Einde van het stenen tijdperk – Mijn tweede standplaats – Sibilvallei
Hermans vindt het wel prettig als hij bericht uit Mindiptana ontvangt dat ik onderweg ben om hem nog enige maanden vóór zijn vertrek naar Nederland gezelschap te houden en daarna zijn taken over te nemen. Zoals gebruikelijk zal ook ik de tocht van Mindiptana naar de Sibilvallei te voet afleggen. Een route die Hermans al vier keer heeft gevolgd en die zo’n 10 tot 12 dagen duurt. Ik vertrek op 23 april 1958.
Een beginnend bestuursambtenaar bezit weinig materiële zaken, dus ik heb maar een paar dragers nodig. Mijn hondje Flap beschikt, gezeten in een mooie gevlochten rotan mand, over een privé-drager. Ik word ook vergezeld door tien man Mobiele Politie onder leiding van Pa II D. Roembiak, die hun collega’s in de Sibil gaan aflossen en door mijn kok Dominicus. Voor het benodigde voedsel voor deze tocht van zo’n 14 dagen moeten voldoende dragers mee, plus enige dragers voor het voedsel van de dragers. Steeds is het de kunst om het aantal dragers voor een tournee te beperken. De eerste dagen zijn de lasten dan misschien wat extra zwaar, maar bij het afnemen van de voedselvoorraden worden die al snel lichter.
Onze karavaan telt tenslotte 68 personen, waarvan 56 dragers, die tegen de middag van de eerste dag via de eerste ‘autoweg’ in aanleg, de Kamkaweg, op pad gaan in noordelijke richting. De bestuursambtenaren die de afgelopen jaren in het Moejoegebied hebben gewerkt en zich o.a. bezighielden met de aanleg van deze weg, koesterden de vrome wens ooit nog eens de eerste 40 kilometer van Mindiptana naar de districtsplaats Woropko comfortabel in een Landrover te kunnen afleggen. Maar voorlopig ligt het opengekapte tracé te blakeren in de zon en moet de zwetende en uitgedroogde reiziger het nog doen met zijn fantasie en de luchtspiegelingen, waarin geen auto opdoemt. Onderweg komen we een stel lieden tegen die op een geïmproviseerde draagbaar een man vervoeren, die bij een uit de hand gelopen ruzie een pijl in zijn oog heeft gekregen. Zij zijn onderweg naar het ziekenhuisje in Mindiptana waar men het slachtoffer hopelijk kan helpen.
De schutter/dader is al door de politie opgepakt en zal in Mindiptana voor de alleensprekend rechter, Controleur Kessler, moeten verschijnen. Een tocht met zo’n grote groep verloopt altijd trager dan je zou willen. De groep beweegt zich als een uitgerekt lint over de smalle bospaadjes. Al gauw bedraagt de afstand tussen de kop en de staart van de stoet in tijd gemeten meer dan een uur.
Het oversteken van de rivieren kost veel tijd. Na enkele dagen arriveren we bij de Kao rivier, maar het water staat te hoog en stroomt te snel om de oversteek te wagen. Dus wordt er tot de volgende morgen gebivakkeerd. Dan moeten de ‘veermannen’ van de twee kleine prauwen die hier liggen flink doorroeien, want de rivier begint door de aanhoudende regens bovenstrooms alweer onrustig te worden. Na twee uur peddelen staat de karavaan aan de overkant.
We passeren de op regelmatige afstand van elkaar gelegen dorpjes; sommige in aanbouw – het bestuur probeert de bevolking voor een betere bereikbaarheid te concentreren – andere vrijwel verlaten en verwaarloosd.
Het eerste dorp dat we aandoen is Komberenga. We vervolgen onze weg via Riabitip naar Koekoeboen. Hier ontmoeten we de lokale cargocult-leider Johannes Bitjap, die tot voor kort in Merauke heeft gewerkt als huisjongen bij Oom Sapi, de Nederlandse veeteeltambtenaar. In Mindiptana meldde hij zich bij Controleur Kessler met de mededeling dat hij het Bestuur kwam overnemen en dat hij in zijn geboortedorp landingsplaatsen ging aanleggen zodat de goederen (cargo) die de voorouders zouden sturen – en die tot nu toe steeds in handen van de blanken waren gevallen – daar met helikopters konden worden afgeleverd. In Melanesië is al eerder sprake geweest van grote Messiaanse bewegingen waaraan serieus aandacht moet worden gegeven omdat ze tot onrust en zelfs opstand onder de bevolking kunnen leiden. Maar gezien de geïsoleerde leefomgeving van Johannes zal hij niet zoveel volgelingen krijgen. Kessler heeft hem dan ook vriendelijk aangehoord, gezegd dat hij het bestuur nog niet aan hem kan overdragen en hem vervolgens naar zijn dorp laten doorreizen. Ik raad hem aan zijn in Merauke verworven kennis praktisch te gebruiken door de dorpelingen te helpen bij het schoonmaken en opknappen van het dorp en bij het verbeteren van de woningen. Zonder wrok over het feit dat we zijn heilsverwachting niet zo serieus nemen, stelt hij twee kamertjes van zijn bivak voor de nacht beschikbaar aan enkele dragers. Niet alle bosbewoners zijn vreemde passanten even goed gezind.
Op 29 april, de zevende dag van onze tocht, als we steeds dieper het nog onbestuurd gebied intrekken, vermeldt mijn tourneeverslag het volgende:
‘Awemko laten we om 7.00 uur achter ons. In verband met mogelijke moeilijkheden onderweg lopen we zoveel mogelijk aaneengesloten. Het dorpje Akubon treffen we verlaten aan en er zijn ook geen aanwijzingen dat er kort geleden nog mensen in het dorp zijn geweest. Als we verder gaan ontdekken we op ons pad ineens sporen van iemand die voor ons uitgelopen is; na enige tijd verdwijnen de sporen in het bos. Bij aankomst in Omkubun meldt de achterhoede dat een man hen vanuit het bos heeft bedreigd met pijl en boog. Doordat men hem bijtijds in de gaten had en een geweer op hem richtte, sloeg de sluipschutter ijlings op de vlucht.
Omkubun, waar we om 10.30 uur arriveren, is ook verlaten. In het huis van het dorpshoofd vinden we echter een smeulend vuur, een tros pisang die gereed ligt om geroosterd te worden, een aantal pijlen en bogen en andere gebruiksvoorwerpen. Men is duidelijk kort voor onze komst opgestapt om ons te ontlopen. De reden waarom komen wij nu niet te weten want we moeten verder en we ondervinden hierna ook geen moeilijkheden’.
De volgende dag is het koninginnedag. Dat wordt op de bestuursposten altijd uitbundig gevierd. Wij maken na weer een dag lopen ons eigen feestje met voor de politiemannen mijn restant bier en voor de dragers extra tabak, rijst en vis.
We dringen steeds verder in het bergland door; het terrein wordt meer geaccidenteerd en de smalle paadjes worden moeilijker begaanbaar. Tot de Sibilvallei moeten we nog over twee rotan hangbruggen. Die over de Ok Iwoer wordt eerst verstevigd, maar dan nog zijn de dragers bang er overheen te gaan. Dat duurt dan ook enige uren. De volgende hangbrug, over de kolkende Digoel rivier, is bijna tweemaal zo lang als de eerste, maar blijkt meer solide. Inmiddels hebben de dragers al wat meer ervaring en dus meer zelfvertrouwen. Al gauw wagen ze zich met hun draagblikken met wel vier man tegelijk op de brug, maar die begint dan zo vreselijk te kraken dat we de belasting wat terugbrengen. Toch zijn we na twee uur aan de overkant.
De hangbruggen in deze omgeving zijn van een indrukwekkende eenvoud. Aan beide oevers wordt aan een stevige boom een bundel van drie à vier rotans vastgemaakt, die als ‘brugdek’ dienen. Op okselhoogte, zover uiteen dat een mens er tussendoor kan, worden twee bundels van twee rotans gespannen die op afstanden van ongeveer 80 cm met gespleten rotans aan het ‘brugdek’ worden verbonden. Het er overheen lopen vereist wel enige vaardigheid want als je van het ‘brugdek’ slipt zijn de ‘leuningen’ nog je enige houvast om een nat pak of erger te voorkomen. Ook moet je niet teveel naar de snel stromende rivier onder je kijken, want ongewild krijg je dan het gevoel en ook de neiging om tegen de stroomrichting in te gaan hangen. En voor je het weet hang je met brug en al bijna horizontaal. Het is beangstigend om naar de dragers te kijken, want met hun last op de rug dreigen ze topzwaar te worden. Gelukkig heb ik nooit iemand van zo’n brug zien vallen.
Aankomst in het bergland
Op 4 mei naderen we de Sibilvallei. We melden onze komst met enige geweerschoten die worden beantwoord. Weldra volgt een hartelijke begroeting door Hermans en zijn mensen. Hij is het Nederlands nog aardig machtig en ’s avonds is onder een heldere sterrenhemel met enige flessen champagne die we de hele weg hebben meegesjouwd, de woordenstroom niet meer te stuiten.
Zoals hierboven al uitvoerig is beschreven zijn er vanaf eind 1955 verschillende tochten gemaakt naar de Sibilvallei, waaraan Hermans steeds heeft deelgenomen. Het eerste doel was te onderzoeken of er in de vallei een vliegveld kon worden aangelegd. De stichting ‘Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea’ was hierin zeer geïnteresseerd. Die wilde op korte termijn met zo’n 70 man in het Sterrengebergte uitvoerig multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek verrichten. Op 1 juli 1957 startte Hermans in samenwerking met zijn collega Dragt en technicus Ferouge met de aanleg van het vliegveld en op 12 oktober 1957 kon de eerste Cessna landen op het 600 meter lange en 30 meter brede veldje. Zo’n 100 Muju’s en tientallen werklustige Sibillers hebben, ondanks de nodige tegenslagen, in hoog tempo de vrij drassige valleibodem in een landingsbaan veranderd. Hermans is terecht trots op dit resultaat en iedere morgen doet hij handenwrijvend zijn ronde over het veld om te zien hoe hoog het ingezaaide gras al is opgekomen. De afbakening van het veld, 1260 meter prachtig bloeiende afrikaantjes, is volgens de piloten ook vanuit de lucht een plaatje.
De eerste dagen na aankomst gebruik ik om te wennen aan mijn nieuwe standplaats. Ik kan me voorstellen dat niet iedereen het lang kan volhouden om zo geïsoleerd onder de meest primitieve omstandigheden te moeten leven en werken. Voor Hermans en mij is dit het meest avontuurlijke leven wat een jong bestuursambtenaar zich maar kan wensen.
De vallei en het vliegveld liggen ruwweg in de richting west – oost. Ons bivak ligt aan de noordzijde en achter ons rijst het Oriongebergte op. Achter de bergrug in het zuiden gaat het Digoelgebergte schuil. In westelijke richting ligt het Julianagebergte met de met sneeuw bedekte Julianatop. Die is echter vanuit de vallei niet zichtbaar. In oostelijke richting ligt het Sterrengebergte, waarvan het massief van de Grote Beer het meest dichtbij ligt. Temidden van dit ruige bergland ligt de lieflijke vallei, met een oppervlakte van ongeveer 20 x 5 kilometer, waar doorheen de Ok Sibil slingert.
De bevolking, kleine pygmoïde mensen, is heel vriendelijk. Dankzij de geringe beïnvloeding van buitenaf is men geheel zichzelf. De mensen zijn heel open en origineel, bejegenen je als een gelijke, zij het een gelijke met een heleboel begerenswaardige goederen. Een van de redenen waarom zij zich dagelijks in wisselende aantallen bij ons bivak melden om mee te helpen bij de verschillende karweitjes, is de wens om ook wat van die goederen te bemachtigen. Een andere belangrijke reden is dat zij duidelijk genieten van de mogelijkheid tot contact. Zij ontmoeten niet alleen hun eigen dorpsgenoten, maar ook bewoners uit andere dorpjes en zelfs van buiten de vallei waarmee nieuwtjes kunnen worden uitgewisseld. In een samenleving zonder krant, radio of telefoon is zo’n ontmoeting een belangrijke communicatiemogelijkheid.
Hermans heeft ons bivak net verplaatst van een plateautje vlak aan de rivier, dat bij hoog water dreigde te worden weggespoeld, naar de heuvel Mabielabol, zo’n 200 meter van de rivier verwijderd, vanwaar we een goed zicht hebben op de landingsbaan. Het is zoals gebruikelijk een eenvoudig bivak, opgezet met behulp van een paar stevige stammetjes, vers gekapt uit het achter ons liggende bos. De oppervlakte is ongeveer 4 x 20 meter. De constructie is van boven afgedekt met redelijk waterdicht zeildoek, en aan de achter- en zijkanten zijn jute zakken gespannen. De voorkant is open, maar een soort luifel en een halfhoge jute wand bieden voldoende beschutting tegen inregenen en wind. Op deze hoogte van 1200 meter koelt het meestal zo af, dat we ’s avonds een trui nodig hebben en ’s nachts onder een paar dekens slapen. Als we ’s morgens tegen 6.30 uur opstaan om het aggregaat te starten en de radio zendontvanger aan te zetten, is het nog zo koud dat we, alleen gekleed in korte broek, tegelijkertijd lopen te bibberen en te transpireren. Een grote mok koppie toebroeken een emmer ijskoud waswater zorgen ervoor dat we weer helemaal fit aan de nieuwe dag kunnen beginnen. Vanaf het vliegveld bereik je ons bivak via een ongeveer 80 meter lang omhoog lopend grindpad. Halverwege, iets van het pad af, is boven een diepe greppel die het regenwater uit dit lager gelegen drassige gebied afvoert, een vlondertje van boomstammetjes gemaakt.
Met een bladerdak en een vierkant gat in de bodem is dit de meest eenvoudige latrine die je je maar bedenken kan. De vaste bezetting, (de politiemannen, de koks en wij), is op dit stilletje aangewezen. Het doorspoelen gaat dus automatisch, behalve als het een poosje niet heeft geregend. Maar dat duurt meestal niet veel langer dan een dag of veertien. En als het dan weer begint te regenen is het heel plezierig dat de lucht rond deze latrine snel is opgeklaard. Voor ons bivak staat de vlaggenmast waaraan dagelijks de Nederlandse driekleur door de politie wordt gehesen en bij zonsondergang wordt gestreken. Het bivak kom je binnen via de ‘eetzaal’, dat wil zeggen, de ruimte waarin de uit boomstammetjes en dikke takken geconstrueerde vaste tafel en banken staan opgesteld en die de scheiding vormt tussen het kleinere woon- en slaapgedeelte van Hermans en mij aan de linkerzijde en de grotere verblijfsruimte van de politie aan de rechterkant. Met uitzondering van de ‘eetzaal’ zijn over de hele lengte van het bivak baleh-baleh, vlonders, aangebracht, ook van lokaal materiaal gemaakt, waarop de politiemannen hun slaapmatjes uitrollen en wij onze veldbedden hebben staan. Het ‘statusverschil’ wordt voorts benadrukt door de serre die voor ons gedeelte is aangebouwd met daarin een vaste tafel en een vaste bank. Alles weer uit takken samengesteld, maar wel comfortabel.
De ‘wanden’ van de serre zijn aan alle drie de kanten van boven open en als het zwaar bewolkt is zie je flarden nevel door de ruimte drijven. ’s Avonds is dit soms een reden om vroeg onder de wol te gaan. We eten in twee shifts. Eerst de politie, daarna Hermans en ik. Hun regime is strakker en wij willen nogal eens natafelen.
Behalve ons gemeenschappelijke woon-/slaapbivak is er een goedang voor onze voorraden met aangrenzend een slaapruimte voor de koks en de keuken waar altijd wel een of andere zwartgeblakerde pot of pan boven het knappende open houtvuur hangt. Verder hebben we een echte kippenren waarin een stel mooie zwartblauwe Australische en gewone witte Nederlandse kippen ons dagelijks van een heerlijk eitje voorzien. Een trotse volwassen en een brutale jonge haan lopen parmantig in dit gezelschap rond. De concurrentie tussen die twee wordt echter zo groot dat ze zowel elkaar als de hennen het leven zuur maken, waardoor de eierproductie danig in gevaar komt. Er zit dan ook niets anders op dan een van de hanen in de pot te laten verdwijnen. Ook heeft Hermans een flinke omheining gemaakt voor enkele zwarte varkentjes die hij in ruil voor een mes of een bijl van de bevolking heeft gekregen en die hij nu probeert groot te brengen.
Op de plaats van het oude bivak vlakbij de rivier staan nog de hutjes van een groepje Mujus, waaronder onze gids/tolk/voorman/vertrouwensman Kotanon, die vanaf het begin van de activiteiten in de Sibilvallei Hermans’ steun en toeverlaat is. De anderen zijn na de aanleg van het vliegveld aangebleven als vaste krachten. Zij helpen bij de werkzaamheden aan het vliegveld, de tuinen, enz. en hebben de leiding over de Sibillers die zich dagelijks, afhankelijk van het weer of werk in hun eigen tuinen, in wisselende aantallen melden.
Aan het eind van de dag wordt op de ‘loonlijst’ achter de naam van de Sibiller die een dag heeft gewerkt een kruisje geplaatst en voor zijn inspanning kan hij twee doosjes lucifers of een portie tabak of zout ontvangen. De lucifers zijn het meest in trek. De kruisjes kunnen worden opgespaard en 20 kruisjes zijn een mes waard, 27 kruisjes een kleine bijl. Het getal 27 is het getal tot waar de Sibiller via diverse lichaamsdelen kan tellen. Op die manier kan hij zelf de stand van het aantal kruisjes controleren. De grootste beloning, een grote bijl, vraagt het meeste geduld: 35 gewerkte dagen. Als onze voorraad ‘betaalmiddelen’ door het uitblijven van droppings is uitgeput en we de Sibillers om wat geduld vragen, beginnen de werkers uit de dorpjes Toelo en Kigonmedip uit protest een sit-down staking. Ze zitten wel vaker gewoon gezellig rond ons bivak, maar nu steken ze in alle vriendelijkheid echt geen hand uit.
De bevolking heeft veel vertrouwen in de geheimzinnige middeltjes waarmee de Tuan zo vlot de wonden geneest en hun ziektes doet verdwijnen. Soms geven ze zelf aan welk medicijn ze denken nodig te hebben, zoals de man die om een Merauke-pijltje (een injectie) vroeg, terwijl een likje trekzalf op z’n wond voldoende was. In geval van framboesia of grote zweren worden wel injecties gegeven. Die hebben bij deze mensen, die nooit eerder medicijnen hebben gebruikt, enorm snel een positief resultaat en moeten dus wel magische krachten hebben. Verder geven we kinine-pillen en aspirines en een veelgevraagde behandeling is een beetje jodium = ok jamboelgi (watertje) voor zelfs het kleinste schrammetje. Injecteren met een paar eenvoudige spuiten en naalden van verschillende dikte leer ik van Hermans, die het weer van een non in Merauke heeft geleerd.
We mikken zo goed mogelijk op het bovenste buitenste bilkwadrant dat bij de meeste Sibillers onbedekt is door een kledingstuk, en dus makkelijk valt waar te nemen. De patiënt vertrekt geen spier, ook al is de naald een beetje bot of krom of dik (zoals bij de PAM-injecties tegen framboesia), wat kan betekenen dat wij zo goed prikken of dat zij allerminst kleinzerig zijn. We vermoeden het laatste. Na gebruik worden de metalen spuiten en de naalden door de kok in een speciaal daarvoor gereserveerd zwartgeblakerd pannetje uitgekookt. Voor noodgevallen hebben we morfine-injecties en -tabletjes, die we zorgvuldig ingepakt en weggeborgen houden. Alleen als de vrouw van Kotanon, Keronip, zo’n hevige kiespijn heeft dat aspirines niet helpen geef ik haar een half tabletje. De volgende dag komt zij nog een halfje vragen want het heeft zo goed geholpen dat de pijn helemaal weg is. Als ik dan zeg dat ze niets meer nodig heeft, blijft ze aandringen want ze heeft ook zo fantastisch gedroomd, dat ze dat nog wel eens wil meemaken. Hoewel ik haar die prettige dromen best gun, lijkt het me toch verstandig niets meer te geven om haar voor mogelijke verslaving te behoeden.
Hermans bezoekt de Ok Bie
Nu we met twee bestuursambtenaren op de post zijn, kan er een op tournee om het bergland verder te verkennen. Vanzelfsprekend is Hermans als eerste aan de beurt. Op 16 mei, de dag na Hemelvaartsdag, gaat hij met Kotanon, zes agenten en 25 dragers op pad naar de Ok Bie en Ok Baab valleien, gelegen in noordwestelijke richting over de centrale waterscheiding. Als hij na tien dagen terugkomt heeft hij over zijn ervaringen met de bewoners van dit voor het eerst door blanken betreden gebied natuurlijk het nodige te vertellen.
Over zijn tocht naar de Ok Bie meldt Hermans het volgende:
‘De enige Sibillers die de Ok Bie ooit hebben bezocht zijn de mensen uit Lewengbon in het westen van de vallei. Dat de mensen van Lewengbon die connecties hebben, is het gevolg van de verhuizing, jaren geleden, van een groep uit Lewengbon naar de bovenloop van de Ok Tsjiop. In de Sibilvallei waren toen onvoldoende geschikte gronden om tuinen aan te leggen, zodat men elders zijn geluk ging beproeven.
Van de bovenloop van de Ok Tsjiop naar de Ok Bie is voor een snelle loper in één dag te doen. Oktoeptjip uit Kigonmedip, die met een vrouw uit Lewengbon is getrouwd, vertelt dat de Ok Bie veel dichter bevolkt zou zijn dan de Sibilvallei. Met de patrouille van Sneep is ook een aantal agenten van politie meegekomen, zodat ik er wel een paar mee kan nemen naar de Ok Bie. Een paar agenten zijn echter uit het zuidelijke moerasgebied van de Mappi afkomstig. Zij moeten erg wennen aan het lopen in de bergen. Het is overigens niet moeilijk om dragers voor de tocht te vinden, want de Sibillers in de dorpen om ons heen zijn al even nieuwsgierig als wij en zij beschouwen het als een buitenkansje om onder onze bescherming vreemde oorden te bezoeken. Als tolken gaan mee onze onvolprezen Kotanon en de Sibiller Saboentok.
We nemen voor veertien dagen voedsel mee, een nylon tentzeil en enige patrouilletouwen. Op 16 mei vertrekken we in de vroege ochtend, uitgeleide gedaan door veel vrouwen, die bataten en kladiknollen komen brengen voor de dragers. Eerst lopen we naar Betabib door de bossen met araucariabomen. Hier en daar krijgen we een schitterend uitzicht over de vallei. In Betabib wordt nog meer voedsel aangeboden. De vrouwen zijn bang, dat we onderweg honger zullen lijden. Met een ‘Fa wansee’ (tot ziens) worden we ook hier uitgeleide gedaan.
We volgen nu de heuvelrug die tussen de dolinen doorslingert. Daarna de Aisjek stroomopwaarts over grote rolstenen. Om half elf bereiken we op een hoogte van 1450 meter de monding van de Ok Tenma. De Tenma is genoemd naar het Tenmagebergte, door ons Oriongebergte genoemd. We volgen het zijriviertje de Wong, dat zo steil is als een waterval en om 12 uur bereiken we een hoogte van 1950 meter bij een temperatuur van 17 graden. Iedereen is in opperbeste stemming.
Na een korte maaltijd van keladi en bataten, die de dragers uit de Sibil hebben meegekregen en met ons delen, dalen we af naar de Ok Mimka. We zijn nu al in een gebied, waar nog nooit een blanke een voet heeft gezet. We lopen door een aantal tuinen met pandanuspalmen en bereiken dan een dorpje Tangiedien bij de samenvloeiing van de OkTsjiop en de Ok Joe. Wat mij direct opvalt is het goed onderhouden iwol.
In het dorpje staan verder nog 12 huizen. We besluiten in de nabijheid bivak te maken. De Sibildragers rennen ons vooruit om een plaats te zoeken, maar komen in een ijltempo terug onder het roepen van de woorden ‘kaga moep’ (veel mensen). We lopen door en zien inderdaad een groot aantal mensen in de rivierbedding zitten. Maar die hebben helemaal geen kwaad in de zin. We brengen de knokkelgroet en de mensen steken met ons via de kleine hangbrug de Ok Joe over. We maken bivak aan de andere kant van de rivier en de mensen van de Ok Tsjiop brengen keladi en bataten in ruil voor lucifers en tabak.
De volgende dag beginnen we in de stortregen aan de beklimming van de centrale waterscheiding, hier Waa genaamd. De helling is zeer steil en we moeten naar een hoogte van ongeveer 2500 meter. Tot 1800 meter voorkomt de begroeiing dat je last van hoogtevrees krijgt, maar dan stuiten we op grote kalkblokken die zo steil zijn dat de een de ander erop moet trekken. We vorderen langzaam en zelfs de Sibillers zeggen dat we niet moeten omkijken in de duizelingwekkende diepte. Op het midden van de dag bereiken we het hoogste punt, de pas in de waterscheiding. Door de regen en de wind is het erg koud en mooie vergezichten worden ons met dit weer ook al niet vergund. De berg is begroeid met vetplanten en aardorchideeën. Na een korte rustpauze lopen we door en dalen af naar de Ok Sielaga, waaraan we bivak maken. De Ok Sielaga is een heilige rivier. We mogen van de Sibillers alleen op fluistertoon spreken. Dit is namelijk een rivier waarop een taboe rust, omdat plotseling optredende bandjirs hele stukken van de oever meevoeren. Hier wonen dan ook geen mensen.
De volgende dag beklimmen we de waterscheiding tussen Sielaga en Tseh en bereiken een hoogte van 2900 meter vanwaar we dan gelukkig wel een betoverend uitzicht over het prachtige bergmassief krijgen. Ook de besneeuwde Julianatop is goed te zien. Op de top treffen we drie mannen met pijl en boog, die zij in gereedheid houden. Ze zijn duidelijk geschrokken en roepen: ‘kaga mokmok’ (we zijn goede mensen). We kunnen hen al gauw geruststellen. Ze komen uit de Ok Bie en zijn op handelsreis naar de Ok Tsjiop. We vragen of ze ons de weg naar de Ok Bie willen wijzen. Na enige aarzeling stemmen ze daarmee in. We beginnen met de afdaling van boom naar boom, maar nadat we honderd meter zijn gedaald, biedt de berg geen enkel houvast meer. De kalkrotsen staan loodrecht. Ik kruip voetje voor voetje naar beneden, het angstzweet breekt me aan alle kanten uit. Ook de politie en zelfs de Sibillers hebben grote moeite met de afdaling. De stenen brokkelen af wanneer je ze vastpakt. In de diepte slingert een witkolkende rivier en tussen ons en de rivier bevinden zich alleen maar kalkblokken. Ik trek mijn spijkerschoenen uit en kruip op blote voeten verder. De politie volgt mijn voorbeeld.
De afdaling duurt twee uur. Ik word steeds bij de hand gehouden door een van de Sibillers. Ze zijn aandoenlijk zorgzaam. We zijn blij als we weer met beide benen op de grond staan en maken snel bivak op een hoogte van 2100 meter. In de nacht waaien koude valwinden over ons kampje en van slapen komt dan ook niet veel. Gelukkig ligt er voldoende brandhout langs de oever van de rivier om een vuur aan te houden, want om 3 uur in de nacht noteer ik een temperatuur van 6 graden.
We hebben de drie mannen van de Ok Bie vooruit gestuurd om eten te halen. Terwijl we bezig zijn met de beklimming van de volgende berg, komen ze ons alweer tegemoet. Ze hebben het eten bij een vuurplaats gereed gelegd. Na de Ok Tseh overgestoken te zijn gaat het weer omhoog naar de volgende waterscheiding. Volgens de mensen van Ok Bie is dit alweer een verboden plaats zodat we weer moeten fluisteren.
We ontmoeten nu meer mensen van de Ok Bie. Zij lopen zonder pijl en boog en wijken qua uitmonstering niet af van de Sibillers. Ook enige vrouwen lopen met ons mee. Zij hebben gras verzameld voor het maken van grasschorten. We komen duidelijk in dichter bevolkt gebied, passeren tuinen waarin wilde frambozen groeien en zien dan plotseling overal tegen de berghellingen dorpen liggen. Een schitterend gezicht. Maar er is geen stukje vlak terrein te bespeuren en je vraagt je af hoe men hier kan leven. Wij slaan bivak op in een batatentuin. De Sibillers nemen het zekere voor het onzekere en maken bivak direct naast het onze. Ze zijn toch bang voor het onbekende. De belangstelling van de bevolking is groot. Mijn haren en handen worden door iedereen betast.
Toen wij in 1955 voor het eerst bivak hadden gemaakt in de Sibilvallei jaagden de Muju’s de Sibillers weg als zij te dichtbij kwamen. Nu jagen de Sibillers de mensen van de Ok Bie weg. Maar die zijn zo opgewonden, dat zij zich niet laten wegjagen. In de middag is ons bivak klaar, we ruilen een varken tegen een parang waarna het feestmaal kan worden bereid. We blijven een paar dagen in de vallei en bezoeken een aantal nabij gelegen dorpen. We zouden wel langer willen blijven, maar er worden zo weinig varkens aangeboden dat de Sibillers geen zin hebben om langer te blijven. We besluiten dus naar huis te gaan.
Ik zie er tegenop om dezelfde zware route terug te nemen. Volgens de bevolking hebben we de keuze uit drie routes waaruit we een alternatieve kiezen. Een aantal mannen en vrouwen van de Ok Bie gaat met ons mee om de wonderen van de westerse cultuur te zien, waarover de Sibillers zo hebben lopen opscheppen. We volgen een aantal batatentuinen, waar we ons aan de planten kunnen vastklampen bij het beklimmen en we dalen steil af over zwarte kiezel, die afgebrokkeld is van leisteen. We steken de Tseh over en komen bij een aantal huizen met gewapende mensen. Op het geschreeuw van de Ok Biemensen, dat zij goed volk zijn, worden de pijlen gebundeld. In dit dorp wordt kort maar krachtig handel gedreven. De dorpsbewoners bieden draagnetten aan in ruil voor lucifers. Er wordt weer over mijn haren gestreken. De verbazing en bewondering zijn weer groot.
De Sibillers vinden het hier blijkbaar gezellig, want ik moet hen voor het eerst echt opjutten om te vertrekken. Twee dagen gaan we weer berg op en berg af. De tocht is zwaar, maar niet zo moeilijk als de heenweg. Zodra we weer aan de zuidzijde van de centrale waterscheiding zijn worden de Sibillers, die zich nu echte wereldreizigers wanen, wat rustiger. We bereiken het dorp Denmata, waarvan de bewoners verwant zijn aan de Sibillers, en blijven daar overnachten.
Omdat de rotanhangbrug over de Ok Tsjiop niet in orde blijkt, verrichten Kotanon en Saboentok de nodige herstelwerkzaamheden. Kotanon komt in het bivak terug met een nog levend varken, dat tegen een bijl wordt geruild. Ik word wel tien keer geroepen om me aan de vrouwen te vertonen. Onze komst blijkt ook hier een heel evenement en de sfeer is goed. De bewoners van Denmata hebben beloofd in de ochtend nog een varken te zullen brengen. Klokslag negen in de ochtend wordt het gebracht; we betalen een ijzeren bijl en een kapmes, delen het in twee stukken en nemen het mee naar de volgende bivakplaats. We steken deze dag de Ok Tsjiop, dus de Digoel, zeer ver westelijk via de gerepareerde rotanhangbrug over. De rivier is hier nog geen tien meter breed.
We hebben een prachtig uitzicht over de witte kalkrotsen van het voorgebergte van de Julianatop. We volgen de Ok Tsjiop in oostelijke richting over grote koraalblokken. Hier en daar liggen dorpjes, waarvan de bewoners aan de Sibillers verwant zijn. Een van de dorpen, Mienabiel, wordt zelfs bevolkt door emigranten uit Betabib. We beklimmen de laatste bergrug voor de Sibilvallei, de Tennomabee, tot een hoogte van 2400 meter, we dalen af en maken bivak op een hoogte van 1900 meter. Het bivak wordt gemaakt door de mensen van de Ok Bie die ons vergezellen. De volgende dag keren we terug in de vallei. De Sibildragers krijgen een mes. De meegekomen Ok Biemensen komen ogen tekort. Zij krijgen wat tabak en lucifers. ‘We zijn weer thuis’.’
Tijdens de afwezigheid van Hermans ben ik de eerst verantwoordelijke op de post in de vallei. Dat betekent onder meer dat ik iedere morgen vanaf 07.00 uur het radiocontact moet onderhouden met de centrale in Merauke, waarmee alle bestuursposten in Zuid Nieuw-Guinea in verbinding staan. Via deze centrale worden de meer urgente berichten uitgewisseld die niet op postverbinding kunnen wachten. Daarnaast geven wij vrijwel dagelijks weerberichten door aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani bij Hollandia ten behoeve van het overvliegend lijnverkeer en de vluchten op de Sibil. Voorlopig mag op onze grasstrip alleen nog maar de kleine Cessna landen van de MAF (Missionary Aviation Fellowship). Die verbinding is belangrijk voor de in- en uitgaande post en urgente bestellingen zoals benzine voor het aggregaat en petroleum voor onze lampen. Soms reizen er ook zakelijke bezoekers mee; aan dagjesmensen zijn we nog niet toe.
De grotere vliegtuigen, zoals een Mariner van de Marineluchtvaartdienst, maar vooral de Dakota’s (DC3) van De Kroonduif, vullen door middel van droppings met een zekere regelmaat onze voedsel- en andere voorraden aan. Vanwege de snel wisselende weersomstandigheden is het vliegen naar het bergland doorgaans een heel onzekere onderneming. Een aangekondigde landing of een dropping zorgt dan ook voor enige spanning in ons overigens redelijk ontspannen bestaan. Ook al omdat onze voorraden tegen die tijd meestal zo sterk geslonken zijn, dat we tot rantsoenering moeten overgaan. Afhankelijk van ons weerbericht gaat een vliegtuig al dan niet de lucht in. Is het eenmaal onderweg en de lucht trekt dicht, wat zeer snel kan gebeuren, dan kunnen we hoogstens hopen op een gaatje in het wolkendek waar we de piloot via de radio doorheen proberen te loodsen. Meer dan eens keert het vliegtuig onverrichterzake terug en moet de vlieger het een van de volgende dagen nog eens proberen.
Een rupsenplaag
Terwijl Hermans op tournee is dreigt zich een grote ramp te voltrekken. Op m’n dagelijkse inspectieronde zie ik tot mijn verbijstering dat duizenden groene legerrupsen systematisch al het jonge gras van onze landingsstrip aan het consumeren zijn. Het lijkt me verstandig om via de radio bij Resident Merauke een verdelgingsmiddel te bestellen. Met de Cessna arriveert de volgende dag een monteur die een nieuw aggregaat en een nieuwe zendontvanger aflevert. Hem geef ik wat rupsen en poppen mee voor het Agrarisch Proefstation in Hollandia. Na tien dagen komt Hermans terug van tournee.
Het vliegveld is dan volledig kaal gevreten en een deel van Nol z’n inspanningen lijkt verloren te zijn gegaan. Tien dagen na de ontdekking van de rupsen komen met de Cessna twee deskundigen uit Hollandia. Het zijn de heren Simon Thomas, bioloog, en Reijnders, bodemkundige. De rupsen zijn al lang weer verdwenen, maar de heren doen nog wat onderzoeken en stellen ons gerust. Na introductie van nieuwe gewassen, zoals het gras op de strip, komen insecten nogal eens proeven. De vraatschade is maar oppervlakkig. De wortels zijn niet aangetast zodat het gras gewoon zal doorgroeien.
De werkopdracht van de bezoekers is dus snel afgerond, maar door het slechte weer kunnen ze niet na twee dagen maar pas na een week vertrekken Daarom maken we enige tochten in de omgeving. Nu we met vier man zijn kunnen we zelfs bridgen. Onze avonden worden dan ook op een heel aangename manier doorgebracht. Ik word op 12 mei 24 jaar, Nol viert zijn 25ste verjaardag op 11 juni. Zonder bezoek van familie of kennissen. Het blijkt dat je met z’n tweetjes en een enkel blikje bier dit ook kunt vieren.
Mijn bezoek aan de Kiwirok
Half juni, anderhalve maand na aankomst in de Sibilvallei, is het mijn beurt om het bergland wat meer te gaan verkennen. Net ten noorden van de centrale waterscheiding wonen de Kiwirok. Af en toe sturen ze vertegenwoordigers naar de Sibilbevolking waarmee ze goede contacten hebben. Ze spreken dezelfde taal; er zijn wat verschillen in uitspraak en sommige woorden zijn wat anders. Vlak voordat Dragt de Sibil verliet, bracht hij een kort eerste bezoek aan de Kiwirok. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar toen hij niet genoeg bijlen bij zich bleek te hebben om alle varkens die men hem te koop aanbood te kunnen betalen – nog los van de vraag of hij ze ook had kunnen verorberen – sloeg de stemming om en leek het hem het beste om hals over kop naar de Sibil terug te gaan. De bezoekers vertellen nu echter dat men graag nog eens iemand van ons zou willen ontvangen en dat er zelfs een pasanggrahan voor dit doel is gebouwd. Het plan om in noordoostelijke richting naar de bovenloop van de Ok Tsiop en de berg Antares af te reizen wordt gewijzigd. We besluiten toch eerst de Kiwirok weer te bezoeken om de contacten aan te halen.
Vergezeld van Kotanon, kok Dominicus en vijf man politie onder leiding van hun commandant de Pa.II Roembiak ga ik op pad. Onder de Sibillers is voldoende animo om als drager mee te gaan. De meesten zijn nooit ver weg geweest en beschouwen de tocht als een uitje onder veilige leiding waarvoor ze bovendien worden beloond. Zo melden zich o.a. Sabuntok uit Toelo en Alwolki uit Kigonmedip. De altijd goedgemutste Bomdoge uit Betabib, die gezien zijn leeftijd moeilijk nog een blik kan dragen, gaat mee als gast. De volwassenen nemen enkele kinderen mee om hun voedsel (bataten) te dragen, zodat de groep al is gegroeid tot 35 personen. Ze gedragen zich als uitgelaten jongelui op een schoolreisje, kakelen en giechelen aan een stuk door en bewegen zich als klipgeiten over de bochtige en steile paadjes. Bergaf lopen ze bij voorkeur op een drafje terwijl ze nasale fluittonen uitstoten (ketmon).
Eerst trekken we over de kalkrug ten noorden van onze vallei en vervolgens loopt het pad een eind in oostelijke richting. Na een vrij steile afdaling komen we bij de rotan hangbrug die over de Ok Tsiop (Oost-Digoel) is gespannen. Wat me verbaast is dat sommige Sibillers nog meer moeite hebben met de oversteek dan de Muju’s hadden toen we bij onze komst naar Sibil over de stroomafwaarts gelegen brug moesten lopen. Al na de eerste meters beginnen zij gevaarlijk te slingeren, durven niet verder en dreigen in de kolkende rivier te vallen. Op beide oevers heeft men hierover enorme pret want, zo zeggen de Sibillers, de geest van de man die daar zo hangt te spartelen is bang voor het water. De toeschouwers steken geen hand uit om het slachtoffer te helpen, maar bekogelen hem juist met stukken hout om de geest af te leiden. Een paar bangerds wrijven over hun naakte lijf met een brandnetelachtige plant om de angst te verdrijven. De verschillende methoden hebben effect, want na anderhalf uur is iedereen heelhuids aan de overkant. We klimmen gestaag, steken nog een aantal bergriviertjes over en op de tweede dag, op een hoogte van 1500 meter op de berg Atemaipsigin, hebben we ineens een prachtig uitzicht over het machtige bergland achter ons met westelijk heel duidelijk de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop. Dit is de beloning voor de reiziger die door dit indrukwekkende landschap trekt. Klim je hoog genoeg dan word je telkens verrast door een nieuw adembenemend panorama. We lopen over een kam op 2400 meter hoogte en dalen dan weer in flink tempo af – de Sibillers als gewoonlijk ketmonnend – naar de Ok Oegiel waar we op de oever op 1900 meter bivak maken. De Sibillers zijn door hun voorraad bataten heen zodat ze hun rantsoen krijgen uit onze rijstvoorraad. Het is heel gezellig om met deze kleine mensen op pad te zijn. Hoe zwaar de tocht ook is, ze blijven opgewekt, kletsen aan een stuk door en rollen bijna om van de lach als er weer iemand iets geks heeft gezegd of gedaan. Ik begin langzamerhand iets van hun taal te begrijpen en zo nodig vertaalt Kotanon voor me in het pasarmaleis wat onze voertaal is. Ik begrijp wel zoveel dat vrouwen vaak onderwerp van gesprek zijn en vooral de in hun ogen mooie, mollige Kiwirokvrouwen die we straks zullen kunnen bewonderen.
Hoewel ik vrij goed op de been weet te blijven op de smalle paadjes, ondanks de grillige wortelpartijen die er steeds op uit lijken om je pootje te lichten en de glibberige boomstammen, houden de dragers, en met name de oude Bomdoge, goed in de gaten of ik niet in moeilijkheden raak. Ongevraagd geeft hij me soms een hand om me over of langs het zoveelste obstakel te helpen. Verder loopt hij als een loodsmannetje met z’n wat uitgezakte oude blote billen voor me uit.
Op de derde dag hopen we de Kiwirok te bereiken. Eerst nog een paar uur omhoog naar de pas op 2500 meter in de Centrale Waterscheiding, hier Taksigin genoemd. De waterscheiding die van west naar oost over Nieuw-Guinea loopt heeft hier de vorm van een scherpe kale kam vanwaar je zowel naar het noorden als het zuiden alle opeenvolgende bergruggen kunt zien. In het dal ligt ons reisdoel. Na van deze schoonheid te hebben genoten begint de afdaling van de in mijn beleving bijna loodrechte noordwand. Eerst glijd ik op m’n achterste omlaag, me vasthoudend aan wat schaarse wortels, maar al gauw moet ik op handen en blote voeten verder, voorzichtig zoekend naar oneffenheden en scheuren in de rotswand. Een van de Sibil jongens roept in z’n beste Maleis nog: Sepatu mati (schoenen dood) voordat hij vrolijk omlaag gaat, mij stuntelend achterlatend.
Als ik op een gegeven moment echt niet verder durf, komt Alwolki me te hulp. Hij zet zijn vuisten als traptreden onder mij tegen de wand waardoor ik tergend langzaam toch verder de diepte in kan. Boven me suggereert een van de politiemannen, nu ook zonder schoenen met de afdaling bezig, dat ik hier mooi wat zou kunnen filmen. Naast me grapt een Sibillertje van een jaar of twaalf: ‘Sep torgi’ (je bent een sufferd) en beneden gaapt een onvriendelijke afgrond, zodat ik me eerst goed schrap zet alvorens heel voorzichtig te grinniken om zoveel medeleven. Het kost een paar uur om zo 500 meter te dalen.
Het laatste deel van de reis tot de plaats waar men zoals beloofd een bivak voor ons heeft gebouwd, lopen we door het bronriviertje dat net als aan de zuidkant van de waterscheiding Ok Tak heet. Naast het lokale bivak, waarin de dragers kunnen worden ondergebracht, zetten we ons mobiele bivak op bestaande uit twee verticale palen met een vork aan de bovenkant waarop een dwarsligger als noklat wordt gelegd en daarover ons nylon tentzeil. Als dan de vuurtjes aangaan, de rook door de bivaks trekt en mokken koffie worden rondgedeeld, hebben we echt het gevoel weer heel wat te hebben gepresteerd. De gezelligheid wordt compleet als de dragers hun verhalen vertellen waarin onder meer mijn gestuntel bij de afdaling breed wordt uitgesponnen. Na het eten zakt het kamp al gauw onder luid gesnurk weg in een diepe slaap. Een politieman houdt de wacht.
Om de twee uur vindt aflossing plaats. Hoe veilig ik me ook voel in dit deel van Nieuw-Guinea, ik zal niet proberen hen van deze routine af te brengen want in een andere situatie, en zeker met hun hogere politiechefs in de buurt, zouden zij een forse straf kunnen oplopen als zij van deze routine zouden afwijken en bijvoorbeeld slapend op hun post zouden worden aangetroffen. Enfin, ik weet er alles van want ik heb in Nederland in dienst gezeten.
De volgende dag komen de Kiwirokbewoners uit de hele omgeving in drommen naar ons toe. De mannen lopen in en om het bivak, alles en vooral mij betastend en bewonderend. Het is duidelijk dat de meesten, hoewel uit verhalen bekend met onze aanwezigheid in de Sibil, echt voor de eerste keer het ‘wonder’ van een blanke man in werkelijkheid aanschouwen. Het betasten betekent in dit geval vooral over mijn blonde lokken strijken en in m’n armen en benen knijpen. Wat ze zo bijzonder aan mijn vlees en spieren vinden weet ik niet, want we zijn hier niet bij echte kannibalen, maar uit hun reacties spreekt verbazing en opwinding. Wanneer de belangstelling me iets teveel wordt knijp ik maar eens stevig terug, zodat ik weer een poosje rust krijg. Na enige tijd zit ik onder de zwarte vegen en mijn haardos lijkt meer op een ragebol.
Hoewel de meeste vrouwen niet handtastelijk zijn, laten zij zich zeker niet onbetuigd. Ze staan en zitten bij elkaar op enige meters van het bivak en ik krijg weinig kans om me even rustig in de tent terug te trekken. Steeds word ik naar buiten geroepen en dan klappen ze in hun handen ten teken van grote bewondering, vooral wanneer ik op aller verzoek mijn trui uittrek. Ik heb nog nooit zoveel fans gehad. Daarna moet ik alle zuigelingen vasthouden en bewonderen en het is een wonder dat die naakte schepseltjes in hun angst zichzelf en mij niet bevuilen. Een van de politieagenten komt er minder goed van af.
Zowel mannen, vrouwen als kinderen zijn dol op de gekleurde knoopjes, waarvan ik gelukkig een grote voorraad bij me heb. Ze worden met een dun stukje rotan op de neus bevestigd, waarin altijd wel een paar gaatjes zitten, of om de hals gehangen. Mij beschouwen ze als de jongere en kleinere broer van Dragt die hier eerder heel even was. Ze vragen me of er veel mensen van mijn soort zijn. Het krijgen van inlichtingen over de Kiwirok gaat tamelijk moeizaam omdat de informanten telkens worden afgeleid door weer een of andere bezienswaardigheid. Wat me verbaast is dat we de hele dag vergeefs wachten op te koop aangeboden varkens. Bij het laatste bezoek was dat tot schrik van Dragt heel anders. Maar de volgende morgen vroeg word ik gewekt met de boodschap dat zich een eigenaar van een varken heeft gemeld, die het beest wil ruilen voor een kleine bijl en een parang. Terwijl Kotanon en de koks het beest gaan slachten krijg ik het druk met het verbinden van wonden, want het is bekend dat we altijd een verbandtrommel bij ons hebben. Eerst komen de Sibillers, die de procedure al kennen, direct gevolgd door de Kiwirokmensen. De aard van de wonden is niet ernstig; voornamelijk zweren op de benen. Een ziekte als framboesia kan ik niet ontdekken. Plotseling komt er een oude man op me toe die heel geheimzinnig begint te fluisteren. Met Kotanon als tolk vertelt hij gehoord te hebben dat er in het oosten net zulke mensen zijn als ik. Men heeft ze op een grote, naar het noorden stromende rivier de Tagin zien varen en het moeten kwade lieden zijn. Of ik daar misschien meer van weet. Het lijkt me dat hij geruchten heeft opgevangen over de aanwezigheid van Australiërs aan de andere kant van de grens. De grote rivier is dan waarschijnlijk de Sepik. Ik probeer de man duidelijk te maken dat hij niet bang hoeft te zijn voor deze blanken; ze zullen ook niet in de Kiwirok komen. Hij verzekert me dat ze gepijld zullen worden als ze wel komen. Want, zo gaat hij verder, ik kom tenminste met goede bedoelingen, eet met hen, geef wat spullen en ben vriendelijk, maar die anderen hebben vast kwade bedoelingen en daarom zullen ze ‘warm’ ontvangen worden. Of ik geen zin heb om in de Kiwirok te blijven wonen, vraagt hij nog. Er zijn bataten en vrouwen genoeg. Ik ga voorlopig nog niet op zijn voorstel in.
We brengen een bezoek aan het op de andere oever van de Ok Tak gelegen dorpje Sanghabé, waar zo’n 30 mensen wonen. Er staan slechts een jawol (sacraal huis), een wanangbogaam (baar-/menstruatiehutje) en zes hutten waarin zeven gezinnen wonen. Hoewel de bewoners al in ons bivak zijn geweest, nemen ze nu een wat argwanende houding aan. De mannen staan zwijgend met pijl en boog in de opening van hun hutje en de oude bewaker van het jawol zit op het trapje van het heiligdom ernstig voor zich uit te staren. Door zo normaal mogelijk rond te wandelen zakt de spanning wat.
De Sibillers zeggen geïrriteerd dat ze hun wapens weg moeten doen, maar het is duidelijk dat ze hun bezit zonodig met deze wapens zullen beschermen. Ze zijn pas echt gerustgesteld als we het dorp weer verlaten. Nadat ik in het bivak aan enkele bewoners heb laten zien dat ik genoeg bijlen bij me heb, wordt in de loop van de dag nog een varken gebracht zodat we over de vleesvoorziening niet te klagen hebben.
‘s Avonds willen de Sibillers met de bewoners van Sanghabé naar een dansfeest in de buurt, maar de Sanghabé mensen vinden dat ze mij niet alleen kunnen laten en dus gaan de Sibillers ook maar niet.
Op de derde en laatste dag van ons bezoek wordt er door onze dragers nog even flink gehandeld. Ze ruilen in de Sibil verdiende lucifers, messen en bijlen vooral tegen grote hoeveelheden in dit gebied geteelde tabak. Deze pittige maar smakelijke ‘eigen teelt’ wordt in bundels stevig samengebonden gedroogde bladeren verhandeld. Wanneer ik een enkele keer door mijn voorraad zware Van Nelle heen ben, bezondig ik me er ook wel eens aan. Ik maak er een soort sigaren van die me stukken beter bevallen dan de plakken lempeng tabak die het gouvernement ons als contact/betaalmiddel heeft gegeven Dat lijkt wel gedroogd zeegras waar de bergbewoners evenmin belangstelling voor hebben. De Sibillers hebben door hun werkzaamheden voor ons aan het vliegveld e.d. hun tabaksverbouw wat verwaarloosd. Met goederen die ze als beloning voor hun werk hebben ontvangen kunnen ze elders in het bergland, zoals hier in Kiwirok, ruimschoots in hun behoefte aan rookwaar voorzien. Een begin van regionale werkverdeling en specialisatie.
Na enkele dagen is het aantal bezoekers wat afgenomen, maar er is nog steeds belangstelling genoeg. Ook aan het aantal te verbinden wonden lijkt geen einde te komen. Aanvankelijk meldden zich vooral mannen, maar nu komen ook de vrouwen en kinderen zodat de verbandtrommel weldra leeg is.
Op de laatste dag willen de Sibillers persé in Sanghabé gaan dansen en in de loop van de avond melden ze zich gereed voor vertrek naar het dorp. Om te laten zien dat ze dankzij hun langere relatie met het bestuur al wat meer ontwikkeld zijn dan de Kiwirokkers hebben ze allemaal wel een of ander kledingsstuk weten te versieren Ik ken de meesten slechts in Adamskostuum. Alwolki heeft zelfs een ‘verschoning’ bij zich. De kleding levert prachtige combinaties op van overhemd of shirt met peniskoker of peniskoker met broek, variërend van de koker in de broek of door de gulp naar buiten. Enfin, deze feestgangers zullen vast indruk maken op de dorpsbewoners.
Kort na vertrek staan ze echter alweer teleurgesteld voor ons bivak. Het feest ging niet door. De belangrijkste reden is denk ik dat onze mannen een beetje teveel indruk maakten op de Kiwirokkers die erg zuinig zijn op hun vrouwen. Verschillende Sibillers zouden immers maar wat graag zo’n schoonheid mee naar huis nemen en een dansfeest biedt een mooie gelegenheid om de nodige contacten te leggen. Ze geven uiting aan hun teleurstelling door te schelden op de Kiwirokkers en hun vrouwen en tegen het slapen gaan klinkt uit hun bivak een droefgeestig gezang.
De volgende ochtend breken we weer op en nemen de terugweg via een iets westelijker gelegen route om zo de steile Taksigin te omzeilen en nog wat nieuw terrein te verkennen. Overal zien we nog Kiwirok dorpjes tegen de berghellingen liggen. Volgens mijn informanten zijn het er tegen de vijftig met elk 12 tot 15 hutten. Ze zien er iets groter, fraaier en beter onderhouden uit dan de hutten in de Sibilvallei. Het aantal inwoners van dit gebied wordt geschat op twee tot drieduizend. Deze regio is een uitgebreider bezoek waard.
Via de Ok Dara en de Ok Siengsieng passeren we op 2550 meter hoogte de waterscheiding die hier Siengsiengka wordt genoemd. De afdaling is weer uiterst gevarieerd. Eerst voert het pad over zwevende wortels; bij ieder misstap op het ertussen groeiende mos zak je letterlijk door de grond. Daarna glijden we over een steile leisteenverschuiving rechtstreeks de Ok Ano in die we stroomafwaarts volgen. Op regelmatige afstanden in deze rivier stuiten we, voor wie daar onder deze omstandigheden nog oog voor heeft, op prachtige watervallen die met dezelfde regelmaat een enorm obstakel blijken te zijn.
Voortdurend moeten we over paadjes van uitstekende rotspunten en smalle richels tegen één van de aan weerszijden oprijzende wanden kruipen om deze watervallen te passeren. Als de voeten totaal geen steun meer vinden bewegen we ons aan wortels en lianen hangend vooruit. Tegen 18.00 uur vinden we het welletjes en wordt op 1700 meter op de oever van de rivier bivak gemaakt.
De volgende dag ruilen we voor vertrek nog een varken dat eerst moet worden geslacht. We ‘nemen’ weer de nodige watervallen en komen uit bij de berg Anem, waarvan ik heb gehoord dat de zuidelijke helling vrijwel onbegaanbaar is. In plaats van over de berg te gaan, zoals de Sibillers willen, gaan we er via de rivier omheen. De dragers willen nu zo snel mogelijk naar huis en verzinnen van alles om me tot spoed te manen. Toch blijven ze loyaal meewerken als ik ze hun zin niet geef. Via bergruggen en rivierdalen voert het pad omhoog en omlaag. Op een paar plaatsen steken we de rivier over via een takkenboogbrug, die er al ligt of door ons wordt geconstrueerd, maar in de meeste gevallen kunnen we er doorheen waden of van rots op rots springen. Natte voeten krijg je altijd. Het laatste stuk van de reis naar de Sibil voert over vlakker terrein en nu is het mijn beurt om de Sibillers aan te sporen wat sneller te lopen. Er wordt weer veel gelachen als we een soort eindspurt inzetten. Bij aankomst op Mabielabol krijgt iedereen een kort broekje dat ter plekke wordt uitgeprobeerd. Het is 24 juni. We zijn precies negen dagen onderweg geweest.
Eerst met Hermans bijgepraat. Hij heeft net bevestiging gekregen dat hij in september, na vier jaar Nieuw-Guinea, in aanmerking komt voor studieverlof en dus op kosten van het gouvernement met een universitaire studie kan gaan beginnen. Dit is de beloning voor degenen die willen gaan studeren en die vier jaar achtereen, (het oorspronkelijke contract was nog voor drie jaar, maar moest met een jaar worden verlengd als men voor studieverlof in aanmerking wilde komen), zonder Europees verlof, onder vaak moeilijke omstandigheden – al ervaren we dat zelf niet zo – tot volle tevredenheid van de chefs hun werk hebben gedaan.
De hele maand juli staat in het teken van de vliegerij en van zware bewolking met soms hevige regenval – op een etmaal meten we 103 mm, ongeveer een zevende van wat in Nederland in een jaar valt – afgewisseld met stralend zonnige dagen; allemaal factoren die bepalen of er al of niet kan worden gevlogen. Wanneer de Dakota uit Merauke vanwege het dichte wolkendek vlak voor de Sibil moet terugkeren, gaan verschillende levensmiddelen weer op rantsoen. Wel landt de Cessna een paar maal met wat noodvoorraden en een keer met twee vliegvelddeskundigen die tot ons grote genoegen de landingsbaan goedkeuren voor de grotere Twin Pioneer, een dubbeldekker die niet alleen een flinke lading kan vervoeren maar ook op korte veldjes als het onze kan landen. De restrictie is wel dat bij meer dan 10 mm neerslag in een etmaal de Twin niet mag landen. Maar het resultaat van een gulle bui bij ons is al snel meer dan die hoeveelheid!
De eerste Twin Pioneer
22 Juli is de grote dag. Om 6.00 uur zijn we op om de weerberichten aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani door te geven voor de proeflanding van de Twin. Het is wel wat druilerig buiten maar ons veld is goed. De Twin is opgestegen en wordt gevlogen door Chefvlieger Dunlop en tweede piloot Quené. Eerst voert de Dakota, die vandaag de lijndienst Hollandia – Merauke vliegt, waarschijnlijk in opdracht van de Chefvlieger een verkenning uit. Dan arriveert de langverwachte Twin die driemaal rondvliegt om de zaak te verkennen en vervolgens heel kalm vanuit het oosten op de baan afkomt en een prachtige landing uitvoert. Het is gelukt! Het gevaarte – wij zijn aan de kleine Cessna’s gewend – taxiet terug tot voor de ‘oprijlaan’ naar het bivak.
De vleugelwijdte is bijna gelijk aan de breedte van onze strip. De Dakota, die op grotere hoogte is blijven rondvliegen om te zien hoe de landing zou verlopen, vervolgt zijn reis naar Merauke. Terwijl ik aan de radio zit om van de landing verslag te doen aan de verkeerstoren van Sentani, begroet Nol op de strip trots de directeur Binnenlandse Zaken, de heer Baarspul, en de resident van Zuid Nieuw-Guinea, onze directe chef, de heer Boendermaker. Iedereen is blij met de geslaagde landing en de heren zijn zeer te spreken over wat ze aantreffen. Wij zijn voor de gelegenheid zelfs gekleed in een lange broek en wit overhemd met stropdas. Op onze beurt zijn wij heel blij met de traktatie van appels, sinaasappels, brood, kaas en ham en de nieuwe voorraad levensmiddelen. Ook is een flinke motormaaimachine aangevoerd, die we hard nodig zullen hebben nu de rupsen de grasmat ongemoeid laten. Na een uur vertrekt het gezelschap weer. Wij hopen dat na deze eerste geslaagde landing er nog vele zullen volgen.
In navolging van Hermans heb ook ik in ruil voor een mes een klein zwart varkentje van een Sibiller gekocht. Ik noem het Bertje, naar Bertje Big uit de verhaaltjes van Tielse Flip. Het is snel goede maatjes met m’n hond Flap; ze zitten achter elkaar aan en spelen dat het een lust is. Een van de twee honden van Nol is minder vriendelijk voor het beestje. Op een dag zet hij zijn tanden in de nek van het varken. Daar gaat een verband om en voorlopig wordt hij afgezonderd in een hok. Na een week herkrijgt hij de vrijheid omdat de andere varkens, die langer in het hok zitten, er bij gebrek aan juiste voeding steeds miserabeler gaan uitzien en tenslotte moeten worden afgemaakt. Als dezelfde hond Bertje toch weer te pakken neemt, betekent dit het einde van de hond. Bert en Flap trekken nu steeds meer met elkaar op en slapen ’s nachts zelfs samen op een jute zak onder het hoofdeinde van mijn veldbed. Rond half zes in de morgen krijgt Flap het zo koud dat hij m’n klamboe opzij doet en op het voeteneinde klimt; Bertje mist dan de warmte van Flap en al gauw hoor je z’n hoefjes op de parapara trippelen. Hij steekt dan z’n snuit onder de klamboe tot ik hem een kontje geef en het laatste uur voor we opstaan kan hij weer lekker warm bij z’n vriendje liggen. Dat is wat je noemt een beestenboel! Onze dierentuin vraagt wel de nodige aandacht. Een van de kippen, die met haar kuikens in en om het bivak rondscharrelt, ziet haar kroost gestaag in aantal afnemen. Als we ontdekken dat de andere hond van Hermans hier debet aan is, stellen we een Sibiljongetje aan als kippenhoeder. Tot het moment dat de kippen ’s avonds op stok gaan in het hok loopt hij trouw met een stok (om de hond te slaan) achter het stelletje aan. Hermans heeft ook nog drie katten meegebracht. Deze dieren kent men hier niet, maar gezien het tempo waarin ze zich vermenigvuldigen zal dat niet lang meer duren.
Wisseling van de wacht
Op 6 augustus landt de Twin Pioneer voor de derde maal in de Sibil. Bij vertrek reist Nol Hermans mee. Tot zijn en onze spijt verlaat hij ons. Maar hij heeft wel het prettige vooruitzicht over een maand in Nederland te zijn.
Bomdoge begrijpt helemaal niet waarom Hermans de vallei verlaat. Hij is immers naar de Sibil gekomen omdat zijn ouders niet voor hem konden zorgen. De Sibillers op hun beurt hebben goed voor hem gezorgd, als het nodig was hem van voedsel voorzien en een aangenaam verblijf bezorgd. Waarom gaat hij dan weg en terug naar zijn moeder die geen eten voor hem heeft? Hoe kan dit nu worden uitgelegd?!
De Sibilvallei en haar bewoners
Tijdens zijn verblijf in de Sibil heeft Hermans over dit onderwerp de nodige aantekeningen gemaakt, die als volgt kunnen worden samengevat.
De Ok Sibil is een sterk meanderende rivier, die bij normale waterstand een vriendelijk kabbelend, helder en bijna altijd doorwaadbaar stroompje is. Na overvloedige regenval en de daarmee gepaard gaande bandjirs, verandert de rivier echter in een woest kolkende bergstroom, die regelmatig buiten haar oevers treedt waardoor de rietvelden en de moerassen langs de rivier worden overstroomd. De Ok Sibil ontspringt op het Digoelgebergte in het noorden, stroomt door de vallei, verdwijnt in een ponoor – een door kalkoplossing
gevormd gat in de grond – om na 20 km ondergronds in de Digoelrivier uit te stromen. Dit verschijnsel doet zich blijkbaar vaker voor, want op luchtfoto’s zijn verschillende rivieren op bepaalde delen van hun traject niet zichtbaar. De Sibilvallei is eigenlijk één groot kalksteen- (koraal-) bekken waarin in de loop der tijd veel slib is afgezet dat van de bergen naar beneden is gevoerd. Het rivierdal heeft dan ook een zwakke bodemstructuur waardoor de rivier haar bedding gemakkelijk verlegt. Dat probleem speelde ook bij de aanleg van het vliegveld. In een poging de rivier op veilige afstand van de strip te houden werden bochten afgesneden, maar de natuur kan snel weer nieuwe meanders vormen, waardoor de kans op overstroming van het vliegveld heel reëel blijft. Omdat de valleibodem drassig is heeft de bevolking op de tegen de berghellingen gelegen terrassen de huizen gebouwd en hogerop de tuinen aangelegd. Die liggen zo hoog, omdat de leemgrond van de lagere terrassen weinig doorlatend is en ongeschikt voor de tuinbouw. De daar groeiende bomen, vooral de araucaria’s, wortelen niet diep.
Op een van die lage terrassen ligt het nieuwe bestuursbivak Mabielabol, de kop van Mabiel, de naam van het terras en een heilige plaats.Omdat men de huizen bij voorkeur op kleine, verspreid liggende heuveltjes bouwt, bestaan de dorpen vaak uit meerdere delen. Betabib bestaat uit drie delen, Kigonmedip uit zes en Toelo uit drie. Behalve de gewone huizen, die meestal in een cirkel staan, hebben de dorpen nog het eerdergenoemde iwol of jawol en een of meer kagabogaam en wanangbogaam. Het jawol of iwol is een sacraal mannenhuis, dat niet wordt bewoond, de bogaams zijn danshuizen, het wanangbogaam is tevens kraam- en menstruatiehuis.
De woningen zijn gebouwd op kleine, ongeveer 75 cm hoge paaltjes, waarop een vloer is gelegd, die bedekt is met boomschors. De wand bestaat uit ruw gekapt hout en het dak uit boomschors, bedekt met grassoorten en mossen. De huizen zijn rond van vorm, hebben een oppervlakte van ongeveer zes vierkante meter en zijn ongeveer twee meter hoog. Op een halve meter boven de vloer is een nauwe opening, de vooringang, die vooral door de mannen wordt gebruikt. De grotere achteruitgang voor de vrouwen en kinderen komt uit op het binnenplein van het dorp, dat met enige eerbied en zacht pratend moet worden betreden, wat niet altijd lukt want de vrouwen zijn soms zeer luidruchtig. Deze binnenplaats is vaak met gras begroeid en omgeven door een laag hekwerk dat de huizen met elkaar verbindt. Zo wordt het geheel als het ware van de ‘buitenwereld’ afgesloten. In het midden van het huis ligt in de vloer de vuurplaats, waarop het eten wordt bereid en, waarbij de bewoners tijdens de ijskoude nachten dicht tegen elkaar liggend met de voeten naar het vuur wat warmte zoeken. Degene die wakker wordt pookt het vuur wat op en gooit er nog wat hout bij. Worden er meer huisgenoten wakker dan wordt er gekletst, gelachen of ruzie gemaakt, alles onderdeel van het ritueel. Op een vierkant rek boven de vuurplaats wordt brandhout gedroogd, dat eerst buiten het huis onder het overhangende dak was opgestapeld. Dat drogen is noodzaak, want de neerslag is groot en het vochtigheidsgehalte in de vallei is hoog. De meeste dorpen maken een wat rommelige indruk, maar van binnen zien de huizen er goed uit.
Meer naar het westen is het gebied heel dun bevolkt. De kalksteen met z’n vele grote en kleine dolinen (trechtervormige kuilen) bemoeilijkt het wonen in groepsverband, zodat de weinige huizen verspreid zijn gebouwd.
Een buitenstaander die enige tijd in de Sibilvallei heeft gewoond en de samenleving goed heeft kunnen observeren, moet tot de conclusie komen dat de lokale samenleving behoorlijk is georganiseerd. Hij vraagt zich wel eens af of een westers bestuur veranderingen aan moet brengen of verbeteringen om de orde te handhaven.
De levenscyclus doorloopt weliswaar dezelfde stadia als elders in de wereld, maar met de overgang van de ene fase naar de andere wordt op een meer natuurlijke wijze omgegaan dan in de westerse cultuur, waar de rituelen bij bijvoorbeeld geboorte en overlijden steeds meer door de commercie worden beïnvloed. In de Sibilvallei bevalt de vrouw, geholpen door verwante vrouwen, in het wanangbogaam, welke ruimte voor mannen taboe is. Na de geboorte blijven moeder en kind een aantal dagen in het bogaam. Het kind wordt in deze periode niet gewassen, want schoon water is in dit kalkgebied, waar de huizen niet aan de rivier liggen, moeilijk voorhanden. Door de gebrekkige hygiëne sterven betrekkelijk veel zuigelingen. Dat lijkt men met een zekere gelatenheid te accepteren, want er zijn dan geen rouwzangen zoals bij het overlijden van een volwassene.
Ook tijdens de periodieke ongesteldheid, wanneer ze als onrein worden beschouwd, trekken de vrouwen zich vier dagen terug in het wanangbogaam. Verwante vrouwen brengen dan het voedsel. Het eten van varkensvlees is tijdens de zwangerschap en ongesteldheid verboden. De wanden van het wanangbogaam onderscheiden zich van andere huizen doordat ze met bladeren zijn bedekt, om te voorkomen dat men naar binnen zal gluren.
Tijdens de zwangerschap en in een periode na de geboorte mag geen gemeenschap plaatsvinden. Bij overtreding van dit verbod zal een tweeling worden geboren, waarvan een kind moet worden gedood omdat de moeder geen twee kinderen kan voeden en verzorgen. Bij de geboorte van een tweeling maken dorpsgenoten toespelingen op het feit dat men toch gemeenschap heeft gehad. Direct na de geboorte geeft de moeder de naam aan een meisje en de vader aan een jongetje.
Opmerkelijk snel hervat de moeder direct na de geboorte weer het dagelijkse zware werk in de tuinen. Deze vaak tegen steile berghellingen gelegen perceeltjes zijn ruwweg van bomen ontdaan, dat wil zeggen dat de stammen zijn gekapt en zijn blijven liggen en dat men de stronken heeft laten zitten. Tussen de stronken en op diverse andere plaatsen in de tuin worden vuurtjes aangelegd om het losse hout te verbranden. De stammen dienen bij gelegenheid als aanvulling van de brandhoutvoorraad. Tussen deze wirwar van hout worden in de as de knolgewassen en plantanen geplant. Bij de oogst dragen de vrouwen de zware draagnetten met de opbrengst naar de dorpen.
De ingenieus van plantenvezels gevlochten netten hebben een draagband die over het voorhoofd wordt bevestigd. Een baby en/of een speenvarkentje hangen vaak in een apart net op de zware vracht. De kinderen gaan met de moeder mee. De meisjes krijgen al op jonge leeftijd een klein draagnet om vast te wennen aan het toekomstige zware werk; de jongetjes een kleine pijl en boog. Daarmee is het speelgoed van de kinderen in deze samenleving de miniatuur van het echte gereedschap van de ouders.
Het leven van alledag lijkt nogal eentonig. Maar andere voorbeelden van buiten hun samenleving ontbreken en eigenlijk weet men er best wat van te maken. De mensen hebben de tijd aan zichzelf en leven in een gemeenschap die ze door en door kennen. Er wordt heel wat afgepraat en gelachen. Het leven lijkt allerminst somber. Iedere avond is er wel een dansfeest in een van de dorpen, dat van heinde en verre bezoekers trekt. Ook tijdens de aanleg van het vliegveld was men er aan gewend geraakt dat de werklui, na tot diep in de nacht te hebben gedanst, in de ochtend pas laat op het werk verschenen. En de opdrachtgevers in Hollandia begrepen maar niet waarom de aanleg van het vliegveld zoveel tijd in beslag nam.
De initiatie is een overgangsritueel dat een nieuwe fase markeert in de levenscyclus. In de westerse cultuur is zo’n ritueel niet of niet meer gebruikelijk. Bijna alle niet-westerse culturen kennen een vorm van initiatie voor overgang naar de volwassenheid. Deze belangrijk geachte overgang vindt plaats middels speciale rituelen. Voor zover bekend moeten in de Sibil alleen de jongens zich gedurende een bepaalde periode in het iwol, het initiatiehuis, terugtrekken.
Het iwol staat in het midden van het dorp en het is groter en imposanter dan de andere huizen. Vaak is het voorzien van een hekwerk van planken en omgeven door een aangelegd grasveldje. Rond het iwol zijn nogal eens restanten van kleiknotsen of hoofdhaar te vinden van mannen die eerder geïnitieerd zijn. Tijdens de initiatieceremonie worden de jongens ingewreven met varkensvet. Sommige jongens van 10 jaar of ouder zijn nog niet geïnitieerd omdat de vader of moeders broer nog geen varken kon laten slachten. Verder wordt aan het hoofdhaar via rotan verlengstukjes een kleiknots bevestigd die met rode kleurstof wordt bewerkt en op de rug hangt.
Overige rituelen tijdens de initiatieperiode zijn niet zo bekend. Het doorboren van het neustussenschot kan bijvoorbeeld op elk gewenst moment gebeuren. Deze operatie houdt in dat een aangescherpte splinter van de niboengpalm na verhitting door het tussenschot wordt gestoken. Na enige tijd wordt de operatie herhaald met een steeds dikker stuk niboeng, totdat het gat zo groot is dat er de ader van een steen, een stuk bamboe of een varkenstand door kan worden gestoken. Sommigen haken vanwege de pijn af na de eerste operatie.
Evenals in het Mujugebied komt het huwelijk meestal tot stand door uitwisseling van de bruidsprijs. In geval van een schaakhuwelijk wordt de bruidsprijs verhoogd om de huwelijkssluiting achteraf te legaliseren. Soms vindt er een roofhuwelijk plaats. Zo doodde Kagawera van Kigonmedip tijdens een oorlog een man en nam vervolgens de vrouw van het slachtoffer mee naar huis, evenals haar kinderen die later werden geadopteerd. Het zoontje van het slachtoffer Jangam uit het gebied van de Ok Bon, werd naar zijn vader genoemd en door Kagawera als natuurlijk kind beschouwd. Bruidsprijzen kunnen in gedeelten worden betaald. De Sibillers die regelmatig voor het bestuur werken kunnen de bruidsprijs direct betalen met de ijzeren bijlen en andere goederen die ze hebben verdiend. Deze goederen zijn zozeer in trek dat bewoners uit de noordelijker gelegen Kiwirok hun vrouwen wat graag aan Sibillers komen uithuwelijken. Drie ijzeren bijlen en drie parangs zijn meestal voldoende voor een bruidsprijs. De hoogte van de bruidsprijzen varieert echter per regio. Binnen de vallei zijn ze het hoogst.
Zo betaalde Alwolki, een belangrijk man uit Kigonmedip, voor zijn huwelijk met een vrouw uit Betabib 27 kaurischelpen, 27 bogen, 27 ratten, 3 ijzeren bijlen en 3 varkens. Hij ontving 4 varkens. Saboentok uit Toelo heeft twee vrouwen. Voor de eerste vrouw uit het verder gelegen Antaresgebergte (Bonsigin) betaalde hij 14 kaurischelpen, 2 ijzeren bijlen, 2 parangs en vier bogen en hij kreeg een varkenskop en 2 varkenspoten terug. Voor de tweede vrouw uit het zuidelijke dolinengebied betaalde hij 4 ijzeren bijlen.
Het trouwen met meer dan één vrouw komt veel voor. In zo’n situatie zijn ruzies en scheldpartijen tussen echtelieden onderling niet ongebruikelijk, maar deze twisten leiden niet gauw tot een scheiding. Om de vrede te bewaren zal de man, die de taken verdeelt, de vrouw met wie hij ruzie heeft voor de varkens laten zorgen, en de andere vrouw in de tuin laten werken, wat een iets hogere status heeft. De vrouw die de tuin verzorgt heeft ook meer macht omdat zij in die functie de regie over de voedselvoorziening voert. Is de man erg vervelend dan krijgt hij gewoon niet te eten. Als hij in reactie op deze maatregel de vrouw een pak slaag geeft, slaat de vrouw niet zelden terug.
Als een getrouwde man sterft en de weduwe nog jong genoeg is, dan zal een broer van de overledene de vrouw overnemen.
Overspel is officieel verboden en kan met de dood worden bestraft. Alleen al het lonken naar de vrouw van een ander kan tot een grote ruzie leiden. Toch komt overspel volgens Kotanon veel voor. Het voornaamste gereedschap van de vrouwen, die de tuinen bewerken en verzorgen, is de pootstok. De mannen leggen een tuin open door de bomen te kappen of te ‘doden’ door de wortels in brand te steken. Na het ‘schoonmaken’ van de tuin worden de stekken van de bataat (zoete aardappel), de keladiknol, het suikerriet en de bananen geplant.
Tijdens een geheime ceremonie worden de eerstelingen door de mannen geoogst. De vrouwen mogen daar niet bij zijn, want dat zou tot gevolg hebben dat de tuin geen vrucht meer zou dragen. De eerstelingen worden geroosterd in het kagabogaam, het gemeenschappelijke mannenhuis, hierna in het iwol, het geheime mannenhuis, ingesmeerd met varkensvet dat hier wordt bewaard en vervolgens ter plekke gegeten. In het iwol mag niet worden gerookt. Gebeurt dat toch, dan kan men verkouden worden. Degene die hoest wordt uit het iwol weggestuurd.
De bataten, waarvan men er altijd wel een paar bij zich heeft, zijn het belangrijkste voedsel. Ze worden zowel koud als warm gegeten. Roosteren is het meest gebruikelijk en iedereen die om het vuur zit deelt dan mee. Samen met varkensvlees worden de bataten ook wel gesmoord in een kuil die wordt afgedekt met gloeiende stenen. In de keuken van de bestuurspost is inmiddels gedemonstreerd hoe je bataten ook in een pan (bij de bevolking tot dan toe onbekend) kunt koken of bakken.
Er wordt ook tabak verbouwd. Meestal op plaatsen waar vroeger huizen hebben gestaan, omdat de tabak op de asresten uitstekend groeit. De tabak zou z’n oorsprong hebben in Amerika waar de Indianen het gebruikten. De Nederlanders en Portugezen brachten de tabak naar Azië. Het blijft echter wonderlijk dat het bij deze zeer geïsoleerd wonende Papoea’s terecht is gekomen en zo in hun cultuur is geïntegreerd. Is het dan misschien toch een inheemse plant?
Om het vrij eentonige menu wat te variëren jagen de mannen op grotere dieren zoals het wilde varken, de reiger, de wilde eend en de casuaris. Hun aantal lijkt niet erg groot. De meeste varkens in het gebied zijn tamme, door de bevolking zelf gefokte zeugen, die hun mannetjes (wilde beren) ergens in het bos tegenkomen. De vrouwen jagen vooral op kleine dieren zoals ratten, muizen, hagedissen, kikkervisjes en bepaalde wormen, larven en insecten. Op vogels wordt gejaagd met een pijl met vier punten en op kleine dieren met een pijl met stompe punt. Ratten en muizen worden uitgegraven en met de hand gevangen, waarbij de jager nogal eens wordt gebeten.
Waardemeter bij uitstek is de kaurischelp. Weliswaar is er de ruilhandel, maar de kaurischelp is het enige voorwerp dat als echt geld wordt beschouwd. Omdat de herkomst van de schelp onbekend is, wordt er zo’n bijzondere waarde aan toegekend. Met de invoer van nieuwe schelpen kan men de mensen zand in de ogen strooien, maar die pret is van korte duur. Alleen maar de oude smoezelige schelpen worden als ‘geld’ geaccepteerd, waardoor er ook geen devaluatie van de ‘munteenheid’ plaatsvindt. ‘Waardeloze’ kaurischelpjes worden wel als versiering gebruikt. De prijzen van diverse goederen zijn ook vastgesteld in kaurischelpen, hier ots genoemd. Een grote bundel tabak is 2 schelpen waard, een ijzeren bijl 4 schelpen, een varken 26 schelpen en een kleine parang één schelp. Het feit dat men voor 2 ijzeren bijlen al een varken kan kopen, valt overigens aan de hand van westerse logica niet te verklaren.
Hoewel het bezit van goederen en kaurischelpen automatisch leidt tot handelsverkeer, laat de doorsnee Sibiller zich niet gauw tot het maken van lange handelstochten verleiden. De relaties tussen de verschillende groeperingen in de Sibil zijn al niet zo warm dat men regelmatig bij elkaar op bezoek gaat, dus handelsmissies naar verder weg gelegen oorden worden slechts door een enkeling ondernomen.
De Sibilvallei fungeert als ‘overslagplaats’ voor de handel in bogen, die uit de Iwoerstreek worden aangevoerd. Die worden geruild tegen bundels tabak uit de noordelijker gelegen streken, want in de Sibil wordt niet veel tabak verbouwd. Ook de westerse artikelen die de Sibillers hebben verkregen met de werkzaamheden voor het bestuur, worden natuurlijk gebruikt voor de ruilhandel.
Het leven in de dorpen of liever de buurtschappen heeft doorgaans een rustig verloop. Overdag is er meestal niemand te vinden omdat men in de tuin aan het werk is of elders voedsel verzamelt of water haalt. Als de tuinen op grote afstand liggen wordt daar ook vaak overnacht. Zowel in de tuinhuizen als in de huizen in de dorpen wordt ’s avonds rond het vuur, waarop de bataten worden gepoft, druk gepraat, veel gelachen, soms geruzied. Over het algemeen heerst er binnen een gezellige sfeer terwijl het buiten in het bergland flink koud wordt. Men gaat meestal vroeg in de avond slapen en is ’s morgens weer vroeg van de partij. De varkens die overdag buiten het dorp vrij rondlopen worden tegen de avond met voedsel naar huis gelokt en voor de nacht onder de huizen opgesloten. Wanneer de varkens overdag in het dorp zouden zijn zouden zij de boel bevuilen en omwroeten. Er zijn toch al veel klachten over de overlast die varkens veroorzaken. Soms verhuizen mensen zelfs om die reden.
In het gemeenschappelijk huis, het bogaam worden plannen gemaakt voor de aanleg van de tuinen, huwelijkstransacties besproken, wordt een steel aan een bijl gemaakt of een smalle band gevlochten die de peniskoker op zijn plaats moet houden of die als arm of beenversiering kan dienen. Hier bereiden de jongeren zich voor op de initiatie. Ook worden er de eerstelingen van de oogst geroosterd, waarna ze naar het sacrale huis worden gebracht.
Het bogaam heeft een uiterst belangrijke sociale functie. In het sacrale huis (iwol) wordt ook het sacrale varkensvet bewaard. Het iwol is zo heilig dat zelfs de mannen er uiterst geheimzinnig over praten. Er zouden ook schedels van varkens worden bewaard. Men zegt dat er hoofden van verslagenen liggen, waarvan het vlees gegeten zou zijn. Het ergste, dat men zich kan bedenken is dat een vreemde het iwol zou betreden. Onmiddellijke desacralisatie zou het gevolg zijn. Roken en hoesten zijn er verboden en dat betekent nogal wat voor een samenleving waar heel wat wordt afgerookt.
Men krijgt de indruk dat de samenleving in de Sibilvallei vrij democratisch is georganiseerd. Ieder individu behartigt zijn eigen zaken, maar houdt rekening met de reacties van anderen en met de publieke opinie. Tussen buurtschappen worden af en toe oorlogen gevoerd. Deze vinden plaats op een soort toernooiveld, een door beide partijen opengekapt terrein. Bomdoge, de sterke man van Betabib en de steun en toeverlaat van het bestuur, is zo’n oorlogsleider. Hij beschikt dan ook over de daarvoor benodigde eigenschappen zoals een sterke, intelligente persoonlijkheid, is altijd duidelijk aanwezig, is de woordvoerder en heeft daarbij een goed gevoel voor humor. Redenen voor oorlog kunnen zijn verdenkingen van boze magie, diefstal van goederen of huwelijksconflicten, waaronder het niet betalen van de bruidsprijs.
Men kent in de Sibil een onevenredig groot aantal verboden plaatsen waar men zich niet ongestraft mag vertonen. Wanneer men een verboden plaats nadert (een balliel), dan wordt men zenuwachtig en luidruchtig en er valt dan geen zinnige discussie meer te voeren. Ballielis verboden en daar valt niet aan te tornen.
De eerste zendeling
Enige dagen na het vertrek van Hermans doet de zending in de persoon van de Amerikaan John Greenfield haar intrede in de vallei. Daar ontbrak het nog aan. Aan de hoeveelheid meegebrachte spullen kan je zien dat hij voor langer dan een paar dagen komt. In tweeërlei opzicht hoef ik van hem geen concurrentie te verwachten: hij rookt niet en hij drinkt niet. Hij behoort tot de Unevangelized Fields Mission die ook elders, voornamelijk in het bergland, werkzaam is. Traditioneel heeft de protestante zending het voor het zeggen in het noorden van Nieuw-Guinea, in het zuiden de rooms-katholieke missie. De UFM ontplooit haar activiteiten in het grensgebied tussen die twee regio’s en maakt daarbij gebruik van de diensten van de MAF (Missionary Aviation Fellowship), die met enkele Cessna’s hun goederen aanvoert. Als er tijd en ruimte is, kunnen wij hier ook gebruik van maken. Met de piloten Pontiers en Steiger hebben we goede contacten.
Al in dezelfde maand wordt begonnen met de bouw van het zendingshuis, op een plaats, een paar honderd meter verwijderd van onze post, die ik Greenfield heb toegewezen. Met zijn directeur, Mr. Horne, logeert hij zolang in mijn bivak. Iedere dag zagen en hakken ze voor de bouw van het huisje, dat van lokaal materiaal moet worden opgetrokken. De araucaria’s lenen zich daar wel voor; één boom kan al de benodigde planken en balken leveren en de bast dient voor de wanden en het dak. Als de bouw klaar is moet ik het resultaat komen bewonderen Het is een soort Hans en Grietjeshuisje en ziet er gezellig uit. Ik krijg instant limonade aangeboden, die met een tablet is bereid. Hiervoor bedank ik vriendelijk, maar de uitnodiging voor een etentje accepteer ik graag.
In deze periode maak ik me nogal zorgen om de sterk slinkende voorraden. Enerzijds hangt dat samen met de onregelmatige aanvoer door de lucht als gevolg van wisselende weersomstandigheden, anderzijds met de in mijn ogen slechte organisatie van de opvoer in Hollandia. Mijn gesprekken over de radio worden dan ook tamelijk onvriendelijk van toon. De politiemannen merken dat. Ze verkeren in dezelfde situatie, want ook hun rantsoenen worden niet tijdig aangevuld. Ook zij mopperen dus. Op een avond komt een van de agenten mij vertellen dat zij zich eigenlijk net zo ontevreden gedragen als het joodse volk tijdens de uittocht uit Egypte en het verblijf in de woestijn. Hij heeft waarschijnlijk dat verhaal net in zijn bijbeltje gelezen. Als ik suggereer dat ik mezelf dan wel met Mozes kan vergelijken is hij het daar helemaal mee eens.
In de loop van september verbetert de aanvoer gelukkig. In vier dagen maakt de Twin een record aantal van acht vluchten. Behalve levensmiddelen arriveren nu ook gereedschap en contactartikelen voor de Sibillers, waar ze al maanden op hebben gewacht, zoals messen en bijlen die ze met hun werk hebben verdiend, maar ook voor de vorming van een voorraad ten behoeve van de expeditie die begin van het volgend jaar is gepland.
Nu kan worden begonnen met de bouw van opslagruimte en extra bivaks voor alle deelnemers aan die expeditie. De politiemannen hebben nu een dagtaak aan het verzamelen van hout voor de constructie. Een deel van de voorraad wordt gevormd door geschilde stammetjes. Voor het semi-permanente huis dat ik op een mooi uitkijkpunt heb gepland moet gezaagd hout worden gebruikt. Dus wordt er een zaagstelling opgesteld om met behulp van een grote trekzaag een mooie voorraad balken en latten in verschillende maten aan te leggen.
De eerste diefstal
Voor het eerst sinds onze komst in de Sibil worden er wat spullen zonder onze toestemming weggenomen. De knaap met de bijnaam Lazarus, die een kapmes van de vrouw van Kotanon heeft gepikt, krijgt hiervoor als straf een ouderwets pak voor z’n blote billen, door mij in aanwezigheid en met instemming van een aantal huisvaders persoonlijk uitgedeeld. De dief van een deken van een van de politiemannen lijkt moeilijker te achterhalen, maar de Sibilse geruchtenmachine laat ons vermoeden in welk dorp hij woont. Kotanon zal iemand naar dat dorp sturen en vraagt mij een brief mee te geven bij wijze van dwangbevel voor de vermoedelijke dader. Een buitenstaander moet beslist denken dat we niet goed wijs zijn om onder mensen die niet kunnen lezen of schrijven (ook Kotanon niet) briefjes rond te sturen, zeker als ik daarin in het Nederlands schrijf: ‘Breng die deken terug!’. De ondertekening met een doodskop moet extra indruk maken. Kotanon vindt dit echter mijn manier van succesvol magie bedrijven. En het werkt, want na enige uren komt de boodschapper terug met de vermiste deken.
Eind september krijg ik gezelschap van Gerrit Dasselaar, een jongere collega rechtstreeks afkomstig van het Bestuursinstituut in Hollandia. Het is prettig om weer in het Nederlands te converseren, want naast het Maleis, Sibils en Engels praktiseerde ik m’n moedertaal de laatste tijd alleen tegen Flap en Bertje.
De regelmatige landingen van de zwaardere Twin Pioneer veroorzaken op een paar plaatsen lelijke sporen in de landingsbaan. De te drassige ondergrond moet alsnog verder worden afgegraven. Dat kost al gauw, het weekend doorwerkend met hulp van veel Sibillers, twee weken. In die periode kunnen geen goederen worden aangevoerd. Als zendeling Greenfield een kijkje komt nemen en terloops enige leuk bedoelde opmerkingen maakt over ontheiliging van de sabbat en kinderarbeid die ik toelaat, kost het me enige moeite om daar de lol van in te zien. De vermeende kinderarbeid blijft overigens beperkt tot het imiteren van de ouderen en veel plezier maken met elkaar.
Bouwactiviteiten
In de loop van oktober is de reparatie van het vliegveld voltooid. Vervolgens beginnen Dasselaar en ik met het gereedliggende gezaagde en keurig geschaafde hout het huis te bouwen dat in eerste instantie zal dienen als hoofdkwartier voor de expeditieleiding, en daarna als het nieuwe onderkomen van het bestuur zal worden ingericht. De politie en Kotanon bouwen met de vaste Mujuwerkers en werkwillige Sibillers de iets eenvoudiger onderkomens voor alle expeditieleden.
Oorlog in de Tamal
Half oktober komt het bericht bij ons binnen dat er in het zuidelijk gelegen Tamal-gebied oorlog wordt gevoerd. Dat gebeurt niet zó vaak in dit deel van Nieuw-Guinea en dat zou ik graag zo willen houden. Dus ga ik direct met vijf man politie en Kotanon op pad om op het ‘slagveld’ poolshoogte te nemen. Na vijf uur flink doorstappen bereiken we de top van een bergrug vanwaar we afdalen naar de Ok Tamal. Vanuit het dal horen we een angstaanjagend geschreeuw, waardoor de indruk ontstaat dat het echt menens is. Wij dalen in de looppas af om ons te mengen in het ‘krijgsgewoel’. Maar naarmate we dichterbij komen neemt het kabaal af en uiteindelijk treffen we alleen de leden van één van de partijen aan die ons opgewonden en met hese stemmen, maar niet vijandig, begroeten. Ik herken de meesten van hun bezoeken aan de Sibil. Zij vertellen dat ene Betop, een onruststoker uit Sibil, die ik al enige tijd zoek in verband met het schaken van een aantal vrouwen, zich bedreigd had gevoeld door een bewoner uit de Tamal en deze daarom tot een gevecht had uitgedaagd. Op de afgesproken dag – dus vandaag – waren beide hoofdpersonen met een aantal medestanders naar deze plek gekomen, die ze eerst gezamenlijk openkapten om een goed schootsveld te krijgen. Ze stelden zich tegenover elkaar op, een meter of veertig uit elkaar, waarna beide aanvoerders luidkeels hun grieven en verwensingen begonnen uit te wisselen. Het geschreeuw werd besloten met een gemeenschappelijke yell en het over en weer afvuren van een lading pijlen. Na een korte pauze werd deze voorstelling telkens herhaald tot wij arriveerden. Waarschijnlijk hadden de vechtersbazen een paar wachtposten uitgezet die onze komst hadden opgemerkt. De heren geven zelf als reden voor het staken van de strijd aan dat het ging regenen en dat ze langzamerhand honger kregen. Afspraak was morgen de strijd voort te zetten. Ik zeg dat ik dit besluit afkeur. Ze beloven de strijd te staken en zo gauw mogelijk weer in de Sibil te komen werken. Betop blijkt net voor onze aankomst via een ander pad met zijn aanhang te zijn vertrokken. Hij blijft dus voortvluchtig. Omdat we ter plekke alleen maar gebroken pijlen en geen doden of gewonden aantreffen laat ik het verder bij een kort donderpreekje om vervolgens in rap tempo terug te lopen naar de Sibil waar we net voor ’t donker aankomen.
Lokaal verlof
Begin november brengt Overste Venema, technisch leider van de komende expeditie, in gezelschap van resident Boendermaker een kort bezoek aan de Sibil. Na aankomst van Dragt, die mij tijdelijk zal vervangen, vlieg ik met Flap met de Twin Pioneer (wat een luxe!) naar Hollandia. Na een week oude bekenden en verschillende kantoren te hebben bezocht, vliegen we per Dakota door naar Merauke, waar ik gedurende een aantal weken weer een beetje mag wennen aan de ‘beschaving’. Dat betekent onder meer een goed bed, knopjes voor het elektrisch licht, een echte w.c. en koud stromend water. In het gouvernementshotel van Merauke waar ik logeer, is het een gezellig komen en gaan van een bonte mengeling van gasten. Met collega’s die in Merauke zijn geplaatst of op doorreis zijn naar en van hun buitenpost, worden ervaringen uitgewisseld die vooral ’s avonds aan de bar steeds spannender beginnen te klinken. Ik breng de werkdagen op kantoor door, wat vergeleken met het bestaan in de Sibil niet erg opwindend is. Ik ontmoet daar ook voor het eerst controleur Schoorl die met Hermans de eerste tournee naar het Sterrengebergte heeft gemaakt. Ik ben blij als de heer Boendermaker me begin december weer naar de Sibil laat teruggaan. Dragt verlaat de post met hetzelfde vliegtuig waarmee ik arriveer en in samenwerking met Dasselaar pak ik de draad van m’n vertrouwde bivakbestaan weer op.
In mijn afwezigheid heeft het varken Bertje zich vergrepen aan de kuikens, nadat eerder de hond van Nol en de poezen al enige slachtingen hadden aangericht. Zo komt er weinig van de uitbreiding van onze pluimveestapel terecht. Bertje is voor straf in een hok gestopt waar ik hem opzoek en vermanend toespreek. Hij is inmiddels ook gecastreerd wat achteraf niet zo handig blijkt, want ik heb van de nonnen in Merauke een wit zeugje gekocht dat nu waarschijnlijk moeilijk gedekt kan worden. En Mgr. Tillemans, de bisschop van Merauke, had me nog zo gezegd dat ik voor het zwarte varkentje een verhoging moest maken als die later een veel grotere witte zeug zou moeten bestijgen. Enfin, voorlopig is het zeugje nog klein en is het voor de Sibillers, die nog nooit een wit varken hebben gezien, een soort kermisattractie. Op mijn vraag of zij me te zijner tijd een van hun beren kunnen lenen ontstaat grote hilariteit. Hun tamme varkens zijn allemaal zeugen die vrij rondscharrelen en die, wanneer de tijd rijp is, wel een wilde beer in het bos tegenkomen. Op die manier zie ik onze zeug nog niet zo gauw aan de zwier gaan.
We krijgen een paar dagen bezoek van Commissaris van Politie Oosterman, die de logistiek voor de expeditie zal gaan verzorgen; met name de opvoer van tonnen goederen met helikopters vanuit het zuiden belooft geen eenvoudige klus te worden. Deze wat gezette, gemoedelijke Indischman van middelbare leeftijd heeft zijn sporen in de rimboe wel verdiend. Hij maakt op ons een heel prettige, vrij onverstoorbare indruk. Hij heeft zijn eigen hete sambal meegebracht en bewijst ook verstand van koken te hebben, wat we bijzonder op prijs stellen!
De tweede zendeling
Tijdens mijn afwezigheid heeft zendeling John Greenfield assistentie gekregen van Menno Heyblom; een Nieuw-Zeelander van Nederlandse komaf die zelfs nog Nederlands spreekt. Misschien komen ze samen uit een probleem waarmee John mij enige maanden na zijn aankomst in Sibil al confronteerde, namelijk dat de Sibillers zo weinig belangstelling toonden voor zijn pogingen hen iets over het evangelie bij te brengen. Ik heb hem toen met een heel serieus gezicht de raad gegeven eerst de taal en de cultuur van deze lieve mensen maar eens goed te gaan bestuderen. Bij gebrek aan lokale bekeerlingen werden Dasselaar en ik uitgenodigd om regelmatig in hun huisje bijeen te komen om onder het genot van een kopje chocolademelk – waarvoor hij zojuist een goed recept van de vrouwen uit zijn gemeente in Amerika had ontvangen – wat samenzang te beoefenen en wat bijbelstudie te plegen. Wij bedankten daarvoor met het excuus dat we geen goede zangstemmen hadden en ook niet van die samenkomstgangers waren.
We zijn echter ook weer niet zo bot om hun uitnodiging af te slaan om op 1e Kerstdag te komen dineren. Op die dag gaan we keurig gekleed in pantalon en schoon shirt naar hun vijf minuten verder gelegen Hans en Grietjeshuisje, waar aan ons het volgende menu wordt gepresenteerd:
THE EAGLENEST
CHRISTMASDINNER 1958
French fried ice cubes
Starmountains surprise
Petit Pois et Jeunes Carottes
Rice a la Greenfield
Sauce Spécial
Crumbcake Pudding au Lait, Nescafé
Sigitabol, 25th Dec.
Menno leest na dit lekkere kerstmaal het Kerstverhaal voor. In dit gezelschap van vier bijna buitenaardse heren in ‘the middle of nowhere’, temidden van de ‘onwetende heidenen’, krijgt dit een hele speciale betekenis. John voelt zich vervolgens geroepen om ons, druk bladerend door zijn bijbel, te bestoken met een serie uit het verband gerukte teksten. Een kwelling die we gelaten ondergaan. Dan brengt Menno op zijn accordeon nog een onwelluidende potpourri ten gehore, daarbij begeleid door een zeer vals zingende John. Het spelletje halma dat we tenslotte nog moeten spelen ervaren we eigenlijk als een verlossing. We zijn pas weer onszelf wanneer we terug in ons eigen bivak onder het genot van een biertje nog wat na kunnen praten.
Hoewel de jaarwisseling in deze omgeving, zonder winterkou, vuurwerk en familiereünies tamelijk ongemerkt voorbij zou kunnen gaan, hebben wij toch een paar ingrediënten om deze gebeurtenis een beetje feestelijk te maken. Ik bak voldoende oliebollen voor alle bewoners van Mabielabol. Het beslag rijst zelfs zo hard dat ik het een paar keer moetneerslaan, maar het succes is vooral te danken aan het oliekruikje van Greenfield, want olie is nu juist een artikel dat in onze voorraden ontbreekt. Het hout van het oude varkenshok dat is afgebroken hebben we op een stapel gegooid, die we tegen middernacht in brand steken. Een enorm vreugdevuur verlicht de omgeving en het kleine clubje omstanders, dat zich hier ver van alle feestgedruis in de ‘beschaafde wereld’ midden in het onherbergzame hart van Nieuw-Guinea bevindt, bewijst zichzelf nog steeds iets met die wereld gemeen te hebben, al was het alleen maar de kalender. De Sibillers, zonder kalender, onwetend van het begin van een nieuw jaar dat hen weer dichter bij het einde van hun toch al zo korte leven brengt, zijn al lang in dromenland.
Op 1 januari 1959 zijn onze buren John Greenfield en Menno Heyblom onze eerste gasten van een reeks die in de loop van het jaar ongetwijfeld zal volgen. Ons eenvoudige diner met koffie en oliebollen toe laat iedereen zich goed smaken. Dit keer tot besluit geen bijbelteksten van Greenfield, maar een rustig, door mij gewonnen spelletje halma.
Dasselaar en ik beginnen aan de afwerking van het huis waarvan het geraamte inmiddels is opgetrokken. Het dak bestaat uit aluminium golfplaten, evenals de buitenmuren en binnenwanden. De vloer wordt geëgaliseerd met ladingen grind uit de rivier. We bouwen ook een serre aan (we zijn dol op serres) van waaruit je een mooi uitzicht over de hele vallei hebt. Als het huis klaar is schittert het zo prachtig in de zon dat we het voortaan het ‘zilveren huis’ noemen. Voor de piloten betekent dit een extra herkenningspunt.
De strip vergt voortdurend onderhoud: reparatie van de slechte stukken en regelen van de afwatering. Onze inspanningen worden beloond met een gunstig rapport van de piloten. Onze regenlimiet wordt bijgesteld van 10 naar 20mm regen per etmaal en ook het toegestane gewicht van de aan te voeren goederen wordt flink verhoogd. Met een gemiddelde regenval van ruim 300mm per maand in 1957 (bijna 4 meter in een heel jaar!) is wel duidelijk dat de voor ons geldende limiet snel kan zijn bereikt. Even een flinke bui en we moeten sluiten.
De grasstrip heeft voor de tweede keer te maken met een invasie legerrupsen. Maar daar worden we niet meer zenuwachtig van. Bovendien hebben we nu een heel effectief bestrijdingsmiddel, namelijk de vrouwen en kinderen die alle rupsen direct verorberen en/of in blikjes verzamelen voor latere consumptie.
De tweede diefstal
Er vindt weer een diefstal plaats. Uit het huis van Kotanon worden drie bijlen en een bundel tabak gestolen. De eerder gebruikte methode om door middel van een schriftelijk ‘dwangbevel’ de goederen terug te vorderen kan niet worden toegepast, omdat de dader, een bewoner van de Tamal, verklaart dat hij iedereen zal ‘bepijlen’ die zich in de buurt van zijn woning waagt. Dus ook een boodschapper met een briefje. En sturen we er een olitiepatrouille op af, dan zal in zo’n geval de vogel meestal al gevlogen zijn. Dus zien we daar ook maar van af. Min of meer toevallig krijgen de Muju-arbeiders een jongere broer van de dader te pakken, die bij de inbraak heeft geholpen. Hij wordt nu als gijzelaar onder toezicht van de politie op de Bestuurspost vastgehouden. Al na één nacht maakt de knaap misbruik van onze gastvrijheid. Als de kamerwacht even niet oplet gaat hij er vandoor. Weg gijzelaar! De kamerwacht wordt voor zijn prestatie beloond met een week strafdienst, maar daar is de diefstal niet mee opgelost. Ik stuur Kotanon onder politiegeleide naar de Tamal met de opdracht aan de dader een schaderegeling voor te stellen van één varken, maar bij zijn afwezigheid een van zijn varkens te pijlen en mee te brengen naar de Bestuurspost. Ondanks zijn dreigementen blijkt de dief te zijn gevlucht, zodat een varken wordt gepijld en aan Kotanon als schadevergoeding wordt toegewezen.
Hiermee wordt het volgende bereikt:
• de bestolene – Kotanon – wordt ruimschoots schadeloos gesteld, want hij kan een gedeelte van het vlees voor ‘wang kompenie’ (overheidsgeld) aan de Muju-arbeiders verkopen;
• de dader wordt gestraft omdat hem een varken, dat ongeveer de waarde van het gestolene vertegenwoordigt, wordt afgenomen;
• het rechtvaardigheidsgevoel van de Sibillers, die heel verbolgen zijn over de diefstal door een buitenstaander in hun gebied, is bevredigd.
Eind januari verlaat Dasselaar de Sibil. Hij wordt vervangen door zijn jaargenoot Wim Herberts (men staat blijkbaar te dringen om een poosje hier te worden geplaatst), die via de gebruikelijke looproute in de vallei aankomt. Hij is in gezelschap van tien man aflossing van ons politiedetachement, van enige tientallen Muju-arbeiders/dragers en niet te vergeten van een H.P.H.C. (Hoofdposthuiscommandant van politie) de heer P., die een soort meester bivakbouwer is.
In de maanden februari en maart bouwen we in vlot tempo aan de opslagloodsen en bivaks voor de deelnemers aan de expeditie die op 10 april zal starten. In de aanloop naar die datum krijgen we steeds vaker bezoek van belangstellenden. Piet ter Laag, de gouvernementscineast en fotograaf, maakt wat opnamen van de voorbereidingen voor de expeditie; de heer Holzheimer van vliegmaatschappij De Kroonduif komt zich op de hoogte stellen van de reisbestemming van zijn vliegtuigen. De leverancier van een zwaar aggregaat voor de expeditie komt met dezelfde vlucht een kijkje nemen. Het moet voor iedere nieuwkomer een hele ervaring zijn om in dit onherbergzame gebied zo’n stukje ontginning aan te treffen, en voor de meesten een geruststelling dat ze dezelfde of de volgende dag weer terug kunnen naar hun vertouwde meer comfortabele omgeving.
In mijn dagelijkse contacten met Kotanon tonen twee zaken aan dat ons eenvoudige bestaan toch niet helemaal probleemloos verloopt. Op een middag doet hij zijn beklag over het feit dat de heer P. heeft geprobeerd zijn vrouw Keronip te versieren. Hij vindt het vervelend dit te moeten vertellen omdat hij zoiets niet had verwacht van een Tuan. De heer P. had haar zitten wenken, main mata (spelen/gebaren met de ogen) gedaan en hij had haar in de keuken aan haar grasrokje getrokken. Ik beloof maatregelen te zullen nemen en weet al welke dat zullen zijn. Als ik de heer P. die avond op het matje roep en hij het verhaal van Kotanon niet ontkent – hij heeft ook geen verweer – dan moet ik aan de resident van Merauke vragen hem terstond uit de Sibil terug te trekken. Een paar dagen later verlaat hij met stille trom onze post. Dit voorval toont duidelijk dat we ons wat betreft avances van buitenstaanders tegenover de lokale dames op ‘maagdelijk’ terrein bevinden en dat we dit koste wat kost ook en vooral tijdens de invasie van tientallen deelnemers aan de expeditie zo moeten zien te houden willen we de goede relaties met de bevolking niet op het spel zetten.
Bij een volgende gelegenheid verrast Kotanon me met de bange vraag of ik ervan op de hoogte ben dat Nieuw-Guinea (dus de wereld) in juni 1960 zal vergaan. Dit zou de pastoor van Mindiptana tijdens een kerkdienst hebben verteld en de vrouwen en kinderen zouden huilend naar huis zijn gegaan. Is dit een truc om aarzelende zielen over de grens te trekken om zich te bekeren en een eeuwig leven veilig te stellen? Dat is zelfs voor een pastoor een rigoureuze aanpak. Ik probeer voorzichtig uit te leggen wat de pastoor kan hebben verteld en dat die zeker niet kan voorspellen of en wanneer de wereld zal vergaan. Hij lijkt gerustgesteld als ik hem vertel dat ik niet geloof dat de wereld spoedig zal vergaan, want we hebben nog veel te veel te doen, wat hij graag bevestigt.
Een huwelijksfeest
Zondag 8 maart lijkt wel een nationale Sibilse feestdag. Van alle kanten komt de bevolking toestromen om op Ok Makot, de oude bivakplaats van Nol Hermans waar nu het kamp van de Muju’s is, getuige te zijn van het uitwisselen van geschenken, bruidsprijs en tegengift, waarmee het huwelijk van twee van onze Muju voormannen, Jawok en Wotorok, met twee Sibilse schonen wordt bevestigd. Er is ook een Muju handelsmissie waarmee tussendoor belangrijke zaken kunnen worden gedaan. De Mujus willen tabak uit het bergland in ruil voor bogen van nibung hout en westerse goederen. Wim Herberts en ik lijken met filmcamera en fototoestel echte toeristen, maar we zijn dan wel de enige. En men is aan ons gewend.
Zodra de families van de beide bruiden zijn gearriveerd presenteren de bruidegoms na elkaar de bruidsprijs die bestaat uit ots, tali djinam, bijlen, parangs, kleren en zowaar een mondharmonica. Nadat alle goederen zijn gepresenteerd en in orde bevonden verdelen de vaders deze ter plekke onder de aanwezige familieleden, die daar om een of andere reden aanspraak op kunnen maken. Hierbij speelt altijd het beginsel van wederkerigheid – ofwel voor wat hoort wat – een belangrijke rol. Daarna krijgen de bruidegoms een tegengift. Het is voor elk een varken waarop bundels tabak en voedsel worden gelegd tot de bruidegom tevreden is en de gift aanvaardt. Op dat moment worden de huwelijken als gesloten beschouwd. De aanwezigen blijven nog gezellig een poosje napraten tot het tijd wordt om naar huis te gaan. De bruidsparen trekken zich terug in hun hutjes.
Mijn tocht naar de Antares
Half maart ga ik met vier man politie en 20 dragers (Sibillers) weer op tournee. Dit keer in noordoostelijke richting naar de berg Antares en het grensgebied met Australisch Papua New-Guinea. De uitvalswegen (paadjes) vanuit de vallei leren we al aardig kennen. Eerst moeten we weer naar en over een van de hangbruggen over de Ok Tsiop, daarna gaat het bergrug op bergrug af tot we op een punt komen vanwaar we de Bonsigin (Antares), top in de wolken, duidelijk boven het omringende bergland zien uitsteken. Ver beneden zien we de witkolkende Ok Bon door een diep in de rotsen uitgesleten dal stromen. Prachtig om te zien, maar moeilijk om daar straks doorheen te trekken.
Voordat we verder trekken maant een van de lokale mensen, die een eindje met ons als gids is meegelopen, ons te stoppen om met een aantal rituele handelingen de weg naar de Ok Bon voor ons te openen. Hij trekt wat blaadjes van een bepaalde struik, maakt daar de nodige bewegingen mee, wrijft ze fijn, legt ze dan op het pad en zet er z’n voet op. Nadat hij heeft verklaard dat wij ‘Kaga mok mok Ok Bon onoknip = goed volk zijn dat naar Ok Bon onderweg is’, mogen we doorlopen. Maar eerst moeten we met één voet op de voet van de gids stappen – waaronder nog steeds de bladeren liggen – waarbij de politiemannen en ik die spijkerschoenen dragen, enige voorzichtigheid betrachten. Onder de valse tonen van de mondharmonica van Alwolki trekken we vrolijk verder. Nadat we ons die avond in ons bivak tegoed hebben gedaan aan het geroosterd varken dat we hebben kunnen ruilen en de bataten die ons dit keer in overvloed zijn aangeboden, zoekt iedereen z’n slaapplaats op en krijgt Alwolki tot de volgende morgen een blaasverbod.
Het weer zit ons deze reis niet mee. De dag begint soms stralend, maar al gauw overheerst zware bewolking en valt er meer regen dan ons lief is. Dat wij nat worden is in dit klimaat niet zo erg, maar wat ons zorgen baart is de regenval bovenstrooms bij de Antares waardoor het waterpeil in de Ok Bon ineens snel kan stijgen. Wij volgen de rivier stroomopwaarts tussen steeds steiler oprijzende rotswanden nu eens langs de ene dan weer langs de andere oever. We moeten dus telkens de rivier oversteken via doorwaadbare gedeelten, springend van rots op rots of klauterend over eenvoudige takkenboog-bruggen. Op de vierde dag worden we overvallen door een snel opkomende bandjir en we weten niet hoe snel we naar een hoger gelegen plateautje moeten klimmen. De volgende dag is het water weer zover gezakt dat we de reis door het diepe dal vervolgen tot het toch weer te gevaarlijk wordt. Een van de politiemannen valt in de kolkende stroom, maar komt er met slechts een nat pak goed vanaf. Later weet Kotanon, die in het midden van de rivier op een rotsblok staat om iedereen te helpen overspringen, een van de Sibildragers nog net te grijpen als die met bagage en al dreigt te worden meegesleurd. Het lijkt me nu echt beter niet verder te gaan. We hebben weer een deel van het Sterrengebergte verkend en contact gemaakt met de bevolking die ons de nodige informatie over het gebied heeft gegeven. De lokale gidsen leiden ons uit het gevaarlijke dal omhoog naar een goede bivakplaats vanwaar we de volgende dag met de terugtocht naar de Sibil beginnen. Als iedereen een plekje voor de nacht heeft gevonden en de magen weer zijn gevuld komen, zoals gebruikelijk aan het kampvuur, de sterke verhalen los over wat men die dag heeft gezien en meegemaakt. De belevenissen op en in de rivier worden uitvoerig besproken en vooral de prachtige redding door Kotanon van Talagi (de lelijkerd), die nog net aan één been uit het water kon worden gevist, zorgt voor enorme hilariteit. Het schriele manneke met zijn altijd ontstoken oogjes was volgens een van de vertellers al zover heen dat z’n peniskokertje zelfs al was volgelopen en dus op halfzeven hing toen hij weer op de oever stond. Als de beste acteur onder de dragers het hele voorval op bijzonder suggestieve wijze nog eens vertelt en uitbeeldt komt het gezelschap niet meer bij van het lachen. Het slachtoffer laat het tumult een beetje verlegen over zich heen gaan.
Nog een bron van (leed)vermaak vormt een albino die we de volgende dag tegenkomen. Als hij is gepasseerd worden er naar mij opmerkingen gemaakt als ‘dat leek je broer wel’ en ‘heb je die dubbelganger van je gezien?’
Op de negende dag keren we terug in de Sibilvallei waar net de Twin weer is vertrokken met aan boord de heren Brongersma en Venema, respectievelijk de wetenschappelijk en technisch leider van de expeditie, die even poolshoogte kwamen nemen.
Een zwarte dag
Witte Donderdag 26 maart dreigt een zwarte bladzijde in de geschiedenis van onze jonge bestuurspost te worden. Het heeft de hele dag flink geregend. Rond half tien in de avond valt het me op dat de rivier veel meer geluid maakt dan normaal. In het pikkedonker ga ik op onderzoek. Hoe dichter ik bij de strip kom hoe heviger het gebolder en geraas wordt. Dit moet wel een enorme bandjir zijn. Tot mijn schrik zie ik bij het licht van m’n lantaarn dat het water aan alle kanten over het vliegveld stroomt. De rivier moet de dode afgesneden arm aan de westzijde van de baan weer zijn ingestroomd. De diepe afvoergoten naast de strip kunnen de vloed niet aan, evenmin als de doline waar de goten op uitkomen en waar het water altijd direct in verdwijnt. In gedachten zie ik al grote delen van de strip wegspoelen, wat een catastrofe zou zijn. Als het nu al half 1960 was geweest zou ik nog gaan geloven in het verhaal van Kotanon over het vergaan van de wereld. Na een uur neemt de bandjir af, valt de strip weer droog en verplaatsen de buien zich. Herberts, die met een paar mensen naar een dansfeest in Kigonmedip is gegaan aan de overkant van de rivier, waagt het pas tegen de morgen om over te zwemmen.
De volgende dag blijkt de schade mee te vallen, ook al is de strip bedekt met een heel dun laagje slib en ligt er overal drijfhout, riet en kapotte bakens. Op diverse plaatsen hebben draaikolken gaten gemaakt en zijn de goten op verschillende punten onder het geweld bezweken. Er valt dus het nodige te repareren. De Sibillers die komen kijken herinneren ons eraan dat ze bij de aanleg en versteviging van de strip al hadden gewaarschuwd tegen het gebruik van stenen en grind uit de rivier, omdat over die stenen altijd water heeft gestroomd en zal blijven stromen. Nu zien we het resultaat van ons eigenwijze optreden. Kotanon begint met twintig man aan de herstelwerkzaamheden; zij zijn zaterdagavond zover gevorderd dat we 1e paasdag vrij nemen. Een lang paasweekend zit er dit keer niet in.