen de uit het water omhoog stekende boomstammen door te manoeuvreren. Ik kom al snel vast te zitten en als Delloye het van mij overneemt verliest hij prompt z’n sleep. Gelukkig weten de dragers die op dat vlot zitten dit vaartuig met enige moeite in de sterke stroming aan een boomobstakel vast te maken tot wij het weer kunnen oppikken. De Castor kan het vijfde vlot niet verder stroomopwaarts slepen vanwege de te lage waterstand. Er zit dus niets anders op dan op en neer te pendelen, telkens zoveel mogelijk mensen en goederen mee te nemen en maar te zien hoever we komen. Het aanvankelijk plan om één motor en één of twee vlotten met de Castor, die enige dagen bij de monding van de Kolff zal blijven liggen, mee terug naar Kepi te sturen laten we varen, omdat we juist met de twee motoren zo ver mogelijk stroomopwaarts willen komen en de Castor dus steeds verder van ons verwijderd komt te liggen. Ik vind bovendien dat de groep niet onnodig moet worden opgesplitst. Aldus wordt besloten. Uiteindelijk zullen we al onze vaartuigen wel ergens op de oever moeten achterlaten. Dan vervalt ook de laatste mogelijkheid tot rechtstreeks contact met de buitenwereld. We bevinden ons al enige dagen in onbestuurd gebied en we zullen de komende maanden aangewezen zijn op ons radiozend/ontvangtoestel A.N.G.R.C.9. Met dit kostbare apparaat zullen we niet alleen voedsel en andere benodigdheden moeten bestellen, maar ook aanwijzingen aan de piloten kunnen doorgeven over onze positie voor de droppings die iedere tien dagen zijn gepland.

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Nog enige dagen brengen onze vlotten ons nog wat verder stroomopwaarts, maar onze voortgang wordt gehinderd door de sterke stroom in de ondiepe rivier, de toenemende obstakels en de verraderlijke grindbanken. Gaisseau heeft de schroef van zijn buitenboordmotor op de grindbodem vrijwel rond geslepen en hij moet de enige reserveschroef monteren. Daarbij valt de borgmoer in het water, maar de motor draait gelukkig ook zonder dit onderdeel. Er verdwijnen trouwens steeds meer onderdelen van de motoren, die blijkbaar voor het functioneren niet van essentieel belang zijn. Op de oevers, waar de dichtere boomgroei plaatsmaakt voor een meer open savanneachtig landschap, ontwaren we diverse oude bivakplaatsen met lege flessen, blikjes enz. die waarschijnlijk zijn achtergelaten door exploratieteams van de N.N.G.P.M. (de oliemaatschappij) die hier voor onderzoek zijn geweest. Ook treffen we steeds meer mensensporen aan op de oevers, waaruit we opmaken dat onze aanwezigheid door lokale bewoners met belangstelling wordt gevolgd zonder dat men zichzelf vertoont. Op een dag ontdekken we een tamelijk goed begaanbaar pad dat landinwaarts loopt en bezaaid is met verse sporen. Met een paar man gaan we dit eens nader onderzoeken. Als het na een half uur begint te schemeren en we overwegen om terug te gaan naar de rivier, klinken er plotseling enige opgewonden kreten en zien we nog net drie met pijl en boog gewapende figuren wegschieten. Nieuwsgierig vervolgen we nu toch het pad totdat we bij een open plek komen waar we twee (vermoedelijk) baar- en menstruatiehutjes en een grote paalwoning aantreffen. In het huis liggen allerlei gebruiksvoorwerpen, en om een smeulend vuurtje ligt voedsel ter bereiding gereed. De drie verkenners hebben de bewoners blijkbaar net op tijd kunnen alarmeren en zijn toen gezamenlijk het bos in gevlucht. We laten als bewijs van onze vriendschappelijke bedoelingen een pakje tabak met papier en lucifers achter en gaan terug naar het kamp waar inmiddels iedereen is aangekomen.

Op 13 november, de 11e dag van onze expeditie, besluiten we een laatste poging te ondernemen om met de vlotten nog hogerop te komen. Om deze zo licht mogelijk te belasten loop ik samen met twee politiemannen en vijftig dragers langs de oever van de rivier. Als de vlotten ons tegen de middag nog niet zijn gepasseerd, maar we de motoren wel steeds in de verte horen ronken, keren we tenslotte terug. Na een uur lopen treffen we de hele vloot definitief gestrand aan tussen de boomstammen en op de grindbanken.
De volgende dag wordt voor de film een indrukwekkende schipbreuk geënsceneerd. Later zullen we wellicht ook in werkelijkheid nog wel met gevaarlijke situaties te maken krijgen, maar nu is het voor figuranten zoals wij even wennen om zo’n drama zo waarheidsgetrouw mogelijk te spelen. De filmopnamen moeten dan ook een paar keer worden herhaald omdat de Muju’s, die met Delloye als motorist zo dramatisch mogelijk in de golven moeten verdwijnen, vriendelijk naar de camera lachend van het zinkende vlot afspringen. Bij een tweede poging blijven ze gelukkig ernstig kijken en verdwijnen – en dat is wel echt – een van de buitenboordmotoren, een aggregaat en tal van spullen naar de bodem van de rivier. Alles wordt nu gereed gemaakt voor het zware deel van de expeditie, namelijk de tocht over land, waarvan we zelfs bij benadering niet kunnen zeggen hoeveel maanden die zal gaan duren. Uitrusting en voedsel worden zo gelijkmatig mogelijk over de dragers verdeeld. De eerste dagen moet iedereen een maximaal gewicht van ruim 15 kilo sjouwen, maar die last wordt lichter naarmate de reis vordert en de voedselvoorraad slinkt. Als het eenmaal donker is geworden, maken de dragers met de resterende benzine en bijeengesprokkeld drijfhout een indrukwekkend vreugdevuur.

De voettocht
De ochtend van de vijftiende november concluderen we dat, ondanks een zo gelijkmatig mogelijke verdeling van de lasten, de bepakking voor de dragers nog te zwaar is. We moeten een paar zakken voedsel achterlaten, die de lokale bevolking ongetwijfeld vrij snel zal opmerken en in dank aanvaarden.
Eerst voert de tocht langs de oever van de steeds breder over het vlakke land uitwaaierende rivier, tot de over de grindbedding meanderende stroompjes zo ondiep worden dat we in de bedding zelf kunnen lopen en waden wat veel prettiger is dan een pad kappen over de dichtbegroeide oevers.
Zo trekken we een week lang met stralend weer in de richting van het bergland, dat we af en toe vaag maar steeds dichterbij zien opdoemen. Er maakt zich zelfs een soort vakantiegevoel van ons meester, ook al moeten we toch de hele dag stevig doorploeteren. Maar als het terrein begint te stijgen en de goed begaanbare brede rivierbedding overgaat in een nauwe kloof waardoor zich een kolkende stroom naar buiten perst, is het moment aangebroken dat we worden geconfronteerd met de barre realiteit. We moeten de rivierbedding verlaten en hoger op de oever de tocht voortzetten. En is de ene oever te steil, dan moeten we langs de andere kant lopen. Maar dat is eenvoudiger gezegd dan gedaan. Als we op een punt komen waar een enorm rotsblok in het midden van de rivier ligt kapt een aantal dragers een paar bomen die van de oever vallend achter dat rotsblok klem moeten komen te zitten om zo een soort brug te construeren. De eerste woudreuzen die met donderend geraas in het water terecht zijn gekomen worden als luciferhoutjes door de stroom meegevoerd. Om het gewenste bruggenhoofd te kunnen bouwen moeten er nog enkele machtige bomen worden gekapt. Deze operatie betekent al gauw twee dagen vertraging. Als houvast worden enige klimtouwen gespannen naar het rotsblok en vandaar naar de andere oever, waarna we over de half onder het wilde water liggende ‘brug’ de oversteek wagen.

Langs de andere oever trekken we op grotere hoogte verder. Weldra staan we aan de voet van de eerste bergrug die vanuit het laagland oprijst. Hier ontmoet de kopgroep van de karavaan op een middag twee vrouwen. Veel vertrouwen hebben die blijkbaar niet in ons, want ze gooien hun draagnetten weg en gaan er in paniek vandoor. Hun aanwezigheid betekent echter dat we in bewoond gebied moeten zijn en nieuwsgierig proberen we de sporen van de vrouwen te volgen. We passeren enige pas ontruimde bivaks en zien smeulende vuurtjes en verse sporen. Het is duidelijk dat de vrouwen alarm hebben geslagen en dat men er weinig voor voelt om kennis met ons te maken. Na weer enige uren lopen staat Kotanon onverwachts stil. Hij wijst naar een open plek, waar nu ook Gaisseau en ik – we zijn gedrieën vooruitgegaan om de bevolking niet al te zeer te laten schrikken – enkele bewoners ontdekken die ook weer op de vlucht slaan zodra ze ons in de gaten krijgen. Eén oude man, die ons met grote ogen aanstaart, blijft achter, pijl en boog in de hand. Met gebaren proberen we hem op zijn gemak te stellen terwijl we heel langzaam dichterbij komen. Hij begint dan tegen ons te praten in een onverstaanbare taal, die tot teleurstelling van Kotanon en mij in de verste verte niet lijkt op het ons bekende Sibils. We bieden hem tabak aan, maar dat aanbod slaat hij af. Hij heeft meer belangstelling voor onze lucifers. We laten zien hoe die werken en als hij er in slaagt om ook een houtje aan te strijken staat hij te glunderen van trots en steekt het afgebrande houtje snel terug in het doosje voor een volgende keer. De komst van de overige expeditieleden slaat hij heel oplettend gade. Mijn kok Dominicus laat hem zien met welk gemak je met een ijzeren bijl een boom kunt omhakken. Nadat hij het zelf ook heeft geprobeerd geeft hij te kennen wel belangstelling te hebben voor zo’n ijzeren bijl of een kapmes. Wij gebaren dat hij ons dan eerst de weg moet wijzen, waarop hij heel beslist zijn hoofd schudt. Wel laat hij ons proeven van een onder hete stenen gestoofde pandanusvrucht met groenten. Die smoorkuil is waarschijnlijk de voornaamste reden dat hij is achtergebleven toen de anderen zich uit de voeten maakten. Nadat hij zijn portie in bladeren heeft verpakt en in z’n draagnet heeft opgeborgen, pakt hij z’n stenen bijl, pijl en boog, en gebaart dat men ons zal bepijlen als we hem volgen, en hij vertrekt.
Ook wij moeten weer verder en toevallig in dezelfde richting als hij. Uit een smal rivierdal omhoog klimmend, meent Kotanon op een plateau een hinderlaag van met pijl en boog klaarstaande bewoners te ontdekken. Wij zijn natuurlijk niet uit op een confrontatie en blijven daarom overnachten op de smalle oever van het rivierdal.

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bewoners ontmoeten we pas weer enige dagen later tijdens de beklimming van de eerste echt lastige bergketen, die ineens duizend meter tamelijk steil omhoog gaat. We worden ingehaald door zes mooi uitgedoste jongemannen, die gezellig tussen Kotanon en mij in komen lopen en hele, helaas onverstaanbare verhalen afsteken. Ze kijken rustig toe hoe Kotanon een pad kapt en wijzen telkens in westelijke richting. Zou daar hun dorp liggen of proberen ze ons daar juist van weg te houden? Wij moeten echter in noordelijk richting en kappen dus rustig door tot we op een enorme rotsmassa stuiten. Het is puin dat van de helling omlaag is gekomen. Er loopt gelukkig een paadje doorheen en als die rommel achter ons ligt menen we de top te hebben bereikt. Maar helaas, zoals zo vaak het geval is als je aan het klimmen bent, volgt er na die vermeende top weer een flinke klim over een steeds smaller wordende bergkam met aan weerszijden diepe afgronden. Tegen de avond nog steeds geen top en ook geen ruimte om bivaks op te zetten. Dus gewoon de hele karavaan halt laten houden om ter plekke in de open lucht over een lengte van een paar honderd meter tegen de helling verspreid liggend de nacht door te brengen.

Iedereen zou moeten kunnen genieten van het prachtige uitzicht bij ondergaande zon, maar dat plezier wordt enigszins getemperd door het feit dat er nergens water te bespeuren valt. Er kan dus niet worden gekookt en met knorrende magen moeten we onder de heldere sterrenhemel de zonsopgang afwachten. Daar komt bij dat het op 1440 meter ook al aardig frisser is dan we de afgelopen tijd gewend zijn geweest. Aan de twee schriele boompjes langs het pad hangt Dominicus in het schemerdonker mijn hangmat op, waarover ik als enige beschik. Ik verkeer hier wel in een heel comfortabele positie nu de anderen een plekje op het harde pad moeten zoeken. Maar als ik de volgende morgen aan één kant van de hangmat door het muskietengaas naar beneden kijk en ontdek dat ik de hele nacht boven een ravijn heb liggen schommelen bedenk ik dat comfort soms ook z’n bezwaren kan hebben.

In het mosbos

In het mosbos

De volgende dag bereiken we eindelijk de top van zo’n 1600 meter die volgens de kaart David moet heten, en vervolgens belanden we in een druipend mosbos. Mos in slierten aan de bomen en mos over de wortels van de bomen. Je moet goed oppassen om niet tussen de wortels in een gat te vallen. Gelukkig wordt er ook een bergstroompje gevonden zodat we na 24 uur eindelijk onze honger kunnen stillen en dorst kunnen lessen. In dit vochtige oord, waar de wolken permanent in de boomtoppen lijken te hangen, moeten we wachten op de eerste voedseldropping want onze voorraden raken uitgeput. En we weten niet wanneer we weer de volgende daarvoor geschikte plaats zullen bereiken. Er wordt dus een stuk bos opengekapt en via ons radiocontact en aangestoken rokende vuren bepalen de vliegers Van Hulten en Speek de positie voor het droppen per parachute. De 1000 kilo goederen worden in twee vluchten aangevoerd vanuit Tanah Merah, waar ze eerst met een DC-3 vanuit Hollandia zijn heengebracht. Tijdens de eerste vlucht droppen ze bij goed zicht zeven parachutes die we snel weten te vinden. Bij de tweede vlucht zitten we zo dik in de wolken dat ze de drie resterende chutes min of meer op gevoel afwerpen, zodat het nog een wonder is dat we die na enig zoeken ook weten op te sporen. We dalen zo snel mogelijk af naar een achterliggende vallei waar het prettiger toeven is en waar alle expeditieleden, waaronder zo’n 20 dragers die last hebben van dysenterie, gedurende een paar dagen weer een beetje op krachten kunnen komen. Vlakbij ons bivak ligt een dorpje met niet minder dan 45 ronde hutten. De bewoners – de mannen – komen ons nieuwsgierig bezoeken en onze ‘rijkdommen’ bewonderen. Gaisseau maakt hiervan wat aardige filmopnamen, maar als hij dat ook bij en liefst in het dorp wil doen, versperren de mannen hem met pijl en boog de weg. Vanuit het bivak zie ik hoe hij en Kotanon voorbij een soort slagboom op het pad, omsingeld door een man of dertig, heftig staan te gebaren. Ik stuur er onze politiecommandant Dumatubun heen, maar zie dan dat de discussie vreedzaam afloopt en dat Gaisseau en Kotanon teruglopen naar ons bivak. Even later worden ze gevolgd door enkele mannen, waaronder duidelijk een hoofdman, die een lading bataten meebrengen om te tonen dat ze geen vijandige bedoelingen hebben. Wij op onze beurt geven een mes en lucifers cadeau en draaien de nodige zware shagjes, die ze uitbundig inhalerend en gezellig keuvelend bij ons oproken. Een woord dat ze steeds herhalen is ‘aribam’, maar de betekenis ervan kunnen we niet achterhalen.

De volgende bevolkingsgroep woont op een afstand van hemelsbreed circa 6 kilometer. Het kost ons vier dagen om deze zo ontzettend moeilijk begaanbare route af te leggen. We moeten tweemaal een brug slaan, één nacht moeten we weer zittend tegen een rotswand doorbrengen omdat we in een kloof zijn vastgelopen en verder worden we geconfronteerd met de ene moeizame klimpartij na de andere. Pas een paar uur voor we het volgende dorpje bereiken vinden we weer een begaanbaar pad. Ook hier verloopt de eerste kennismaking met de bevolking prettig. Zodra men ons gewaar wordt klinken uit het dorp, dat een paar honderd meter voor ons tegen de berghelling ligt, opgewonden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen. Uit de omliggende tuinen keren de mensen terug naar hun huizen en weldra zien we gewapende mannen het dorp afsluiten. Zij willen waarschijnlijk eerst afwachten wat wij zullen doen, maar ze zijn ongetwijfeld al door de mensen uit het vorige dorp van onze komst op de hoogte gesteld. Op enige afstand van het dorp vinden we een goede plaats voor ons bivak en terwijl we dat aan het inrichten zijn komen nieuwsgierige mannen langzaam dichterbij. Wij gebaren dat ze gerust in het bivak kunnen komen kijken, waarop één man uit het groepje ons een stenen bijl aanbiedt. Wanneer hij in ruil hiervoor een kapmes heeft gekregen is het ijs gebroken en komt de hele groep ons bivak binnen. In uiterlijk, ‘kledij’ en bewapening verschillen deze vriendelijke mensen niet opvallend van de Sibillers. Misschien zijn ze wel iets kleiner dan de gemiddelde Sibiller.

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

De volgende acht dagen van onze tocht trekken we door bewoond gebied. Van dorp tot dorp wordt het bericht over onze komst doorgegeven en vrijwel in alle bivaks krijgen we bezoek van groepjes mannen. We delen overal geschenken uit in de vorm van lucifers, tabak en gekleurde lapjes. Ik heb als contactartikel zelfs een doos kleine ronde spiegeltjes, wat voor mensen die tot nu toe hun spiegelbeeld alleen in een niet al te onrustig wateroppervlak hebben kunnen bekijken toch een rare ontdekking moet zijn. Er kan nog verwarring ontstaan doordat op de achterkant van de spiegeltjes het hoofd van Gina Lollobrigida of Sofia Loren staat afgebeeld! Onze pogingen om bataten of varkens te ruilen lopen steeds op niets uit en ik heb de indruk dat de bevolking in dit vrij zware bergterrein nauwelijks voldoende voedsel voor zichzelf weet te verzamelen. Wij dringen niet aan en zijn blij dat onze bevoorradingsplanning niet is gebaseerd op een bijdrage van de ‘lokale markt’.

Langs de berghellingen, die grotendeels ontgonnen zijn, lopen nu meerdere paden, waardoor we iets sneller kunnen doorlopen. Maar het traject blijft zeer moeilijk begaanbaar en is af en toe zelfs gevaarlijk. Er zijn nogal wat valpartijen. Op een dag komt de drager van fotograaf Saulnier met een draagblik vol foto-uitrusting midden in de rivier terecht. Alles is min of meer aangetast door het vocht, dus er valt heel wat te drogen om zoveel mogelijk te redden.

De dood van Frans Kambon
Bij het bereiken van het laatste dorp voor de centrale waterscheiding ontdekken we dat er een bijzonder treurige gebeurtenis heeft plaatsgevonden. We maken bivak op een bergrug op 2000 meter hoogte om er onze derde dropping af te wachten. In de namiddag, als alle deelnemers daar moeten zijn aangekomen, missen we één drager, Frans Kambon. Ondanks de oplettendheid van de twee politiemannen, die altijd de staart van de karavaan vormen, moet hij ongezien van het pad zijn afgeweken en langs de route zijn achtergebleven. Misschien vond hij de laatste klim zo vermoeiend dat hij even wilde rusten en heeft hij voor de nacht een plaatsje gezocht in een van de bevolkingsbivaks die we onderweg zijn gepasseerd. Een zoektocht in het pikdonker heeft weinig zin. Als hij de volgende morgen nog niet komt opdagen gaat Dumatubun op onderzoek uit. Hij treft hem onder aan een helling bewusteloos aan.

De begrafenis van Frans Kambon

De begrafenis van Frans Kambon

We sturen enige dragers om hem op te halen. Bij aankomst in het bivak blijkt hij te zijn overleden. Naar wat hem die nacht beneden aan de berghelling is overkomen kunnen we alleen maar gissen. Enkele dragers vertellen dat Frans in zijn dorp af en toe heel ‘vreemd’ deed en doorvragend krijgen we de indruk dat hij waarschijnlijk aan epilepsie leed. Gisteravond of vannacht heeft hij mogelijk één of meer aanvallen gehad. Hij heeft nog wel rauwe bananen gegeten uit de tuin waar hij is gevonden en hij heeft zich in zijn twee dekens en een jute zak gewikkeld om zo zittend de nacht door te brengen. Het regende en het was koud. Op enig moment moet hij door kou bevangen of door een aanval enige meters langs de helling omlaag zijn getuimeld en is daar blijven liggen tot hij vanmorgen werd gevonden. Het hele kamp is geschokt door zijn dood en eenieder wordt zich bewust van de consequentie als hem iets ernstigs overkomt. We kunnen hier niet worden geëvacueerd!
Frans wordt in een witte parachute gewikkeld en ter plaatse begraven.

Dumatubun gaat voor in gebed, de Muju’s zeggen hem na. De expeditie gaat verder. Met de laatste dropping is onze voorraad voldoende aangevuld om er de noordzijde van de centrale waterscheiding mee te bereiken. De vliegers hebben ons bovendien goede aanwijzingen gegeven over de route naar een pas in die waterscheiding. Die loopt over een bergrug via een bevolkingspad en als we dit kunnen blijven volgen maken we een redelijke kans om de 12 kilometer die ons nog van de keten scheiden binnen de kortst mogelijke tijd af te leggen. En snelheid is geboden, want we zitten nu al op 2000 meter en we nemen aan dat de bergpas boven de 3000 meter zal liggen. De dragers zijn onze grootste zorg. Hoewel zij hetzelfde zijn gekleed als wij, krijgen ze steeds meer last van de kou en de hoogte. Het aantal dat verkouden is en met diarree rondloopt neemt met de dag toe, maar we kunnen niet wachten tot ze hersteld zijn. Een dag na ons vertrek uit het droppingsbivak bevinden we ons al op 3000 meter en hoe langer we op deze hoogte moeten blijven des te gevaarlijker de situatie voor de hele expeditie wordt. De bepakking van de zieke dragers wordt zo goed mogelijk over de gezonde dragers verdeeld, maar ook voor hen wordt het klimmen steeds zwaarder. Het tempo ligt dan ook bijzonder laag. Gaisseau, Kotanon en ik lopen voorop en houden er stevig de pas in. Toch lopen we per dag gemiddeld niet meer dan drie uur omdat we telkens geruime tijd moeten wachten tot de rest ons heeft ingehaald. Zo ook op de negentiende december. We zijn goed en wel op pad als de achterhoede doorgeeft dat één van de zieken niet verder kan. Bericht gaat terug dat hij dan gedragen moet worden. Omdat dit veel extra tijd kost zetten we, na pas twee uur te hebben gelopen, op de eerste geschikte plaats die we bereiken de bivaks weer op. We zitten nu op 3200 meter. De laatste dragers die in de loop van de middag binnenkomen melden dat de achterblijvers niet ver meer weg zijn. Als ze tegen het donker nog niet zijn aangekomen, sturen we voor alle zekerheid enige dragers met voedsel en een tentzeil omlaag.

De dood van Urbanus Urin
Er komt die avond niemand meer terug en we nemen aan dat iedereen bij de zieke is gebleven. Het weer is de hele nacht bijzonder slecht. De wind giert over ons bivak en brengt in vlagen zware regenbuien met zich mee. De temperatuur moet wel erg laag zijn. Zodra het begint te dagen sturen we weer een paar dragers uit om voedsel te brengen en poolshoogte te nemen bij de achterblijvers. Wanneer zij terugkomen vertellen ze dat de zieke is overleden. Enige tijd later arriveren in de stromende regen ook de anderen en brengt politieagent Ndiken verslag uit. Hij vertelt hoe Urbanus Urin, die al een tijdje last had gehad van dysenterie, begon te klagen over steken in zijn borst en op een gegeven moment onmogelijk verder kon lopen. Het kostte uren om, hem dragend en ondersteunend, tegen de lastige kale wand op te klimmen. Door de kou en snijdende wind konden ze op den duur hun armen en benen nauwelijks meer bewegen en toen ze eindelijk een vlakker gedeelte bereikten besloten ze, ook al omdat het laat begon te worden te overnachten onder een overhangende rotspunt die voldoende beschutting gaf tegen wind en regen. De zieke Urbanus werd hier neergezet, zakte in elkaar en stierf kort daarop. Ze hebben hem onder de overhangende rots gelegd en met stenen toegedekt. Over de doodsoorzaak blijven we in het ongewisse: longontsteking, hartstilstand of totale uitputting?

De volgende dag houden de regens eindelijk op. We trekken verder over vrijwel vlak terrein dat overgaat in een uitgestrekte drassige grasvlakte waardoor één van de bronrivieren van de Steenboomrivier – hier nog maar een beekje – naar omlaag stroomt. Over de vlakte verspreid groeien op palmen lijkende struiken, en tussen het gras zie je een weelde van bloempjes in alle kleuren. Het is een fantastisch mooi en indrukwekkend panorama, maar veel tijd om het te bewonderen hebben we niet. Onze voeten zijn gevoelloos van het ijskoude water – we lopen eigenlijk voortdurend met natte voeten in dit land – en het begint bovendien weer te regenen. Het ergste is nog de felle bergwind die over de vlakte blaast. We lopen dan ook zo snel mogelijk door in de hoop bijtijds een geschikte bivakplaats te vinden. Het kost enorme moeite om de dragers in beweging te houden. Iedere paar honderd meter staat een groepje rillend over een vuurtje gebogen en hoewel we er ons graag bij zouden aansluiten moeten we die vuren juist uittrappen om te veel vertraging te voorkomen. Na drie uren zwoegen bereiken we eindelijk een iets minder drassige plaats waar we met enige moeite – de dragers kunnen zich nauwelijks meer verroeren – onze tenten weer opslaan. We zijn nog bezorgd over het lot van twee zieken die zijn achtergeraakt, maar als die tenslotte ook arriveren constateren we opgelucht dat we deze dag zonder ongelukken zijn doorgekomen. We zitten nog steeds op 3200 meter hoogte.

Passage van de centrale waterscheiding
De volgende morgen gaan we in stevig tempo af op een voor ons oprijzende kale bergwand waarvan we vermoeden dat die de centrale keten zal zijn. Vandaag regent het gelukkig niet, maar de wind is mogelijk nog harder en kouder. Hijgend, met tranende ogen en ondanks de inspanning door en door koud, leggen we de laatste paar honderd meter klimmend af. Ik sjouw nu de bagage van een zieke drager en heb mijn poncho aan een andere zieke gegeven, zodat ik slechts gekleed ben in m’n kaki korte broek en overhemd. Gehard door de Hollandse winters zijn wij blijkbaar beter tegen deze weersomstandigheden bestand dan de arme Muju-dragers die aan een warm klimaat gewend zijn. Op dinsdag 22 december 1959 bereiken we om precies 12.00 uur op 3500 meter de pas waarover de vliegers tijdens de laatste dropping spraken. Dit is de centrale waterscheiding die van west naar oost als een ruggengraat over het eiland ligt en die ik vanuit de oostelijker gelegen Sibilvallei al diverse malen ben overgestoken. Het is telkens weer een heel bijzondere ervaring om op deze hoogste bergrug te staan. Je voelt je heel nietig in dit imposante bergland. Kijkend naar de bergruggen en -toppen in het zuiden waar we de afgelopen maanden door- en overheen zijn geploeterd, ontstaat er een voldaan gevoel over de gezamenlijk geleverde prestatie, hoewel de tocht aan twee dragers het leven heeft gekost. Het bergland in noordelijke richting is al even imposant en maakt ons onzeker. Wat staat ons daar te wachten en hoe lang zal het nog duren voordat we ons doel, de noordkust, bereiken. Veel tijd tot nadenken gunnen we ons niet. Na een korte rustpauze snellen we omlaag over een prachtig rotspad tot we op een hoogte van 3340 meter in de luwte van de rotsen enige bescherming vinden tegen de intens koude westzuidwesten wind. We maken bivak op de oever van een vriendelijk beekje dat volgens de kaart de oorsprong moet zijn van de rivier die we stroomafwaarts zullen volgen. De pas die wij zijn overgestoken noemen we de Muju-pas en de rivier de Marijke-rivier, naar de jongste prinses. We sturen een telegram naar prins Bernhard, beschermheer van de expeditie, om hem hiervan op de hoogte te stellen. Omgaand wordt de ontvangst bevestigd met de beste wensen voor de rest van de tocht.
Deze hooggelegen plaats lijkt ons een zeer geschikte locatie voor de eerstvolgende dropping, die we direct na onze oversteek van de centrale keten hebben gepland. De vliegers slagen er echter niet in ons te bereiken en ook de volgende dag is het weer zo slecht dat ze niet eens van vliegveld Sentani kunnen vertrekken. Ons bivak wordt voortdurend gegeseld door hevige regenbuien die vanaf de berghelling omlaag zwiepen. Er lijkt geen einde aan te komen, alles is doorweekt en iedereen is door en door verkleumd. De vliegers Solcer en Speek hebben weliswaar beloofd zelfs tijdens de Kerstdagen stand-by te zullen blijven, maar om te kunnen vliegen moet het weer eerst heel wat beter worden.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

Kerstmis 1959 – De Marijke-rivier
Als een wonder stopt de regen op kerstavond. We zien voor het eerst in weken een heldere sterrenhemel en we hebben er best nog een vrieskoude nacht voor over om morgen maar verder te kunnen trekken. Op eerste kerstdag maken we om 5.45 uur al contact met Sentani om een goed weerbericht door te geven, waarna de Twin Pioneer direct de lucht in gaat. Wij genieten van een prachtige zonsopgang en tot groot genoegen zien we na anderhalf uur het vliegtuig boven ons cirkelen op zoek naar een geschikte afwerpplaats. Ons signaal is een oranje tentdoek dat we op een vlak terrein hebben uitgelegd. De vliegers hebben het gezien en melden dat ze met het droppen beginnen. De eerste zakken suizen naar beneden en landen met doffe ploffen op een oranje tentdoek. Helaas niet op het doek dat voor dat doel was uitgelegd, maar op een tegen de rots gespannen doek, van waarachter een aantal Muju’s in paniek, maar gelukkig ongedeerd, tevoorschijn komt. We waren vergeten dat Kotanon af en toe een tentdoek van dezelfde kleur gebruikt en de tot militair vlieger opgeleide piloten bewijzen weer eens dat ze het raken van doelen nog niet zijn verleerd. We melden hen onze vergissing, waarna bij de volgende ‘runs’ de pakken keurig op de juiste plek worden afgeworpen. Betere kerstgeschenken kunnen we ons niet wensen. De Kroonduif verrast ons nota bene met een kerstkrans en een fles cognac. Na verdeling van de pas verworven rijkdommen over de dragers trekt de karavaan nog dezelfde dag verder bergafwaarts om op 2780 meter op de eerste droge plaats na een week in bivak te gaan. Vóór vertrek houden we nog een kleine doopplechtigheid voor de Marijke-rivier. Gaisseau en ik rollen een Frans en een Nederlands vlaggetje in een handgeschreven ‘oorkonde’ die we in een fles van Brocades, waarin kininepillen hebben gezeten, naast het stroompje begraven. Dit ceremonieel wordt natuurlijk uitvoerig gefilmd. Aangekomen op onze nieuwe bivakplaats wordt een waar kerstdiner bereid, wat voor de dragers een dubbel rantsoen betekent. De politiemannen en Kotanon raken plezierig opgewonden van anderhalve fles Bokma terwijl de Europeanen van de chianti, cognac, het bier en koffie toe ook niet bepaald in een depressie raken.

Op tweede kerstdag heeft iedereen moeite om weer in beweging te komen. Om 8.30 uur is het dan zover. De volgende dagen dalen we geleidelijk naar aangenamer hoogten van rond de 1000 meter. We passeren een aantal dorpjes van 10 tot 20 hutten en hebben prettig contact met de bewoners. Voor zover we kunnen beoordelen verschillen ze in niets van hun buren ten zuiden van de centrale keten. Dezelfde ronde hutten, eenvoudige versierselen en ook de voor ons onbegrijpelijke taal lijkt hetzelfde te klinken. We bivakkeren een paar dagen tussen enige dorpjes in om de dragers wat bij te laten komen, onze spullen op orde te brengen en schoon te maken en ook om onszelf na weken weer eens een goede wasbeurt te geven. De lokale bevolking is echt in ons geïnteresseerd en we kunnen zelfs wat voedsel ruilen. De mensen bieden ons vrij plechtig ook wat varkensvlees aan, wat we blijkbaar als een speciale gift moeten beschouwen aangezien ze geen tegengift willen aannemen.

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Op een rustdag zonder regen, kou of andere misère is iedereen in ons bivak gezellig aan het rommelen. Er wordt gekokkereld, gewassen, gebaad, gefilmd en gefotografeerd en gewoon geluierd. Vrijwel dagelijks hebben we radiocontact met de verkeerstoren van vliegveld Sentani, waar men ons wanneer nodig ook kan doorverbinden met de PTT, een arts, de leverancier van onze voedselvoorraden en bepaalde ambtenaren in Hollandia. Op gezette tijden neemt de verkeerstoren een radiopraatje van mij op de band op, wat dan door de RONG (Radio-omroep Nieuw-Guinea) weer wordt uitgezonden. Zo wordt men ook in het land van onze ervaringen op de hoogte gehouden.

Op 31 december pakken we ons boeltje weer op en trekken verder. Iedereen is voldoende uitgerust en de verveling mag niet toeslaan. Eerst worden we nog begeleid door lokale gidsen, maar als we de laatste dorpjes en tuinen zijn gepasseerd keren zij terug en moeten we zelf onze weg weer zoeken. De Marijke-rivier blijft ons voornaamste kompas. Soms kunnen we een bevolkingspaadje volgen, maar meestal moet er onder leiding van Kotanon een pad worden gekapt. Na een weeklang geen mens meer te hebben ontmoet, krijgen we op een avond bezoek van een man die ons bij wijze van welkom papeda aanbiedt. Volgens de politie en de dragers hebben de Keiese en Ambonese onderwijzers de manier waarop dit sagogerecht is bereid bij de Papoea’s geïntroduceerd. Zou de bevolking hier dus indirecte contacten met het noorden hebben gehad? Het mes van de man is gemaakt van een oude bajonet. Voor zover we uit zijn verhaal kunnen opmaken is dit uit het westen afkomstig, dus uit de Baliem. De volgende dagen ontmoeten we nog enkele mannen met bijlen waarvan de steen is vervangen door een stuk ijzer. Dit voorwerp gebruiken de zendelingen in de Baliem als betalingsmiddel. Wij zullen niet naar die ‘bewoonde wereld’ trekken, hoewel ik de indruk heb dat sommige expeditieleden dat graag zouden willen om dan hun deelname aan deze zware tocht te kunnen beëindigen.

Gerard Delloye sukkelt voortdurend met zijn gezondheid en Saulnier en Sarthre willen zo gauw mogelijk naar huis. Als we samen vooruit lopen klaagt Pierre Gaisseau z’n nood over deze ‘wankelmoedigen’. Hij wil beslist niet opgeven en blijft de noordkust als het einddoel zien. Hervé en ik voelen met hem mee. Wanneer de twijfelaars voorstellen naar het westen of oosten af te buigen om dan via Baliem of Sibil uit te vliegen, zeg ik tot tevredenheid van Gaisseau dat we het noorden beslist beter en sneller kunnen bereiken dan een van beide valleien over de ongetwijfeld moeilijke routes door het hoge bergland. Ik wil een en ander uitleggen met behulp van de kaarten, maar die laten daar waar we ons nu bevinden grote witte vlekken zien. Ik kan mijn gelijk dus niet aantonen, maar we trekken wel verder noordwaarts.

Gedurende enige weken leidt de tocht door volkomen onbewoond gebied. Het terrein blijft zwaar geaccidenteerd. Meestal moeten we zelf ons pad kappen en daarom vorderen we per dag gemiddeld hoogstens twee kilometer hemelsbreed. Ook het regelmatig oversteken van zijrivieren van de Marijke vertraagt het tempo. Afhankelijk van de breedte moeten daarvoor bomen worden omgehakt of ter plekke vlotten worden gemaakt. Soms moeten we dagen wachten tot het water zover is gezakt dat we per vlot kunnen oversteken, of totdat het is gelukt om op de juiste plaats op de goede manier een boom over de rivier te laten vallen. Ook vernauwt de Marijke zich steeds weer tot een kloof waarin we volkomen vastlopen. Om hieruit te ontkomen ondernemen we dan vaak levensgevaarlijke klauterpartijen, na afloop waarvan we er ons steeds over verbazen dat we het er zonder ongelukken hebben afgebracht. De dagen worden eentonig en iedereen zou de reis nu het liefst op vlotten over de Marijke vervolgen. Ook de dragers ontbreekt het aan animo: de tocht duurt wel erg lang. Er zijn dagen dat ze niet vooruit te branden zijn waardoor de karavaan steeds langgerekter wordt en het een probleem is om iedereen vóór donker bij elkaar in het bivak te hebben.

Wij bieden als tegengift messen aan

Wij bieden als tegengift messen aan

Omdat we geen bivak van achterblijvers toestaan, hebben de politiemannen aan de staart van de colonne de taak om het tempo erin te houden. Regelmatig weigert er iemand een beetje op te schieten of probeert z’n last te verlichten door bijvoorbeeld een gat in een rijstblik te maken. Ook de spanning onder de dragers groeit. Op een avond ontstaat er plotseling commotie in een van hun onderkomens als enkelen menen een spook van de berghelling te zien afkomen. Iedereen rent heen en weer totdat duidelijk is dat er nergens een spoor van het vermeende spook te vinden is. Een andere keer wordt de jacht geopend op een kleine slang, die onder de klamboe van Sarthre wordt ontdekt. Hoewel niemand weet of het wel of niet om een giftig exemplaar gaat, wordt het beestje met veel misbaar om zeep geholpen.

Uit informatie van de vliegers weten we dat de rivier op een bepaald punt breder wordt, dat er voor het eerst eilanden in voorkomen en het water er minder onstuimig gaat stromen. We zijn van plan om daar ons geluk met vervoer te water maar eens te gaan beproeven. Geleidelijk dalen we naar een hoogte van gemiddeld 350 meter; het terrein wordt vlakker en iedere dag kijken we uit naar de eerste eilanden. Pas op 24 januari, nadat alweer de 7e dropping heeft plaatsgevonden, zien we eindelijk na een bocht in de rivier het eerste eiland liggen. Zo snel mogelijk wordt met de bouw van een tiental vlotten begonnen. Moeilijkheid is dat naar het hiervoor benodigde hout op behoorlijke afstand van de rivier gezocht moet worden. Het kost een week om de vlotten te bouwen en al die tijd zien we de trage vorderingen gelaten aan. Het leven in dit bivak in een vrijwel onbewoond gebied wordt al gauw tamelijk saai. Daarom laten we onze fantasie de vrije loop en bespreken we wat we straks zullen doen in Hollandia, Biak of Parijs, en iemand stelt voor – om dichter bij huis te blijven – om ’s avonds naar de eerste filmvoorstelling op het tegenover ons liggende eiland te gaan. Maar de stemming wordt door dit alles niet echt opgevrolijkt. Enige opschudding ontstaat er als op een dag enkele dragers in het bos rotan en hout aan het verzamelen zijn en één hunner wordt aangevallen door een wild varken dat hem met zijn slagtanden lelijke verwondingen toebrengt. Druipend van het bloed komt het slachtoffer het kamp binnen. Nauwelijks heb ik hem verbonden of er komt een tweede gewonde binnenstrompelen, die ook heeft kennisgemaakt met het dolle dier, dat zijn aanval nu wel met de dood heeft moeten bekopen. De gewonde kon het beest bij de poten grijpen waarop een andere drager het met zijn kapmes kon doodslaan. Tijdens de verdeling van de buit komt een groepje bewoners tevoorschijn, dat met honden achter het varken heeft aangezeten – de reden waarom het in angst zo agressief was – en zich dus op het laatste moment van zijn prooi beroofd ziet. Ze nemen het verlies nogal gelaten op en verdwijnen weer even rustig als ze zijn gekomen.

Op 31 januari kunnen we de vlotten gaan beladen en bemannen. Als het eerste vlot naar de ‘laadplaats’ wordt gesleept gaat er weer eens wat mis. Op de oever laat men de touwen schieten waarmee het vlot wordt verhaald, waarna het door de stroom wordt meegevoerd. De drie dragers op het vlot doen met hun peddels vergeefse pogingen om de kant te bereiken. In de verte verdwijnen ze om een bocht. Dat is dus geen goed

Samen met De Maigret aan de radio

Samen met De Maigret aan de radio

begin. Toch maken we de andere vlotten voor vertrek gereed. Met mensen en goederen belast blijken ze meer onder dan boven water te liggen. Als we op het punt staan te vertrekken komen de drie door het water meegesleurde dragers juist terugrennen. Zij vertellen hoe het vlot al bij de eerste bocht in de rivier in een draaikolk is terechtgekomen, waarna het zo hard tegen de rotsachtige oever werd geslagen dat ze het maar hebben verlaten om ons voor de gevaren te kunnen waarschuwen. Omdat het moeilijk valt te accepteren dat we hier een week voor niets hebben gewerkt gaan we akkoord met het voorstel van een paar andere dragers – goede zwemmers – dat zij met een klein vlot nog eens proberen tot hoever ze kunnen komen. Later op de dag moeten ook zij bevestigen dat we dit punt niet zonder ongelukken zullen kunnen passeren. Zij kwamen tot de tweede draaikolk, maar werden daarin met vlot en al een meter omlaag gezogen waarna ook zij hun poging moesten staken. Er zit dus niets anders op dan maar weer te gaan lopen in de hoop dat we misschien verderop meer geluk hebben.
Op 1 februari trekken we dus te voet verder. De tocht is extra zwaar nu de dragers belast worden met het dragen van een door het varken gewonde collega, van een tweede die zich lelijk heeft gebrand en van een derde die een splinter in zijn voet heeft. Andere tegenvallers zijn het geaccidenteerde terrein en de Marijke-rivier met veel stroomversnellingen, draaikolken en gevaarlijke rotsblokken. Eigenlijk moeten we ons gelukkig prijzen dat door het losschieten van het eerste vlot een catastrofe nog net is voorkomen.
Ondanks de verschillende opvoervluchten die over het gebied zijn gemaakt, hebben de vliegers ons nog niet met zekerheid kunnen zeggen waar de Marijke-rivier in uitmondt. Wij nemen nog steeds aan dat dit in de A-rivier is. Het is dan ook een verrassing om tijdens de achtste dropping van de vliegers te horen dat de rivier, die aanvankelijk als de bovenloop van de A-rivier werd beschouwd, slechts een zijarm is van de Marijke. Vanaf de oorsprong hebben wij dus de hoofdrivier gevolgd, welke destijds door de cartografen bij de uitmonding in de Idenburg voorlopig met de letter A is aangeduid. De vliegers geven ons de positie van de samenvloeiing van die zijrivier met de Marijke door en een paar dagen later zien we inderdaad tussen steile bergwanden een duidelijk minder omvangrijke stroom in ‘onze’ Marijke overgaan.

Dood van onze derde drager, Jerewon
We blijven doorploeteren in noordelijke richting. Wanneer we op twaalf februari voor de negende maal door de Twin Pioneer worden bevoorraad melden de vliegers ons dat we tot aan de Idenburgrivier hemelsbreed nog 50 kilometer moeten afleggen en dat de rivier tot aan de monding onbevaarbaar lijkt. De laatste loodjes wegen dus zwaar. Op dit traject verliezen we onze derde drager. Jerewon is de ontberingen van de oversteek van de centrale keten niet meer te boven is gekomen en sterft volledig uitgeput op de avond van de vijftiende februari. Hij wordt langs de route begraven. De andere dragers zijn niet merkbaar geëmotioneerd door het verlies van alweer een derde lotgenoot, maar evenals de Europese expeditieleden zullen ze zich toch af en toe wel eens afvragen:’Hoe kom ik hier levend uit?’

Eindelijk komen we weer in bewoond gebied met langs de rivier tuintjes en enkele hutten; niet meer de ronde van de bergbewoners, maar flinke rechthoekige gebouwen die makkelijk aan een aantal gezinnen onderdak kunnen bieden. Aanvankelijk zien we geen bewoners. Alleen enige schedels zonder onderkaak liggen ons van stellages aan te staren. Het terrein is moeilijk begaanbaar kalksteengebied, maar als dat in vlakker terrein overgaat treffen we ook weer mensen aan. Op een grote open gekapte plek aan de rivier is een groepje mensen, onbewust van het feit dat ze door ons worden bekeken, bezig met de bouw van een huis. Pas als we hen aanroepen kijken ze in onze richting en maken direct aanstalten om op de vlucht te slaan. We laten onze lege handen zien om te tonen dat we geen kwade bedoelingen hebben. Als verontschuldiging voor het getoonde wantrouwen, komt dan de oudste van het gezelschap naar ons toe, geeft ons een hand en zegt: ‘Djangan marah, anak2 ’ (Niet boos zijn jongens/kinderen). Vervolgens gaat hij ons voor naar een bivak waar een zestal gezinnen huist, in afwachting van het gereedkomen van de woning. Mogelijk zijn deze mensen afkomstig uit het verlaten gebied waar we een paar dagen geleden doorheen zijn getrokken. Vragen kunnen we het niet, want behalve het bovenstaande zinnetje kent de oude baas geen woord Maleis. De vrouwen blijven ditmaal niet voor ons verborgen; zij gaan ijverig sagokoeken roosteren waarvan de dragers en wij allemaal een portie krijgen. We belonen de gastvrijheid met messen, lucifers en spiegeltjes.

Gezellig rommelen op een rustdag

Gezellig rommelen op een rustdag

Omdat we verwachten binnen een paar dagen de Idenburgrivier te zullen bereiken, wijzigen we een aangevraagde Twindropping in een Beaverlanding op de rivier. Opvoer van goederen en afvoer van enige deelnemers en dragers kan dan worden gecombineerd. Behalve Delloye, Saulnier, Sarthre en een drietal zieke dragers zal ook ik helaas moeten worden uitgevlogen omdat ik sinds een week verschijnselen van geelzucht vertoon. Een via de radio geraadpleegde arts zegt me dat verder lopen onverantwoord is.

Het terrein dat we op 21 februari moeten doorkruisen is wel heel erg vlak en open. Ons lopen wordt bijna rennen. In dit gebied struikelen we bijna over het wild. Tegen de middag, als we de Idenburg bereiken, hebben we twee varkens, drie kroonduiven, een casuaris en een jaarvogel geschoten; een ongekende luxe als je op vlees en vis uit blik bent aangewezen.

Na aankomst bij de rivier bouwen we een steigertje en melden aan Hollandia dat we gereed zijn voor de komst van het watervliegtuig. Dat komt de volgende morgen als de mist is opgetrokken. Er ligt nogal wat drijfhout in de rivier, maar na een verkenningsrondje maakt de Beaver een geslaagde landing en probeert vervolgens tegen de stroom in met brullende motoren bij de steiger te komen, wat bij de tweede poging lukt. Snel worden de goederen uitgeladen en de enige passagier, commissaris Strooband die mij moet vervangen, stapt aan wal. Saulnier, Sarthre en één zieke drager gaan mee terug naar Hollandia. ’s Middags maakt de Beaver nog een vlucht. Kort nadat hij in Hollandia is opgestegen begint het rivierwater snel te stijgen en neemt de hoeveelheid drijfhout toe, zodat ik adviseer niet meer te komen. Solcer en Speek willen het toch proberen, maar als ze over de rivier vliegen zien ze wel dat landen te gevaarlijk is en dus keren ze terug naar de thuisbasis. Het water blijft opkomen en neemt bomen en stukken van de oever mee. Wij bereiden ons voor op een overstroming door hogere platforms voor mensen en goederen te bouwen. Het bivak verplaatsen heeft geen zin, want meer landinwaarts is het terrein niet veel hoger en op sommige plaatsen zelfs lager dan bij de oever. We zitten dus een beetje in de val.

Lunchpauze

Lunchpauze

De volgende morgen zien we dat het water maar een paar decimeter onder de oever is gebleven. Wel is de rivier veel rustiger. Af en toe drijft er nog een dikke boom voorbij. Wij geven toch maar een gunstig weer- en rivierbericht door, waarna vanuit Hollandia zowel de Twin voor het droppen van de nodige goederen als de Beaver opstijgen. Tien minuten na elkaar komen ze bij ons aan. Ditmaal gaan Delloye en ik met twee zieke dragers aan boord van de Beaver. Het toestel start tegen de stroom in daarbij diverse boomstammen ontwijkend die nog steeds na bandjirs bovenstrooms worden afgevoerd. We vliegen nog enige tijd laag over de rivier om de mondingen van de Marijke en Sobger en het tussenliggend terrein nog eens goed te kunnen bekijken.

Op de steiger in het Sentani-meer waar we landen, worden we begroet door tal van hoge heren en de pers. Voor de zieke dragers staat een ambulance gereed. Delloye rijdt met bestuursambtenaar Vesseur naar het Gouvernementshotel waar hij voorlopig zal blijven. De heer Boendermaker, inmiddels Directeur Binnenlandse Zaken, en de heer Bonzet, het hoofd van de Politie, geven mij een lift. Laatstgenoemde is zo vriendelijk om mijn van de politie geleende junglekarabijn in ontvangst te nemen. Het wapen rammelt zo erg dat hij vreest dat er ongelukken mee kunnen gaan gebeuren. We stoppen op mijn verzoek even bij de uitspanning Meerzicht om eindelijk weer eens een koud biertje te kunnen drinken. Voorlopig ook het laatste. Via de Dienst Binnenlandse Zaken word ik door de heer Schoorl bij het gloednieuwe Centrale Ziekenhuis afgeleverd waar hoofdzuster Aalders me persoonlijk welkom heet. Je krijgt langzamerhand het gevoel enige bekendheid te genieten door dat gezwoeg over het eiland. Twee Papoea-verpleegsters komen met een brancard aangelopen, maar na de lange tocht van de afgelopen maanden lijkt het me wat al te gek om daar nu op te gaan liggen. Ik leg er dus m’n schamele bagage op en loop met de dames mee naar de isolatie-afdeling Pasteur (voor besmettelijke ziekten!) waar mij een mooie kamer wordt toegewezen. Ik moet daar net zo lang blijven totdat m’n bloed, dat regelmatig wordt gecontroleerd, weer in orde is. Over belangstelling heb ik niet te klagen. Hoewel ik zogenaamd geïsoleerd lig, lopen de bezoekers zonder problemen in en uit.

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

Een van hen is (ex-) pater Van der Velden, die ik in zijn schuilplaats ontmoette toen we met onze prauwvlotten in onbestuurd gebied op de Wildemanrivier voeren. De missie heeft er nog alles aan gedaan om hem binnen de regio Zuid Nieuw-Guinea te houden, maar uiteindelijk heeft het Bestuur er voor gezorgd dat hij kon uitvliegen. Hij heeft nu een baan bij de VAM, een bouwbedrijf, en een huis en verwacht binnenkort met zijn geliefde te kunnen trouwen. Mijn ziekenhuisopname loopt uit tot ruim 5 weken. Op 2 april komt Dr. Neeb vertellen dat ik word ontslagen. Ik moet nog een week rustig aan doen en eind april terugkomen voor bloedonderzoek.
Ik ben net op tijd om met een heel gezelschap mee te varen naar Holtekang, gelegen aan de overkant van de Humboldtbaai, waar Gaisseau, De Maigret en de overige expeditieleden zojuist zijn gearriveerd. Het laatste traject vanaf de Idenburgrivier hebben zij ook niet zonder tegenslagen afgelegd.

Na een paar dagen bleek voor commissaris Strooband de overgang van het stadse kantoorbestaan naar het zwaardere veldleven te groot, zodat hij moest worden uitgevlogen en vervangen door de in dat opzicht meer ervaren hoofdagent Raaff. Voor de oversteek van de Marijke-rivier en de oostelijk daarvan gelegen Sobger rivier moesten prauwen worden gemaakt en een buitenboordmotor gedropt. Toen die obstakels waren overwonnen en ze in bestuurd gebied ten zuiden van Hollandia kwamen werd de tocht wat eenvoudiger. Ter afsluiting konden zelfs nog enige filmopnamen van lokale ceremonies worden gemaakt.
Het doet mij goed al mijn makkers, met wie ik bijna vijf maanden intense ervaringen heb gedeeld, terug te zien aan het heldere strand van de Stille Oceaan. De meeste dragers zien en voelen op hun langzamerhand tamelijk vervuilde lichamen voor de eerste keer de zee. Een gezellige picknick op het strand vormt het mooie slot van een expeditie, die pessimisten niet voor mogelijk hadden gehouden. Het succes is te danken aan het doorzettings- en incasseringsvermogen van de Muju-dragers, ook van de drie dragers die we langs de route moesten begraven, aan de moed en toewijding van de verschillende vliegers van De Kroonduif, die ons met hun bevoorradingsvluchten in leven hebben gehouden, aan de kundigheid en doortastendheid van de politiemannen en aan de bekwaamheid en de volharding van Kotanon, die steeds voorop ging om paden te zoeken en – als die er niet waren – te kappen, en aan het feilloos

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

functioneren van onze radio en de medewerking van het personeel van de verkeerstoren van Sentani en van Intel-Hollandia.
In april handel ik met Gaisseau en De Maigret (Delloye is inmiddels naar Frankrijk vertrokken) diverse zaken af; de dragers worden uitbetaald en per vliegtuig naar Tanah Merah teruggebracht. Ik vlieg nog op één dag heen en weer naar de Sibilvallei om mijn spullen op te halen en vaar dan met De Oranje, het ‘vlaggeschip’ van de gouverneur, naar Manokwari waar ik zes maanden mag (moet) wennen aan het meer geregelde leven van een ambtenaar op een grotere betuurspost. Onder HPB Frans Peters probeer ik me zo serieus mogelijk te kwijten van mijn taak als griffier van de Landschapsrechtbank.

Begin oktober 1960 komt er een einde aan mijn Nieuw-Guinea-avontuur met mijn terugkeer naar Nederland. Evenals veel van mijn collega’s maak ik dankbaar gebruik van de door het gouvernement geboden mogelijkheid om een universitaire studie te gaan volgen.

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Begroeting politieagenten

Begroeting politieagenten




Einde van het stenen tijdperk – Nawoord

Sneep CoverNol Hermans en ik gingen, evenals een redelijk aantal van onze collega’s, aan het eind van ons vierjarig contract met een studieopdracht van het Gouvernement naar Nederland, om na een afgeronde universitaire opleiding onze prille carrière bij het binnenlands bestuur van Nieuw-Guinea te vervolgen. Dat was althans de bedoeling, maar voordat de studies goed en wel waren voltooid was Nieuw-Guinea in handen van Indonesië gevallen.
Voor ons betekende dit dus het einde van die carrière, maar er was voldoende alternatieve werkgelegenheid. Met de beëindiging van het koloniale tijdperk kwamen we eigenlijk vrij automatisch in de sfeer van de wereldwijd beginnende ontwikkelingssamenwerking terecht, waarin we ons verder konden ontplooien. Het was weliswaar heel spijtig dat we niet meer aan de opbouw van dit prachtige woeste land konden werken en niet langer een bijdrage konden leveren aan de ontwikkeling van de Papua.

Voor de Papua waren de gevolgen echter veel ernstiger. In 1962 werd Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties overgedragen. In een radiotoespraak wenste Minister-president De Quay de bevolking Gods zegen toe! De Papua kreeg de schijngarantie dat hij zich in 1969 alsnog in een referendum zou mogen uitspreken voor zelfstandigheid of definitieve aansluiting bij Indonesië. Begin 1963 droegen de Verenigde Naties het land over aan Indonesië en stond de Papua aan het begin van een lange periode van bloedige onderdrukking door een neokoloniale mogendheid, werd hij een derderangs burger in zijn eigen land. Indonesische ambtenaren en vaak arme immigranten vanuit het overbevolkte Java en van andere eilanden verdrongen de lokale bevolking uit hun functies en van hun gronden. In de loop der jaren zijn naar schatting meer dan 100.000 Papua’s door het Indonesische leger en de politie vermoord.
Indonesische en internationale bedrijven hebben zich als aasgieren gestort op de bossen en bodemschatten. Door het wegsluizen van de inkomsten die daarmee werden verkregen, werd de bevolking op grote schaal bestolen. Het is dan ook begrijpelijk dat de Papua zich door Nederland in de steek gelaten voelde. Nederland zwichtte echter voor de toenemende internationale en met name Amerikaanse druk. De Papua werd opgeofferd teneinde het gevaar van toenemende communistische invloed in Azië en Indonesië te bezweren.

En wat valt er dan nog over het Sterrengebergte te melden?
Na mijn vertrek in oktober 1959 werd de bestuurspost Sibil nog bemand door achtereenvolgens de collega’s Dasselaar, Born en Laumans. De laatste werd in augustus 1961 vervangen door de eerste Papua bestuursassistent, Wamafma die op zijn beurt met het politiedetachement in september 1962, vooruitlopend op de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië, werd teruggetrokken waarmee de post in feite was opgeheven. Met een bezoek van bestuursambtenaar J.W. Kroon van 11 tot 14 januari 1963 werd die situatie geformaliseerd door de afsluiting en opruiming van de administratie.
De komst van de Rooms-katholieke missie in de Sibil in september 1959 was voor de zendelingen van de UFM een reden om naar een andere regio als werkterrein om te zien. Zoals ze tegenover mij al te kennen hadden gegeven, dachten zij erover om een post in de Kiwirok te openen. In de loop van 1960 maakten zij een paar verkenningstochten daarheen. De missie, die de activiteiten van de zending aan de noordkant van de centrale waterscheiding met argusogen volgde, was er alles aan gelegen om zich ook aan die noordkant te vestigen. In februari 1961 reisde Pater S. Hylkema o.f.m. via de Sibil naar de Ok Bi en Ok Baab om in een zijdal van de Ok Bi, Abmisibil genaamd, een post te openen. De zendelingen hadden in de Kiwirok vrij snel een vliegveldje aangelegd en vertrokken op 1 februari 1961 met hun hele hebben en houden uit de Sibil via een MAF luchtbrug om zich daar definitief te vestigen.
Pater Mous o.f.m. was de eerste missionaris die na ‘kwartiermaker’ Van de Pavert op de post Sibil was gestationeerd. Mous bezocht in de loop van 1961 nog éénmaal de Kiwirok om te onderzoeken of er nog een geschikt terrein voor vliegveldaanleg was, maar uiteindelijk besloot de missie, mede door de toenemende druk van de UFM, om van vestiging aldaar af te zien en de er al geplaatste voorloper (lokale kwartiermaker) terug te trekken.

Hylkema had een moeizame start in Abmisibil. Hij trok drie maanden door het gebied op zoek naar een geschikte plaats voor de aanleg van een vliegveld en toen duurde het nog tot 1 maart 1963 eer er een proeflanding met een klein vliegtuig kon plaatsvinden en hij uit zijn nogal geïsoleerde positie was verlost. De missievlieger, Pater Vergouwen, die bij de bevoorrading van de buitenposten zo’n belangrijke rol speelde, verongelukte op 27 april 1963 met zijn vliegtuig (Tango Hotel) tijdens een vlucht naar de Sibilvallei.
De missie ontplooide de gebruikelijke activiteiten zoals de bouw van een missiestatie en een kerk en de opening van dorpsschooltjes. In de loop van 1961 waren er in de Sibil al 1 gesubsidieerde (Mabielabol) en 4 ongesubsidieerde schooltjes (Kigonmedip, Lewengbon, Banoemdol en Bilomien). Dit lijkt nogal voortvarend, maar het absenteïsme was vaak vrij hoog omdat men onvoldoende voedsel had en/of in de tuinen moest werken en in ieder geval ook nog niet gewend was aan de routine van dagelijks schoolbezoek. Hoe het zij, de jeugd vormde de primaire doelgroep voor de kerstening want met de oudere ‘heidenen’ voorzag men niet direct veel succes te zullen boeken. En zo werden dan al op 1 juli 1962 de eerste 23 schoolkinderen gedoopt. Eind 1962 was het kerkje op Mabielabol gereed. Toen Hylkema in mei 1969 uit het Sterrengebergte vertrok beheerde de missie in Ok Sibil en Bi-Baap een zestal door de regering erkende dorpsscholen. In de Kiwirok beheerde de UFM één erkende dorpsschool. Na pater Mous waren in de Sibilvallei o.a. nog de missionarissen Frankenmolen, De Gier, Koot, Zwartjes en Van Dijk geplaatst.

De drie vliegvelden in het Sterrengebergte vormden na de overdracht van het bestuur over Nieuw-Guinea aan Indonesië de basis voor de bestuurlijke indeling van de regio. De hoofdpost bleef Mabielabol met drie onderdistricten, de Ok Sibil ten zuiden van de waterscheiding, de Ok Ngangul ofwel het onderdistrict Kiwirok en de Abmisibil ofwel het onderdistrict Bi-Baap, beide ten noorden van de waterscheiding.
Over de jaren na de bestuursoverdracht kan uit informatie van verschillende bronnen, o.a. oud-missionarissen, een indruk worden verkregen van de ontwikkelingen die de afgelopen ruim 40 jaren in het Sterrengebergte hebben plaatsgevonden. Het zou in het kader van dit relaas te ver voeren om daarover uitvoerig te schrijven, aangezien dit vrij intensief bronnenonderzoek en veldwerk zou vereisen.
Wel kan worden vastgesteld dat positie van de Ngalum, de bewoners van het Sterrengebergte, er in al die jaren sinds het Nederlands bestuur moest vertrekken niet veel beter op is geworden. In tegendeel. Doordat de Organisasi Papua Merdeka (OPM) al jaren vanuit Papua New Guinea in het Sterrengebergte een uitzichtloze strijd voert tegen de Indonesische ‘bezetter’, heeft dit regelmatig tot brute, bloedige acties van het Indonesische leger geleid. Daarnaast eisen ziekten, die zich als gevolg van slechte hygiënische en gezondheidstoestand regelmatig voordoen, hun tol.
Dankzij de missie hebben wel nogal wat Sibillers na de dorpsschool een opleiding tot leraar, verpleger, houtbewerker e.d. ontvangen en zijn er projecten op het gebied van land- en tuinbouw en veeteelt gestart. Voorts is er een trek geweest naar de goudmijn van Ok Tedi op PNG-gebied net over de grens en was er de hoop dat de exploratie door de Kennecott-maatschappij ook tot meer werkgelegenheid zou leiden. Maar meestal is de vraag naar ongeschoolde arbeid bij dit soort mijnbouwactiviteiten vrij beperkt.

Tot besluit lijkt een vergelijking tussen het koloniale bestuur van ‘toen’ en het bestuur van de nieuwe machthebber interessant.
Vonden wij het een uitdaging en een avontuur om in dit prachtige bergland te worden geplaatst, onze ópvolgers’ beschouwden het meer als een straf en waren dan ook vaak meer af- dan aanwezig. Onze contacten met de bewoners van het Sterrengebergte, of het nu in de Sibil, de Bi-Baab, Kiwirok of Tomkadin (ten noorden van de Antares) was, waren bijzonder plezierig.
We voelden ons altijd welkom, wederzijds geweld werd nooit gebruikt, geen Papua is door een kogel of anderszins gedood. Zonder verder op details in te gaan blijkt van onze ‘opvolgers’ het tegenovergestelde te moeten worden gezegd.
Arme Ngalum!

BIJLAGEN (pdf)




POEM: The Vrije Universiteit And South Africa, From 1880 To The Present And Towards The Future: Images, Practice And Policies

VUCoverThe Vrije Universiteit (Amsterdam) and South Africa share a long history together, dating back to as early as 1880. At times this history has been a turbulent one. The year 1994 marked the beginning of a new period in the relationship between the VU and South Africa. Currently, nearly all VU-faculties are actively cooperating with South African colleagues. But what type of academic knowledge and cooperation is the ‘new’ South Africa actually waiting for?
Gerrit Schutte, supported by the Faculty of Arts, together with Savusa (South Africa – Vrije Universiteit – Strategic Alliances) organised a mini-conference in October 2004 (called a Publication Oriented Expert Meeting or ‘POEM’ in Savusa jargon). The purpose of this POEM was to look at the future of the relationship between the VU and South Africa, and to investigate whether further continuation or even expansion of the relationship would be in the interest of both VU and South African academics.
SAVUSA POEM Proceedings, Volume 1 – Rozenberg Publishers,  2005

Now online:

Albert Grundlingh – Some Trends In South African Academic History: Changing Contexts And Challenges. (incl. the Introduction of the Proceedings by Harry Wels and Gerrit Schutte)
Tom Lodge – Political Studies In South Africa. A Personal Perspective.
Ena Jansen – A ‘new’ literature.
Flip Smit – ‘New’ Scientific Practice In South Africa With Special Reference To Land Reform.
Gerrit J. Schutte – The Vrije Universiteit and South Africa: 125 years of sentiments and good faith




Hezbollah: From Nasser To Nasrallah ~ A Historical Context

South Lebanon – Photo by Nicolien Kegels

“National liberation, national reawakening, restoration of the nation to the people or Commonwealth, whatever the name used, whatever the latest expression, decolonization is always a violent event.” – Frantz Fanon, The Wretched of the Earth, 1.

In order to understand Hezbollah’s political and social project it is crucial to start by placing the movement within the wider context of Middle Eastern conflicts. The Palestinian cause and the failure of the Arab nationalist experience of Gamal Abdel Nasser in the 1950’s and 1960’s in addition to the colonial experience which determined the region’s maps, borders and current political identities are all necessary components of Hezbollah’s political discourse. To this day, Palestine remains central in Arab political concerns and being Arab remains a political and ideological position that is in constant flux.
I will argue that the emergence of Hezbollah and subsequently their political discourse must be understood in relation to three main issues of contemporary Arab history:
a. the post-colonial liberation struggle for the establishment of independent political entities and identities (with Gamal Abdel Nasser’s Arab Nationalist experience as its most salient example);
b. the resurgence of Islam as a political force after the failure of secular Arab nationalism;
c. and the specifically Shiite political experience from the Iranian Revolution to the emergence of Hezbollah out of the Lebanese Shiite condition.

South Lebanon

South Lebanon

In this essay, written in 2012, I will present the context for the emergence and development of Hezbollah’s political discourse. The preceding three conditions will be investigated in order to better understand the discourse and identity that this Islamic movement is promoting  in Lebanon and the Arab world. After exposing the context of emergence and decline of Arab nationalism, the rise of political Islam as a response, and the specific experience of Shiite political movements in Lebanon, I will show how Hezbollah’s political discourse transformed from an uncompromising Shiite militia in the 1980’s to a Lebanese political party and resistance movement in the 1990’s and with the liberation in 2000, to a regional force after the 2006 war.
Looking at the political landscape in the Middle East today, one can notice that the same political divisions of the early post-colonial time remain at the heart of current conflicts between the pro-Western “moderate Arab states” and the anti-Western “axis of refusal”. In fact, since the end of European direct colonial rule over the Arab world, two opposing camps emerged that were to mirror the global division of the Cold War between a revolutionary socialist pro-Soviet camp and a reactionary pro-Western one (Kepel 2006, 46). The first group adopted a revolutionary rhetoric refusing western influence and preaching armed resistance against the Israeli occupation of Arab lands and a refusal of the Western post-colonial influence. This group led by Nasser’s Egypt in the 1950’s and 1960’s was mobilizing the Arab masses with a discourse of Arab nationalism and socialist reforms. On the other side, were the monarchical regimes of the Gulf, Jordan, pre-revolutionary Iraq and Tunisia. This pro-Western camp was concerned in preserving the status quo and curtailing the advancement of Arab nationalism and socialism into their societies.

While the revolutionary camp gave way to what is now usually referred to as the “axis of refusal”  now formed mainly of the alliance between Iran, Syria, Hezbollah, and Hamas (EL Husseini 2010), the monarchical camp gave way to what is now called the “moderate states” which now includes in addition to the previous pro-Western states, Egypt[i]. Since Nasser, the first camp has been more successful in representing the popular will and appealing to the general populations while the second camp has managed to sustain its interests despite its general lack in popularity. The fall of Arab nationalism and the emergence of religious discourses and sectarian divisions especially after the Iranian Revolution and the second Gulf war led to this division becoming somewhat of a religious war between a Sunni camp (the “moderate” Arab states) and a Shiite one (the “axis of refusal” which also includes non-Shiite components). This is not to say that religious divisions do characterize the conflict between the two, however, one of the mainstream discourses emerging do represent it this way. My argument is that the conflict is essentially a political one between two forces with opposite programs and visions of society and the relation with the Western other.
I will argue that Hezbollah as a movement that belongs to the “axis of refusal” is one of many movements – religious in most parts – that emerged on the ruins of the Arab nationalist experience with a discourse that rejected the secularist ideas of Nasser and re-articulated an anti-colonial discourse with an Islamic essence. For this reason, I will start my analysis of Hezbollah with a historical context that traces the emergence of Arab nationalism and its failure in order to better understand the conditions of emergence of political Islam and its Shiite variant in Hezbollah.

The emergence of Hezbollah can be read through a number of socio-political, cultural and economic transformations that shaped the conditions for political Islam to emerge as the hegemonic force of resistance in various forms. As Mohammed Ayoob contends “Hizbullah and Hamas are part of a larger trend that has come to combine nationalism with Islam in the Arab world since the 1970’s” (Ayoob 2008, 114). Many scholars have traced the emergence of new Islamic political forces as a reaction to the 1967 defeat and the failure of secular Arab nationalism.
Ayoob continues  “Political Islam thus became a surrogate for nationalist ideologies, seamlessly combining nationalist and religious rhetoric in a single whole. Francois Burgat observes, ‘Much more than a hypothetical ‘resurgence of the religious,’ it should be reiterated that Islamism is effectively the reincarnation of an older Arab nationalism, clothed in imagery considered more indigenous” (ibid, 114).

Furthermore, Islamism must be understood not as a movement backwards or as many have argued an anti-modern phenomenon, but to the contrary. Political Islam in many of its various forms is as Michael Watts argues “a conspicuously modern phenomenon” (Watts 2007, 192). In fact, Graham Fuller argues that as today’s most influential political discourses in the Arab world, Islam(s) seem to be preoccupied with the same economic, social, and political issues that move much of the political debates in the developing world (Fuller 2004, xix, 67, 81). The author writes that “Islamists are struggling, like so much of the rest of the developing world, with the genuine dilemmas of modernization: rampant change of daily life and urbanization at all levels, social dislocation and crisis, the destruction of traditional values, the uncertain threats of globalization, the need for representative and competent governance, and the need to build just societies and to cope with formidable political, economic, and cultural challenges from the West” (ibid, xii).
Fuller’s argument is precisely that political Islam as he says “is not an exotic and distant phenomenon, but one intimately linked to contemporary political, social, economic and moral issues of near universal concern” (ibid, xii).

This essay and my project in general have precisely this aim: to de-exoticize Hezbollah by presenting it as a political movement with a complex set of demands and articulations that are rooted in economic, political and cultural conditions often shared in many parts of the world.  By exposing the conditions that led to the emergence of Hezbollah as a political movement and the conditions that led to this movement to adopt the set of demands and political identities that they promote, I will argue that looking at militant political Islamic movements only as terrorist groups hinders any possibility of understanding these groups.

The rise and fall of Arab Nationalism
Being Arab has not always referred to a political group identity for those people living in what is called the “Arab world” – the land stretching from the Atlantic Ocean meeting North Africa to the Gulf Sea[ii]. Ever since an Islamic Caliphate represented authority in what is now the Arab world, it was the power of Islam that consolidated the different groups living under the banner of the Islamic Empire[iii]. Within the widely diversified Empire, individual group identities took the shape of tribe, clan or ethnic affiliations which were often an obstacle to the emergence of national identities (Dawisha 2005, 86). In fact, if any Arab political entity ever existed, it was never distinct from Islam as its forging force. Thus, it was not Arabism that constituted the identity of the two Arab dynasties that succeeded Mohammed (the Umayyad and the Abbasid), but their authority to represent the power of Islam and thus lead the Umma[iv].
Therefore, Arabism did not justify any distinct political identity before the notion of nationalism as a secular cultural identity, was articulated by Arab intellectuals within the Ottoman Empire in late 19th century[v]. As an idea, the first articulation of Arab nationalism can be linked to the emergence of a class of intelligentsia among Arab speaking peoples (mainly in Syria where a large number of Christian Arabs live) influenced by European modernity and Enlightenment (ibid, 40). These intellectuals were educated in European missionary schools, widely spread in this area at the time, or in Europe. Therefore they were influenced by the growing ideas of nationalism and modernity spreading there (Zein 1979, 60)[vi]. Zein argues that these articulations appeared in the late decades of the 19th century as a reaction to the growing Turkification of the Ottoman Empire (ibid, 55-80).

The outcome of the Great War (1914-1918) provided a new motivation for the Arab nationalists. The promises of an independent Arab state made to Sharif Hussein of Mecca by the British in exchange for him fighting the Ottomans were not kept and the Sykes-Picot[vii] accord between the French and the British – the victors of the war – would introduce a new factor to the Arabs and the Arab nationalist narrative: colonialism. The Sykes-Picot accord divided the Arab lands of the former Ottoman Empire into nation-states under the authority of one of the two victors. Thus, the accords became a symbol of colonial domination over the Arab ‘fatherland’ and the betrayal of the West[viii]. The “Arab Cause” will no longer be independence from Ottoman rule, but the re-unification of the [lost] ‘Arab nation’ and the liberation from colonial domination. In other words, the outcome of the Great War was the transformation of the Arab nationalist movement into an anti-colonial one something that remains a crucial component of the Arab nationalist identity (see also Khalidi et al. 1991).
However, it was not until the 1950’s that Arab nationalism overcame its status as an elitist movement and achieved the status of a mass movement and a hegemonic narrative of identity. With the revolution in Egypt (1952) and the rise of Gamal Abdel Nasser to power (1954), Arab nationalism assumed a considerably different articulation compared with that of its early theorists. One crucial issue that would be added to the anti-colonial stance of the Arab nationalist discourse was the emergence of the State of Israel on the ruins of Palestine in 1948 as another episode of the colonial project.

In the following paragraphs, I will examine the shifts on political, social, economic and cultural levels that facilitated Nasser’s articulation of Arab nationalism to make Arab the hegemonic identity in the ‘Arab world.’ Nasser’s project of a secular Arab nationalism would collapse on the battlefields of the 1967 war with Israel opening the way for the emergence of new movements. I will argue that in addition to the transformations on the social and economic fields, the radio played a fundamental role in spreading Nasser’s narrative to Arab populations beyond the Egyptian borders allowing it to influence the way people in the Arab world defined themselves and their identity.

Consolidating the Arab Nation
In 1952 the Egyptian Khedive was overthrown after a revolution led by the “Free Officers” of the Egyptian army. The two leading figures of this group were Muhammad Naguib and Gamal Abdel Nasser. The former would become the first president in 1953 and would be replaced in 1954 by Nasser after an internal power struggle. Nasser, a young, dynamic and charismatic figure, would quickly become the symbol of the Arab-socialist revolution. The “Free Officers” started mainly as a reaction to the corruption of the post-colonial government and its failure to provide a social, economic and political independence to the country; these officers rejected the continuous exploitation of Egypt’s wealth at the hands of the ex-colonizers and their local agents. The movement was also motivated by another factor, namely the defeat of the Arab armies in the 1948 war against the newly formed state of Israel. Nasser and his companions all participated in this war, and their ideals were forged – as Nasser himself later wrote in his book The Philosophy of the Revolution – on its battlefields. They blamed the inter-Arab ruling class rivalry for the defeat of the Arab armies and the colonizers for their support of their last colony: Israel[ix].

Once in power, Nasser endorsed a transnational project of Arab nationalism, a message that he enthusiastically spread throughout the Arab world. He invested large sums of money to create what became the Arab world’s largest broadcasting system. Nasser was clearly aware of the power of Radio to gather Arab masses and his aim to reach these masses would take form in the station associated with his name: Sawt el Arab (the Voice of the Arabs). The station was launched in 1953 as a project supervised by Nasser himself (Boyd 1975, 646). Its goal was to reach all the Arabs ‘from the ocean till the sea’ and propagate the narrative of Arab nationalism and socialism; the channel would give Nasser access to Arabs outside of Egypt expanding his power base beyond nation-state borders and making him the leading figure for Egyptians and non-Egyptians alike. Shortly after its launch, Sawt el Arab became the most popular channel in the Arab world with a reach extending from Morocco to the desert of Saudi Arabia (Dawisha 2005, 148-9).
Adeed Dawisha writes that, “If national identity emerges as a result of purposeful narrative, then it is essential to comprehend accurately when the narrative began, for its later development and contemporary impact has to have something to do with the intellectual, ideological, and political influence under which it emerged” (ibid, 16).
The rise of the Arab nationalist narrative of Nasser to the forefront of popular movements in the 1950’s and 1960’s is a result of multiple transformations that occurred in the Arab territories since the late days of the colonial rule. In this context, radio was the medium that for many reasons was bound to be the vehicle of the Arab nationalist narrative. Whether for cultural, social or technological reasons radio was the perfect medium to articulate an identity itself based on the sound of a common Arabic language.

Technological advancements, mainly in communication technology played an essential role in accelerating the spread of a common imaginary in Arab speaking societies. Egypt’s cultural productions – mainly cinema and music – were and still are the most widespread in the Arab world. The emergence of a pan-Arab popular culture, but also pan-Arab literary currents, was achieved at a time when cinema, radio, and other forms of communication (roads, airports and ports) were being introduced en masse to Arab societies (Hourani 2002, 336-40). Furthermore, Arabic language is the fundamental element in any idea of Arab nationalism. It is through this language that any such narrative has to be articulated and propagated. The emergence of a new form of transnational Arabic during this period is another factor that contributed to the spread of the nationalist narrative. Technological breakthroughs in communication were spreading a new simplified medial Arabic that would emerge as a transnational language adequate to the message of Nasser and his radio broadcast (ibid, 340-2).

Between 1930 and 1950 changes in the social and economic structure of the Arab states led to the emergence of new classes and new notions of belonging, and subsequently created new needs on political, social and discursive levels. In this sense, my aim in this section is to explore different forces that led to a rise of a common Arab consciousness and a notion of Arabism that would take a concrete shape in the discourse of the Egyptian revolution and its Arab-socialist system.

A key force was the rise of a common Arab class consciousness and strong anti-imperialist feelings among the lower and middle classes that would provide a strong vehicle for the message of Arab socialism to spread in urban centers across the Arab world. Prior to the revolution, the breach between the ruling class and the population was burgeoning. The intense and rapid expansion of urban populations was significant in the formation of new political and social trends opposed to the status quo that the ruling classes were aiming to maintain. During this era the economies of the Arab states were growing and with them their dependence on the West. The discovery of oil in the Gulf increased western interests in this region and subsequently western hegemony. Urban societies were subjected to a number of changes and new political ideas were emerging to contest Islam’s place as a common identity. A new class of urban proletariat was emerging, cities were growing, rural immigration was increasing, education was expanding and women were starting to participate in the economy (ibid, 345-79)[x]. Economic growth in the Arab countries depended on aid and investments from industrialized nations. Investments and loans from industrialized states were given with a political agenda especially once the Cold War reached the Middle East. Aid was not only economic but also military. Dependence on the countries which provided aid increased and they remained indebted (ibid, 366, 377-8).

One major change in the Arab socio-economic landscape was the discovery and exploitation of oil in the Gulf States. This had two major effects: transforming these states from poor tribal desert regions into industrialized oil producers which meant a growing need for work force which came mainly from Egypt, Syria and other countries of the Arab world; and transforming these states into a vital strategic target for the industrialized countries (ibid, 378). The discovery of oil drastically changed the geopolitical and strategic value of these states. Thus, as the time of direct colonialism was over, different approaches of control were needed: friendly regimes had to be supported, or put in place by the industrialized states whether European, American or Soviet. The end of direct colonialism was clearly not an end to colonial domination or imperialist hegemony, which made a strong case for anti-imperialist narratives to gain ground in Arab societies[xi].
During these two decades a fast mutation on technological level was visible throughout the Arab world. The Arab nation-states were introducing new techniques of mass-communication triggering transformations on social, economic and cultural levels. These developments reduced distances in the Arab world, allowing a faster and easier spread of cultural goods. Transportation, publishing, and media were the main fields of change. Developments in transportation and air travel made the distances between hitherto remote quarters of the Arab world smaller. Travel from one city, or country to another became more frequent with the further development in road building and railroads. Immigration of workers from Egypt and other Arab countries where workforce was abundant to the Gulf States provided further contact and exchange between Arabs from different states (ibid, 338-9; Sharabi 1966, 13).

Publishing flourished in Cairo and Beirut where intellectual circles gathered thinkers, writers and poets from all Arab states due to the relative political freedom and diversity, as well as the presence of established educational institutions. New means of expression and media provided a space for discussion which united educated Arabs more than ever before (Hourani 2002, 338). With the quick educational revolution a new market of readers was growing in most of the Arab countries providing these publications with a transnational readership of students and literate Arabs (ibid, 392-7). New media was also gaining ground in both entertainment and information. Apart from newspapers which had a growing number of circulation and a more regional appeal, radio and cinema had become by the late 1940’s a popular entertainment accessible for a large part of urban populations (ibid, 393).
Since the 1950’s, transistor receivers were relatively inexpensive, a factor that enabled lower income people to purchase them and have access to radio broadcasting (Boyd 1993, 4). Often, whole villages would have one radio receiver and listening would be a group ceremony (Hourani 2002, 393). The spread of radio among populations of all classes enhanced the social influence of the medium and popular, recognizable voices appeared such as Umm Kulthum, Nasser and Ahmad Said (presenter and manager of Sawt el Arab) (ibid, 393).
In fact, the creation of the Sawt el Arab channel and in more general terms the Egyptian broadcasting system was part of Nasser’s revolutionary project. It was an intrinsic part of the revolution and its exportation to the other Arab states. Nasser envisioned Egypt as playing a central role in the Middle East and the Arab world under his leadership. This is apparent in his book, The Philosophy of the Revolution where he makes hints to his political designs and indications of radio broadcasting services which he would serve political goals (Boyd 1975, 645). Nasser’s awareness of radio’s strategic power was thus reflected by his personal role in launching Sawt el Arab and defining its agenda. The channel succeeded in its goal and quickly became a major medium in the Arab world through which Nasser would disseminate his ideas of Arab unity and incite revolutions outside of Egypt (Dawisha 2005, 147).

The radio also presented new paradigms: simultaneity, entertainment and sensationalism. It was able to transmit Nasser’s speeches with all their emotional connotations and richness simultaneously to the listeners and the crowds; it could unite a transnational public listening to the same voice at the same time while being aware that across the political frontiers many other Arabs were hearing the same voice. Nasser’s speeches became group or radio ceremonies similar to what Katz and Dayan call media events and television ceremonies where viewers are sharing the same live images of an event broadcast on their television screens (Dayan and Katz 1992, 14-17). These were events in which Arabs were able to participate in and consolidate a nationalist sentiment. Radio was an ideal medium; it could bypass the problem of illiteracy and appeal to a wide range of listeners in various cities in the Arab world (Boyd 1993, 28; Boyd 1975, 648).
The efficiency and the importance of the radio in Nasser’s strategy was such that during the 1956 war, the British army attacked Egyptian radio transmitters in the hope of silencing the Voice of the Arabs making way for their station broadcasting from Cyprus to take its place and propose Nasser’s ouster. The bombing was not successful and neither was the Voice of Britain. The Arab staff of the British station resigned once the programming became counter propaganda. This episode gave way for new strategies: the need for more transmitters and decentralization of their locations was now necessary to protect the radio broadcast. At this juncture radio had become a strategic weapon (Boyd 1975, 649)[xii].
In his Cairo Documents, Muhammad Heykal, a prominent Arab journalist and consultant to Nasser, recalled a meeting between the UN Secretary General Hammarskjold and Nasser. The first had asked Nasser: “Can we disarm the radio?” to which Nasser replied: “How can I reach my power base? My power lies in the Arab masses. The only way I can reach my people is by radio. If you ask me for radio disarmament, it means that you are asking me for complete disarmament” (Boyd 1975, 650-1).

Furthermore, apart from the radio, cinema houses were spreading in Arab cities and movie going quickly became accessible to poor urban classes as well as to rural communities. Egypt was by far the largest film producer and Egyptian films were popular in all Arab countries, competing with Hollywood productions. Egyptian films, shown in cinemas in all Arab cities, spread common images about society and national struggle. Simultaneously, these films were spreading a familiarity with Egyptian voices and movie stars, Egyptian colloquial Arabic and Egyptian popular music. As a result, these were becoming a shared Arab culture par excellence (Hourani 2002, 392-3).
These developments in mass-communication contributed to the social mutation in the Arab world. Arabs in different nation-states now had access to a shared world they could move in and a common imagination thanks to books, newspapers and new media (ibid, 338-9). Hourani writes that at this time “there was an increasing mass of material to feed the minds of those who saw the world through the medium of the Arabic language and most of it was material which was common to all Arab countries” (ibid, 392). It would be hard to imagine the emergence of Arab nationalism as a mass movement in the Arab world and its appeal to people in distant quarters of the Arab world without the earlier presence of a common culture, or a common imaginary that was made possible by technological and cultural advancements.

Several currents in literature and popular culture appeared during this period. This resulted in the introduction of a common imaginary and a common cultural heritage for the Arabs in different nation-states. In this sense a common popular culture, which was Egyptian in most cases, became accessible to all Arabs and shared by most of them (Dawisha 2005, 143-4, 148). Moreover, some of the notions of identity and modernization that were articulated and discussed by intellectual currents of the period would reappear in Nasser’s narrative of Arab nationalism. The technological advancements in media and communication made it easier for these literary currents and popular culture to achieve a regional influence and transnational reach[xiii]. The intellectuals were in most cases familiar with both the culture of the colonizer and their own. They were concerned with possibilities of change and reform in the status of their societies and identities. With the emergence of Arab nationalism as a discourse of change that was concerned with social justice and the articulation of a local cultural identity this generation of intellectuals would join the ranks of Nasser’s revolution and provide the intellectual basis for it (Hourani 2002, 395).

Another central aspect in this period was urbanization and the rise of a class of urban proletariat in the larger cities. The rise of an Arab proletariat and the appearance of trade and labor organizations would be essential for the subsequent rise of a class consciousness and of socialist trends among these increasingly numerous groups in most Arab states. A new urban educated class was starting to accept the ideas of Arab nationalism propagated mainly by the Syrian Ba’th party, the first Arab nationalist party to have a social impact in the 1940’s. The rise of local education created a new class of educated urban professionals who had a less westernized social background. It was this class that was oriented towards Arabism and Islam (Sharabi 1966, 13; Dawisha 2005, 124-7). The importance of local education as opposed to the colonial educational systems was to introduce a new individual whose ideas derived from its local Arab roots. The colonial system of education was sustaining an educated class during the colonial period whose ideas are taken from the West, thus creating a colonial, hybrid individual who knows only to assimilate the teachings of the West and once faced with the local culture would find themselves alienated. In a way Arab nationalism was the product of this hybrid class (Hourani 2002, 389-97).

As the Arabic nations had substantial agrarian populations, the peasantry represented a considerable force of support for the revolutionary movements. The intellectual vanguard came from the small bourgeoisie and the professional classes. It was a consequence of the educational development described above and would have a crucial role in rallying the rural populations around the Arab nationalist movement. In fact, these intellectuals were in part rural immigrants to the cities and assumed the role of “translating” the political and ideological foundations of nationalism and socialism to the illiterate peasants and workers in villages as well as in cities. A recurrent theme in Arab engaged cinema and theatre is the character of the young rural immigrant who comes back to his village after he had acquired education in the city to spread the ideas of nationalism and socialism encountered in the city.
The spread of Arab nationalism could not be achieved without a modernization and a popularization of the Arabic language. After all, it was this language that formed the foundations of the emerging Arab identity and the raison d’être of Arab nationalism. As long as it remained secluded within the borders of the educated classes it could not consolidate the masses that every revolution had to address. Arabs in different quarters of the region speak very different forms of colloquial Arabic and often so different that communication is impossible between them without the use of an intermediary form of Arabic. The common Arabic is the literary or classical Arabic, the language of the Quran and written texts, itself inaccessible for illiterates (Sharabi 1966, 4).

Arabic language as such plays a central role in Arab politics as the language of political discourse. As the language of the Quran it carries religious undertones and Islamic imagery (ibid, 93). The language had been going through a process of modernization since the late 19th century with the intellectual movement of Al-Nahda (the Arab renaissance in late 19th century and early 20th) to meet the requirements of modernity, notably in the novel and the press. This simplified version of Arabic (a mixture of classical language and colloquial tones) remains the official language of political discourse (ibid, 93-4). In the first half of the 20th century namely during the 1930’s, Taha Hussein, one of the most important thinkers and writers in the Arab world demonstrated that Arabic “could be used to express all the nuances of a modern mind and sensibility.” Even though Taha Hussein, an Egyptian, was hostile to the idea of an Arab nation and rather emphasized on the distinctiveness of Egypt as an entity, his work on Arabic had an important effect on the later development of it as the language of the modern Arab Nation (Hourani 2002, 341-2). New literary formats like the novel and the journalistic article introduced a simple construction and a more accessible vocabulary. Newspapers, radio and films spread a modern and simplified version of literary Arabic throughout the Arab world. Thanks to the widespread of Egyptian music and films, Egyptian voices and intonations were already familiar everywhere (ibid, 340).

During the revolution in Egypt a ‘medial Arabic’ would rise chiefly with Nasser and Naguib. This language would characterize radio broadcasts and political discourse (an oral combination of a simplified Arabic and spoken colloquial tones and intonations). This language had an unprecedented impact on people “who were addressed for the first time in their own spoken language” (Sharabi 1966, 94), in a simplified discourse which created a close link between them and the leader. Sharabi notes that “the revolution itself brought this new facility and ease to the Arabic language and enabled the rise of a truly mass press and popular literature. […] it removed a profound psychological barrier separating the illiterate masses from the educated classes of society and created on the political plane a new sense of unity and belonging” (ibid, 94).
Nasser himself had a great influence in establishing a new style in political speeches. He had a talent for using the Arabic language effectively and he helped popularize modern Arabic which is widely used in mass media. His live-transmitted public speeches combined elements of Egyptian colloquial, which was already widely understood by Arabs, with classical Arabic (Boyd 1975, 646; Dawisha 2005, 149). As will be examined in Chapter 3, Hassan Nasrallah, Hezbollah’s Secretary General, employs a similar style combining literary Arabic and Lebanese colloquial language in his speeches. This oratory skill is a component of Nasser’s charisma. What resulted was a political discourse which could be understood by the illiterate and the educated alike and which as Sharabi notes gave the people a sense of “unprecedented kinship with the new leadership” (Sharabi 1966, 94).
Nasser’s public speeches, his charisma and oratory skills, reached the Arab public on the waves of the Sawt el Arab radio station and became an essential component of his strategy to propagate Arab nationalism. In his speeches Nasser utilized terms and imagery that addressed the concerns and daily experience of the common people. His common use of the word “Karameh” (dignity) is an example. Dawisha writes: “for the millions of common folk in Egypt and the rest of the Arab world who for years had suffered untold indignities at the hands of the colonizers, karameh would find a sure resonance in their hearts” (Dawisha 2005, 149). Nasser would also refer to the great Arab history in order to root the Arab identity in a historical ground. Nasser’s claims were accompanied with practical policies to make his narrative credible. Focusing on education, he would enhance Egypt’s influence by encouraging the export of Egyptian teachers to other Arab countries who would spread the ideals of Arab nationalism (ibid, 150).

Nationalism, colonialism and Islam

Southern Lebanese Borders – Photo by Walid el Houri

Political life and ideas of governance in the Arab world have been influenced by two major forces: Islam on one hand and colonial domination on the other (Sharabi 1966, 15; Hourani 2002, 345-9). Arab nationalism and political Islam both share these influences. It is not the intention of this chapter to map out the development of Islamic political thought and philosophy or the details of the colonial experience, however, it is essential to mention the impact of the colonial experience on the post-colonial political projects that will emerge in the Arab states.
While Islamic political thought had little influence over the nationalist projects that were primarily influenced by the European ideas of modernity, it would appear more clearly in the articulation of the emerging political Islamic groups in the 1970’s and 1980’s. Emerging Islamic movements were preoccupied with different interpretations of the Islamic state. They built on earlier theological work and Islamic political thought as well as the ideas of modernity in order to provide state building projects that met the requirements of the present while being faithful to Islam. The Iranian Revolution and Khomeini’s theory of the “rule of the Jurist” in the Islamic Republic and Sayyid Qutb’s Muslim Brotherhood are prime examples.

The colonial experience had an influence on the development of both secular Arab nationalism and political Islam. Colonialism was linked to the establishment of a new political system of parliamentary democracy. Under French or British rule, parliamentary life produced a strong sense of disillusionment for the Arab intellectuals and common people alike. Local governments were in all cases composed of the corrupt ruling elites who succeeded in gaining the acceptance of the colonizers by acting as their local agents against popular will. The failure of colonial parliamentary democracy in the Arab countries was attributed not only to its application by the dominant power but to the system itself. It came to be associated with corruption and the plundering of local resources by ruling elites and foreign occupiers, foreign interference and exploitation (Sharabi 1966, 57-8). Sharabi puts forth three factors that contributed to the failure of political democracy in the Arab world and its transformation into a synonym of corruption and the domination of foreign interests in the minds of many Arabs.

The first reason was “the continued existence of foreign domination during the delicate phase in which parliamentary institutions were being established.”
The second was the fact that “the monopoly of power” remained in the hands of “a privileged class.”
The third was “the exclusion from political responsibility of the younger generation, particularly as it was represented by the doctrinal parties of the 1930’s and 1940’s” most of which were nationalist or socialist (ibid, 56-7).

Similarly, Hourani claims that the sought independence in most of the countries of the Middle East resulted from “manipulation of political forces.” Ruling families and educated elites immediately came to power through their “social position and political skill which had been needed during the period of transfer of power.” However, these groups failed to get any popular support or to create a state in the full sense of the term. The new/old ruling classes did not, according to Hourani, “speak the same political language as those whom they claimed to represent” nor did they come from a similar social background. They were mainly preoccupied in preserving their own social positions rather than developing the country. This opened the way for revolutionary movements which would articulate the growing needs of their societies by calling for three important demands: strong national identity, social justice and religious revival. Such movements varied ideologically from the Muslim Brotherhood, Arab nationalism, communism or socialism (Hourani 2002, 403).

The revolutionary movements in all their forms (such as Ba’th, Nasserism, Syrian Nationalism, Muslim Brotherhood) were addressing the “popular masses” (Al-jamahir) which were composed of the peasants and the workers – the proletariat (Sharabi 1966, 84). As I will address in the next section these would be the target of political Muslim groups that would emerge on the ruins of Arab nationalism. In the 1950’s and 1960’s, Nasser’s narrative of Arab nationalism was successful in gathering these “popular masses” in different Arab states around an idea of Arab socialism and was more successful than any other revolutionary movement of its time. In fact some of these movements like the Ba’th will seek to ally themselves with Nasser to increase their popular support and sustain their political power (Dawisha 2005, 155-6). The Nasserist narrative thus hegemonized three major demands into one single discourse of Arab socialism: anti-colonialism/anti-imperialism,social justice/socialism and Arab unity.
With the rise of the revolutionary discourse appeared a deep division among two camps in the Arab world: the revolutionary states (Egypt, Syria, Iraq and Algeria) and the monarchical ones (Saudi Arabia, Jordan, Morocco, and Libya) and in between were states such as Lebanon and Tunisia who were liable to influence from both sides of the political divide. In Nasser’s discourse “liberation” acquired a new meaning; it was no longer the liberation from foreign rule but from the corrupt ruling regimes as well. Nasser’s rhetoric placed “revolution” against “reaction” (Sharabi 1966, 11-2). Sharabi writes: “Al Thawriyah [revolutionary ideology] is not just a political revolution, but represents a comprehensive attitude toward social and economic life, including new values and criteria of thought” (ibid, 82). The revolutionary movement was in this sense reflecting a new dominant discursive force, which would re-define values and truths in the Arab societies, revolutionary and non-revolutionary alike. As I will expose throughout this project, this articulation of resistance is also present in Hezbollah’s discourse where a chain of equivalence is also made between political and economic liberation and the ideological stance towards imperialism.
In conclusion, the failure of liberal democracy under colonial rule in the Arab countries resulted in a social injustice that the revolutionary movements that emerged sought to oppose. This movement, as Sharabi notes, resembled in many respects “the rebellion of the ideological and socialist revolutionaries in early 19th century Europe”. The new system of values believed that oppression in the Arab states is “the perpetuation of the social and economic systems created under European domination and represents an extension of European capitalist exploitation”. Independence after the end of the mandates becomes “the economic and social liberation of the masses and as a second step, their integration into the political order of society” (ibid, 83).

The opposition between the revolutionary and monarchical camps, became one of the central aspects of the discourse of the revolutionary ideology of Nasser: the dichotomy between “progressive revolutionary” (taqadoumya el thawrya), and the “reactionary opportunistic” (raj’ya el intihazya) supported by “imperialism and colonialism“. This radical opposition between the two was based on the revolution’s expanding aspect to the “non-liberated” countries. “The mission of the revolutionary states” was after all to export the revolution and fight imperialism wherever it might appear (ibid, 86).

Outside of Egypt, Nasserism, was gaining ground partly because of the personality of Nasser and because of his successes namely the 1956 war, the High Dam, social reform and his defense of the Palestinian cause[xiv]. These achievements provided a sense of hope and empowerment to Arabs everywhere. They were delivered to the Arabs by the transnational press and radio which appealed to “Al jamahir” which ironically means both the masses and the audiences (Hourani 2002, 407-9; Dawisha 2005, 147-8). While the expanding audience of Nasser “deepened conflicts between Arab governments” – which at present are divided between the “moderate states” and the “axis of refusal” – Nasserism “remained a potent symbol of unity and revolution” (Hourani 2002, 407); in this sense it created an imaginary self for Arab peoples to identify with.
While Arab nationalism was gaining ground in many quarters of the Arab world, in many countries  it was still the idea of Islamic brotherhood that remained at the forefront of forces of change. Islamic brotherhood with its pan-Islamic scope was a natural opponent of Arab nationalism. These two articulations of political identity have been in a constant competition and conflict (the hostility between the Muslim brotherhood and Nasser is one major example, but also in Syria between the Muslim brotherhood and the Ba’th) (Sharabi 1966, 6; Dawisha 2005, 188-9; Hourani 2002, 398-400).
Sharabi argues that the revolutionary ideology did not fully succeed in giving legitimacy to the regimes which represented it in the revolutionary states and ultimately failed to achieve its ideals of unity and social justice. Nonetheless even though the revolutionary ideology did not succeed in uniting the Arab world, it did succeed “in transforming the political environment” and in creating a new notion of identity – being Arab – whose impact is still felt to a certain degree today (Sharabi 1966, 87-91; Dawisha 2005, 153).

In the next sections, I will analyze the impact of the failure of Arab nationalism after the 1967 defeat of Nasser – “al Naksa” (the setback) – on the emergence of political Islam. This episode is essential for understanding the conditions of emergence of Hezbollah out of the growing Islamic revolutionary movements that appeared in the 1970’s and for understanding the discursive strategies of Hezbollah and the meanings and narratives that will be analyzed in the following chapters.

“Islam is the solution”
In his book La Question Religieuse au XXIe Siecle, Georges Corm analyzes the conditions that led to the return of the religious to the forefront of the political sphere around the world. Corm argues that In the last three decades more and more people identify with and are being identified by their religious belonging (Corm 2006, 5). Religion has come to stand for more than personal belief and has become a political identity. Muslims are no longer only those who practice Islam, they are treated as an ethnic group, or a ‘culture’ – and as a political group. One can thus be identified as a Muslim or even identify as a Muslim while being an atheist for instance[vx].
In fact during the 16 years of Nasser’s rule (1954-1970), Arab nationalism while it failed to unite the Arab world under one nation, succeeded in marginalizing all other ideologies (Choueiri 2005, 308). In other words, even though Nasser’s project of a united Arab nation failed and the experience turned into an authoritarian single party rule, the legacy of Arab nationalism inasmuch as it formulated a sense of being Arab became and remains influential until today.

The analysis of nationalism in the Arab world is often described in terms of a movement that neutralized the role of religion, or as the outcome of the decline in the influence of the religious institutions on a population that is becoming more educated and “modern” (ibid, 294). The secular nature of the hegemonic experience of Arab nationalism, while being opposed to the Islamic tendencies that were contesting the political field at the time (The Muslim Brotherhood in Egypt for instance), did not mean that religion was uprooted from the Arab societies. In fact Gilles Kepel writes that: “theoreticians of ‘developmentalism’ have tended to equate modernization with secularization. But nowhere in the Muslim world of the late 1960’s did religion vanish from popular culture, social life, or day-to-day politics. Islam was merely handled in different ways by different regimes and was combined with nationalism in ways that varied according to the social class of those who had seized power at the moment of independence” (Kepel 2006, 47). In fact, as Kepel recounts, even during the heyday of secular nationalism, education in Egypt, Syria and Iraq stressed on the socialist character of Islam. Official educational material claimed that if “properly understood” Islam would promote socialism (ibid, 47).
Choueiri proposes four common points between religion and nationalism: they are both “spontaneous or involuntary responses to sociological factors and psychological dilemmas“; ” universal, in the sense that all societies have had to adopt one or the other in their historical development“; “sublimate ‘male dominance’”; and “are emotionally charged and often shot through with the energy of constant endeavour and self-sacrifice. The concept and practice of martyrdom often straddle their inner dynamics” (Choueiri 2005, 295).
Choueiri goes on to suggest an understanding of these identities as based on an experience of loss – a lack in the Lacanian vocabulary (ibid, 295). Such an experience of loss allows religion or nationalism to provide a discourse that would provide the promise of restoring the previous state of fullness. Nonetheless, Choueiri argues, religion and nationalism present essential differences. The main difference pertains to geographical limits. While nationalism is founded on a clear and defined geographical border that the nationalist discourse will endow with “a cherished national legacy, political religion abhors borders, decries national identification and tries to soar above human ties centered on defined territories” (ibid, 296).
Choueiri identifies another difference between the two political projects in the tendency of religious discourse to demarcate clear distinctions between “believers and non-believers, men and women, God and the community of the select, the chosen and the true representatives of the divine will as opposed to a collection of errant groups of people” (ibid, 296). However, I would argue that this, rather than being a difference, is more of a similarity between the two inasmuch as nationalist discourses tend to equally classify the population into those who are faithful to the nation and those – “traitors” – who act against the national will.

Thus, religion has always played a part in the national struggles in the Middle East – albeit superseded by the hegemonic status of secular Arab nationalism during a specific period. Watts, on the other hand, argues that the experience of secular nationalism in Turkey, Egypt or Iran, “exposed the superficial rooting that secular nationalism had developed within Muslim civil society” (Watts 2007, 194). In fact, secularism was seen by religious groups as an extension of the colonial project and after the failure of Nasser,  religious movements “demonstrated that they have now gained ground in terms of populist politics at the expense of those that champion secular nationalist ideologies” (Choueiri 2005, 459).
In this framework Watts argues that Islamic movements have been the most active on the political and social levels in filling the gap left by Arab nationalism. In other words, Islamic movements have proved to be very active and efficient in their presence and organization of civil society and providing alternative institutions to the state that support the masses of poor marginalized people (Watts 2007, 192).
According to Milton-Edwards, “The resurgence and revival of faith in the 1970’s has traditionally been tied to explanations of the ‘watershed defeat’ of the Arabs against Israel in the Six Day War of 1967 and the emergence of a ‘crisis of identity’ in Muslim majority states in the region” (Choueiri 2005, 455). The defeat of 1967 and Nasser’s resignation almost immediately after it (which was later retracted) was, in the words of Kepel “a major symbolic rupture” (Kepel 2006, 63). Rather than defeating Israel as repeatedly promised by Nasser, in 1967 the Arab armies were the ones to be humiliated and more Arab land was lost. With this material and symbolic loss, the aura of Nasser and his Arab nationalism collapsed, leaving the terrain ripe for the Islamist movements (ibid, 63). Arabs and Muslims were quickly disenchanted with the promises of Arab nationalism which led to increasing “political activism in the name of Islam” (Choueiri 2005, 456).

Indeed the defeat of 1967 caused a great “disturbance of spirits” and questions about whether there was a moral cause for it erupted (Hourani 2002, 442; Choueiri 2005, 455). The defeat, it was later argued by Islamists, was precisely the result of a lack of faith in the secular regime of Nasser. Kepel writes that “conservative Saudis would call 1967 a form of divine punishment for forgetting religion. They would contrast that war, in which Egyptian soldiers went into battle shouting “Land! Sea! Air!” with the struggle of 1973, in which the same soldiers cried “Allah Akhbar!” and were consequently more successful” (Kepel 2006, 63).
The defeat of 1967 changed the balance of power between the ruling regimes and Islamist movements. While Nasser’s nationalism was in power, Islam was kept away from the political field even though it remained an essential aspect of people’s day to day lives and personal identities. Once nationalism was defeated, Islamic groups were able to enter the political field and challenge the weakened states. Furthermore, the disenchantment of people allowed these groups to gather more recruits than at any time during the reign of the nationalists (Dawisha 2005, 278). At that moment the slogan of Muslim groups became “al-Islam huwa al-hal, ‘the only solution is Islam’, and they could have added, the only permissible identity was Islamic” (ibid, 279). By the mid 1980’s, Arab nationalism had been long gone between the strengthening State-nationalisms in all Arab states and the predominance of Islamic opposition to the Arab regimes from Syria, Iraq, Egypt and Algeria. Indeed, “the rejuvenation of Islam as a radical political alternative robbed nationalism of whatever chance of recovery it might have entertained after 1967” (ibid, 296-7).

From Arabism to Islam
It is true that Arab nationalism as a political project of uniting Arab states into one nation had died, however, Arabism inasmuch as it is a cultural proximity established between the different Arabic speaking peoples during the decades of Nasser’s message kept on living. This meant that citizens of different Arab states were expected to voice their opinion about the conduct of regimes anywhere in the Arab world. Arab regimes were aware that their policies spilled over the linguistic borders even if these borders became more significant to national identities than ever before. This tendency Dawisha would call Arabism as opposed to Arab nationalism (Dawisha 2005, 252-4). This Arab public sphere would be the field where emerging Islamic discourses operated, and, as we will see later in this chapter, in Hezbollah’s case, the movement adopted a discourse that establishes the interests of the Arab nation as identical to those of the Muslim one especially in reference to the Palestinian cause and the struggle against imperialism.

Islam however had become a major factor of legitimacy for any regime. By the late 1970’s and early 1980’s “any Arab government which wished to survive had to be able to claim legitimacy in terms of three political languages – those of nationalism, social justice and Islam” (Hourani 2002, 451). Thus, secular and non secular regimes alike had to start using Islam in varying ways (as a cultural heritage or as a religious doctrine) to justify their rule and in self-defense against growing Islamist groups who themselves were successful in articulating a political discourse that combines the three elements (ibid, 452-3). “In the 1980’s and 1990’s, radical Islam had become for the Arab regimes what Arab nationalism was in the 1950’s and 1960’s” (Dawisha 2005, 277)[xvi].

While the 1967 defeat had a crucial effect on the rise of Islam as an alternative discourse, it was not the only factor in this resurgence. Islamists argued that the post-colonial secular nationalist experience was “untrue to Islam and lacking ‘authenticity’” (Fuller 2004, 69). In fact, even the most anti-imperialist regimes of the post-colonial period – Nasser being a characteristic example – were based on a “Western model of state building” (ibid, 69) and were soon caught in the whirlpool of structural problems left by the colonial years and became mere authoritarian regimes imposing policies from the top down (Turkey, Iran and Egypt are the typical examples).
Once these authoritarian nationalist regimes failed in the face of Israel and the Imperialist other, Islamists were quick to claim both authenticity and a hostility both to the Western and the Communist other for that matter. The Islamists were naturally opposed to the ruling elite which in most cases was either secular or in other cases allied with the West. While they did speak for the poorer segments of society, Islamists did not adopt class based discourses, rather – as was the case in other parts of the world where a religious revival was succeeding to the post-colonial secularist regimes (Fuller offers India, Israel, Sri Lanka, and Latin America as other examples in this case) – Islamists adopted a discourse that was directed against the established order (ibid, 70).

The language of Islam was able to mobilize and appeal to Arab people in a way that Arab nationalism had succeeded a decade before. Hourani writes that “Islam could provide an effective language of opposition: to western power and influence, and those who could be accused of being subservient to them; to governments regarded as corrupt and ineffective, the instruments of private interests, or devoid of morality; and to a society which seemed to have lost its unity with its moral principles and direction” (Hourani 2002, 452). Islamic groups were taking advantage of two important factors that ensued from the defeat of nationalism: on the one hand the uncertainty of the ruling forces after the 1967 defeat and the disappointment among both intellectuals and masses. Thus, Kepel writes, “conservative governments, on the Saudi model, encouraged Islamism as a counterweight to the Marxists on university campuses, whom they feared. And some of the young leftist intellectuals, as they took stock of their failure to impress the masses, began to convert to Islamism because it seemed a more genuine discourse” (Kepel 2006, 64).

What gave Islamists and especially the militant movements among them, another ideological impetus was the success of the Iranian Revolution in 1979 (Choueiri 2005, 457; Kepel 2006, 61). The revolution provided the model for Islamists whether Sunni or Shiite, in order to establish a modern Islamic state (Dawisha 2005, 278). Watts states that “Iran provided an imagined community of immeasurable power for all the Muslims that resonated across sectarian and political lines” (Watts 2007, 192). The years that followed the revolution were marked by unrest in many parts of the Arab world, all of which were instigated by Islamist movements: Egypt, Syria, Iraq, Lebanon, Algeria, Tunisia, Bahrain in addition to Saudi Arabia, Jordan, and Morocco (Dawisha 2005, 279).

While much of the Islamist movements of today are – at least in words – revolutionary and anti-imperialist, this cannot be said about the Islamists of the 1970’s. Kepel writes that “The Islamic upsurge of the 1970’s was not merely a revolutionary, anti-imperialist movement that roused the impoverished masses by the skillful use of religious slogans, as in Iran. Nor was it simply an anti-communist alliance forged by the Americans and the Saudis. To measure its full impact we need to identify its many dimensions and investigate the different periods of gestation, the networks, the lines of communication, the tendencies and ideas that composed it, with the context of the demographic, cultural, economic, and social realities of the decade” (Kepel 2006, 62). In the next section I will attempt to provide an overview of these dimensions before providing a more specific context that pertains to the emergence of Hezbollah as a Shiite religious movement.

Slums and globalization
The rise of political Islam has its roots in many different grounds. Apart from the crisis of identity, the trauma of the 1967 defeat of Arab nationalism and the failure of the secular nationalist state model, the economical and technological transformations in the Arab world were of equal importance. Watts argues that the rise of political Islam must be read along the lines of the failure of the Arab nationalist model and the “poisonous political-economic conjuncture (oil, primitive accumulation, and cold war geopolitics are its coordinates)” (Watts 2007, 193).
Indeed with the 1967 defeat, the “crashing waves of petro-capitalism, neoliberal austerity, and recession” the effects of the nationalist experience led the way to a collapsing of the link between the “political classes and the urban poor” (ibid, 194). Social and economic crisis were essential to the emergence of new means of articulating demands of new groups of people, most notably the urban poor. These were the first target of Islamist movements in addition to a religious bourgeoisie who had different interests and expectations but both agreed on an opposition to the current ruling elite (Kepel 2006, 67). Thus, Islamist movements took two opposing forms: on one hand a conservative reactionary one supported by Saudi Arabia and the US against communism and socialist reforms and whose aims were not the empowerment of the urban poor. On the other hand, a revolutionary one supported by leftist movements and the USSR as an anti-imperialist and anti-capitalist trend, namely the early days of the Iranian revolution (ibid, 68).

The 1970’s and 1980’s witnessed some of the most important political events for the emergence of political Islam in its present form. The rising oil prices made Saudi Arabia one of the biggest regional powers after the 1973 war and the death of Nasser in 1970. The Iranian revolution had a great influence on the existing Muslim movements in the Arab world. Furthermore, the Soviet invasion of Afghanistan and the American-Saudi support of fundamentalist Islamic resistance against the Soviets (today’s Al Qaeda) and the Iran-Iraq war (1980-1988) were major events that reshuffled the geopolitical field to the advantage of the Islamists (Choueiri 2005, 311; Ali 2002).
Like many others, Watts relates the ascension of political Islam to the growing slums around the big cities in the developing Muslim world (Kepel 2006; Fuller 2004; Choueiri 2005; Watts 2007; Hourani 2002). After all, Watts argues, “Islamic cities have always been the theatres in which the complex dialectics of ruler and ruled, man and woman, and space and identity have been performed” (Watts 2007, 193). The population growth in the Muslim world presented “a demographic change of spectacular proportions” (Kepel 2006, 66). By the mid-1970’s, Kepel writes that those under 24 years old “represented over 60 percent of the total population” (ibid, 66). The populations were growing increasingly urban and the movement towards the cities and their outskirts led to the growth of massive urban slums.
While the living conditions in these slums deteriorated, education accelerated and the proportion of literate and university students of both genders was growing with Arabic as the language of education (Hourani 2002, 424). The developments in education meant that more and more of these poor urbanites had access to “newspapers and books but also great expectations of upward mobility” (Kepel 2006, 66). The upward mobility did not happen, instead unemployment, frustration and anger against the ruling elites meant that “social and political discontent was most commonly expressed in the cultural sphere, through rejection of the nationalist ideologies of the ruling cliques in favor of Islamist ideology. This process began on the once left-leaning university campuses which were now, in the early 1970’s, controlled by Islamist movements” (ibid, 66).

According to Hourani, two factors led to Islam having a greater role within the political discourse in the 1980’s: “on the one hand, there was the vast and rapid extension of the area of political involvement, because of the growth of population and of cities, and the extension of the mass media. The rural migrants into the cities brought their own political culture and language with them. There had been an urbanization of the migrants, but there was also a ‘ruralization’ of the cities. […] The sense of alienation [of these migrants] could be counterbalanced by that of belonging to a universal community of Islam. […] those who wished to arouse them to action had to use the same language” (Hourani 2002, 452). From the deteriorating living conditions of the growing urban population, to the increasing education and the new means of communication and expression grew a new group of people who were articulate and able to express themselves in a language different from that of the traditional educated elite (ibid, 442-3). Thus, a growing discussion about the role of religion in the organization of society appeared from the slums and new voices emerged claiming the need for a religious thought that could establish a basis for a revolutionary party (ibid, 443-5).

Most of the Arab states were authoritarian regimes where the division of wealth was radically uneven. In other words, these were states that had failed on both economic and political levels leading people to demand more democratic forms of representation and an economic structure that would provide a solution to the growing unemployment and poverty (Fuller 2004, 77). A constellation of demands from the economic to the political were to be articulated around a chain of equivalence with Islam at its center. As Fuller argues, such states were “adept at developing empty forms of quasi-democratic governance, basically institutional shells that continue to deny political power to all but the elite.” For Fuller, this condition did nothing but intensify the sense of frustration that would be picked up by Islamic groups who would provide both a means of voicing this frustration and palpable social and economic support networks to alleviate the suffering of the poor urban populations. Furthermore, since most of these regimes were supported by the United States (Egypt, Jordan, Tunisia, Morocco, Saudi Arabia) it was only logical for the opposing Islamic groups to adopt an anti-Western stance (ibid, 69). It is therefore no surprise that in most Arab countries the Islamists have become the strongest forces of democratic opposition to established authoritarian regimes (ibid, 77).

Another important factor of the emergence of political Islamic groups was the weakening of the state structure. In this framework Fuller writes that “as the state’s sovereignty is weakened, it comes under assault across much of the Third World: from above by globalization, international organizations, the spread of new global norms, global interdependency, ease of transportation reducing isolation, loss of control over internal communications due to satellite communications and the Internet; and from below by rising regionalism, ethnicity, criminal organizations, and the breakdown of state control and authority at local levels” (ibid, 76).
Islamic movements, as I have argued before, are universalist in nature, as opposed to the geographically delimited nationalisms. And while Islamist movements are generally anti-globalist in the vague sense of the word, they are both a reaction to and a product of the processes of globalization. This is not specific to Islam but as Fuller argues, pertains to the increasing role of religions in general: “the combination of the disruptive effects of globalization and the desire to establish moral foundations for authority have contributed to the increasing role of religion in politics. Islam is just one of many religions to engage in political and social involvement” (ibid, 78).
The destructive effect of globalization on the economies of many developing countries is clearly seen in the unbalanced development between Arab countries and within them. The growth of slums around the big cities is one example. Globalization has come to stand for an “essentially Western project containing its own ideology and agenda, whose challenge generates new threats, dangers, discontents, and reactions. Globalization to many is simply a new form of Western or American hegemony in a massive economic, political, and cultural package of questionable benefit” (ibid, 73). This leads to the emergence of various articulations of anti-globalist movements that are essentially anti-American. In the Muslim world, as this chapter argues, Islamism has come to stand for this position, however, this is nothing particular to the Muslim world but seems to be shared by most developing countries with movements adopting different articulations and ideologies in different places. Going back to Fuller, “Islam need not be anti-Western or anti global by definition, but it functions as guardian and repository of cultural tradition that emerges from Islamic faith, culture, and tradition. The voices raised against the negative impact that globalization and its assumptions may inflict are not only Muslim” (ibid, 73).
This attitude against, or critical of, globalization and its negative effects is one that is shared by Islamists, nationalists, leftists, and other political groups. They perceive globalization as a cultural attack on local traditions with the increasing influence of Western or American culture. The process of globalization is seen as a threat to the sovereignty of states and the economic interests of the marginalized  classes (ibid, 74).

The effects of globalization are paradoxical. On the one hand it allows for connections to emerge across boundaries, thus extending interaction between identities and groups. Transnational Islam and Islamic movements are good examples of such a globalization of identity. Globalization also prompts local reactions of self protection by emphasizing particularity and local identities. Islam inasmuch as it becomes a reaction to the “westernization” of local culture is indicative of this as well. In this sense, it is precisely globalization and its discontents that will allow a movement such as Hezbollah to extend its discourse to many international leftist groups as we will see later in this chapter. As Fuller writes “we cannot all be simply ‘global citizens’; cultural homogenization does not furnish warm and fuzzy feelings of belonging. The more our identities are exposed to powerful international influences, the more we seek comfort and meaning in our local culture, mother tongue, customs, food, clothing, and identity as well. When globalization is seen as foreign and threatening (witness popular early American derision at the idea of Japanese car imports) local identities quickly rise to the defense. Islam is one such identity. Islam particularly strengthens identity when arrayed against non-Muslim power” (ibid, 75).
While the effects of globalization engendered an impoverished mass of Muslims, the oil boom of the 1970’s established Saudi Arabia as a major force in the region with the availability of funds that would be used to sponsor Islamic groups to serve the interests of the kingdom and its American ally. Saudi Arabia was already engaged in a common war against communism and socialism with the US since the times of Nasser (Kepel 2006, 51-2) and after the Iranian Revolution petro-dollars flowed in order to sponsor a Wahhabi form of Islam that would fight the Communists (most notably in Afghanistan) and provide a Sunni counter force to Iranian style Shiite Islamism in the region. The growing Wahhabi sponsored Islamism was soon to prove uncontrollable when Saddam Hussein denounced the alliance between Saudi monarchy and the West during the Gulf war (Kepel 2006, 73).

It was not only the sponsoring of Islamist movements outside of Saudi Arabia that was a consequence of the oil boom. The growing immigration from Arab and Muslim countries towards the oil rich Gulf where work and money were plenty (Watts 2007, 195; Hourani 2002, 425) meant that for many of the immigrants who amassed fortune in the Gulf “social ascent went hand in hand with an intensification of religious practice” (Kepel 2006, 71). While the immigration of Egyptians to the Gulf was not a new phenomenon, it should be noted that before 1967, this was largely focused on educated young individuals. After 1967, this was a “mass migration of workers at every level of skill” (Hourani 2002, 425-6). These workers were much more susceptible to ideological influence and what was before a migration of teachers to spread Arab nationalism in the Gulf became a reversed movement.
A final factor essential to the emergence of political Islam as a hegemonic force pertains to the development in media and communication technology. As I have argued earlier in this paper, radio played a central role in propagating Arab nationalism, it would be the new electronic media (audio and VHS tapes), satellite television and later the internet that would provide the communicative tools for the propagation of political Islamic discourses. A new medium, television, was by the early 1970’s part of most Arab households and became “scarcely less important than the cooker and the refrigerator” (ibid, 425).
Watts argues that in order to account for the success of revolutionary Islam, it is necessary to look at three conditions of possibility that “lend it its almost unprecedented anti-imperialist powers.” These conditions are: “the virtual, the incendiary, and the spectacular” (Watts 2007, 188). The virtual relates to the emergence of new media technologies (satellite TV, newspapers distributed free on the internet, chat rooms, and text messaging in addition to the traffic of CDs and DVDs which can “circumvent state censorship”. This is what Watts would call a “mediatic architecture capable of sustaining a transnational Arab public sphere” and help form what he calls the “virtual Umma” (ibid, 189). The growing sense of a shared Islamic community was thus nourished by shared images of suffering Muslim peoples. Regional and global media allowed “the creation of a profound sense of collective suffering” that is propagated by images of dead Muslims from Palestine, to Iraq to Afghanistan (ibid, 189). The incendiary effect of these images is central to the powers of Islamic movements to mobilize people who are emotionally affected by these images. Furthermore, Islamic movements were not only extremely efficient in the spectacular use of images of suffering  but also and most importantly in the use of images of violence perpetrated against the enemy which both adds to the incendiary nature of the message and demonstrates the ability of these groups to challenge their enemies (ibid, 191).
The ability to efficiently use media technologies by Islamic groups has been one of the major factors in their growing influence. Whether it is the violent sectarian discourse of Al Qaeda-like groups who promote a discourse of violence against anyone who does not conform to their interpretation of the faith, or the political mobilization and recruitment discourse of groups such as the Muslim Brotherhood in Egypt whose project is of a political nature in opposition to the ruling dictatorship, or the resistance message of Hezbollah in Lebanon which aims at addressing a more balanced discourse of opposition to occupation and Western involvement in the region, these groups have all demonstrated a significant ability to use new media technologies in ways to advance their claims and articulate their different political discourses.

Having described some of the most important factors in the genesis of political Islam in its general forms I will suggest in the next section a context to the emergence of Hezbollah as a particular case within the larger trend of political Islamism. Hezbollah’s particularity stems from several factors: first its religious identity being Shiite rather than Sunni as is the case for the vast majority of Arab Islamic groups; second its emergence in the Lebanese context where the demographic and political reality of the country where Christians represent one essential community in both numbers and political power has pushed the movement to adopt a distinctive discourse when it comes to dealing with religious difference and state building; third its emergence as a military movement fighting the Israeli occupation of Southern Lebanon which established the movement as primarily a military one that had to later establish itself as a political party as well; fourth the emergence of the movement out of an environment where leftist activism was predominant. Thus, in order to account for the discursive strategies and the development of Hezbollah’s political discourse and identity it is important to first investigate the conditions of emergence of the movement out of a specifically Shiite and Lebanese condition.

The emergence of Hezbollah
The emergence of Hezbollah can be traced to two essential transformations that occurred during the decades following the failure of the Arab nationalist movement. On the one hand, the emergence of Islam as a new hegemonic identity in the Arab world as discussed in the previous section and on the other, the developments that took place within the Shiite faith in Lebanon and Iran[xvii]. These two transformations were the result of political and economic changes, exposed in the previous section that redrew the demographic map of the Arab world and the Middle East.

Historically, the Shiites have always been dominated if not often oppressed by the Sunni political power in the Arab world. For this reason, the Shiite narrative of history is imbued with a sense of victimization and an experience of oppression and varying degrees of acquiescence to, or revolt against oppression (Nasr 2006, 90-91). While it is true that Arab nationalism was articulated as a secular Arab discourse, Nasr argues that for many Shiite Arabs the experience of Arab nationalist governments was one of being ruled by “the same Sunni elites – landowners, tribal elders, top soldiers, and senior bureaucrats” (ibid, 90). Nasr writes that “Arab nationalism, which defined national and regional identity for most of the post-independence period, is at its heart a Sunni phenomenon – although many of the thinkers who gave shape to the idea, and especially its most virulent expression, Ba’thism, were Christian” (ibid, 91).

Nasser’s discourse presented a narrative of a lost Arab glory that must be regained through the defeat of imperialism and the residues of colonial power. This particularly referred to Israel, western interests as well as the corrupt monarchies and regimes friendly to the West still ruling some of the Arab countries especially in the Gulf. The image of this golden Arab past, which is essential to any national formation, was criticized by Nasr as being associated to a Sunni past. Nasr argues that Arab nationalism “inherits the mantle of the Umayyad and Abbasid empires and the Ayubid and Mamluk monarchies – the historical expressions of Muslim and Arab power. Arab nationalism’s promise of triumph and glory evoked memories of medieval Islamic power and drew on that legacy to rally the masses to its cause. The flag-bearer states of Arab nationalism – Egypt, Syria, and Iraq – had all been seats of Sunni power” (ibid, 91).
While many Shiites were indeed drawn by Nasser’s discourse, they remained essentially outside of the ruling elite. In Lebanon, Nasser’s discourse proved to be very attractive to the Shiites. As Shaery-Eisenlohr argues “Lebanese Shi‘ites were among the most committed supporters of Nasser, the political mood among Shi‘ites in that period was [secular] nationalist, nationalist, nationalist ( qawmi, qawmi, qawmi ), in all its forms” (qtd. in Shaery-Eisenlohr 2008, 59).

The success of the Iranian revolution after the failure of the Arab nationalist discourse, provided a new framework of political identification for Shiites everywhere (Hourani 2002, 435-6). The revolution’s influence on the Shiites would prove to be crucial for the emergence of Hezbollah in Lebanon. A prime example being the ideas of Ali Shariati which combined Shiite frames with Marxist class struggle (Nasr 2006, 128-9; El Husseini 2010).
After the Iranian revolution, Shiites everywhere were empowered like never before; in Sunni majority countries, Shiites were now able to demand more representation and sometimes even challenge the political system with the underlying hope that Khomeini ‘s Iran would provide political and material support. Nasr writes that “the Shia world welcomed the Iranian revolution with great pride. After all, Shias had achieved the lofty goals of Islamic revolution and Islamic statehood that Sunni activists in the Muslim Brotherhood and the Jamaat-e Islami had talked about for so long” (Nasr 2006, 138).
Nasr argues that Lebanon was the only place where the Iranian revolution would have a “lasting influence” (ibid, 141). Indeed Shaery-Eisenlohr supports this claim by arguing that “the Iranian revolution altered Lebanese Shi‘ite identity politics and forced Shi‘ites to experiment with new modes of political mobilization and identification” (Shaery-Eisenlohr 2008, xiv). The effect of the revolution was felt in all the countries with a sizeable Shiite population. The revolution in Iran thus provided these minorities with a model to identify with and a force that they hoped would support their demands. Nasr writes that: “during the decade following the Iranian revolution, Shia politics in Afghanistan, Pakistan, Saudi Arabia, Kuwait, Bahrain, Iraq and Lebanon began to stir. Shias started to abandon Arab nationalism or leftist ideologies to join the ranks of avowedly Shia political movements – many of which received financial and political support from Tehran – in order to push for specifically Shia agendas” (Nasr 2006, 139).
Hezbollah’s discourse – like the Iranian Revolution discourse of Khomeini – adopted the Ashura or Karbala narrative[xviii] as a central element in their political ideology. In this sense, Karbala’s symbolic value in resisting oppression became in Hezbollah’s discourse a resistance against the Israeli  invader (El Husseini 2010). The regional split between the Arab nationalist camp and the conservative pro-Western camp that was characterized by the conflict between Saudi Arabia and Nasser was now between Saudi Arabia and Khomeini. Thus, it acquired sectarian undertones of Shiites against Sunnis (Nasr 2006, 153-8). Khomeini’s revolution and ideas succeeded in attracting many of the leftists around the Muslim world and most notably in Lebanon, where Shiites were mostly part of existing leftist parties. Thus, since “Islam had succeeded where leftist ideologies had failed. Islam had proven its worth as a successful ideology of resistance” (ibid, 148).

While the Iranian revolution was the first instance that announced the rise of Shiite politics in the region for the decades to come, Hezbollah would have a similar effect a few decades later when it succeeded in liberating the occupied South of Lebanon in 2000. Thus, we can say that the growing role of Shiite Islam was characterized by the two major accomplishments: establishing the first Islamic state and defeating Israel where the Palestinians had failed (ibid, 142). The emergence of Hezbollah is certainly – at least in part – a result of the Iranian Revolution and the Iranian desire to export the Islamic Revolution. However, while Hezbollah was indeed established after the Iranian Revolution, it cannot be said that the movement is simply a product of this revolution. Rather, both Hezbollah and the Iranian Revolution should be seen as the products of the emergence of Shiite clerical and political activism since the 1960’s with figures like Khomeini in Iran, Musa el Sadr in Lebanon, and Baqer el Sadr in Iraq (Qassem 2010, 55 -66; Ayoob 2008, 115; Alagha 2006).

In Lebanon, Shiites were mainly peasant communities living in the South of the country and in the Bekaa valley under a pseudo-feudal system where landlords constituted the main political power (Shaery-Eisenlohr 2008, xii). The Lebanese political system and narrative left the Shiites on the outskirts of the system with little influence on the political life. This led this community to feel “as third-class citizens” (Alagha 2006, 23). In fact, since the creation of Lebanon in 1920, Shiites “were often seen by others as somewhat extraneous to Lebanon and lacking the sort of full recognition one might call cultural citizenship. Maronites thus became the initial political and cultural producers of Lebanon, positioning other religious sects, especially the Shi‘ites, both structurally and symbolically on the margins” (Shaery-Eisenlohr 2008, xi).

By the beginning of the 1960’s, the modernization and the emergence of many political discourses of change that started spreading outside of the cities, allowed for a growing political consciousness of the Shiite population. Many Shiites joined the leftist and nationalist parties that were gaining ground at the time (Arab nationalism, communism, socialism)[xix]. Furthermore, the growing insecurity in the South of Lebanon since the creation of the state of Israel in 1948, led to a massive movement of Shiites from the South to the suburbs of Beirut. “By 1971, nearly half the Lebanese Shi’a population was found concentrated in the Greater Beirut area” (qtd. in Alagha 2006, 25). Alagha argues that this movement of Shiites from the Bekaa and the South towards Beirut shows both the impact of the Palestinian Israeli conflict on the Shiite political history and the emergence of  “a single national Shi‘i constituency” due to the interaction in the slums of Shiites from the Bekaa and the South (ibid, 25).
By the mid 1960’s, Lebanese Shiites were both conscious of their situation in the country as a marginalized community suffering the toll of the Palestinian-Israeli conflict with no protection from the Lebanese state. A large part of the community had moved from peasant life to the life of the slums around Beirut. The ground was fertile for the emergence of the Shiites as an organized political force in opposition to the ruling elite. According to Alagha, “Shiites became Lebanon’s fastest growing community, with the highest birth rate and lowest emigration rate compared to the other communities ” (ibid, 23). While their numbers were growing, their political influence and economic situation was far from ameliorating. The extreme difference between Beirut’s wealth and the poverty of the Shiite areas is characterized by two opposite narratives of pre-war Lebanon.

While Sunni and Maronite narratives evoke the memory of a golden age in the 1960’s interrupted by the eruption of the civil war in 1975, Shiite narratives of that period are marked with dark memories of being excluded from the state and suffering from many episodes of Israeli aggression. Alagha writes that according to Sayyid Ibrahim al Musawi “between 1948 till the creation of the Palestinian Liberation Organization (PLO) in 1964 there was not a single attack carried out against Israel from the Lebanese borders, yet Israel killed more than 100 civilians and wounded many others. The conflict was yet to worsen after the “Naksa” (the setback) of the June 4, 1967 war where Israel annexed by military force Gaza, the West bank, Sinai, and the Syrian Golan Heights. Since then, Lebanon has been the target of arbitrary Israeli aggressions, in the sense that they were not necessarily provoked by or retaliatory measures against PLO or Lebanese resistance attacks” (ibid, 24-5).

The most important transformation of the Shiite condition in Lebanon occurred when Musa al Sadr, an Iranian Lebanese cleric arrived to Lebanon in 1958 and soon became the leader of the Shiite community in Lebanon (Qassem 2010; Alagha 2006, 26; Chehabi 2006, 162-179). In the 1960’s Lebanese Shiites who were until then excluded from the Lebanese national narrative and the power structure, found in Musa el Sadr a leader who succeeded in organizing the community at a time when a civil war seemed imminent. As the next section will show, Sadr’s “Harakat al Mahrumin” (the movement of the deprived) was essential for the development of the growing numbers of Shiite urban poor around Beirut and would later provide the foundation out of which Hezbollah would be formed.
Imam Musa el Sadr succeeded in providing the leadership needed for the mobilization of the growing Shiite urban poor. Alagha argues that Sadr’s project was twofold: “he started to lobby and exerted pressure on the Lebanese state to adopt a more just approach to the demands of the Shi‘ites calling for more representation for them in the Lebanese political structure[xx]; At the same time he challenged the large land-holding Shi‘ite zu‘ama (leaders)” (Alagha 2006, 27). Most important in Sadr’s achievements was the foundation of “the movement of the deprived” in 1974 together with Grégoire Haddad, a Greek Catholic archbishop. The movement, Alagha writes, aimed to “alleviate the suffering of the deprived people regardless of their sectarian or ethnic affiliation, as such it was open for all downtrodden people from all sects and not restricted to the Shi‘ites. However, this inter-community openness did not last long enough, as the ruling elites (zu‘ama) were afraid this would undermine the community’s patronage system. As time passed, Harakat Al-Mahrumin soon developed into a Shi‘ite based movement under the leadership of al-Sadr” (ibid, 29).

Sadr acquired a popularity that was not limited to the Shiites, even if his “charismatic leadership over the Shi‘ite community transformed it into one of rebellion and social protest” (ibid, 30). Sadr’s political efforts culminated in 1975 when he founded a militia group called Afwaj Al-Muqawama Al-Lubnaniyya (“The Brigades of the Lebanese Resistance”), or AMAL whose aim would be to protect the Shiite community from repeated Israeli aggressions and prepare to defend the community in the expected civil war that was to erupt the same year (ibid, 29-30)[xxi].
Alagha argues that during this period a growing interconnection between the Palestinian struggle, the Iranian Revolution and the Shiite mobilization in Lebanon was occurring (ibid, 28). Different currents of Shiite mobilization were developing simultaneously within and beyond the AMAL movement. On the one hand, Sadr’s political and social project aimed at working peacefully within the Lebanese state and with the Christian community and on the other hand, a more revolutionary current that would eventually find its most efficient expression in Hezbollah when, after the 1982 Israeli invasion, some of the cadres of AMAL would form a new group, “Islamic AMAL”, that would later become Hezbollah.

Musa el Sadr’s leadership ended when he disappeared while on a visit to Libya on the 31st of August 1978. His disappearance left a vacuum in the leadership of the Shiite community that would soon be filled – at least in part – by another charismatic cleric, Imam Khomeini. The later was in favor of the revolutionary discourse within the Shiite community as well as AMAL and was soon to succeed in his own revolution in Iran (ibid, 31).

The Israeli invasion of 1982 was the first major test of AMAL after the disappearance of its charismatic leader. Nasr writes that when “Israel delayed its withdrawal from Southern Lebanon and began asserting authority over Shia towns and villages […], fearing a Palestinian fate, Shia resistance rose” (Nasr 2006, 142). Clerics such as Muhammad Hussein Fadlallah and Muhammad Mahdi Shamsuddine evoked the narrative of Ashura in order to motivate the Shiite uprising (ibid, 142). It was soon after the invasion that AMAL split into two currents. On the one hand, the current of Nabih Berry (the present speaker of parliament) who chose a moderate stance that opted for the participation in the National Salvation Committee that was aimed at dealing with the invasion and on the other a radical current that opted for Khomeini’s revolutionary stance against any dealing with the Israeli occupation (Alagha 2006, 32). Hezbollah thus was the institutional result of the second current, which came to official public existence on February 16, 1985 with the publication of their “open letter to the oppressed” (ibid, 37; Alagha 2011a, 39-55).
The new group was the culmination of Khomeini’s project of exporting the revolution. The new Islamic group started with spectacular suicide operations against the Israeli army in Lebanon killing in the period of two years around 600 Israeli soldiers and providing the Shiites with yet another boost among the Arab populations after the Iranian revolution (Nasr 2006, 142). Nasr writes that “Hezbollah’s victory and its vociferous rhetorical sallies against Israel lionized the group in the Arab lore from Jordan to Syria and Lebanon in years to come, and its methods became a model for Hamas’s fight against Israel in the Palestinian territories” (ibid, 142).

The transformations of Hezbollah
Among the available literature relating to the history of Hezbollah (Harik 2005; Norton 2007; Hamzeh 2004; Saad-Ghorayeb 2002; Alagha 2006; Alagha 2011b), Alagha presents one of the most detailed and informed histories of the movement. While most have argued that Hezbollah’s emergence is a result of the Iranian Revolution and the 1982 Israeli invasion, Alagha argues that Hezbollah cannot be simply understood as a reaction to or a result of the Iranian Revolution but that it was the product of similar interconnected movement of Shiite political activism since the 1960’s and has been undergoing a constant process of transformation ever since (Alagha 2006; Alagha 2011b). Thus, Alagha posits that Hezbollah was founded in 1978 “as an Islamic movement of social and political protest by various sectors of the Lebanese Shiite clergy and cadres, with Iranian ideological backing” (Alagha 2006, 13)[xxii].
Since its official emergence as a military, social, and political force in Lebanon in 1985, Hezbollah has gone through major transformations that can be read in terms of the movement’s accommodation to the requirements dictated by several events in Lebanon and the region. The following paragraphs will outline the different stages of this transformation in their corresponding contexts.
Until 1985, the publication date of the “open letter” which officially announced the formation of the movement, Hezbollah operated as a clandestine group that was not yet institutionalized. After 1985, Hezbollah would engage in the construction of a social movement whose influence would extend beyond the Shiite community.

In this section I will examine some of the major transformations of the movement’s discourse and political program: from its uncompromising revolutionary and religious rhetoric in the 1980’s to the pragmatic regional one after the 2006 war. This will be essential for the analysis of the development of Hezbollah’s media discourse in the later chapters and the way different media productions and genres have reflected the political transformations and represented specific events that are mentioned below. In his detailed analysis of Hezbollah’s ideology, Alagha argues that the movement went through three stages of transformation in their identity: ”
(1) from propagating an exclusivist religious ideology;
(2) to a more encompassing political ideology; and
(3) to what can be considered a pragmatic political program” (ibid, 13).

Dahyeh South Beirut August 2006 – Photo by Nicolien Kegels

While the party’s manifesto that announced its official formation stated the goal as being the liberation of Lebanese soil from all colonial presence (American, Israeli), it also contained a strong religious program promoting the establishment of an Islamic state in Lebanon. This part of Hezbollah’s project was later revised after the end of the Lebanese civil war in 1990 and in their new manifesto issued in November 2009 the party “cut some of the Islamic rhetoric, dropping any reference to an Islamic republic in Lebanon, which seems to reflect the group’s ‘lebanonisation‘” (El Husseini 2010; Alagha 2011b, 171-2).

It is often claimed that Hezbollah did not participate in the Lebanese civil war. During the 1980’s, the movement was focused on the resistance of the Israeli occupation of Southern Lebanon. However, Hezbollah’s contribution to the internal Lebanese violence occurred in 1988 with an intra-sectarian war against AMAL over the control of the Shiite areas. This war would end two years later in 1990 (Alagha 2006, 38). Simultaneously, as Alagha reports “the Consultative Centre for Studies and Documentation (CCSD), Hizbullah’s think tank, was created” and “in May 1988 Hizbullah’s al-Nour radio station started broadcasting” (ibid, 38).

With the death of Khomeini on June 3, 1989 and the end of the civil war (a process that occurred between 1989 and 1991), Hezbollah went through its first transition period into a Lebanese political party (ibid, 39-49). The Taef accord that ended the civil war stipulated that Hezbollah was the only military force that could keep its weapons to fight the Israeli occupation while not being allowed to carry weapons or wear uniforms outside the occupied territories: “the Islamic Resistance, [Hezbollah’s] military wing, was classified as a resistance movement, and not as a militia; as such it was allowed to keep up its arms and continue its resistance against Israel” (ibid, 41). This move Alagha writes, angered both the Christian militias and the leftist and secular ones (ibid, 41).

After the end of the civil war, Hezbollah continued its war against the Israeli occupation of South Lebanon targeting the Israeli army and its collaborators, the South Lebanon Army (SLA). Hezbollah’s strategies consisted of guerilla tactics that “standardized the practice of videotaping military operations against Israeli forces in order to convey the exact number of the Israeli dead and wounded to the Israeli public, thus belying Israeli claims of low casualties” (ibid, 38). This practice will be addressed in more detail in Chapter 4 of my thesis(see: at the end of this ) essay where I present an analysis of some of these videos as part of Hezbollah’s media and military strategy[xxiii]. Hezbollah’s military campaign grew in intensity with suicide attacks against Israeli soldiers and tactical attacks which targeted outposts of the Israeli army and the SLA.

It is widely agreed that Hezbollah’s political ideology went through a shift after the end of the Lebanese civil war from a rather uncompromising religious militia in the 1980’s to an increasingly pragmatic political party in the 1990’s (El Husseini 2010; Alagha 2006; Saad-Ghorayeb 2002; Norton 2007). This change was evidenced by the group’s participation in the first parliamentary elections in 1992. While Hezbollah was establishing itself as part of the Lebanese political landscape, it was also acknowledged as a legitimate resistance force against the Israeli occupation. The group’s military wing, “the Islamic resistance” thus pursued a long campaign to liberate the occupied South until this liberation was achieved in May 2000[xxiv]. Husseini notes that “during this time, a broad consensus developed in Lebanon in support of Hezbollah’s doctrine of resistance” (El Husseini 2010).

After the Taef accord, Hezbollah was faced with a new form of political challenge. The movement had to accommodate to differences between the Iranian condition, where Shiites constitute the vast majority and the Lebanese, where they are one minority among others. Thus, “while the Iranian Hizbullah was instrumental in building a state, the Lebanese Hizbullah cannot go beyond being a political party operating within the Lebanese public sphere” (Alagha 2008). The movement had to adapt to the Lebanese demographic and political sphere and adopted a policy of gradual openness. Alagha writes that with “a new interpretation of wilayat al-faqih [Rule of the Jurist], Hizbullah altered its discourse, priorities, and overall political outlook” (ibid). The process of openness was finally established with Hezbollah’s decision to participate in the first parliamentary elections in 1992 with 12 successful candidates: 8 Shiite members of the party, 2 Sunnis and 2 Christians (Alagha 2006, 43). The party “developed a down-to-earth, pragmatic political program, concentrating on broad problems and concerns that were deeply embedded society and worrisome to the majority of the voters irrespective of their denomination or political orientation” (Alagha 2008).

During the decade between the end of the civil war and the liberation of Southern Lebanon, Hezbollah’s military and media strategies witnessed rapid developments in reaction to many key events which I will briefly discuss in subsequent paragraphs[xxv]. The first of these events occurred on February 16, 1992 when Hezbollah’s Secretary General and leading figure, Sayyid Abbas al Moussawi was assassinated with his wife and son by an Israeli helicopter. The movement was quick to elect a new Secretary General, Hassan Nasrallah, who would prove to be more charismatic and successful in promoting the movement than his predecessor. During the same period, in retaliation to an Israeli attack on some Southern villages, Hezbollah used Katyusha rockets, which would become a crucial weapon of deterrence against Israeli attacks, and would later become a symbol of the Islamic resistance (Alagha 2006, 42)[xxvi].

The process of legitimization of Hezbollah’s military resistance began in 1993[xxvii], when Israel waged the “seven days war” or “Operation Accountability” in reaction to Hezbollah killing seven Israeli soldiers. The war lasted from the 23rd until the 31st of July. Alagha reports that it “led to the death of 130 people, mostly Lebanese civilians, and it displaced around 300,000. ‘Operation Accountability’ resulted in an unwritten (oral) agreement between Hizbullah and Israel to sideline the civilians on both sides of the border” (ibid, 45). While the 1993 war led to an unwritten agreement, it was the 1996 Israeli war, “Operation Grapes of Wrath,” which led to the written agreement between the two warring parties. Alagha reports that “from April 11 till April 18, 1996, Israel launched a massive attack against southern Lebanon killing more than 150 civilians – including 102 civilians seeking shelter in the UN headquarters in the Lebanese village of Qana – and displacing around half a million others. Also, Israel bombed heavily the Lebanese infrastructure. The ‘Grapes of Wrath’ resulted in an unprecedented national solidarity with Hizbullah. Along with other denominations, Christians, most notably, donated gold and money so that Hizbullah can buy Katyusha rockets to be fired at Israel as a deterrent strategy in an endeavour to halt the attack. Thus, after the Grapes of Wrath there seems to be a consensus among most Lebanese parties on Hizbullah’s resistance legitimacy” (ibid, 46). The war ended with the “April 1996 Understanding/Agreement,” which intended to protect the civilians on both sides from any attacks. The agreement sponsored by the UN, France, Syria and the US was the first instance in which Hezbollah was recognized as a resistance force against the occupation by both Israel and the international community (ibid, 46).

The last event during the “liberation decade” was one that established Hassan Nasrallah’s popularity and image among the Lebanese public, Shiite and non-Shiite alike. This was the death of Nasrallah’s eldest son, Hadi, during a battle with a group of Israeli soldiers on September 12, 1997 (ibid, 47). Nasrallah’s subsequent speech on the occasion, as a father of a martyred son placed him on an equal footing with the fighters and their families, distinguishing him from other Lebanese leaders and politicians. Nasrallah refused to consider his son’s body – captured by the Israelis – any differently or as more valuable than his companions (see Noe 2007, 169-179 for the full speech). After the death of Hadi Nasrallah, who died along with two other Hezbollah fighters and other non-Muslim army soldiers (Alagha 2006, 109), Hezbollah formed “Al Saraya al Lubnaniyya Li-Muqawamat Al-Ihtilal Al-Israeli or the Multi-confessional Lebanese Brigades to Fighting the Israeli Occupation (LMCB), which marks the ‘Lebanonisation’ of the resistance” (ibid, 47). According to Alagha, this initiative was “an attempt to revive something like the secular al-Muqawama al-Wataniyya al-Lubnaniyya (‘Lebanese National Resistance’) that became defunct as of early 1991 as a result of the disbanding of militias in accordance with the Ta’if Agreement. LMCB was based on the nationalist and secular dimension of the resistance to occupation, while the Islamic Resistance is based on the Islamist ideology” (ibid, 47).

The 1990’s were a decade of military confrontations between Israel and Hezbollah that left hundreds of civilians dead and hundreds of thousands displaced in addition to the economic losses mainly due to Israeli attacks on power plants in 1996, 1999 and 2000 (ibid, 50). However, by the beginning of 2000, Hezbollah escalated their attacks on the Israeli army and the SLA which culminated in the withdrawal of the Israeli army from most of the South, except for the Sheb’a farms, which the Israelis considered Syrian land. The liberation of Southern Lebanon was a great accomplishment for Hezbollah for two reasons: On the one hand, the Islamic resistance had succeeded in achieving what no other Arab army had done before, namely to liberate occupied land without any concessions (Karagiannis 2009). On the other hand the withdrawal, contrary to expectations, did not lead to any sectarian killings or attacks against collaborators and their families. Instead, Alagha writes “only civil peace prevailed and stability reigned since Hizbullah acted under the Lebanese state laws and left to it to deal with ex-collaborators and ex-SLA members” (Alagha 2006, 50).

The liberation further legitimized and consolidated the party’s support among most Lebanese across sectarian lines. Furthermore, the end of the Israeli occupation did not have a negative effect on Hezbollah by depriving them of their main struggle as some commentators had predicted. Rather, as Karagiannis writes, “following the Israeli retreat from South Lebanon in 2000, Hizballah’s sustainability has proved that it is far from being a single-issue party likely to fade as political circumstances change. On the contrary, the Party of God has managed to gain political ground in the Lebanese parliament and to increase its popularity outside its Shia constituency” (Karagiannis) Indeed, in the summer of 2000, Hezbollah won twelve seats in the parliamentary elections. The party’s “nine candidates, along with two Sunnis, and one Maronite Christian, received the highest number of votes in the country” (Alagha 2006, 52).
The liberation had its biggest effect on extending the party’s popularity beyond the borders of Lebanon and mainly in the Palestinian territories where the second Intifada erupted in September 2000. Husseini reports that at this time “Hezbollah concentrated its efforts on helping the Palestinians. Its TV station, Al-Manar—also called Qanat al-Muqawama (the Channel of Resistance)—began every nightly newscast with the story of the Palestinian conflict” (El Husseini 2010). After the liberation the party appointed Nasrallah to direct their media institutions, a move which Alagha proclaims was “to upgrade the role of Hizbullah’s media, and pursue its ideological hegemony” (Alagha 2006, 52).

One event that was to further Hezbollah’s regional standing, was the prisoner exchange with Israel in 2004. In exchange for an Israeli colonel and the bodies of three soldiers captured in 2000, Israel released 400 Palestinians, 23 Lebanese and Arabs in addition to the remains of 59 Lebanese fighters of various political affiliations (ibid, 54). According to Alagha, the prisoner exchange “was a groundbreaking operation since it was the first time that Israel acquiesced to Hizbullah’s demands and released Palestinians, setting a precedent and bestowing Hizbullah with an unprecedented role in the Intifada, thus regionalizing the conflict. By this move, Israel granted Hizbullah a de facto recognition as a legitimate resistance movement, which has managed to release all it cadres from Israeli prisons, as Nasrallah has repeatedly promised” (ibid, 54).

While the liberation boosted the group’s popularity in Lebanon and Palestine, it was the 2006 war subsequently baptized the “Divine Victory” that provided the Islamic party with its exceptional regional standing as the defenders of the Umma (El Husseini 2010). The war, broadcast live on almost every Arab satellite news channel, resulted in more than a thousand Lebanese civilians killed and an almost complete destruction of Lebanese infrastructure. However, Hezbollah prevented the Israeli army from reoccupying the South of the country and inflicted sizeable damage on the Israeli military which led it to claim victory. The details of the 2006 war will be exposed in Chapter 3 when I present an analysis of Nasrallah’s speeches during and after the war. At this point I will argue that the 2006 war was a turning point which transformed Nasrallah into an Arab leader with a standing equivalent to Nasser’s and whose victory redeemed the trauma of the 1967 defeat. The war also established Hezbollah as a regional military and political force whose influence extends far beyond the borders of Lebanon[xxviii].

The articulation of a multidimensional identity
Throughout its existence, Hezbollah, as we have seen in the previous section has evolved from a religious militia to a regional force that articulates a complex political identity. In this concluding section I will expose how Hezbollah has articulated different political identities in its discourse of resistance. I will argue, following Karagiannis’ insightful article, that Hezbollah succeeded in advancing different frames in order to mobilize both Shiites and non-Shiites alike. Karagiannis argues that Hezbollah can be understood as a social movement organization that he defines following Klandermans as “collective challenges by people with common purposes and solidarity in sustained interaction with elites and authorities” (qtd. in Karagiannis 2009).
Karagiannis suggests an examination of the success of Hezbollah in gathering support among and beyond the Lebanese Shiite constituency by a framing approach. In this sense, framing shows how Hezbollah’s discursive strategies allow for specific issues to surface and others to be hidden according to a specific political agenda. Following David Snow and Robert Benford, Karagiannis explains that framing analysis relies on three categories of framing: diagnostic, prognostic and motivational (ibid). The first aims to expose a narrative of what the movement diagnoses as society’s main challenge. The second aims to provide a solution that is presented as the only possibility, while the last establishes the frames by which society can be mobilized in order to achieve the sought change.
Karagiannis argues that the wide array of political Islamic groups can in most part be understood as social movements if understood through Nazih Ayubi’s description “as an attempt to link religion and politics by way of resisting, rather than legitimizing, government; therefore, it is essentially a protest movement” (Ayubi 1991, 123 qtd. in Karagiannis 2009). Accordingly, framing theory is mainly concerned with the way social movements “construct, articulate and disseminate their messages to recruit members and mobilize support” (Karagiannis 2009). Thus, a frame both defines the way people see themselves and their surroundings and by doing so provides a means to interpret reality and organize action accordingly. In Karagiannis’ words, “frames give new meaning to people’s lives. More importantly, successful frames encourage solidarity and transform mobilization potential into actual mobilization” (ibid).

In the case of Hezbollah, the dissemination of their frames and understanding of reality was first limited to individual interaction before the movement’s focus on mass media that took place mainly at the end of the civil war with the launching of their TV station and other media. In fact, after the Taef accord, Hezbollah’s process of openness was characterized by a focus on political discourse rather than military confrontation. In this sense, they  “abandoned military jihad and adopted jihad bil lisan (jihad by tongue) as the preferred method“. In Nasrallah’s words, ‘the conflict in Lebanon today is a political conflict so let us talk politics’” (ibid). Perhaps the most important aspect of this “talking politics” was to address an audience that is not limited to the Shiite community but included in a first instance the wider Lebanese population and would later include Arabs, Muslims and a global audience who share the movement’s anti-globalization stance.  In the following paragraphs, I will briefly expose these five dimensions of the movement’s discourse and frames.

First, when it comes to the Shiite community, Hezbollah relies on Shiite religious narratives and images in order to mobilize and legitimize their struggle in religious terms. These narratives revolve mainly around Ashura, the story of Imam Hussein and the centrality of justice in Shiite struggle (Dabashi 2008). In addition to this religious dimension, the movement attracts Shiites by providing a sense of social, economic, and political empowerment to the community in relation to the other communities in Lebanon. This is achieved by Hezbollah’s strong presence in the Lebanese political scene in addition to their many welfare and support organizations which include health, educational institutions, social services, and agricultural projects.
Second, when it comes to the Lebanese dimension of the movement’s identity, this is usually associated with the process of “Lebanonization” that took place in the 1990’s. While the movement did indeed adopt a more inclusive stance after the Taef accord, the term Lebanonization itself is problematic. As Shaery-Eisenlohr argues, the term, when used in a context other than the participation in the 1992 parliamentary elections, “takes as its starting point a rather fixed and inflexible notion of Lebanese nationalism to which Hizbullah has to adapt. However, far from submitting to this historically Maronite-dominated national narrative, Shi‘ites are engaged in producing competing visions of Lebanon” (Shaery-Eisenlohr 2008, xiv). That being said, Hezbollah’s articulation of a Lebanese identity should not be understood as simply adopting the pre-existing Lebanese identity which usually excluded the Shiite component. Rather, it means an active participation in re-inventing and articulating a Lebanese identity in which “Lebanese Shi‘ites break with the dominant national narrative of Maronite Lebanon, with which most of them do not identify, and aim to establish a national narrative dominated by Lebanese Shi‘ite visions of morality, themes, and symbolism” (ibid, 3).

By articulating or contributing to the production of the post-civil war Lebanese identity, the Shiites were asserting their position in the national identity, where their historical experience of economic and political marginalization was recognized and accepted by the other components of the Lebanese society. Hezbollah’s entrance into Lebanese politics in the 1990’s occurred simultaneously with their adoption of a social and economic discourse that addressed the poor (Shiite or not) thus, re-articulating many frames that had been common to the leftist secular parties in Lebanon. Karagiannis writes that “as surprising and ironic as it may seem, though, Hizballah’s diagnostic framing resembled that of the Communist Party of Lebanon (CPL). Generally speaking, Islam and communism advocate emphasis on group goals over individual interests” (Karagiannis 2009) In reality, this is neither surprising nor ironic since Hezbollah shares with the CPL the same popular base and two essential causes. In fact before the emergence of Hezbollah, Shiites constituted the large majority of CPL members before the revolutionary Shiite movement came to contest the popularity of the communists. Furthermore, the two groups share their preoccupation with social justice and a commitment to fighting Israeli occupation in Lebanon and Palestine.

Hezbollah’s Lebanese nationalism was articulated on several levels: the inclusion of the Shiites into the national narrative, a focus on the social disparities in the country, liberating and later defending the country from Israel. Thus, as Karagiannis writes “the group has framed itself as a watchdog of Lebanon’s territorial integrity and independence.” Karagiannis quotes Nasrallah: ” ‘Hizballah, along with its friends and allies, is the first defender of genuine sovereignty, genuine independence, and genuine freedom – and I add to them national dignity, honor, and pride’ (Noe 2007, 403). Since the early 1990s, the group’s leadership has been very keen to stress Hizballah’s Lebanese character and origin, which is hardly a surprise given the accusations about Iranian patronage” (Karagiannis 2009).
Furthermore, Hezbollah’s definition of Lebanese nationalism relate to the next two dimensions: the third being the Arab one and the fourth being the Islamic (ibid). The Arab dimension of Hezbollah’s discourse relates to the framing of their war with Israel as an Arab issue rather than one that is strictly Lebanese. Thus, throughout the 1990’s and until today, Hezbollah has presented itself in the words of Shaery-Eisenlohr “as a champion of Arab nationalism, and as a religious group worthy of emulation among both Sunnis and Shi‘ites in the Arab world and beyond” (Shaery-Eisenlohr 2008, 208).

In my thesis (The Meaning Of Resistance: Hezbollah’s Media Strategies and the Articulation of a People – 2012), I will explicate the relation between Hezbollah’s discourse of resistance and Arab nationalism. At this point, however, it is worthy to note that the movement’s military achievements against Israel have been articulated by the movement as Arab achievements but also as Muslim ones allowing them to adopt a pan-Islamic dimension especially with references to the centrality of Jerusalem and its religious value in their struggle (Karagiannis 2009).
As I have argued earlier in this essay, after the failure of Arab nationalism Islamism became the discourse most active and successful in promoting social, political, and economic change in the Arab world in addition to its status as the legitimate force fighting Israeli occupation and western hegemony. While Arab Islamism is almost exclusively Sunni, Hezbollah’s Shiite Islamist discourse has sought to attract support from these Sunni movements by presenting itself as a non-sectarian group and a true Islamic group[xxxix]. This is achieved by adopting a pan-Islamic discourse that addresses Muslims regardless of sect and language. Hezbollah sought to legitimize its relation with the Iranian Islamic republic while consolidating support from Sunni Arabs who constitute the vast majority of the Arab populations (ibid).
The fifth dimension of Hezbollah’s political discourse relates to a global audience who share with the movement its anti-globalization stance. By targeting this audience, Hezbollah was able to address and “attract sympathy and support from leftist and human rights groups, which view the group as a bastion against ‘capitalist domination’” (ibid). In this framework, Karagiannis refers to Hezbollah’s participation in anti-globalization conferences and meetings where the movement has successfully distanced itself from the image of the radical Islamic terrorist group and established partnerships with international leftist groups on the basis of anti-globalization activism[xxx].

In conclusion, Hezbollah has successfully articulated these different dimensions of identity in an overarching discourse of resistance. In fact, “resistance” in their discourse will come to stand for a wide range of demands for Shiites, Lebanese, Arabs and Muslims. In my analysis of Hezbollah’s media in my thesis (The Meaning Of Resistance: Hezbollah’s Media Strategies and the Articulation of a People -2012)  I will expose the strategies by which the discourse of resistance became hegemonic and subsequently allowed the movement to claim its influential role in Lebanon and the region. Hezbollah constructed and re-articulated a shared memory that stretches from the early anti-colonial movements and Arab nationalism to the various political ideologies from Marxism to Islam.

From: Walid el Houri – The Meaning Of Resistance: Hezbollah’s Media Strategies and the Articulation of a People. 2012. Dissertation – University of Amsterdam. ISBN 978 90 361 0286 5

Notes
[i] While this dissertation was being written Tunisia and Egypt’s pro-Western dictators were being toppled by the first popular revolutions in the Arab world for decades while other regimes in both camps were facing similar popular uprisings and revolts
[ii] One of the most popular slogans of the Arab nationalists was “ummaton khalida mina el mouhit ila el khalij” (an immortal umma from the (Atlantic) ocean till the Gulf Sea.
[iii] These groups were not necessarily all Muslims, but they all lived under the authority of the Muslim State
[iv] Umma refers to all Muslims regardless of geographical, cultural, and ethnic differences, the Umma is the sum of all the faithful (see Nassar 1992).
[v] It has to be added that these articulations were more a demand of a decentralized power structure within the Empire giving Arabs more power – within a Turco-Arab Empire – rather than a full detachment from the Islamic Caliphate (Zein 1979, 81-83; Hourani 2002, 304-10).
[vi] More on the role of Christian Arabs in Syria and Lebanon in the articulation of a secular nationalist narrative in relation to sectarian ambitions and European influence see Salibi 1988, Chapters 8 -12
[vii] The Sykes-Picot accord was a secret agreement between the French and the British governments represented by their respective diplomats, François George-Picot and Mark Sykes. The agreement defined their spheres of influence and control in the Middle East (mainly the Arab lands that were formerly part of the Ottoman Empire), and drew the borders between these territories thus creating many of the present Arab nation-states in the Middle East and much of the present political map of the region
[viii] The Sykes-Picot accord contradicted the promises made by the British to Sharif Hussein of an independent Arab state in exchange of his military help against the Ottoman army. These promises are documented in what is called the Hussein-McMahon correspondences held between 1915 and 1916. Furthermore, the Balfour promise made to the Zionist movement at the same time provided Palestine for the establishment of a Jewish national state: Israel.
[ix] Before the 1948 war there was another major episode that contributed to building a common Arab consciousness: the events of 1936-9 in Palestine – or the Palestinian revolt – which made the Palestinian issue a concern for other Arabs. With the help of radio and more importantly the proliferation of newspapers in 1930s, this part of the world became more visible and accessible for Arabs. The revolt helped in developing a political concern to what is happening in the land which is home to both Muslim and Christian holy places. The events started in 1936 when Palestinians carried out a general strike against the continuing Zionist settlements on their lands, the strikes became a revolt that would last almost 3 years claiming many lives on the different sides of the conflict (3000 Palestinians, 2000 Jews, and 600 British). The revolt had a large Arab popular support; demonstrations in the major Arab cities broke out and compelled the Arab governments to publicly support the Palestinian Arabs (Dawisha 2005, 107-17). The result of this episode was a growing nationalist sentiment among Arabs and the rise of a common cause and an enemy that would unite them. The issue of Palestine remains a central element in the Arab narrative and in the Muslim one; it will be a privileged subject for both Nasser’s nationalism and to the rising Islamic discourses.
[x] For a more detailed account of this period see Hourani 2002, 299-416 and Dawisha 2005
[xi] A great literary account of this historical period is Abdelrahman Munif’s Cities of Salt.
[xii] This episode also mirrors a similar one occurring in the 2006 Lebanese-Israeli war, when the Israeli air force attacked and destroyed the studios and transmitters of Al-Manar TV and Al-Nour Radio, Hezbollah’s television and radio channels. However, the transmission never stopped, those responsible for the broadcasting had already taken measures against any possible attack and the transmission was carried on from an unknown location.
[xiii] Hourani writes that fiction novels were the largest genre but also novels of social criticism were very popular. The common themes were the alienation of the educated middle class between their societies and those of Europe (Hourani 2002, 395). The articulation of this theme in novels with transnational circulation created a common link between these educated, bilingual middle classes around the Arab world who are sharing similar preoccupations, and provided a common ground for a Pan-Arab discussion about the issues of modernity and national identity.
[xiv] The 1956 war was the episode that transformed Nasser into a symbol of Arab resistance and independence (Hourani 2002, 368-9). The war deepened the split between his supporters and opponents who saw his policies as too dangerous and “adventurous” (the later represent the same dynamics as what is now called the “Arab moderates”, and during the 2006 Lebanese-Israeli war they re-appropriated similar terms in describing the Hezbollah tactics as too “dangerous” and “adventurous”).
[xv] Corm writes that when the Arab league was formed in 1945, the founding pact made no reference to the common religious identity between these countries who all had with the exception of Lebanon at the time, a Muslim majority (Corm 2006, 23). Islam was not seen as a political identity and was not articulated as a political force. In other words, being Arab had nothing to do with being a Muslim.
[xvi] A most telling example of this new supremacy of Islamic identification as opposed to the Arab one appears in this statement of Dawisha: “In reality, there were probably less “real volunteers” from Arab countries helping “Arab” Iraq in its war effort (which at times, particularly 1982–1983 and 1986–1987, was pretty desperate) than those who participated in non-Arab Afghanistan’s war against the Soviet Union. Naturally Islam had something to do with this, but that was precisely the measure of the decline of Arab nationalism against other competitive identities” (Dawisha 2005, 275).
[xvii] On the relations between Iran and Lebanon see Chehabi 2006.
[xviii] Ashura is the tragedy around which the Shiite identity is constructed. It is the commemoration of the martyrdom of Hussein, the Prophet Mohammed’s grandson and Imam Ali’s son, in Karbala (modern-day Iraq) on the tenth of the month of Muharram AD 680 at the hands of Caliph Yazid’s army. For Shiites this is the most important religious day and represents the final split of Islam in two major branches (Shiite and Sunni). The narrative of Hussein’s gruesome death is remembered in written and spoken texts as well as in some re-enactments of the events that led to the final martyrdom as a reminder of the Shiite values and principles of sacrifice and justice.
[xix] In this sense Shaery-Eisenlohr writes that “the many rural and lower-class Shi‘ites (but also some ex-students of religion trained in Najaf) were drawn to secular and leftist parties who opposed both the Maronite state as well as the Shi‘ite feudal lords. In fact, even in the 1970s, numerically at least, Shi‘ites dominated in the Lebanese Communist Party” (Shaery-Eisenlohr 2008, xii).
[xx] One important achievement in this context was Sadr’s establishment in 1969 of the first Islamic Shiite Higher Council “which aimed at representing Shiite demands before the state on an equal footing with other Lebanese sects” (Alagha 2006, 27).
[xxi] For a short account of the context of the eruption of the Lebanese civil war see Hourani 2002, 429-432. And for a detailed account see Traboulsi 2007.
[xxii] Alagha writes that “Hizbullah’s religious ideology could be traced back to 1978, the date of the arrival from Najaf of one of its primary founders and the teacher of Sayyid Hasan Nasrallah, the late Sayyid ‘Abbas al-Musawi who established Hawzat al-Imam al-Mutazar and started his da‘wa in B‘albak, in the Biqa‘. This also coincided with the arrival of dissident Iranian clergy and military personnel who established religious and military training centres with substantial material and spiritual backing from Imam Khumayni who was himself banished to Najaf for a period of 13 years” (Alagha 2006, 33). Hezbollah’s ancestry can thus be traced to the establishment in 1979 – just before the Iranian revolution – of a cultural organization under the name of  “the Committee Supportive of the Islamic Revolution” (ibid, 34). Alagha writes that “In order to coalesce the newly emerging social movement, after the victory of the Islamic Revolution, Sayyid Abbas Al-Musawi along with his students and other leading ‘ulama officially founded “The Hizbullah of Lebanon”. Thus, Sayyid Abbas personally coined the name Hizbullah based on the Qur’anic verse (5:56): “Whoever takes Allah, His Apostle and those who believe as friends [must know] that Allah’s party [Hizbullah] is indeed the triumphant”. However, Hizbullah’s “leadership nucleus had been formed before the Islamic Revolution unfolded. Hizbu’allah was therefore the organizational manifestation of a religious current [religious ideology] that can be traced back to the 1960s” (ibid, 34).
[xxiii] The use of video cameras to document military operations and later broadcasting them on their television station Al Manar (itself launched in 1991) showed Hezbollah’s emphasis on psychological warfare. In 1994, details of Hezbollah’s fighters storming the Dabsheh outpost were broadcast on Al Manar, and with these images Hezbollah announced the role of the video camera as a weapon in the confrontation (Alagha 2006, 45).
[xxiv] Alagha reports that “the confrontation between Hizbullah and Israel continued. From 1992 till 2000, “14 Israeli civilians have died as a direct or indirect result of Hizbullah’s attacks, while over 500 Lebanese and Palestinian civilians have died”(Alagha 2006, 49-50).
[xxv] During the 1990’s another important dimension to the transformation of Shiite political thought now dominated by Hezbollah was Muhammad Hussein Fadlallah’s – who is not affiliated to Hezbollah but holds a great influence on the movement’s followers – articulation of a progressive and more liberal Shiite religious discourse (see Nasr 2006, 181-2)
[xxvi] After the liberation in 2000, Katyusha replicas will be placed in various locations in the South of Lebanon as warning and as a sign of power (these spatial practices will be investigated further in Chapter 6).
[xxvii] In 1993 the Oslo accords between the Israeli government and the Palestinian Liberation Organization was signed. The agreement was met with much opposition and criticism from a wide range of opinions: intellectuals like Edward Said, leftist groups and Islamic movements such as Hamas and Hezbollah all claimed that the accords were a blow to the Palestinian cause.  In Lebanon, Hezbollah organized a demonstration in opposition to the accords despite the ban on such demonstrations by the Lebanese government.  The peaceful demonstration, Alagha writes, “turned out bloody when the Internal Security Forces (ISF) or the Police and Lebanese Army fired at the demonstrations killing thirteen, including two women, and wounding around forty” (Alagha 2006, 45).
[xxviii] On the impact of Hezbollah’s Image in the Muslim world after 2006 see Nasr 2006, 255-273.
[xxix] Karagiannis writes that: “according to the former secretary-general Abbas Mussawi, Hizballah is not a ‘party in the traditional sense of the term. Every Muslim is automatically a member of Hizballah, thus it is impossible to list our membership’ (al-Musawi 1985). The very adoption of the name Hizballah derived from the Quranic verse 56 ‘And whosoever taketh Allah and His messenger and those who believe for friends (will know that), lo! the party of Allah, they are the victorious’.”
[xxx] Hezbollah’s international anti-globalization audience is demonstrated according to Karagiannis  on the one hand in Nasrallah’s first anniversary speech of the July 2006 war in which he dedicated “Hezbollah’s victory to all those oppressed in the world” (qtd. in Karagiannis) and on the other by the “pro-Hizballah banners in leftist demonstrations in European cities”. Furthermore, Hezbollah’s standing among Lebanese leftists was already enjoying support due to their role in fighting ‘American Imperialism and Israeli colonialism’ (ibid).

REFERENCES
Abdel Nasser, Gamal. 1959. The Philosophy of the Revolution. Buffalo: Smith, Keynes and Marshall.
Abt, Dean. 1987. Music Video: Impact of the Visual Dimension. In Popular Music and Communication, ed. James Lull, 96-111. Newbury Park, CA: Sage.
Agamben, Giorgio. 1998. Homo sacer: sovereign power and bare life. Stanford  Calif.: Stanford University Press.
Ajemian, Pete. 2008. “Resistance Beyond Time and Space: Hizbullah’s Media Campaigns.” In Arab Media and Society <http://www.arabmediasociety.com/?article=671>
Alagha, Joseph. 2006. The shifts in Hizbullah’s ideology: religious ideology, political ideology and political program. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Alagha, Joseph. 2008. “The Israeli-Hizbullah 34-Day War: Causes and Consequences.” Arab Studies Quarterly 30:2 : 1-22.
Alagha, Joseph. 2011a. Hizbullah’s documents: from the 1985 open letter to the 2009 manifesto. Amsterdam: Pallas Publications.
Alagha, Joseph. 2011b. Hizbullah’s identity construction. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Ali, Tariq. 2002. The clash of fundamentalisms: crusades, jihads and modernity. London: Verso.
Al Kateb, Ahmad. 2008. Tatawor al Fikr el Siyasi el Shii Mina el Shoura Ila Wilayat al Fakih (The Development of Shiite political Thought from al Shura to Wilayat al Fakih). Beirut: Al Intishar Al Arabi.
Arditi, Benjamin. 2010. “Review Essay: Populism is Hegemony is Politics? On Ernesto Laclau’s On Populist Reason.” Constellations 17: 488-497.
Asad, Talal. 2007. On suicide bombing. New York: Columbia University Press.
Ayoob, Mohammed. 2008. The many faces of political Islam: religion and politics in the Muslim world. Singapore: NUS Press.
Ayubi, Nazih. 1994. Political Islam: religion and politics in the Arab world. London: Routledge.
Badiou, Alain. 2005. Infinite Thought: Truth and the Return of Philosophy. London: Continuum.
Balibar, Etienne and Emmanuel Wallerstein. 2002. Race Nation Class: Ambiguous Identities. London: Verso.
Balqiz, Abdallah. 2006. Hezbollah mina el Tahrir ila al Rade (1982-2006) (Hezbollah from Liberation to Deterrence). Beirut: Markaz Dirassat al Wehda el Arabiya.
Barnes, Douglas. 1978. “Charisma and Religious Leadership: An Historical Analysis.” Journal for Scientific Study of Religion 17:1 (March): 1-18.
Barthes, Roland. 1972. Mythologies. New York: Hill and Wang.
Barzel, Shlomi. 2008. “The Nasrallah addiction” Haaretz Daily Newspaper | Israel News. <http://www.haaretz.com/print-edition/opinion/the-nasrallah-addiction-1.237690>.
Baudrillard, Jean. 1983. Simulacra and Simulations. New York: Semiotext(e).
Baudrillard, Jean. 1991. La Guerre du Golfe n’a pas eu lieu. Paris: Galilée.
Benford, Robert., and David Snow. 2000. “Framing processes and social movements: An overview and assessment.” Annual Review of Sociology 26: 611–639.
Blanchot, Maurice. 1987. “Everyday speech.” Yale French Studies 73: 12-20.
Bligh, Michelle C., Jeffrey C. Kohles and James R. Meindl. 2004. “Charisma under crisis: Presidential leadership, rhetoric, and media responses before and after the September 11th terrorist attacks.” The Leadership Quarterly 15:2: 211-239.
Bourdieu, Pierre. 1977. Outline of a theory of practice. Cambridge: Cambridge Univ. Press.
Bourdieu, Pierre. 1984. Distinction a social critique of the judgement ot taste. Cambridge: Harvard University Press.
Boyd, Douglas A. 1975. “Development of Egypt’s Radio: ‘Voice of the Arabs’ Under Nasser.” Journalism Quarterly 52:4: 645-53.
Boyd, Douglas. 1993. Broadcasting in the Arab world: a survey of the electronic media in the Middle East. 2nd ed. Ames: Iowa State University Press.
Breshkovsky, Anat. 2006. “Poll: Israelis believed Nasrallah over Peretz” – Israel News, Ynetnews. <http://www.ynetnews.com/articles/0,7340,L-3299073,00.html>.
Brown, R. H. 1993. “Cultural Representation and Ideological Domination.” Social Forces 71 (March 1): 657-676.
Bussolini, Jeffrey. 2010. “What is a Dispositive?” In Foucault Studies 10: 85-107
Butler, C. 2009. “Critical Legal Studies and the Politics of Space.” Social & Legal Studies 18 (September 15): 313-332.
Butler, Judith, Ernesto Laclau and Slavoj Zizek. 2000. Contingency, hegemony, universality: contemporary dialogues on the left. London: Verso.
Campos, Rémy. 2009. Félix Mayol dans la Grande Guerre. In La Grande Guerre des musiciens,eds. Audoin-Rouzeau, Stéphane., Esteban Buch, Myriam Chimenes, and Georgie Durosoir. Lyon: Symétrie.
Castells, Manuel. 2007. “Communication power and counter-power in the network society.” In International Journal of Communication 1: 238-266.
Castells, Manuel. 2009. Communication power. Oxford: Oxford University Press.
Chehabi, H.E. ed. 2006. Distant relations: Iran and Lebanon in the last 500 years. London: Centre for Lebanese Studies.
Choueiri, Youssef, ed. 2005. A companion to the history of the Middle East. Malden  MA: Blackwell Pub.
Clausewitz, Carl. 1976. On war. Princeton  N.J.: Princeton University Press.
Cochrane, Paul. 2007. “Bombs and broadcasts: Al-Manar’s battle to stay on air.” In Arab Media & Society: 1  <www.arabmediasociety.org/?article=19>.
Copjec, Joan. 2002. Imagine there’s no woman: ethics and sublimation. Cambridge  Mass. [u.a.]: MIT Press.
Corm, Georges. 1992. Liban: les guerres de l’Europe et de l’Orient, 1840-1992. Paris: Gallimard.
Corm, Georges. 2006. La question religieuse au XXIe siècle: géopolitique et crise de la postmodernité. Paris: Découverte.
Cresswell, Tim. 1996. In place – out of place: geography, ideology, and transgression. Minneapolis : Univ. of Minnesota Press.
Critchley, Simon. 2005. True Democracy: Marx, political subjectivity and anarchic meta-politics. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 219-238. Manchester: Manchester University Press.
Critchley, Simon. 2008. Infinitely demanding: ethics of commitment, politics of resistance. London: Verso.
Curtis, Neal. 2005. War and social theory world, value and identity. Basingstoke : Palgrave Macmillan.
Dabashi, Hamid. 1989. Authority in Islam: from the rise of Muhammad to the establishment of the Umayyads. New Brunswick: Transaction Publishers.
Dabashi, Hamid. 2008. Islamic liberation theology resisting the empire. London: Routledge,.
Dakake, Maria. 2007. The charismatic community: Shiʻite identity in early Islam. Albany: State University of New York Press.
Dawisha, A. 2005. Arab nationalism in the twentieth century: from triumph to despair. Princeton  N.J.: Princeton University Press.
Dayan, Daniel and Elihu Katz. 1992. Media events: the live broadcasting of history. Cambridge  Mass.: Harvard Univ. Press.
Dayan, Daniel. Ed. 2006. La terreur spectacle: Terrorism e et télévision. Paris: De Boek Université.
De Certeau, Michel. 1984. The practice of everyday life. Berkeley: Univ. of California Press.
Deeb, Lara. 2006. “Hizballah: A Primer.” Z Net. 31 July 2006. <http://www.zcommunications.org/hizballah-a-primer-by-lara-deeb>.
Deleuze, Gilles. 1986. Cinema 1: The movement image. Minneapolis: University of Minnesota.
Deleuze, Gilles. 2004. Foucault. Paris: Editions de Minuit.
Deleuze, Gilles. and Felix Guattari. 1987. A thousand plateaus: capitalism and schizophrenia. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Der Derian, James. 2001. Virtuous War: Mapping the Military-Industrial-Media-Entertainment Network. Boulder: Westview Press.
Derrida, Jacques. 1978. Writing and difference. London: Routledge.
Derrida, Jacques. 1996. Archive Fever: A Freudian Impression. Chicago: Chicago University Press.
Dikec, Mustafa. 2007. Badlands of the republic: space, politics, and French urban policy. Malden  MA: Blackwell Pub.
Eagleton, Terry. 1991. Ideology: an introduction. London: Verso.
Early, Brian. 2006. “‘Larger than a Party, yet Smaller than a State:’ Locating Hezbollah’s Place within Lebanon’s State and Society.” World Affairs 168(3): 115-28.
El Husseini, Rola. 2010. “Hezbollah and the Axis of Refusal: Hamas, Iran and Syria.” Third World Quarterly 31 (July): 803-815.
Exum, Andrew. 2008. “The Spectacle of War: Insurgent Video Propaganda and Western Response.” Arab Media and Society 5 (Spring):  <http://www.arabmediasociety.org/?article=672>.
Fanon, Frantz. 2004. The wretched of the earth. New York: Grove Press.
Fawaz, Mona. 2009. “Hezbollah as Urban Planner? Questions To and From Planning Theory.” Planning Theory 8 (October 15): 323-334.
Fayad, Ali. 2007. “Tajroubat Hizbullah fi hal ishkalyat al-tanaqod bayn al-intima’ al-watani wa el-bina’ al-iqlimi” ( Hezbollah’s Solution for the Contradiction between National Belonging and Regional Structure ). Dirasat.net <www.dirasat.net/ar/newsdetails.php?id=13&cid=4>.
Fielder, Lucy. “Nasrallah has come.” Salon.com. 24 August 2006. <http://www.salon.com/news/feature/2006/08/24/nasrallah>.
Fisk, Robert. 2001. Pity the nation: Lebanon at war. 3rd ed. Oxford: Oxford University Press.
Foucault, Michel. 1971. L’ordre du discours: leçon inaugurale au Collège de France. Paris: Gallimard.
Foucault, Michel. 1976. Histoire de la sexualité : La volonté de savoir. Paris: Gallimard.
Foucault, Michel. 1979. Discipline and punish: the birth of the prison. Harmondsworth: Penguin Books.
Foucault, Michel. 1994. Dits et écrits: 1954-1988. Paris: Gallimard.
Foucault, Michel. 2004. Philosophie: anthologie. Paris: Gallimard.
Foucault, Michel. 2006. The archaeology of knowledge. London: Routledge.
Fuller, Graham. 2004. The future of political Islam. New York: Palgrave Macmillan.
Ghattas, Kim. 2008. “Poll shows Arabs’ dislike for US.” BBC News. 5 April 2008. <http://news.bbc.co.uk/2/hi/americas/7347613.stm>.
Goodwin, Andrew. 1992. Dancing in the Distraction Factory: Music Television and Popular Culture. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Gow, Joe. 1992. “Music Video as Communication: Popular Formulas and Emerging Genres.” Journal of Popular Culture, 26: 41-70.
Gray, John. 2003. Al Qaeda and what it means to be modern. New York: New Press.
Griffin, Matthew, and Friedrich A. Kittler. 1996. “The City is a Medium.” New Literary History 27: 717-729.
Halawi, Majed. 1992. A Lebanon Defied: Musa al-Sadr and the Shi‘a Community. Boulder: Westview Press.
Hamzeh, Ahmad. 2004. In the path of Hizbullah. Syracuse  N.Y.: Syracuse University Press.
Harb, Mona, and Reinoud Leenders. 2005. “Know thy enemy: Hizbullah, ‘terrorism’ and the politics of perception.” Third World Quarterly 26 (February): 173-197.
Harel, Amos. 2010. “Hezbollah Chief’s Speeches Sway Israeli Opinion More than Any Arab Leader” Haaretz. 12 July 2010. < http://www.haaretz.com/print-edition/news/hezbollah-chief-s-speeches-sway-israeli-opinion-more-than-any-arab-leader-1.301347>.
Harik, Judith. 2005. Hezbollah: the changing face of terrorism. London: Tauris.
Harvey, David. 1993. From space to place and back again. In Mapping the Futures: Local Cultures, Global Change, eds. Bird, J., Curtis, B., Putnam, T., Robertson, G. & Tickner, L., 3-29. London: Routledge.
Haykal, Muḥammad. 1973. The Cairo documents the inside story of Nasser and his relationship with world leaders, rebels, and statesmen. Garden City, N.Y.: Doubleday.
Hourani, Albert. 2002. A history of the Arab peoples. London: Faber.
James, Laura. 2006. “Whose voice? Nasser, Arabs, and ‘Sawt al Arab’ Radio.” In Transnational Broadcasting Studies: 16 <http://www.tbsjournal.com/James.html>.
Kahil, Souhad. 2006. A Rhetorical Examination and Critique of Hezbollah, The Party of God. PhD Dissertation. Graduate College of Bowling Green State University. <http://etd.ohiolink.edu/send-pdf.cgi/Kahil%20Souhad.pdf?acc_num=bgsu1143478059>
Kapuscinski, Ryszard. 2006. Shah of Shahs. London: Penguin.
Karagiannis, Emmanuel. 2009. “Hizballah as a Social Movement Organization: A Framing Approach.” Mediterranean Politics 14 (November): 365-383.
Kearns, Gerry. 2007. Bare life, political violence, and the territorial structure of Britain and Ireland.  In Violent Geographies , ed. Allan Pred and Derek Gregory, 7-36. London: Routledge.
Kepel, Gilles. 2006. Jihad: the trail of political islam. London: I.B. Tauris.
Ketelaar, Eric. 2001. “Tacit narratives: The meanings of Archives.” Archival Science 1: 131-141.
Khalidi, Rashid, Lisa Anderson, Muhammad Muslih, and Reeva Simon, eds. 1991. The origins of Arab nationalism. New York: Columbia University Press.
Khatib, Lina. 2006. Filming the Modern Middle East: Politics in the Cinemas of Hollywood and the Arab World. London: I.B. Tauris & Co.
Khiabany, Gholam. 2003. “Globalization and the Internet: Myths and Realities.” Trends in Communication 11: 2, 137-153.
Khomeini, Ruhollah. n. d. Al Houkouma Al Islamiya (The Islamic Government). Beirut: Dar el Wilaya.
Klandermans, Bert. 1997. The Social Psychology of Protest. Cambridge, MA: Blackwell Publishers.
Krayem, Hassan. 1997. The Lebanese Civil War and the Taif Agreement. In Conflict Resolution in the Arab World: Selected Essays, ed. Paul Salem, 411-435. Beirut: American University of Beirut.
Laclau, Ernesto and Chantal Mouffe. 2000. Hegemony and socialist strategy: towards a radical democratic politics. London: Verso.
Laclau, Ernesto. 1990. New reflections on the revolution of our time. London: Verso.
Laclau, Ernesto. 1994. The Making of political identities. London: Verso.
Laclau, Ernesto. 2005. Populism: What’s in a name?. In Populism and the mirror of democracy, ed. Francisco Panizza, 32-49. London: Verso.
Laclau, Ernesto. 2007a. On populist reason. Pbk. ed. London: Verso.
Laclau, Ernesto. 2007b. Emancipation(s). London: Verso.
Lambert, Frédéric. 1986. Mythographies. Paris: Edilig.
Lefebvre, Henri. 1974. La production de l’espace. Paris: Éditions Anthropos
Lefebvre, Henri. 1978. Reflections on the Politics of Space. In Radical Geography: Alternative viewpoints on contemporary social issues, ed. R. Peet, 339–352. London: Methuen.
Lefebvre, Henri. 1979. Space: Social Product and Use Value. In Critical Sociology: European Perspectives, ed. J. Freiberg, 285–95. New York: Irvington.
Lefebvre, Henri. 1991a. Critique of Everyday Life Volume 1. London: Verso.
Lefebvre, Henri. 1991b. The production of space. Oxford: Basil Blackwell.
Maasri, Zeina. 2009. Off the wall: political posters of the Lebanese Civil War. London: I.B. Tauris.
MacFarquhar, Neil. 2006. “In Nasrallah, Arabs have a new icon.” New York times. 6 August 2006. <http://www.nytimes.com/2006/08/06/world/africa/06iht-profile.2401516.html>.
Mahmood, Saba. 2005. Politics of piety the Islamic revival and the feminist subject. Princeton  N.J.: Princeton University Press.
Main, Linda. 2001. “The Global Information Infrastructure: Empowerment or Imperialism? ” Third World Quarterly 22: 83 – 97.
Maingueneau, Dominique. 2002. Analyser les Textes de Communication. Paris : Nathan Université.
Mao, Zedong. 2000. On guerrilla warfare. Urbana: University of Illinois Press.
Marchart, Oliver. 2005. The absence at the heart of presence: radical democracy and the ontology of lack. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 17-31. Manchester: Manchester University Press.
Martin, James. 2002. “The political logic of discourse: a neo-Gramscian view.” History of European Ideas 28: 21-31.
Mattelart, Armand. 1995. “Unequal voices.” In The Unesco Courier (February): 11-14.
McClintock, Anne. 1995. Imperial leather: race, gender, and sexuality in the colonial contest. New York: Routledge.
McLuhan, Marshall. 1964. Understanding Media: The extension of man. New York: Signet Books.
Mohsen, Muhammad., and Abbas Mzannar. 2001. Surat al-muqawamah fi al-iʻlam: Hizb Allahwa-tahrir Janub Lubnan (The Image of Resistance in the Media: Hezbollah and the Liberation of the South of Lebanon). Beirut: Center for Strategic Studies, Research and Documentation.
Mouffe, Chantal. 2005. On the political. London: Routledge.
Muller, M. 2008. “Reconsidering the concept of discourse for the field of critical geopolitics: Towards discourse as language and practice.” Political Geography 27 (March): 322-338.
Munif, Abdelrahman. 1989. Cities of salt. New York: Vintage International.
Nasr, Seyyed Hossein. Hamid Dabashi and Seyyed Vali Reza Nasr. 1989. Expectation of the millennium: Shiʻism in history. Albany: State University of New York Press.
Nasr, Seyyed. 2006. The Shia revival: how conflicts within Islam will shape the future. New York: Norton.
Nassar, Nassif. 1992. Mafhoum al Umma Bayna al-Din w al-Tarikh (the Concept of Umma in History and Religion). Beirut: Amwaj.
Noe, Nicholas, ed. 2007. Voice of Hezbollah: the statements of Sayed Hassan Nasrallah. London: Verso.
Norton, Augustus. 2007. Hezbollah: a short history. Princeton: Princeton University Press.
Norval, Aletta. 2005. Theorising hegemony: between deconstruction and psychoanalysis. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 86-102. Manchester: Manchester University Press.
Pisters, Patricia. 2010. “Logistics of perception 2.0: Multiple screen aesthetics in Iraq war films.” In Film-Philosophy, 14:1: 232-252.
Pisters, Patricia. 2012 Forthcoming. The Neuro-Image: A Deleuzian Filmphilosophy of Digital Screen Culture. Stanford: Stanford University Press.
Qassem, Naim. 2010. Hizbullah: the story from within. London: Saqi.
Ranciere, Jacques. 2001. “Ten Theses on Politics.” Theory and Event 5:3.
Ranstorp, Magnus. 1998. “The strategy and tactics of Hizballah’s current ‘Lebanonization’ process.” Mediterranean Politics 3:1 : 103–134.
Reichmuth, Philipp., and Stefan Werning. 2006. “Pixel Pashas, Digital Djinns.” In ISIM Review 18 (Autumn): 46-7.
Retort. 2005. Afflicted powers: capital and spectacle in a new age of art. London: Verso.
Rikard, Dorlea. 2004. “Patriotism, Propaganda, Parody, and Protest: The Music of Three American Wars.” War, Literature and the Arts: 129-144.
Rybacki, Karyn Charles and Donald Jay Rybacki. 1999. “Cultural approaches to the rhetorical analysis of selected music videos.” Transcultural Music Review 4: <http://www.sibetrans.com/trans/trans4/rybacki.htm>.
Saad-Ghorayeb, Amal. 2002. Hizbu’llah politics and religion. London: Pluto Press.
Said, Edward. 2003. Orientalism. London: Penguin Books.
Salameh, Hussein. 2006. Hezbollah fi al Aql al Isra’ili (Hezbollah in the Israeli mind). Beirut: Markaz al Istisharat wal Bouhous
Salibi, Kamal. 1988. A house of many mansions: the history of Lebanon reconsidered. Los Angeles : University of California Press.
Schweitzer, Arthur. 1974. “Theory and Political Charisma.” Comparative Studies in Society and History 16:2:  150-181.
Schwichtenberg, Cathy. 1992. Music Video: The Popular Pleasures of Visual Music. In Popular Music and Communication 2nd. ed. Ed. James Lull, 116-133. Newbury Park, CA: Sage.
Scott, James. 1985. Weapons of the weak: everyday forms of peasant resistance. New Haven: Yale University Press.
Scott, James. 1998. Seeing Like a State. How Certain Schemes to Improve the Human Condition Have Failed. New Haven: Yale University Press.
Shaery-Eisenlohr, Roschanack. 2008. Shiʻite Lebanon: transnational religion and the making of national identities. New York: Columbia University Press.
Shapiro, Michael. 1997. Violent cartographies: mapping cultures of war. Minneapolis  Minn.: Univ. of Minnesota Press.
Sharabi, Hisham. 1966. Nationalism and Revolution in the Arab World. London: D. Van Nostrand Company.
Sharp, Joanne P. 1993. “Publishing American identity: popular geopolitics, myth and The Reader’s Digest.” Political Geography 12 (November): 491-503.
Sheehi, Stephen. 2004. Foundations of modern Arab identity. Gainesville  FL: University Press of Florida.
Simons, Jon. 2005. The radical democratic possibilities of popular culture. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 149-166. Manchester: Manchester University Press.
Sisler, Vit. 2006. Representation and Self-Representation: Arabs and Muslims in Digital Games. In Gaming Realities: A Challenge for Digital Culture, eds. M. Santorineos, and N. Dimitriadi 85-92. Athens: Fournos.
Sisler, Vit. 2008. “Digital Arabs: Representation in Video Games.” In European Journal of Cultural Studies, 11: 2: 203-220.
Smith, Anna. 1998. Laclau and Mouffe: The radical democratic imaginary. London: Routledge.
Smith, Philip. 2000. “Culture and Charisma: Outline of a Theory.” Acta Sociologica 43 (January 1): 101-111.
Solanas, Fernando, and Octavio Getino. 1969. “Towards a Third Cinema.” Online:  <http://documentaryisneverneutral.com/words/camasgun.html>
Sreberny-Mohammadi, Annabelle, and Ali Mohammadi. 1994. Small media, big revolution: communication, culture, and the Iranian revolution. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Stavrakakis, Yannis. 2005. Negativity and democratic politics: radical democracy beyond reoccupation and conformism. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 185-202. Manchester: Manchester University Press.
Stephens, Robert. 1971. Nasser: A Political Biography. New-York: Simon and Schuster.
Street, John. 2003. “Fight the Power: The Politics of Music and the Music of Politics.” Government and Opposition. 38: 1 (Winter): 113-130.
Szasz, Thomas. 1973. The Second Sin: Thomas S. Szasz. London: Routledge & Kegan Paul.
Talima, Abdel Mon’em. 1986. Al Hawiya el Qawmiya fi el Cinema al Arabiya (National Identity in Arab Cinema). Beirut: Markaz Dirasat al Wehda al Arabiya.
Telhami, Shibley and Michael Barnett. Eds. 2002. Identity and foreign policy in the Middle East. Ithaca: Cornell University Press.
Thomassen, Lasse. 2005. In/exclusion: towards a radical democratic approach to exclusion. In Radical democracy: politics between abundance and lack, ed. Lars Tønder Lars, and Lasse Thomassen, 103-122. Manchester: Manchester University Press.
Thrift, Nigel. 2007. Immaculate Warfare? The spatial politics of extreme violence. In Violent Geographies , ed. Allan Pred and Derek Gregory, 273-294. London: Routledge.
Tiryakian, Edward. 1995. “Collective Effervescence: Social Change and Charisma.” International Sociology 10: 269-281.
Torfing, Jacob. 1999. New theories of discourse: Laclau, Mouffe and Zizek. Oxford: Blackwell Publishers.
Traboulsi, Fawwaz. 2007. A history of modern Lebanon. London: Pluto.
Traboulsi, Fawwaz. 2008. Tarikh Loubnan al-Hadith (A History of Modern Lebanon). Beirut: Riad el Rayyes.
Tucker, Robert. 1968. “The Theory of Charismatic Leadership.” Daedalus 97:3 (Summer): 731-756.
Virilio, Paul. 1989. War and cinema: the logistics of perception. London: Verso.
Virilio, Paul. 1994. The vision machine. Bloomington: Indiana University Press.
Watts, Michael. 2007. Revolutionary Islam and Modern Terror. In Violent Geographies , ed. Allan Pred and Derek Gregory, 175-205. London: Routledge.
Weber, Max. 1978. Economy and society: an outline of interpretive sociology. Berkeley: University of California Press.
Wehrey, Frederic M. 2002. “A Clash of Wills: Hizballah’s Psychological Campaign Against Israel in South Lebanon.” Small Wars & Insurgencies 13 (December): 53-74.
Willner, Ann, and Dorothy Willner. 1965. “The rise and role of charismatic leaders.” The Annals of the American Academy of Political and Social Science 358: 77-88.
Willner, Ann. 1984. The spellbinders: Charismatic political leadership. New Haven, CT: Yale University Press.
Wodak, Ruth., and Michael Meyer. 2001. Methods of critical discourse analysis. London: SAGE.
Zein, Zein. 1979. Noushou’ al Qawmiyya al ‘Arabia (The Emergence of Arab Nationalism). Beirut: Dar al Nahar.
Zizek, Slavoj. 1993. Tarrying with the negative: Kant, Hegel, & the critique of ideology. Durham: Duke University Press.
Zizek, Slavoj. 2006. The parallax view. Cambridge, Mass.: MIT Press,.
Zizek, Slavoj. 2008a. The sublime object of ideology. London: Verso.
Zizek, Slavoj. 2008b. Violence: six sideways reflections. London: Profile Books.