Hamburgerstraat 28 – De Utrechtse Rechter-Commissaris in faillissementen

HamburgerstraatAls student in de zestiger jaren liep ik dagelijks, vooral ’s nachts, langs het Gerechtsgebouw in Utrecht, mij absoluut niet bewust dat de Hamburgerstraat 28 later zo’n grote rol zou spelen in mijn leven. De eerste maal dat ik het gebouw betrad was om tentamen burgerlijk procesrecht te doen bij de toenmalige president mr. Van Dijk. Ik was toen Rector van het Utrechtsche Studenten Corps. Diezelfde week was er voor de nieuwe hooggeleerden een professoren-Kroegjool waar zij het woord moesten voeren. Mr. Van Dijk was razend benieuwd hoe het verloop van die avond zou zijn. Hij kreeg zijn informatie echter pas nadat ik mijn tentamenbriefje had bemachtigd.

Mijn intensieve ervaringen met de Hamburgerstraat dateren pas van twintig jaar later. Na een korte loopbaan in het bedrijfsleven was ik weer teruggekeerd in het Amsterdamse kantoor van Loeff; de voorwaarde voor mijn terugkeer was dat ik al mijn oude cliënten, die verdeeld waren over de partners, met rust zou laten. Zo begon ik met een schone lei en besloot mij in het faillissementsrecht te gaan storten. Een hinderlijk verschijnsel in Amsterdam (net als in vele andere arrondissementen) was in die tijd de steeds wisselende rechter-commissaris: als ik net zijn of haar naam kende, was de bewuste persoon al weer vervangen door een ander. Voordien werden zelfs alle faillissementen verdeeld tussen alle rechters zodat een curator de kwade kans liep met een lid van de strafkamer te moeten corresponderen.

In de Utrechtse Rechtbank was de organisatie van de faillissementen beter geregeld. Het oud-hoofd juridische dienst van Van Gend & Loos, mr. T.W. Mertens, was specifiek als toezichthouder van faillissementscuratoren aangetrokken door de toenmalige president mr. Harinxma thoe Slooten (de eerste professionele rechter-commissaris was zijn voorganger mr. T. Hoog, die aangezocht was door mr. Van Dijk). Mr. Mertens droeg mij in 1982 voor als curator in het faillissement van de nalatenschap van een zeer kleurrijke persoon, die op de Amsterdamse Wallen zijn leven doorbracht, maar in het Arrondissement Utrecht overleed: Maurits de Vries. Deze man runde ondermeer een groot casino dat in die tijd gedoogd werd omdat de officiële omdat de officiële staatscasino’s nog niet bestonden. De bezoeker betaalde er voornamelijk met contant geld. Het invullen van een belastingbiljet, laat staan het betalen van enige belasting, kwam in het vocabulaire van Maurits de Vries niet voor. Bij zijn dood had hij dan ook belastingaanslagen opstaan tot een totaalbedrag van f 38 miljoen. Er was een groot aantal waardevolle activa, bezwaard met reguliere leningen, maar in deze rosse buurt was het niet simpel om die activa op korte termijn te gelde te maken.

Ik bewoog de Ontvanger om samen met hem een netto waarde van deze activa te bepalen. Zo gingen mr. Mertens, de Ontvanger en ik samen één volle dag op pad. Uiteindelijk werd het netto bedrag vastgesteld op f 5 miljoen. Als ik dat bedrag zou kunnen betalen binnen drie maanden was de Ontvanger bereid om een streep te zetten door alle belastingschulden. Omdat het te gelde maken van de activa veel meer tijd kostte, moest er een geldschieter worden gevonden, die de f 5 mln. wilde lenen aan de failliete boedel. De bekende Amsterdamse ontroerend goed magnaat Caransa was daartoe onder bijzondere voorwaarden bereid en zo leende de curator, met toestemming van de rechter-commissaris, dat bedrag. Eén van de voorwaarden was dat ik als curator geen enkel salaris mocht ontvangen voordat deze boedelschuld geheel zou zijn terugbetaald.
Bij de schulden bevonden zich verder een aanzienlijk aantal declaraties van een Amsterdamse advocaat, die pas na de dood van Maurits de Vries waren verzonden. Volgens de dochter van de overledene klopten deze declaraties niet omdat er reeds contant zou zijn afgerekend door haar vader. Eén dossier was controleerbaar: de vraag wanneer een zeewaardig jacht geacht wordt een Nederlands schip te zijn, een advies dat niet meer dan één uur tijd in beslag hoort te nemen en waarvoor het tienvoudige bedrag was gerekend. Een eenvoudig één-tweetje bracht de betreffende vertegenwoordiger van deze advocaat op de knieën: tijdens de verificatievergadering opende eerst de dochter in onverbloemd plat Amsterdams de aanval met haar stelling dat alles al contant was betaald, waarna ik volgde met mijn constatering, gebaseerd op dit ene dossier, dat wellicht één tiende deel verifieerbaar was. Mr. Mertens vond het dringend gewenst dat er ter plaatse geschikt werd en zo gebeurde het. Uiteindelijk eindigde dit faillissement positief: de erven aanvaardden alsnog de nalatenschap.

Twee jaar later werd ik samen met de toenmalige deken, mr. Willem Bekkers, en het hoofd van Ernst & Young kantoor Utrecht, de registeraccountant Pim Küh, benoemd tot één van de curatoren in een veel ernstiger zaak, Verenigde Bedrijven Bredero N.V. Weer was het opvallend hoe groot de invloed was van de toezichthouder mr. Mertens. Diens eigenschappen werden door sommige Utrechtse curatoren wel eens als hinderlijk ondervonden, omdat hij zelfs over de voorgestelde verkoopprijs van een tweedehands fiets een oordeel had. Juist in het faillissement van Bredero vond ik het echter uiterst plezierig dat een ervaren persoon bereid en in staat was om mee te denken over buitengewoon gecompliceerde situaties, waarin toch vaak binnen zeer korte tijd een beslissing genomen moest worden. Eén daarvan was het ‘stallen’ van alle gezonde bedrijven van Bredero in de Stichting Geldens Groep, die geheel los moest staan van Bredero en waarvan de netto opbrengsten (na volledige afbetaling van de bank) ten goede moesten komen van de boedel van Bredero. Deze Stichting moest een onafhankelijk bestuur hebben waarin slechts één van de drie bestuurders een curator van Bredero was. Toen de meerderheid van dit bestuur wilde dat de gezonde bedrijven verkocht werd maar wij curatoren nog niet de tijd rijp achtten, hebben de curatoren mede dankzij de rechter-commissaris in deze minderheidspositie uiteindelijk hun zin gekregen.
De onderhandelingen duurden vaak lang en waren gebonden aan niet meer te verlengen termijnen. Met name in Texas wacht men niet met het executeren van activa van Bredero omdat er nog een toestemming van de rechter-commissaris zou moeten komen. Aldus zat mr. Mertens eens tot 03.00 uur in de nacht in het kantoor van Bredero om ons van advies te dienen en uiteindelijk zijn toestemming te geven voor een transactie met een koper wiens hoogzwangere vrouw op de divan in de directiekamer lag.

Alle drie de curatoren hebben ervaren dat een rechter-commissaris, die zich intensief bezighoudt met het toezicht op de afwikkeling van een faillissement, bijdraagt tot een verhoogde uiteindelijke opbrengst (bij Bredero werden uiteindelijk zelfs alle concurrente crediteuren betaald). Wél geldt daarvoor als voorwaarde dat een dergelijke rechter-commissaris langdurig bezig moet zijn in deze merkwaardige tak van sport, dat hij of zij zo mogelijk ook ervaring in het bedrijfsleven moet hebben en (last but not least) dat er een goede informele verstandhouding moet bestaan tussen de rechter-commissaris enerzijds en de curatoren anderzijds. Op de Hamburgerstraat in het kleine achterkamertje op de eerste verdieping werd aan die voorwaarden voldaan.




Hamburgerstraat 28 – Ruimtegebrek

HamburgerstraatRolzittingen zijn aan tweedejaars rechtenstudenten niet besteed. Dat vond, althans op den duur, de toenmalige Utrechtse rolrechter. Daar kun je anders over denken. Dat deed de toenmalige Utrechtse hoogleraar burgerlijk procesrecht. De rolrechter had het laatste woord. De studenten kwamen er niet meer in; of ze wilden kan in het midden blijven.
Dit alles heeft mijn kennismaking met ons gerechtsgebouw zo’n vijftien jaar vertraagd.

Toen ging ik alsnog, voor een cursus. Ik moest; of ik wilde, kan in het midden blijven.
Ik meldde me met de spreekwoordelijke pet in de hand om een uur of zeven ’s avonds bij de zij-ingang. Goed, ik was geen personeel, maar dat wilde ik wel worden. Onmiddellijk werd mij te verstaan gegeven dat ik gewoon de hoofdingang had kunnen nemen. Die zat niet op slot; hoefde ik ook niet aan te bellen. Mijn extra wandeling buitenlangs van twee minuten werd ruimschoots gecompenseerd door de tijd van 20 seconden die de hoofdbode zich aldus kon uitsparen. Dat had hij goed gezien. Naar hem wordt in het nieuwe gebouw een zaal vernoemd.
Van de cursusavonden zijn mij vooral de kleuren vaalgroen en okergeel bijgebleven, beschenen door het kale TL-licht dat geen schaduwen leek te werpen dan op de door mij gebruikte blocnote. De ongelukkige lichtval is te verklaren doordat we weliswaar aan de rechterstafel in de diverse enquêtekamers mochten zitten, maar wel aan de verkeerde kant. Erachter zaten de cursusleiders. Die waren dan ook beroeps.
Wat in onze ruimte meteen opviel, was de merkwaardige periscopische installatie die ter hoogte van onze schenen uit de vloer leek omhooggestoken. Het bleek de telefoonaansluiting. Waarschijnlijk aldus geplaatst, omdat het de installateur tijd spaarde. In het niemandsland tussen rechterstafel en partijterritorium kan zo’n obstakel ook weinig kwaad. Mits de griffier weet dat getuigenverklaringen omzichtig ter ondertekening moeten worden aangeboden.
Anders kost het telefoonstekkers.
Inmiddels is de periscoop in enkele kamers weggewerkt achter onbewerkte vurenhouten schotten zo breed en zo hoog als de rechterstafel. Naar de redenen van deze splinternieuwe voorziening kunnen we slechts raden. Naar de selectieve toepassing ervan evenzeer. De idee van een ophanden zijnde verhuizing (maar dan per zeeschip) dringt zich onvermijdbaar op.

Het gebouw is zo oud als ons vorige Burgerlijk Wetboek had kunnen zijn. Het bouwjaar staat niet boven de hoofdingang. Het jaartal 1938 in Romeinse cijfers is daar wel genoteerd op de rafelen die door de uit steen gehouwen Genius der Wetgeving worden gehouden. Dit jaartal ziet echter op dat van de invoering van onze wetgeving onder de regering van Willem I, zoals iedere onwetende uit de rest van de tekst kan afleiden.
Vanzelfsprekend moest het gerechtsgebouw, ofschoon het als zodanig is gebouwd, aan (wat te allen tijde heette) de moderne tijd worden aangepast. Meest recentelijk deden de computers hun intrede; een enkele ‘die hard’ met balpen of dictafoon wordt nog wel getolereerd, maar lijkt niet van noemenswaardige invloed te zijn geweest op de omvang van de kennelijk nodige infrastructuur. In vele kamers is het hordenlopen over de vierkante plastic buizen waarin de computerkabels rusten die naar en tussen de diverse apparaten lopen. Waarschijnlijk aldus gelegd, omdat het de installateur tijd spaarde. Eén kamer is zelfs lastig te betreden, omdat een van de buizen als een soort verhoogde drempel de deur doet klemmen.
Met name de kamers met meerdere gebruikers hebben deze obstakels: meer mensen, meer apparaten. Dat zijn dus nagenoeg alle kamers. Het gebouw aanpassen aan de almaar stijgende hoeveelheid gebruikers bleek namelijk lastiger. Het elders vestigen van ondersteunende diensten (zoals de computerhelpdesk), afdelingen (insolventierecht) en sectoren (bestuursrecht) was om te beginnen als een slecht idee, maar helpt inmiddels allang niet meer voldoende tegen het ruimtegebrek. Onvoorstelbaar is haast dat het gerechtsgebouw is neergezet om daarin zowel het toenmalige provinciale gerechtshof (begane grond) als de arrondissementsrechtbank (daarboven) te huisvesten. En dan heb ik het niet over het gebouw zoals het er nu staat. Het gele gebouw (Hamburgerstraat 30) verrees pas 74 jaar later, voor het kantongerecht. Het staat nog op de gevel; het ‘je maintiendrai’ daaronder is niet bewaarheid.
De uitbouwen aan de achterzijde van het hoofdgebouw zijn pas medio jaren zestig in gebruik genomen, na jaren van bouwen, met barakken (waarin zittingszalen) als noodopvang op het voorplein.
Niet alleen met de werkkamers is het woekeren. Ook de zittingszalen zijn in verhouding inmiddels dun gezaaid. Op eigen houtje vervolgzittingen afspreken, zoals tot begin van de jaren negentig nog gebruikelijk in de civiele sector, geeft tegenwoordig de aanzienlijke kans dat op het afgesproken tijdstip geen enqûetekamer voorhanden is. En dat terwijl, na het vertrek van het parket in de jaren tachtig, de grote zaal op de ‘beletage’ in het gele gebouw is verbouwd tot (thans) drie enqûetekamers. De TL-bak die aan het plafond van zaal I hangt, getuigt nog duidelijk van deze verbouwing: hij loopt simpelweg de tussenwand in. Controle aan de andere kant (zaal II) leert dat de bak daar niet tevoorschijn komt. Schijn bedriegt. In zaal II is juist daarom het plafond verlaagd. Bijkomend voordeel is dat de akoestiek in zaal II goed is, terwijl die in de veel hogere zaal I onmiskenbaar aan een overdekt zwembad doet denken.

Lange tijd heb ik me afgevraagd waarom al deze toch vrij kleine enquêtekamers met ‘zaal’ worden aangeduid. Onlangs hoorde ik wat wel de verklaring moet wezen. Waar nu drie ‘zalen’ zijn, waren er eerst nog vier. Meer precies, de zalen II en III waren vroeger drie ruimten. Wie ter plaatse bekend is, begrijpt de onmogelijkheid om per zitting meer dan één persoon per partij (plus advocaat) te ontvangen. Na letterlijk zeer benauwde uren tijdens een zitting met een Italiaanse vennootschap als een van de partijen – die een delegatie (met tolk) had afgevaardigd die het belang van de zaak méér dan recht deed – is de zittingsrechter zo uit de slof geschoten, dat een onmiddellijke verbouwing het gevolg was. De twee, in plaats van drie, nieuwe kamertjes leken waarlijk zalen, vandaar.

Een ander opvallend gevolg van de door ruimtegebrek ingegeven verbouwingen is het niet goed aansluiten van de verdiepingsvloeren. Ik heb het dan over het oorspronkelijke gebouw op nr. 28 en de daarachter in de jaren zestig geplaatste gebouwen.
Het gevolg in de ene vleugel (die grenst aan de Korte Nieuwstraat) is beperkt tot twee à acht treden in de diverse gangen, ter overbrugging van de hoogteverschillen. Ik heb zelf enige tijd aan zo’n gang mijn kamer gehad. Het bleef verwarrend, maar dat zal aan mij gelegen hebben, om bij een loopje van de tweede naar de derde verdieping eerst een trap te moeten afdalen. In het nieuwe gebouw heb ik inmiddels een rondleiding gekregen. Ook daar blijkt gewerkt te worden met trappen in gangen ter overbrugging van het niveauverschil tussen het oude deel (HBS-gebouw) en/of Van Lokhorst-gebouw) en het nieuwe.
In de andere aanbouw achter het oorspronkelijke gebouw op nr. 28 is het effect van het niveauverschil rigoureuzer. Om in die aanbouw binnendoor op de verdieping te komen waar nu onder meer de parketpolitie en de telefooncentrale huizen, is mij slechts één wandelroute bekend. Die begint in het ronde trappenhuis (na de hoofdingang naar rechts). Vandaar gaat het een van de gangen in van bedoelde vleugel. Vervolgens kiest men de juiste deur aan de rechterhand. Deze komt uit op een kleine wenteltrap. Al naar gelang de actuele positie wordt door dalen of klimmen de ‘tussenverdieping’ bereikt.

Op deze ‘tussenverdieping’ lag vroeger de dienstwoning van de conciërge. Oudgedienden weten nog dat de gordijnen van het gebouw door zijn vrouw werden gewassen en dat hij op warme dagen voor kantoortijd de ramen opende. Beide activiteiten zouden continuering hebben verdiend tot de dag van vandaag.
Nog steeds is naast de opening van de inmiddels verwijderde binnen voordeur van deze woning de bel te zien, met daaronder geschroefd een vroeger verhelderend, maar tegenwoordig wat verwarrend bordje: ‘conciërge bel’. Voorbij die deur tref je nog de keuken met granito aanrecht en gootsteen, de woonkamer met schoorsteenmantel en de douche. De parketpolitie heeft al deze vertrekken in gebruik, behalve het laatste. Van die douche is trouwens nog regelmatig gebruik gemaakt door een oud-collega (van ver voor mijn tijd) om de inspanningen van het woon-werkverkeer (racefiets) weg te spoelen. In het nieuwe gebouw – goed voorbeeld doet goed volgen – worden, zo heb ik gezien op de tekeningen, enkele douches gebouwd naast de fietsenstalling.

Natuurlijk had de conciërgewoning ook een buitendeurvoordeur, die uitkwam op de Hofpoort (voerende naar de Nieuwe Gracht). Vanuit de Hofpoort is nog de oude, gerestaureerde muur van de abdij van St. Paulus te zien, haaks op die van de conciërgewoning. Deze abdij is als zodanig in gebruik geweest tot 1580. Toen zijn de laatste monniken verjaagd. Sinds 1584 zijn de geplunderde en beschadigde bouwwerken ingepikt – het klinkt lelijk, en dat was het ook – door de ‘Raad van Regeeringe en Regtspleginge’ voor zijn rechtspraak, onder de naam Hof Provinciaal. (Dit en nog veel meer is terug te vinden in het boek ‘De Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Voorgeschiedenis en geschiedenis 982-1982, beknopt samengevat door C.J. Denneman Hoofdambtenaar bij de gerechten’ uitgegeven in eigen beheer en zich in de bibliotheek van de rechtbank bevindend.)
De mensen die achter deze kloostermuur werken, hebben op de historische details geen zicht. Hun uitzicht wordt ontsierd door roestbruine ijzeren roosters in enkele ramen van de conciërgewoning. Deze roosters zijn een erfenis uit een veel recenter verleden. Jaren geleden verscheen onder de ogen van onze telefoniste als het ware uit de muur een man. Soepel overbrugde hij de vier meter naar de grond via het dak van de auto van een van de medewerkers. Deze gedetineerde heeft zijn zitting niet meer bijgewoond. Op wiens kosten het autodak is uitgedeukt, vermeldt de historie niet. De roosters kwamen. De gedetineerden worden thans elders in het gebouw ondergebracht. De roosters zijn gebleven. Dan lijken mij de in het nieuwe gebouw geplande ramen te prefereren. Het hardnekkige gerucht dat ook deze ramen, zoals die in de rest van het gebouw, zullen kunnen scharnieren, kan haast niet op waarheid berusten.

Overblijfsel van een ernstiger incident is het kogelgat in het plafond van kamer 114, nu de typekamer voor de civiele sector. Toen was het de werkkamer van een van de rechters. Een collega hield daar een familiezitting. Toen het geschil zich ontwikkelde in een hem kennelijk onwelgevallige richting trok de vader een vuurwapen en schoot hij in de lucht (dus in het plafond). Het gebouw is meteen ontruimd. Een enkeling ging in toga naar huis (ter vervanging van de onbereikbaar geworden overjas, vermoed ik). De kwestie is verder goed afgelopen. Het kogelgat is gedicht, maar de plek is met een kruisje op het plafond gemarkeerd. Uit dezelfde periode schijnt een kogelgat te stammen in een raam van een door de strafsector gebruikt deel van het gebouw. Het raam is gemaakt. Het waren roerige tijden.

Natuurlijk zijn er ook details of gedeelten van een zekere schoonheid. Zoals het voorplein met zijn hek, zijn platanen en zijn tot een omtrekkende beweging nopende middenperk. Verder de dorisch-classicistische gevel, als ik me niet in de stijl vergis. Misschien het beeldhouwwerk boven het portaal, want over smaak valt niet te twisten; curieus is trouwens de kamer daarachter, waar bijna alle lichtinval door het robuust uitgevallen versiersel is weggenomen. Voorts het Salomonsoordeel als wandversiering op de muur in het ronde trappenhuis. En toch ook het waterbekken op de gangvloer van de eerste etage van het gele gebouw, speciaal bedoeld voor schoonmaakwerk; zelfs het motiefje dat aan de rand in de gangvloer is aangebracht loopt keurig om dit waterbekken heen.
Maar ik kan niet zeggen dat ik de gebouwen aan de Hamburgerstraat met pijn in het hart zal verlaten, niettegenstaande de historie van eeuwen rechtspraak op deze plaats. Het gebouw is als werkplek verouderd. Verbeteringen bleven goeddeels achterwege, omdat ‘we toch gaan verhuizen’; een argument dat in de loop van de jaren aan kracht heeft gewonnen. Ook voldoet het complex bij lange na niet meer aan de omvang van onze organisatie. Ruimte zou alleen nog gewonnen kunnen worden met ingrijpende verbouwingen van bijvoorbeeld de zolder en het souterrain van het gele gebouw. Ook hier kon het genoemde argument met kracht worden geuit.
Met de verhuizing laten we weliswaar het gebouw achter, maar niet de ruimteproblemen. Ruimtegebrek is, vrees ik, van alle tijden. Al in de ontwerpfase van de nieuwbouw bleek dat we er niet in konden. De panacee zou moeten zijn dat we ‘innovatief’ gingen: niemand meer een eigen werkplek, dus iedereen een plaats. Na deze modieuze tussenfase en het wilde idee er dan gewoon nog een verdieping extra op te zetten, is besloten dat het kantongerecht niet mee zou verhuizen. Dan konden de anderen er wel in. Op de groei is het nieuwe gebouw echter niet neergezet. Ik vraag me af of we er met z’n allen pakweg het jaar 2015 in halen. Deze of gene dienst, afdeling of instantie zal dan wel in een dependance zijn ondergebracht. Ruimtegebrek. Misschien is het een goede gedachte als de Rijksgebouwendienst het gebouw aan de Hamburgerstraat 28-3 nog niet afstoot. Uit gevoel voor historie en met een blik op de toekomst.




Hamburgerstraat 28 – Wat een vreemd gebouw – Een passage uit een fictief dagboek van een stagiair

Hamburgerstraat24 juli – Het blijkt noodzakelijk te zijn in het kader van mijn beëdiging kennis te maken met een aantal plaatselijke dignitarissen. De meeste daarvan zijn advocaten maar ik moet ook op bezoek bij een aantal echt belangrijke mensen zoals de president van de rechtbank! Vanochtend om 9.30 uur werd ik daar verwacht. Enigszins zenuwachtig reed ik op mijn fiets door het statige hek, versierd met fasces, en langs twee enorme platanen. Op het plein van de rechtbank waren slechts enkele parkeerplaatsen die bestemd waren voor zeer gelukkigen. Bordjes gaven aan wie dit waren. Hoofdofficier van justitie, DGO en natuurlijk de president. Hoewel het plein aan één kant ligt aan één van de minder leuke straten van de Utrechtse binnenstad geeft de schaduw van de platanen aan de plaats en de gebouwen een voornaam uiterlijk.

Voor mij stond een wit classicistisch gebouw, versierd met verwijzingen naar de juristerij. Bovenop de hoge begane grond van het gebouw was een lage eerste verdieping geplaatst met slechts kleine raampjes. Daarop stond vreemd genoeg weer een hoge tweede verdieping. Ik stelde mij voor welke kamer de kamer van de president zou zijn: in elk geval niet op de (te late) eerste verdieping met de kleine ruitjes.
Rechts stond nog een gebouw: een Jugendstil-gebouw, asymmetrisch opgetrokken in een gele baksteen. Boven de deur was een natuurstenen gevelsteen ingemetseld met de tekst ‘kantongerecht’, maar daar trapte ik niet in! Door het bezoek dat ik al had afgelegd bij de kantonrechter o.i.r. wist ik namelijk al dat het kantongerecht daar helemaal niet gevestigd is.

Ik zette mijn fiets op slot en ging het witte gebouw binnen in een weinig indrukwekkende hal. Deze ruimte mogen ze wel eens een likje verf geven dacht ik nog. Aan de portier zei ik dat ik op bezoek kwam bij de president om kennis met hem te maken.
‘Door de draaideur, rechtsaf de ronde trap op, in de gang plaatsnemen. Er zitten er al twee te wachten’, meldde mij de portier. Ik deed zoals hij mij geïnstrueerd had. Door de draaideur heen gekomen stond ik tegenover een hele rij openslaande deuren die uitkwamen op een soort balkon. Vanuit dit balkon kon je naar beneden kijken hoe de boevenwagens mogelijke criminelen aan- en afvoerden. Een vreemde gewaarwording. De hal waarin ik mij nu bevond was volstrekt anders dan ik mij had voorgesteld. Geen mooie negentiende-eeuwse ornamenten aan deze plafonds, geen pilasters of guirlandes, geen kroonluchters en plastieken met verwijzingen naar rechtschapenheid en wijze besluiten. Niets van dat al. Het – ongetwijfeld ooit prachtige – interieur van dit negentiende-eeuwse bouwwerk was compleet aan het zicht onttrokken, voor zover het niet aan de nietsontziende vernielzucht van de jaren zestig ten prooi was gevallen. In plaats van marmer lager er foeilelijke tegels op de vloeren. De plafonds waren verlaagd. Het leek alsof de achtergevel van het gebouw was afgehakt en een nieuwe achtergevel een stuk meer gebouw-inwaarts voor deze achtergevel in de plaats was gekomen. Achter de draaideur zat daarom geen indrukwekkende hal maar een dwarse gang die van rechts naar links door het gebouw liep. Rechts aan het einde van deze gang bevond zich een ronde hal met een enorme vide. Langs de muur draaide een monsterlijke trap in een spiraalvorm naar boven. Onderweg stonden overal op deze trap groepjes mensen te praten met advocaten.

Ik liep deze trap ongeveer een derde van de cirkel omhoog en ging door een slecht geverfde houten klapdeur met gepantserd glas erin naar een dwarse gang, gelegen precies boven de dwarse gang een verdieping lager. Aan het einde van die gang trof ik de mij bekende mede-stagiairs Steven en Carel, bij wie ik ging zitten. Toen we zaten te wachten vroeg Carel: ‘Wat vind jij hier nou van?’
‘Waarvan?’
‘Van dit gebouw’.
‘Het is niet echt wat ik versta onder een paleis’, antwoordde ik.
‘Een paleis!’, zei Carel ‘Het is regelrechte afbraak, hoe kun je hier nou met goed fatsoen met je cliënt naar binnen lopen? Dan heb je wel meteen wat uit te leggen!’
‘Niet zaniken over Utrechtse gebouwen hè’, meende Steven, die in Utrecht had gestudeerd. Op dat moment ging de deur open en kwam een mevrouw naar buiten: ‘De president zal u nu ontvangen’. Wij volgden deze mevrouw door een secretariaat naar de kamer waar de president zetelde. Tot mijn verbazing zat de kamer van de president nu juist wel in die lage eerste verdieping die ik van buiten had gezien. Doordat de kamer vrij groot was kreeg je daarom de indruk alsof je in een schoenendoos zat.
De president nodigde ons uit te gaan zitten. Uit zijn jaszak haalde hij een minuscuul opschrijfboekje. ‘Wat zijn uw namen?’, vroeg hij ons. Wij noemden alle drie, in volgorde, onze namen, die hij in het boekje in zeer klein schrift noteerde. ‘Bij welke kantoren gaat u werken?’, was zijn volgende vraag. Ook de kantoren werden genoteerd. Nadat de president ook had opgeschreven in welke steden wij alle drie gestudeerd hadden zei hij: ‘Ik heb nog maar één vraag: Mijnheer Wagenaar, bent u familie van de oogarts?’.
Nadat ik dit bevestigd had werd in het boekje achter mijn naam het woord ‘oogarts’ opgeschreven. ‘Goed, dan dank ik u voor uw komst en wens ik u veel succes en plezier toe in de advocatuur. Wij treffen elkaar nog wel’. Twee minuten na binnenkomst verlieten wij de kamer van de president weer. ‘Een zinvol bezoek’, stelde Steven vast.
We verlieten het gerechtsgebouw en gingen terug naar onze kantoren.

2 augustus
Vandaag moest ik naar de ‘rol’. De rol is een ingewikkeld systeem dat door de rechtbank wordt gehanteerd om alle zaken die bij de rechtbank lopen administratief en procedureel bij te houden. Over het interieur van de rechtbank verbaasde ik mij niet meer. Daaraan was ik inmiddels gewend geraakt. Dit keer moest ik zijn in de grote zittingszaal op de eerste verdieping, een zaal die grenst aan de ronde hal waar die trap spiraalvormig omhoog gaat. In de zittingszaal waan je je in een publiek gebouw in één van de voormalige Oostbloklanden. De muren zijn slecht geverfd in tinten die al meer dan 20 jaar uit de mode zijn. Het houtwerk in de zaal doet vermoeden dat (ook) deze in de jaren zestig of zeventig ‘opgeknapt’ is. Slechts aan één kant van de zaal bevinden zich vensters die alleen pas 2 ½ meter boven de vloer beginnen. De gordijnen zijn rafelig, niet gewassen en hier en daar zelfs gescheurd.

Wagenaar-1

mr. T.A.W. Sterk, rolrechter (l.) en J. Stilting, griffier (r.)

Wagenaar-2

Utrechtse advocaten ter rolzitting met staande, de heer H. Kooi, die destijds als bode een belangrijk coördinerende rol had tijdens ‘de Rol’.

Bij de vertoning die in de zaal zou gaan plaatsvinden was slechts een beperkt aantal mensen aanwezig. Om die reden had de rechtbank besloten niet de gebruikelijke tafels op het podium te gebruiken om achter te gaan zitten maar om speciaal voor dit doel een half uur van tevoren de bode opdracht te geven andere tafels neer te zetten die dichter waren gelegen bij de publieke tribune. Twee rechtbanken achter elkaar dus eigenlijk.
Met een zware tas vol processtukken kwam ik de zaal binnen. Op de dichtstbijzijnde tafel zette ik de zware tas processtukken neer en ging ik zitten. Rechts van mij zat een oudere dame die aan mij vroeg: ‘Van wie ben jij der één?’, een vraag die ik niet direct begreep. ‘Oh, Derks zeker’, concludeerde deze dame daarom. ‘Dat dacht ik al. Nou jij hoort daar niet, jij hoort daar’, en ze wees op een tafeltje pal achter de rafel waaraan zij zelf was gezeten. ‘Waarom moet ik daar?’, vroeg ik. ‘Jij bent van Derks en Derks moet daar’, zei de dame snibbig. Omdat het mij niet verstandig leek bij de eerste rolzitting die ik ooit zou meemaken al ruzie te maken, zette ik mij aan de rafel die de dame mij had aangewezen.
Van een viertal kantoren waren stagiaires naar deze ruimte gestuurd om de gewenste rolhandelingen te verrichten. Alle overige kantoren werden door een drietal beroepsrolwaarnemers vertegenwoordigd. Deze stonden in hoog aanzien en mochten daarom op de voorste banken plaatsnemen.
Enige tijd later ving het ritueel aan. In een hoog tempo werden door de dienstdoende deurwaarder namen van procespartijen opgeroepen. Steeds werd daarna een toverspreuk geroepen die alleen voor de kenners te begrijpen was.
‘Jansen tegen Pietersen’
‘dertig-acht’
‘Klaassen tegen De hele Mikmak’
‘Tegen wie?’, vroeg de rolrechter.
‘De hele Mikmak B.V.’, verduidelijkte de deurwaarder.
‘Zevenentwintig-negen’
‘Nee, dertig-acht per’
‘Gemeente Utrecht tegen Robo’
‘Wij grieven’, etcetera.

Plotseling werd de naam van een zaak door de deurwaarders opgeroepen.
Niemand zei iets. De deurwaarder riep de naam nogmaals om. Iedereen begon elkaar aan te kijken. De dame voor mij keek mij minachtend aan en zei: ‘Volgens mij is dat zo’n zaak van Derks’. Verschrikt keek ik op mijn rol. Ze had gelijk. De stagiaire van Wijn & Stael begon hierop te gniffelen, ongetwijfeld indachtig de eerste keer dat zij zelf naar de rol werd gestuurd en terecht was gewezen. ‘Uitstel’, riep ik gauw. ‘Ja, maar dan wel PER’, riep de dame voor mij, die zich voor deze gelegenheid geheel had omgedraaid. ‘O’, zei ik.

Bij de volgende zaak die op de rol stond was de tekst ‘uitstel ppf’ geschreven. Hoewel ik niet begreep wat dit betekende, riep ik het maar. Toen ik dit had gezegd, draaide de dame voor mij zich weer om. Ze liet mij een stapel papieren zien van zeker 15 centimeters dik. ‘Bedoel je dat ik dit allemaal voor niks heb meegenomen?’, vroeg ze, terwijl ze me aankeek alsof ik een aanslag op haar leven had gepleegd. Omdat ik geen idee had of ik dat bedoelde riep ik nogmaals ‘uitstel’ wat mij, wonder boven wonder, door de rechter nog werd verleend ook.
Uren later hield het ritueel pas op. Doodmoe van de concentratie en de voortdurende angst mijn voorbuurvrouw onbewust allerlei leed aan te doen kwam ik via de merkwaardige ronde hal, de gang met uitzicht op de boevenwagens en de draaideur het ‘paleis’ weer uit. ‘Wat een vreemd gebouw’ dacht ik, ‘en wat een rare dingen gebeuren hier’.




Hamburgerstraat 28 – En altijd was het winter…

HamburgerstraatHet kan niet kloppen met de werkelijkheid, maar in mijn herinnering was het altijd herfst of winter, donker, met striemende regen tegen de ruiten en hete kachels, wanneer ik mijn dagen sleet op de Utrechtse Rechtbank.
Uit mijn plakboeken blijkt dat dit beeld inderdaad niet klopt, want mijn rechtbankverslagen dateren van maart 1964 tot 1966; in die periode moet het toch minstens een paar keer warm en zonnig zijn geweest.
Misschien dat alle ellende die ik als jong verslaggeefster, rechtstreeks van de schoolbanken, in die rechtbankzaal te horen kreeg, de indruk heeft achtergelaten dat het altijd koud, donker en regenachtig was.
Want het was niet gering wat ik daar als twintigjarige te horen kreeg: het begon met een huisvrouw die hevig wenend voor de politierechter moest verschijnen wegens diefstal van een flesje maggi en twee varkenskarbonaadjes en het eindigde voor de meervoudige kamer, zoals dat officieel heette, met de zaak tegen een eenzame kostganger van middelbare leeftijd die zijn enige vriendin in dit leven, zijn 84 jarige hospita, had verkracht en vermoord.
Daar tussendoor waren er mannen die hun zwangere vrouw hadden geschopt, handelaars die goedgelovige veehouders flesjes met een gekleurde vloeistof aansmeerden als serum tegen de varkenspest, adonissen die zich met huwelijkszwendel bezighielden, bouwbazen die rommelden met niet geleverde maar wel betaalde kubieke meters zand, handelaren in besmet en rottend vlees, het zogenaamde vleesschandaal van Montfoort, en – als klap op de vuurpijl – de Baarnse moordzaak.

En daar zat ik dan dag in dag uit met mijn blocnootje: jong, enthousiast en vastbesloten een prachtige carrière in de journalistiek te maken. Desnoods via de weg van het rechtbankverslag. Het waren lange dagen: van half tien tot vijf, zes uur met een korte onderbreking tijdens het middaguur. Een koffiekamer of iets dergelijks was er niet voor de pers, dus we hingen maar wat rond in de gangen. Koffie of thee was er in mijn herinnering nooit, net zomin als enig contact met de plechtige magistraten, voor wie wij aan het begin en eind van elke zitting keurig gingen staan. Uit verplichte eerbied voor het recht, zoals ons dat door de bodes was geleerd.
Als achttienjarige was ik, drie weken na mijn eindexamen van het St. Ursulalyceum in Roermond, aangesteld als telexiste op de regioredactie van het dagblad Trouw. Niet dat het mijn begeren was telexiste te worden, maar om in de journalistiek te komen, wat ik al sedert mijn twaalfde hevig begeerde, was er geen andere mogelijkheid. In die tijd, het was 1961, waren vrouwen nog zeer schaars in de Nederlandse journalistiek. Ik mocht dus wel op die streekredactie komen werken, maar om alle aanwezige mannen de kans te geven de kat langdurig uit de boom te kijken, moest ik achter de telex beginnen. Trouw werd namelijk in Amsterdam gemaakt en dus moesten wij van de Utrechtse redactie onze kopij via de telex naar Amsterdam overseinen. Daarvoor was zo’n ambitieuze, jonge meid natuurlijk heel handig. Die wilde immers wel alles doen om uiteindelijk ‘het vak’ in te komen.
Die gedrevenheid was er ook de oorzaak van dat ik jarenlang elke ochtend om kwart over zeven thee zette voor mijn mannelijke collega’s, die tegen half acht binnenkwamen. (Uit deze achtergrond is mijn latere liefde voor het feminisme makkelijk te verklaren).

Voordat ik rechtbankverslaggeefster werd, was ik al politieverslaggeefster geweest, ook in Utrecht. Ik was dus al enigszins in contact gekomen met boefachtig gedrag, maar dat bleef in die tijd nog wel binnen de perken. Het dagelijkse politierapport vermeldde meer gestolen fietsen en binnenbrandjes als gevolg van oververhitte frituurpannen dan moord en doodslag.
Wat dat betreft vond ik de overgang naar de Hamburgerstraat wel een vooruitgang: hier kreeg ik tenminste ‘echte misdadigers’ te zien.
Hoewel, een vooruitgang…
Ik herinner me ook de grote gêne, die ik in de rechtszaal vaak voelde. Vooral als een verdachte mij wel eens recht aankeek. Om de een of andere reden voelde ik schaamte dat ik getuige was van de minutieuze ontrafeling van zijn ontspoorde leven via gedetailleerde reclasserings- en psychiatrische rapporten. Wie was ik helemaal dat ik dat allemaal mocht horen?

We leefden duidelijk ver voor de alles onthullende televisieprogramma’s van Veronica en SBS 6 en schaamte was nog een normaal verschijnsel.
Waarover ik me ook schaamde was het feit dat we, vooral bij de politierechter De Kort, vaak lachten om die zielige verdachten; die minkukels, die aangeschoten op een fiets hadden gezeten of een paar boeken hadden gestolen. Verleid door de omstandigheid dat hij zich op een podium bevond voor een zaal met publiek – een handjevol bodes, rechtbankverslaggevers en wat verdwaalde Utrechters die liever warm binnen zaten dan over de koude straat te zwerven – kon mr. De Kort het niet nalaten grappen te maken over de verdachten. En wij lachten allemaal als ware jakhalzen.
Een superjonge griffier, mr. Herstel, later officier van justitie en nog later voorzitter van de NCRV, kon zijn lachen ook nooit inhouden en keek ietwat schuldbewust naar mij. Vele jaren later hebben wij het hierover nog wel eens gehad: hoe hardvochtig en ongepast dat gedrag van ons toen eigenlijk was.

Lachen deden wij zelden of nooit bij de zittingen van de meervoudige kamer. De rechtbankpresidenten die ik heb meegemaakt, mr. Van der Werk, mr. Koolen, mr. Van Dijk, waren keurige heren, die ernstig en overtuigd van de grote verantwoordelijkheid van hun vak hun werk uitoefenden. Ik herinner me dat zij begrip probeerden te tonen voor het menselijk wrak dat achter het beklaagdenhekje stond. Maar de enorme kloof tussen de beschaafd, zacht sprekende juristen aan wie je het goede-glas-wijn-bij-de-openhaard afzag en de aan lager wal geraakte soortgenoten, was zelfs voor een naïef meisje als ik pijnlijk zichtbaar.

Dresselhuys-

mr. B.F.J. Simon en mr. F.P. van Ravenstein
Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Meer plezier beleefde ik aan de officieren van justitie en hun aanklagend optreden. Mr. Von Meyenfeldt, die na een diep menselijk requisitoir meestal met een loodzware eis kwam, mr. Van Dijken, mr. Somerwil, mr. Kolkert, mr. Wüstenberg, maar vooral mr.dr. R.W.H. Pitlo. Waarom dat ‘dr’ er in krantenverslagen altijd bij moest, weet ik niet meer, maar ik schreef het consequent, daar stelde hij blijkbaar prijs op. Mr. Pitlo was een vasthoudende en kwaaie terriër, meer een pitbull eigenlijk. Hij kon enorm uitpakken tegen verdachten, zachtheid en mededogen kwamen in zijn vocabulaire niet voor. Ik herinner me hem in het vleesschandaal van Montfoort, waar een stel knoeiers terecht stond wegens handel in besmet en rottend vlees. Na een half uur lang requisitoir eiste hij een zware gevangenisstraf, twee en een half jaar, tegen de slachter die dit vlees in de handel had gebracht. ‘U had doden op uw geweten kunnen hebben’, brieste hij. En ‘klinkklare onzin’ toen als reden werd opgegeven dat het gebeurd was om de boeren te helpen. Dat soort taal mocht ik graag horen, daar kon je als journalist tenminste iets mee. In de knipsels, die ik allemaal keurig bewaard heb, zie ik dat ik dit soort requisitoiren veel en vaak citeerde. Het gaf de broodnodige sjeu aan je verslag.

Wat ook glans aan je dag gaf, was het optreden van ervaren en goedgebekte advocaten. Ik herinner me mijn enthousiasme als ik aan het begin van de zitting mr. Van Ravenswaay, klein, pittig, altijd met een paraplu over de arm, of mr. Simon ontwaarde. Dat waren vechters, die flink in de clinch gingen met de officieren van justitie. Dat soort advocaten was in die tijd, ver voor de Moszkowiczen, de Spongs, de Hiddema’s en de Doedens’, nog niet royaal gezaaid.
Mocht ik als naïef meisje de rechtbank zijn binnengekomen, na er twee jaar gewerkt te hebben, ging ik er gehard vandaan. Wat wil je, als je dag in dag uit geconfronteerd werd met mannen (misdadigers waren in die tijd vrijwel altijd mannen) die hun acht maanden zwangere vrouw in de buik trapten, huwelijkszwendelaars die vrouwen beroofden van hun spaargeld, andere mannen die in dolle drift hun ex-vrouw en haar nieuwe geliefden neerstaken, ex-echtgenoten die met een mes uitrukten naar de werkplek van hun ex om haar te bedreigen: ‘Ik had dat mes gewoon bij me, edelachtbare, om er mijn nagels mee schoon te maken’.

Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom mijn chef mij eigenlijk naar de politie en later naar de rechtbank stuurde. Was dat wel werk voor de jongste medewerkster ter redactie? Misschien gaf het wel aan hoe er in die tijd, in ieder geval bij Trouw, gedacht werd over misdaadverslaggeving: niet echt belangrijk, meer de gaatjesvulling van de pagina’s en dus een geschikt werkterrein voor een beginnend journalist. Het Vrije Volk, in die dagen nog een grote krant met overal in het land regioredacties, had voor dit werk, heel verstandig, een ouder iemand aangesteld.
Achteraf ben ik toch wel blij met deze harde leerschool: ik heb er geleerd heel goed te luisteren en gecomprimeerd en snel een verslag te schrijven. Het moest immers een paar uur later al in de middagkrant staan.
Maar wat veel belangrijker is: ik heb er mensen gezien en gehoord, wier leven lelijk in de knoei was geraakt. Ik heb ze hun levensverhaal horen vertellen, ik heb gezien hoe ze behandeld werden door justitie, streng, meestal terecht, soms onterecht, soms met veel begrip, soms met een totaal onbegrip, hardhandig of zachtaardig. Ik voelde me enorm betrokken, bij de slachtoffers, maar ook bij de daders. Zo jong als ik was, dacht ik: hoe komt het dat zij daar staan en ik niet?
Wat ik in die jaren gehoord, gezien en geleerd heb in de Utrechtse Hamburgerstraat heeft mij mede gevormd. Als journalist en als mens.




Hamburgerstraat 28 – Wie ben ik dat u voor mij opstaat

Hamburgerstraat‘Dèèè rèèègbááánk’, schalt het door de rechtszaal in de Hamburgerstraat.
Dwingt de bode met zijn machtig timbre opnieuw gezag af?
Advocaten, verdachten, familie, publiek en de rechtbankverslaggevers verheffen zich.
Ben ik in een klucht terecht gekomen? Is dit eerbied voor de rechterlijke macht? Of is dit om te huilen?
Ik ben een van de rechtbankverslaggevers in de zaal. Ik klus namelijk bij. Als student – wat heet ‘studeren’ – aan de School voor de Journalistiek in 1973?
Voor dertig gulden per stukje ‘doe’ ik voor het Nieuw Utrechts Dagblad een keer per week de zitting van de politierechter en soms de meervoudige kamer. ’s Avonds bezorg ik mijn kopij op de redactie in de Lange Jansstraat. Wanneer het N.U.D., kopblad van Het Parool, steeds minder kolommen Utrechts nieuws brengt, worden mijn freelance werkzaamheden overbodig.
Ik stap over naar het Utrechts Nieuwsblad. Ook daar is behoefte aan een freelancer die de zittingen van de politierechter verslaat. De stukjes die ik ’s avonds op de Drift inlever brengen – het is inmiddels 1974 en de inflatie is niet gering – f 31,50 op.

1974. Van God en Staat gegeven gezag bestaat niet meer vanzelfsprekend. Elke gezagsdrager wordt kritisch tegen het licht gehouden. Dus ook rechters. En ook ik doe daar aan mee. Ik vraag me af: moet ik eigenlijk wel opstaan voor de rechter? Waarom moet ik voor de ‘zittende magistraat’ meer respect tonen dan voor de verdachte, de officier van justitie of mijn collega’s? Waaraan ontleent hij – er zijn in 1974 bij de Utrechtse Rechtbank geen vrouwelijke politierechters en maar één vrouw is rechter in de meervoudige kamer – zijn gezag eigenlijk?
Aan de andere kant: ik ben keurig opgevoed en traditionele rituelen moet je koesteren, is mij geleerd. Dus waarom moeilijk doen over opstaan?

Ook de rechters en de griffier ijken zich bewust van het ongemakkelijke gebruik. Ik herinner me uit die tijd geen rechter die als een ware magistraat naar zijn zetel schrijdt, het verzamelde volk minzaam toeknikt en plaats neemt. De motoriek van de gemiddelde Utrechtse rechter verraadt geen podiumdier. Verlegen, houterig, soms bijna beschaamd – wie ben ik dat u voor mij opstaat? – loopt de rechter naar zijn stoel. Slechts een enkele onervaren of dwarse rechtszaal-bezoeker staat niet op. En wat doe ik? Ik sta niet niet op, ik sta niet wel op, ik sta EEN BEETJE op. daarmee uitdrukkend dat ik een beetje respect vóór en een beetje schijt áán de rechtbank heb. Respect omdat het zo hoort. En schijt? Ja, waarom eigenlijk?
Hoe doe je trouwens: EEN BEETJE opstaan? Ik kom omhoog van het verslaggeversbankje, maar richt me niet in volle lengte op, ik sta half gebogen op met mijn vingers rustend op het blad van de schrijftafel voor me, mijn hoofd half gebogen kijk ik de rechter nauwelijks aan. Na een paar seconden ga ik, als de andere aanwezigen, weer zitten.
Nimmer wijst mij een bode op het onbetamelijke van mijn halve-opstaan, de weinige keren dat ik oogcontact met een rechter heb, tref ik geen bestraffende blik. Ik lees uitsluitend neutrale hoffelijkheid. Collega-verslaggever Cor Beyersbergen, advocaten, officieren van justitie, bezoekers. Nooit reageert iemand op mijn rechtbank-kritische lichaamstaal.
Is het iemand bij die misschien wel honderd rechtszittingen waar ik verslag van deed, ooit opgevallen dat ik, o zo creatief, een non-verbale daad van verzet pleegde?
Voor mij ligt een aantal van die politierechter- en rechtbankstukjes die ik laatst uit wat stoffige multomappen viste.
Wat vooral opvalt is dat het van die keurige stukjes zijn. Stukjes over de behandeling van vaak kleine misdrijven, een enkele triest stemmende zaak van een ernstige mishandeling of een moord. Stukjes die, nu ze op mijn bureau liggen, verbazen door de erin beschreven redelijkheid waarmee verdachten werden bejegend. Zo lees ik onder de kop: ‘Inbreker bedankt rechters voor de goede behandeling’ in de lead:
Rechtbankpresident mr. S. Bieger verwelkomde de 23-jarige verdachte als een trouwe klant. C. was zich daar degelijk van bewust. Hij en zijn raadsman lieten dat in de rechtszaal blijken. Daarom waarschijnlijk verliep de zitting in een gemoedelijke sfeer die onder andere resulteerde in een gematigde eis van de officier van justitie: zes maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.

C.’s advocaat houdt dan een gloedvol betoog waarin hij met hét befgajus-cliché bij uitstek op de proppen komt:
Toch geloof ik dat er perspectief in zit’.
En dan komt de gemoedelijkheid van de zittingzaal aan de Hamburgerstraat aan de orde.
Mr. Herstel, de officier, geloofde daar ook wel in. ‘Ik heb hem meer kansen gegeven die hij ook verprutst heeft, maar ik wil het nog één keer proberen. En daarom zal ik een relatief lichte straf eisen voor de gepleegde feiten en zijn criminele verleden.’ De rechtbank zal in de zaak over veertien dagen uitspraak doen en C. is daar niet erg angstig voor. Aan het slot van de zitting bedankte hij de rechters tenminste voor de goede behandeling van zijn zaak’.

Werkten er echt geen markante magistraten bij de Utrechtse Rechtbank?
Natuurlijk wel. Mr. G. van Meyenfeldt was zo’n magistraat van kaliber. Een man die ik bij zijn afscheid graag in een documentaire had willen portretteren. En dan had het onder andere over zijn tijd in Nieuw Guinea moeten gaan. Het is er, jammer genoeg, nooit van gekomen. Wel heb ik, in een ander stoffig multomapje, nog stukken van zijn hand; onder andere een prachtige beschrijving van zijn pogingen – in privé tijd – in 1972 een eind te maken aan de voortdurende bittere gewelddadigheden tussen Barneveldse Molukkers en Spakenburgers in de Amersfoortse binnenstad.
Mr. Von Meyenfeldt hield er, om zijn eigen termen aan te houden, een geheel eigen adat op na. Hij schroomde niet de boefjes in de rechtszaal streng vaderlijk, bijna paternalistisch toe te spreken. Waarbij zijn gebogen gestalte tijdens het requisitoir plots met een ruk omhoog kwam. Daarop zette hij een paar stappen in de richting van de verdachte, sloeg hem joviaal op de schouders en riep iets in de trant van: ‘Kerel, je kunt het. En laat dat nou eens zien aan je moeder en je lieve vriendin’. Zo beurde Von Meyenfeldt ‘zijn jongens’ op.

Een andere markante magistraat, prof. V. van Dijk: mét bescheiden loopje. Hij deed de grote kort gedingen in een tijd dat polarisatie, veel sterker dan nu, een trefwoord was. In 1977 stond ik als radioverslaggever voor het gesloten hek aan de Hamburgerstraat. Duizenden stakers en sympathiserende actievoerders trokken onder leiding van de voorzitter van de Voedingsbond FNV, Cees Schelling, langs het gerechtsgebouw. Vlijmscherp haalde Schelling door de megafoon uit naar de rechtbankpresident die het gewaagd had in een kort geding rond de grote zuivelstaking tot het volgende vonnis te komen: een afkoelingsperiode van zes weken.
‘Klasse-justitie’ schalde het door de megafoon en over het verlaten plein voor het rechtbankgebouw. Achter de ramen van het gerechtsgebouw was geen mens te zien. Eieren en tomaten en een enkele steen vlogen over het voorplein. Hoe zou professor Van Dijk, bescheiden en kwetsbaar, deze actie-op-de-man ervaren?
Toen ik het hem, zes jaar later, bij zijn afscheid kon vragen, mompelde hij iets in de trant van: ‘Persoonlijk deed het mij weinig’. Maar zijn ogen spraken anders.

Tweeëntwintig jaar na de stakingsactie haalt Cees Schelling de argumenten op die hem tot zijn uitspraken over klasse-justitie brachten.
‘Een tijdje na de demonstratie trof ik professor Van Dijk op de 50e verjaardag van Kees Noorderwier, toen chef van ANP-Utrecht. Van Dijk sprak me aan, omdat hem ter ore was gekomen wat ik had gezegd. Ik heb de rechtbankpresident toen uitgelegd dat zijn vonnis – afkoelingsperiode – in feite een stakingsverbod was. Want hij moest eens weten hoeveel psychologische kracht het werknemers kost om aan een staking te beginnen. En als je zoiets na zes weken opnieuw moet ondernemen, vraag je teveel. Mijnheer Van Dijk, u heeft natuurlijk nooit in een zuivelfabriek gewerkt, zei ik hem nog. Dus u weet niet hoe dat sociaal psychologisch werkt. Van Dijk luisterde geduldig en was mij erkentelijk voor de uitleg. Hij vroeg mij enig begrip voor het feit dat zijn loopbaan nu eenmaal zo was verlopen als ie was verlopen en dat hij nooit in een zuivelfabriek had gewerkt.’

Professor Van Dijk was ook een van de hoofdrolspelers in de documentaire die wij in 1982 voor IKON’s Kenmerk maakten. Onderwerp: de laatste dagen van de zeshonderd bomen in het bos Amelisweerd die moesten wijken voor de achtbaans-A 27. Bloedstollende televisie. Een cameraploeg in de bomvolle rechtszaal waar een kort geding gaande was om de boomkap te voorkomen en één in het bos waar tegelijkertijd de bomen werden gekapt door troepen van minister Zeevalking. Als het er echt om spant, wordt de rechter straffeloos door een minister ter zijde geschoven. De waarde van de ‘zorgvuldige belangenafweging’ wint het nooit van de macht van bulldozers.
Hierover bij zijn afscheid geïnterviewd door George Vogelaar toonde prof. Van Dijk wederom zijn flegmatieke houding. Wat kon hij er immers aan doen dat anderen hun verantwoordelijkheden met bulldozers kracht bijzetten?

Vrouw Justitia verdween in de jaren zestig uit het gerechtsgebouw. Haar geest hangt er nog immer. Vrouwe Justitia heeft een blinddoek voor. Ik heb nooit in de collegebanken van de rechtenfaculteit gezeten, maar vraag me altijd af: Doet Vrouwe Justitia er verstandig aan die blinddoek op te houden? Worden die vonnissen zonder blinddoek niet veel rechtvaardiger?
Het meest voor de hand liggende antwoord op die vragen vind ik natuurlijk in de zaken waar ik zelf bij betrokken ben geweest. Kreeg ik uiteindelijk een beetje, of helemaal, gelijk van de rechter? De afgelopen twintig jaar raakte ik zelf drie keer in een juridische procedure gewikkeld. Twee keer vanwege mijn werk, omdat betrokkene de publicatie van een boek of de uitzending van een documentaire probeerden te voorkomen. De derde keer als privépersoon. Twee van die drie zaken speelden in de Hamburgerstraat. Ik zal natuurlijk nooit weten of Vrouwe Justitia zonder blinddoek tot geheel andere vonnissen zou zijn gekomen. En zelfs niet of zij in de beslotenheid van de raadskamer wellicht de blinddoek even heeft afgedaan. Maar het uiteindelijke resultaat was er naar. In eerste instantie verloren wij ze alle drie. Maar in hoger beroep bleek Vrouwe Justitia minder (of anders) blind dan aanvankelijk gevreesd. Tot drie keer toe zegevierde het recht in ons voordeel.
Over die drie zaken werd trouwen geschreven door collega-journalisten. Heel gevoelig bleek ik de weergave door collega-verslaggevers op een goudschaaltje te wegen. Toen pas had ik door dat betrokkenen dat ook met mijn stukjes moeten hebben gedaan.

Als verslaggever ben ik er de afgelopen tien jaar nog maar twee keer geweest. Uiteindelijk resteert nog één prachtig taboe-onderwerp waarover ik ooit nog een programma of verhaal, met weer een rechtbank-kritische houding – maar dan een heel andere – zou willen maken.
Het taboe dat in de hoofden van de rechters besloten ligt. Het maakt de rechtbank tot een fascinerend fenomeen. Het Geheim Van De Bovenkamer van de rechter. Hoe zorgvuldig de toelichting op vonnissen ook wordt geformuleerd, echt WETEN welke andere gedachten dan strikt juridische de rechters hadden toen ze tot hun vonnis kwamen, doen wij nooit.
Eén taboe verhuist van de Hamburgerstraat dus ongeschonden mee naar het nieuwe gerechtsgebouw: het geheim van de bovenkamer van de rechter.

Naschrift redactie
1. De president van de rechtbank had destijds (het kort geding diende in februari) een afkoelingsperiode van 20 dagen bevolen. Vakbondsbestuurder Schelling kwalificeerde ten overstaan van de leden van de bond en andere belangstellenden de beslissing van de president op het plein voor de rechtbank per megafoon als ‘klassejustitie’ en voegde daar samen met de stakers een scheldwoord aan toe dat later gemeengoed is geworden voor scheidsrechters op de Nederlandse voetbalvelden. Voorzover de redactie bekend, was dit en is dit nog steeds een uitzonderlijk gebeuren in de Nederlandse rechtspraktijk.
2. Een persoonlijke noot van de heer Van Dijk op 20 februari 2000: ‘Het feit, dat door Schelling aangevoerde menigte permanent ‘Hi Ha Honden (lingua latina ‘penis’)’ schreeuwde heb ik maar met de mantel der liefde bedekt.’




Hamburgerstraat 28 – Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht

HamburgerstraatHet is maandagmiddag en ik rijd door het eeuwig groene Zweden op weg naar het vliegveld van Gothenburg terug naar huis. Ik overweeg een vrachtwagen in te halen, maar ik herinner me, zoals zo vaak, de woorden van mijn vader. ‘Nooit zwaar verkeer in de daling inhalen’. Ik doe het dus niet.
Toen ik al enkele maanden werkte als rechtbankverslaggever voor het Utrechts Nieuwsblad – in de loop van 1960 – zei mijn vader: ‘Jij schijnt te denken dat de president van de rechtbank iemand veroordeelt en je bedoelt dan bovendien nog de voorzitter van de strafkamer. Maar dat is niet zo, het is de rechtbank, die iemand veroordeelt. Ik vind dat zo dom van je’. Dat kwam aan. Hij had het wel eens eerder kunnen zeggen, want slim was het natuurlijk niet. Ik was kennelijk zo onder de indruk van die strafkamervoorzitter en zijn présence (toen, meen ik, mr. Van der Werk) dat ik elk vonnis maar aan zijn gezag toeschreef. Hij was een statige man met allure. Wel kon hij verdachten nog wel eens toespreken op een manier, die nu misschien op zijn minst als uit de tijd zou worden gekenmerkt. ‘Zeg, vlerk, haal jij je handen eens uit je zak, als je tegen me spreekt’. Ik herinner me ook zijn gebruik en heel deftige uitspraak van sommige woorden: portemonnaie en cafetaria. Soms leidde dat zelfs tot onbegrip bij de verdachte.

Ik ben een kleine dertien jaar rechtbankverslaggever geweest, tot ik in 1973 Utrecht verruilde voor Amsterdam, waar ik bij Het Parool ging werken. Het waren aan de Hamburgerstraat zeer roerige jaren, die gekenmerkt werden door een relatief groot aantal nationaal opzienbarende zaken. Maar ook natuurlijk de bijna dagelijkse stroom van politierechterzaken, waarbij in die tijd vooral het rijden onder invloed (en misschien nog wel, dat weet ik eigenlijk niet) een zeer grote plaats innam. Politierechters mr. P.J. Klaver, mr. K.S. Bieger, die zeer slecht zag, een heel lieve man; ik hoorde ze bijna dagelijks in mildheid hun oordeel vellen. In een van mijn eigen oude stukken lees ik nu dat een verdachte van overtreding van art. 26 met een promillage van 0,8 (het toenmalige richtpercentage voor vervolging) werd vrijgesproken, omdat hij zich bij de aanhouding zo correct en normaal had gedragen. Zelfs had hij de verbalisant aangeboden een kleine salto te maken, ten bewijze van zijn fitheid. Overigens is dit vergrijp in Noorwegen en Zweden reden voor algehele inname van het rijbewijs, zelfs bij een promillage van 0,4, ’s morgens om negen uur, als residu van een gezellig etentje… Het toegestane percentage is namelijk 0,1, voor alle duidelijkheid, en iedereen laat het dus ook wel uit zijn lijf.

Winkeldiefstallen waren ook ‘much in evidence’ in die tijd, zodat op een gegeven moment zelfs werd besloten diefstallen beneden de vijftig gulden niet meer te vervolgen. Treurige geschiedenissen, waarin opmerkelijk genoeg nogal eens mensen terechtstonden uit de min of meer ‘betere kringen’.

De grote zaken, die zoveel beroering gaven in dat rustige gebouw, zijn nog voor iedereen van boven de 45 een herinnering aan publieke verbijstering. Daar was de zaak tegen onze Hans van Z., als ‘massamoordenaar’ gekenschetst. Hans van Zon, die, meen ik, vorig jaar in eenzaamheid op een flat ergens in het Noorden is overleden. Hij werd veroordeeld voor een serie moorden en verkrachtingen, waarbij hij in het proces vriend en vijand verrast door zijn ‘coöperatieve houding, beheerstheid en intelligentie.’ ‘Ik heb zelf uitvoerig naar motieven gezocht’, antwoordt hij vicepresident Van Zeben op diens vraag, waarom hij zijn vriendin Coby van der Voort om het leven heeft gebracht. ‘Nee, ik had geen enkel zinnig motief’. Vele jaren later kom ik Van Z. tegen in de Utrechtse Psychiatrische Observatiekliniek, het huidige Pieter Baan Centrum, als hij daar tijdens mijn afstudeerstage in 1973 met vakantie is uit de Koepelgevangenis in Breda. Ogen, die verkleuren, zoals zwembadwater verkleurt van hemelsblauw naar gifgroen, bij naderend onweer. Een paar keer heb ik wat langer bij hem zitten praten. Hij herhaalt wat hij ook ter zitting heeft gezegd: hij ken nu eenmaal een lust tot doden, hetgeen hem als normaal voorkomt. Hij verbaast zich erover dat de wetenschap hier niet zodanig in geïnteresseerd is dat men hem, Van Z., in de maatschappij laat ‘functioneren’, als een soort te aanvaarden risico. ‘Kijk eens, hoeveel slachtoffers er in het verkeer vallen’. Zo is zijn redenering: Ja, wat zeg je dan.

Het was de tijd dat, (alweer) mijn vader zich grote zorgen maakte over mijn nieuwe justitiële contacten. Tenslotte zaten in di POK de echt zware jongens, die ik volgens mijn vader het liefst allemaal thuis zou vragen, in ons eenzame boshuisje, waar ik met Jelle woonde. En dat was ook eigenlijk zo. Want het waren, behalve misdadigers, ook verwonde mensen, die vaak door onwaarschijnlijke omstandigheden het vliesdunne ruitje dat ons scheidt van de misdaad, hadden gebroken. Van Z. overigens vroeg en kreeg 24 uur uitstel voor zijn laatste woord, een unicum, niet alleen in de geschiedenis van de Utrechtse rechtbank. Evenzeer een unicum was de wraking van mr. Van Zeben en zijn college in de zaak ‘Johnson moordenaar’, iets dat de vicepresident zich zeer aantrok.

Die zestiger jaren waren niet alleen roerig voor Utrecht. Het was de tijd van de flower power, de eerste stakingen, De Gaulle in zijn glorietijd, de eerst DC8 op Schiphol, de geboorte van Willem Alexander, de opschudding rond het huwelijk van prinses Irene en Camp David.
Aan de Hamburgerstraat speelde zich nog een andere zaak af – of liever de berechting daarvan – die internationaal de aandacht trok. De gebroeders H. uit Baarn, die een vriendje zijn levenseinde hadden laten vinden in een put, gevuld met ongebluste kalk. De gebeurtenis leidde zelfs tot een promotie in Engeland, op het proefschrift ‘The Axe’, een studie over de onontkoombaarheid van een groepspsychose. Want dat was er aan de hand. De zaak nam het OM geruime tijd in beslag. Ik weet nog goed, dat de hoofdschuldige van toen, Boudewijn H., bij ons weekenden in het boshuisje zou komen doorbrengen – tegen het eind van de straftijd – om zijn terugkeer in de maatschappij beter te laten verlopen. Het is nooit doorgegaan, wegens de zeer begrijpelijke bezwaren van de toenmalige directeur van mijn al even toenmalige man.

De rechtbank in zijn totaliteit beleefde, in de ogen van een buitenstaander, toch wel wat spanningen, met name met het Openbaar Ministerie. Sommige officieren van justitie liepen wel eens erg rood aan na een uitspraak waarin zij zich niet konden vinden. De officieren – ik herinner me Von Meyenfeldt, Somerwil, Wüstenberg, Overbeek, Van Dijken, Bosch, Van den Berg en Herstel – varieerden uiteraard nogal in gemoedelijkheid c.q. strengheid. De stem van Van Dijken was al genoeg om iemand het requisitoir nooit te doen vergeten; Von Meyenfeldt gaf nogal eens de tip een ‘gebakje te gaan aanreiken’ bij de ‘gelaedeerde’. Voor Somerwil waren de meeste mensen een beetje bang en Wüstenberg herinner ik me als een van de aardigste en redelijkste officieren. Mr. Bosch nam altijd de moeite de verdachte in gewone mensentaal, zoals hij zei, uit te leggen waarvan hij verdacht werd. Bosch heeft bij herhaling geprobeerd de ambtelijk/wettelijke dagvaardingstaal te vervangen door gewoon Nederlands, maar het is hem nooit gelukt, zoals hij me onlangs vertelde, toen we elkaar tegenkwamen in Kleef.

Ik realiseer me dat al deze herinneringen de strafkamer gelden, waarnaar bij uitstek de publieke belangstelling gaat. Toch heb ik in al die jaren heel veel kort gedingen bijgewoond; vrijwel steeds in de kamer van de echte president, prof.mr. V.J.A. van Dijk. Dat was de plaats van handeling. Van Dijk was een wijs man en is dat gelukkig nog steeds. Hij had een goed, maar niet een irritant gevoel voor publiciteit en onderhield met journalisten de beste contacten. In ons geval leidde dat tot een zeker vriendschappelijke verhouding. Zelfs zó dat hij niet zelf mijn echtscheiding behandelde, maar dit overliet aan de jonge mr. Van Delden, inmiddels al jaren president in Den Haag. Overigens is die zitting me uiteraard nogal bijgebleven, niet in de laatste plaats door het extra krachtig uitroepen van de zaak door bode Kooi: ‘Van der Zee-De Koning!’.
Volgens mij schiep hij er een zeker genoegen in. De gelaatstrekken van prof. Van Dijk (hij stond overigens op dat professor) spraken boekdelen. ‘Zo’, zei hij dan, met de mondhoeken naar beneden; en dat was geen teken van instemming. Ik heb eigenlijk nooit het idee gehad, dat zijn oordeel in twijfel werd getrokken. Hij bracht het in ieder geval op een manier die daar weinig aanleiding toe gaf.

Overigens waren dit ook de jaren dat voorzichtig de discussie over camera’s in de rechtszaal begon. Bij de kort gedingen was het zeer de vraag, in de strafzaken was het in het geheel nog niet aan de orde. De privacy van de verdachte stond toen, meer dan nu, onaantastbaar hoog in het vaandel. De aandacht voor het slachtoffer kwam later en heel ruim. Bij de politie moest ik onlangs expliciet afstand doen van slachtofferhulp na een eenvoudige auto-inbraak.

De rechtbank aan de Hamburgerstraat. Gisteren ben ik er nog eens even langs gereden. Nu siert een vriendelijk bosje een vrijwel leeg voorplein; daar waar ik altijd mijn kleine rode Fiatje 500 parkeerde. Het is nu alleen voor sleutelhouders. Op het melancholieke ritje door Utrecht passeerde ik ook nog mijn eigen oude HBS, met een groot bord ervoor: nieuwbouw gerechtsgebouw. ‘Daar komt het dus’, dacht ik op de plaats van het oude farmaceutisch instituut. Het glas weerkaatst de late zon. Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht.