De Kantharos III – Het Kantharosproces

1. Inleiding
1.1. Algemeen
Baggerarbeider Bongers vindt in 1943 een beker. Bongers verkoopt de beker aan L.H. Rulkens die deze na diens overlijden nalaat aan mevrouw W.M. Schoonenberg. In 1949 vraagt zij aan haar broer, W.J.J. Schoonenberg om debeker voor haar te verkopen.
Op 9 februari 1950 verkoopt W.J.J. Schoonenberg de beker namens zijn zus aan L.H.M. Brom voor de prijs van ƒ 125,00.
Later blijkt dat de beker een veelvoud van de koopprijs waard is en Schoonenberg
voelt zich misleid. Hij wil zijn beker in rechte terugvorderen van de koper.

Hierna volgt de weergave van de processtandpunten van partijen en van de procedure zoals deze door Schoonenberg en Brom is doorlopen.

2.   Het Kantharosproces
2.1 Arrondissementsrechtbank
W.M. Schoonenberg dagvaardt Brom op 27 november 1954 om te verschijnen voor de rechtbank te Utrecht, met bijstand en machtiging van haar echtgenoot P. van der Linden(1). Procureur voor eisers is mr. A. Looten, advocaat en procureur te Utrecht. Als advocaat treedt op mr. M.J.M. Tripels, advocaat en procureur te Maastricht. Procureur voor Brom is mr. M.E. van Nievelt, advocaat en procureur te Utrecht. Advocaat voor gedaagde is mr. R. Korthals Altes, advocaat en procureur te Amsterdam.

2.1.1. Eis Schoonenberg Schoonenberg stelt de volgende vorderingen tegen Brom in:
1. Primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van bedrog met teruggave van de beker of de waarde daarvan. Volgens Schoonenberg is sprake van bedrog omdat Brom vóór het sluiten van de koop op de hoogte was van de uitzonderlijk hoge artistieke en historische waarde van de beker. De conservator van het goud- en zilvermuseum te Utrecht, Van Baaren, heeft aan Schoonenberg medegedeeld, dat de beker geen artistieke of historische waarde bezit en niet meer waard was dan het gewicht van de beker in zilver. Die mededeling bleek onjuist maar was wel afkomstig van een deskundige en heeft Schoonenberg overgehaald om de beker voor het bedrag van ƒ125,00 te verkopen aan Brom.

2. Subsidiair vordert Schoonenberg vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling.

Als gevolg van de houding en mededelingen van Brom c.q. Van Baaren is Schoonenberg immers in de waan gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had. Als de werkelijke waarde van de beker bekend was geweest aan Schoonenberg was de koop niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, gesloten.

3. Meer subsidiair vordert zij schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door Brom jegens haar. De onrechtmatige daad blijkt, zo stelt Schoonenberg, uit de omstandigheden waaronder de koop tot stand is gekomen.

2.1.2. Antwoord van Brom Brom antwoordt ondermeer het volgende:
1. Brom ontkent met nadruk dat hij Schoonenberg bij het sluiten van de overeenkomst zou hebben misleid door mee te delen dat de beker geen artistieke waarde had en niet meer waard was dan het gewicht in zilver. Brom had de gemachtigde van Schoonenberg immers voor het eerst ontmoet nadat de koop gesloten was, namelijk toen hij in aanwezigheid van de conservator te Roermond aan hem de koopprijs betaalde. Hij erkende weliswaar de beker enige tijd in zijn bezit te hebben gehad maar kon zich daarom nog niet een deskundig oordeel omtrent de bijzondere waarde vormen. Brom was immers van beroep edelsmid. Hij interesseerde zich wel voor oude kunst maar pas na het moment dat hij de beker had gekocht, is hij zich gaan interesseren voor de zilversmeedkunst uit ‘de heidense oudheid’. Pas toen, hij had de beker toen al gekocht, ontstond bij Brom het vage vermoeden van een mogelijke verwantschap van de beker met de klassieke oudheid. Van kunsthistorische deskundigheid op het gebied van de klassieke edelsmeedkunst was bij Brom geen sprake.

2. Schoonenberg heeft daarnaast niet alleen met Van Baaren over de waarde van de beker gesproken. Zij heeft de beker ook laten zien aan de antiquairs Suylen te Roermond en Philips te Maaseyck. Beiden schreven de beker geen enkele bijzondere waarde toe. Schoonenberg is dus niet enkel afgegaan op de verklaringen van Van Baaren. Zij is ook afgegaan op de mededelingen van de antiquairs en derhalve kan niet gezegd worden dat Brom Schoonenberg heeft misleid.

3. Tenslotte merkt Brom op dat het bij de koop van kunstvoorwerpen zeer vaak voorkomt dat de koper achteraf ontdekt dat het gekochte iets anders is dan dat waarvoor beide partijen het bij de koop gehouden hebben. De waarde van het object kan hoger of lager blijken te zijn dan de koopprijs heeft bedragen. Dat feit pleegt in het algemeen geen aanleiding te geven tot acties uit hoofde van bedrog, dwaling of onrechtmatige daad en zo behoort het ook te zijn.

2.1.3 Repliek, Dupliek en Pleidooi
Op het antwoord van Brom reageert Schoonenberg bij conclusie van repliek waarop Brom dupliceert. Vervolgens houden de advocaten van beide partijen mrs. Tripels respectievelijk Korthals Altes, pleidooi.

2.1.4 Vonnis Arrondissementsrechtbank te Utrecht
Op 4 januari 1956 doet de Arrondissementsrechtbank bestaande uit mrs Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, fungerend President, V.J.A. van Dijk, rechter, en C.E.E. Fromberg, rechter-plaatsvervanger, uitspraak.

De Rechtbank overweegt onder meer het volgende:
‘Overwegende dat volgens gedaagde deze dwaling echter niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, omdat hij ook zelf bij het aangaan van de overeenkomst het vorenstaande niet wist en zulks dus ook niet voor Schoonenberg kon verzwijgen en de dwaling niet kenbaar noch verschoonbaar zou zijn geweest;
Overwegende daaromtrent, dat uit de door gedaagde bij dupliek overgelegde correspondentie blijkt, dat Van Baaren op 4 januari 1950 aan Schoonenberg onder meer het volgende heeft geschreven: “Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelen kopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.”
Overwegende dat Schoonenberg op deze met redenen omklede – doch geheel onjuiste – uitspraak, des- of ongevraagd gegeven door de Conservator van het Nederlands Goud en Zilver Museum, welke aan gedaagde, naar deze ook erkent, kan worden toegerekend, mocht afgaan en hieruit de conclusie mocht trekken, dat de beker niet – zoals gebleken is – uit de klassieke oudheid stamde en geen historische of artistieke hoedanigheden bezat, terwijl Van Baaren kon begrijpen, dat de wederpartij, afgaande op deze haar verstrekte mededelingen, zich verbond zoals zij heeft gedaan en de prijs voor het voorwerp, hetwelk, naar gedaagde zelf betoogt, van zeer hoge zo niet van onschatbare waarde is, op het luttele bedrag van ƒ 125,-, slechts ƒ 75,- meer dan de door gedaagde ten processe genoemde zilverwaarde, bepaalde, zijnde het onverschillig of Van Baaren met de onjuistheid van zijn mededelingen al dan niet bekend was;
Overwegende dat in deze omstandigheden de dwaling aan de zijde van de verkoper vitiërend werkt, zodat reeds op die grond de vordering tot vernietiging cum sequelis toewijsbaar is en eisers bij behandeling van de vraag, of de dwaling al dan niet door bedrog van de zijde van gedaagde is opgewekt geen belang hebben, terwijl ook op de kennelijk subsidiair ingestelde actie uit onrechtmatige daad niet behoeft te worden ingegaan;’

De Rechtbank wijst de primaire vordering af. Ten aanzien van de gestelde dwaling mocht Schoonenberg volgens de Rechtbank op de uitspraken van Van Baaren afgaan. Hij mocht de conclusie trekken dat de beker niet uit de klassieke oudheid stamde. Daarom heeft Schoonenberg volgens de Rechtbank verschoonbaar gedwaald omtrent de karakteristieke eigenschappen van de beker en Van Baaren wist dat Schoonenberg op zijn uitspraken zou afgaan. De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling wordt toegewezen.

2.2. Hoger Beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam
Brom kan zich niet vinden in de uitspraak van de Rechtbank. Alvorens hoger beroep in te stellen, vraagt hij het Gerechtshof te Amsterdam om in een voorlopig getuigenverhoor prof. dr. Carel Wilhelm Vollgraff, archeoloog en oud-hoogleraar, te horen. Door middel van dit verhoor wil Brom zijn kansen in hoger beroep beoordelen, maar vooral niet het risico lopen om bewijsmogelijkheden te verliezen.

2.2.1 Voorlopig Getuigenverhoor
Bij beschikking van 2 maart 1956 beslist het Hof dat de getuige op 14 maart 1956 ten overstaan van mr. J. Zeijlemaker, raadsheer-commissaris, zal worden gehoord.

Namens appellant(2) Brom is aanwezig zijn advocaat en procureur mr. R. Korthals Altes. Namens geïntimeerden(3) is aanwezig procureur mr. W.K.J. van Scherpenzeel, vervangend mr. F.A.Th.J. Deiters en advocaat mr. M.J.M. Tripels.

KantharosTekeningBlomProf. Vollgraff verklaart onder meer dat bij op 19 febr. 1950 bezoek had gehad van Brom die hij niet eerder had ontmoet. Zij bespraken de beker en Vollgraff zou hierbij gemerkt hebben dat Brom ondeskundig was op het gebied van antieke edelsmeedkunst alhoewel hij wel goed op de hoogte bleek van de geschiedenis van zijn vak uit de laatste eeuwen. Uit hetgeen Brom met Vollgraff besprak, kreeg deze de indruk dat Brom geen zekerheid had omtrent de herkomst van de beker, maar dat hij het wel mogelijk achtte dat deze een antieke Grieks-Romeinse zou kunnen zijn. Voor Vollgraff was het onmiddellijk duidelijk dat het een beker van Grieks-Romeinse oorsprong was.

2.2.2 Incident tot tussenkomst(4) door de Staat der Nederlanden
Ook de Staat der Nederlanden was inmiddels op de hoogte gekomen van de procedure over de zeer waardevolle beker. Nu vaststaat dat de Kantharos bij baggerwerkzaamheden aan de oevers van de Maas is gevonden, stelt de Staat, onder meer als eigenaar van de Maasoevers, dat de Kantharos aan hem toekomt.

Bij incidentele conclusie tot tussenkomst wil procureur mr. P.W. van Doorne de vermeende eigendomsrechten van de Staat in hoger beroepsprocedure tegen beide procespartijen tegenwerpen. Hij baseert de eigendomsrechten van de Staat op artikel 23 van de Algemene voorschriften voor werken onder beheer van de Rijkswaterstaat dat bepaalt dat voorwerpen als bedoeld in artikel 642 van het Burgerlijk Wetboek welke bij de uitvoering van werk worden gevonden, geheel aan de Staat toekomen. De Staat heeft derhalve recht en belang om in het tussen partijen aanhangige rechtsgeding tussen te komen, teneinde zijn eigendomsrecht te verdedigen en geldend te maken.

2.2.3 Antwoord in het incident door Brom
Op 3 mei 1956 erkent Brom in een antwoordakte dat de Staat in beginsel eigenaar is van goederen die in gronden van de Staat worden gevonden. Baggerarbeider Bongers heeft de beker echter niet aan de Staat gegeven maar verkocht aan Rulkens. Dat alles gebeurde in 1943. De vordering van de Staat tot teruggave van haar eigendom kan hij nu niet meer tegenover Brom laten gelden nu deze bij de aankoop niet wist dat de beker was opgebaggerd en daarmee aan de Staat toekwam. Sinds het vinden van de beker en de ontvreemding ervan door de baggerarbeider is de termijn van drie jaar, zoals voorzien in artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek voor het terugvorderen van gestolen goederen, verstreken. De Staat kan om die reden geen rechten tegenover Brom geldend maken.

2.2.4 Antwoord in het incident door Schoonenberg
Op 18 oktober 1956 antwoordt Schoonenberg en stelt dat de Staat geen belang heeft om in deze procedure tussen haar en Brom te interveniëren nu hij door deze procedure niet in zijn recht wordt benadeeld. Immers in het geval de Staat terecht een beroep op zijn eigendomsrecht doet, kan deze procedure, die niet ziet op een strijd omtrent eigendomsrechten maar gaat om nietigverklaring van een koopovereenkomst, die eigendomsrechten niet benadelen, krenken of teniet doen.

In het geval het Gerechtshof de tussenkomst van de Staat zou verwijzen, brengt dat met zich dat het aan partijen toekomende recht op hoger beroep hen de facto zou worden ontnomen. Op deze beide gronden, gemis aan belang en het partijen beroven van een instantie, dient het verzoek van de Staat tot tussenkomst te worden afgewezen.

2.2.5 Uitspraak Gerechtshof in het incident
Op 6 december 1956 wijst het Hof, bestaande uit de raadsheren mrs. Jhr. van der Does de Willebois, President, Zeijlemaker en Beekhuis arrest in het incident. Het Hof volgt in zijn oordeel nagenoeg de overwegingen van Schoonenberg. Hij stelt dat de beslissing in de procedure, hoe die ook moge uitvallen, de Staat in geen enkel opzicht in zijn rechten of plichten of in de mogelijkheden tot het leggen van revindicatoir beslag, kan benadelen of belemmeren. Voorts acht het Hof het in strijd met een goede procesorde om de Staat de gelegenheid te beiden om op deze wijze zijn revindicatie in te stellen nu dat ‘tot gevolg zou hebben dat partijen van een procesinstantie zouden worden beroofd’.

Het Hof wijst het verzoek tot tussenkomst af en de Staat laat het hierbij.

2.2.6 Memorie van Grieven
Op 20 september 1956 dient appellant Brom van grieven. Hij voert tegen het vonnis van de Arrondissementrechtbank aan:
I. Ten onrechte oordeelde de Rechtbank, dat hij niet heeft betwist, dat aan de zijde van Schoonenberg dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in die zin, dat Schoonenberg onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid of betekenis, zowel in archeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde.
II. Ten onrechte ging de Rechtbank zonder voldoende motivering voorbij aan het verweer van Brom, dat de eventuele dwaling van Schoonenberg aan Brom noch aan zijn gemachtigde Van Baaren kenbaar was, omdat zij zelf niet wisten noch konden weten, dat het door Brom gekochte voorwerp afkomstig was uit de Grieks-Romeinse oudheid en een zeer grote artistieke en kunsthistorische waarde had.
III. Ten onrechte ging de Rechtbank stilzwijgend voorbij aan het verweer van Brom dat de dwaling aan de zijde van Schoonenberg in het onderhavige geval niet verschoonbaar was. Immers in Limburg worden nogal wat voorwerpen uit de Romeinse oudheid gevonden. Schoonenberg laat de beker echter aan Van Baaren zien met de enkele vraag of het voorwerp van zilver was. Nu Schoonenberg er zich uitsluitend om bekommerde of het voorwerp van zilver was, is het redelijk dat zij geen actie heeft tegen de koper die, na de koop, door nauwlettend oberveren en het raadplegen van de juiste deskundige te weten komt met wat voor een voorwerp hij te doen heeft.
IV. Ten onrechte ging de Rechtbank eveneens voorbij aan het verweer van Brom dat Schoonenberg ten deze niet met vrucht een beroep op dwaling kan doen, omdat het voor haar risico komt, dat eerst achteraf ontdekt wordt, dat het door haar verkochte voorwerp een verborgen uitzonderlijke waarde heeft en dat zij, als verkoper, beter dan de koper het voorwerp kon kennen.

Brom concludeert tot vernietiging van het vonnis en dat geïntimeerden alsnog in hun eis niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, althans dat deze hen zal worden ontzegd.

2.2.7 Memorie van Antwoord
Op 7 maart 1957 antwoorden geïntimeerden, Schoonenberg en Van der Linden, op de grieven van Brom.
I. Zij gaan eerst in op de vierde grief inzake de ‘risico-leer’. Zij vinden het niet terecht dat de ontdekking van de uitzonderlijke waarde voor hun risico zou moeten komen. Volgens Schoonenberg is het onjuist om voor wat betreft de dwaling een onderscheid te maken tussen een verborgen voordeel dat de verkoper ontging en een werkelijk verlies dat hij heeft geleden. Een verborgen voordeel, bijv. een schat die in een akker is begraven en door de eigenaar-koper daarvan wordt gevonden, valt die koper ten volle toe en de ongekende aanwezigheid van die schat zal toch zeker geen reden zijn om aan de verkoper een vordering tot vernietiging van de koop toe te wijzen. Immers die schat behoort niet tot de zelfstandigheid der zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakte. Volgens Schoonenberg maakt dat wat de Kantharos is, namelijk het zijn van een kunstwerk van zeer grote artistieke waarde, in hoofdzaak haar zelfstandigheid uit en behoort die eigenschap tot een andere categorie dan waartoe een voordeel, dat slechts van accidentele en niet van wezenlijke aard is, behoort. De vierde grief is op deze gronden volgens Schoonenberg niet steekhoudend en moet worden verworpen.
II. Tegenover de derde grief stelt Schoonenberg dat zij het voorwerp wel degelijk ook aan anderen heeft laten zien. Echter zij heeft de beker tenslotte aan de conservator van het Goud- en Zilvermuseum te Utrecht laten zien welke instelling zeer goed geoutilleerd was en zowel wat historie als kunsthistorie betreft, uitstekend gedocumenteerd is. Deze heeft het voorwerp enkele maanden kunnen observeren en kwam tot de slotsom dat het voorwerp weliswaar van zilver was maar voor de rest van weinig waarde. In elk geval mag een leek die zich tot een conservator van een zodanig museum wendt, in welke instelling andere deskundigen bestuursfuncties vervullen, erop vertrouwen en aannemen dat die conservator meer kennis heeft dan de enkele kennis omtrent het onderscheid tussen zilver en andere metalen. Er is derhalve geen reden om de dwaling als niet ­verschoonbaar aan te merken noch om aan te nemen dat zij de gevolgen van een risico in de zin als door Brom bedoeld, zou moeten dragen. De derde en vierde grief moeten worden verworpen.
III. Als antwoord op de tweede grief stelt Schoonenberg dat Brom de dwaling wel degelijk kende. Hij wist dat zij ten tijde van de verkoop dwaalde en hij wist dat het voorwerp een grotere waarde had dan de enkele waarde in zilver. Als Brom beweert dat hij op het gebied van de kunst der klassieke oudheid een volslagen leek is, dan is dat, gezien zijn opleiding en studie een gratuite en onware stelling. Hij moge dan geen deskundige zijn van het gehalte van prof. Vollgraff, hij is een zodanige vakman en kunstenaar dat hem kenbaar is geweest dat hij van Schoonenberg iets kocht waarvan deze, had zij de kennis en kunde van Brom bezeten, zich nimmer zou hebben ontdaan, zeker niet voor de prijs die deze betaalde. Het gaat er niet om of Brom de exacte waarde kende, het gaat erom dat hij wist dat de zelfstandigheid van de Kantharos een andere was dan die welke Schoonenberg daaraan toekende, hetgeen hij voor haar heeft verzwegen. Volgens Schoonenberg faalt derhalve ook de tweede grief.
IV. Schoonenberg eindigt met de stelling dat Brom in de eerste grief het oordeel van het Hof omtrent de zelfstandigheid van de zaak aan het wankelen probeert te brengen. Volgens Schoonenberg kan deze grief niet als serieus worden opgevat nu in werkelijkheid Brom geenszins twijfelt aan de zelfstandigheid van de Kantharos. Het gaat immers om een beker van Grieks-Romeinse oorsprong en dat vermoeden van Brom is later zekerheid geworden. Schoonenberg heeft in die zelfstandigheid gedwaald en, zij aarzelt niet te zeggen, dat Brom haar in die dwaling heeft gebracht.

Schoonenberg handhaaft haar stellingen van de eerste aanleg, ook die welke niet door de Rechtbank zijn onderzocht, en zij concludeert tot verwerping van het beroep van Brom en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank.

2.2.8 Interlocutoir arrest Gerechtshof Amsterdam(5)
Op 9 januari 1958 gelasten de raadsheren mrs. Jhr. van der Does de Willbois, President, Zeijlemaker en Mijnssen in een tussenarrest een comparitie van partijen tot het geven van nadere inlichtingen. Voorts wil het Hof, op suggestie van partijen, als getuigen horen de heren Van Baaren en Schoonenberg, broer van eiseres en diens gemachtigde. De comparitie en het getuigenverhoor worden gelast op één zitting zodat partijen en getuigen ten overstaan van elkaar kunnen worden gehoord.

2.2.9 Getuigenverhoor en comparitie van partijen(6)
Op 31 januari hoort het Hof in voornoemde samenstelling de getuigen en wordt partijen om nadere inlichtingen gevraagd. Naast partijen zijn voorts aanwezig de advocaat en procureur van Brom, mr. Korthals Altes, de advocaat van Schoonenberg mr. Tripels en de vervanger van de procureur, mr. Arts. Voorts is op verzoek van het Hof ter terechtzitting aanwezig de Kantharos.

Van Baaren wordt als eerste getuige gehoord en verklaart onder meer:
‘Ik herinner mij dat indertijd door een zeker Heer van Straten te Utrecht, die ik wel ken, de Heer Schoonenberg bij mij is gebracht en dat deze het voorwerp bij zich had, dat ik hier op tafel zie staan en dat u de kantharos noemt. (…) Schoonenberg heeft mij enkel gevraagd of ik wilde onderzoeken of het voorwerp van zilver was. Over aankoop van het voorwerp is niet gesproken.
U houdt mij voor de brief die ik op 4 januari 1950 aan de Heer Schoonenberg heb geschreven. Daarin noem ik een brief van mij van oktober 1949. Die brief heb ik niet meer, maar reeds in die brief moet ik geschreven hebben dat het voorwerp van zilver was en wat de zilverwaarde was.
Naar mijn herinnering, en ik ben er wel absoluut zeker van, dat het zo gebeurd is, heeft de Heer Brom de beker, toen ik hem enige weken op kantoor had, bij mij op het kantoor gezien. Hij stelde belang in het voorwerp en heeft enige dagen later de beker bij mij op het kantoor gehaald (…) In mijn brieven van 4 januari en 3 februari 1950 heb ik inderdaad de naam van de heer Brom niet genoemd. Het had geen reden die naam te noemen en ik dacht eerder, dat het niet goed was voor de onderhandelingen en dat Schoonenberg bijv. zou schrikken van de naam en dan misschien meer zou vragen.
De Heer Brom wist natuurlijk dat ik in correspondentie was met de Heer Schoonenberg en hij had mij ook gevraagd om eens extra te informeren naar de ontbrekende stukjes van de beker, maar hij had mij opdracht gegeven om namens het museum te schrijven (…)
De Heer Brom en ik zijn op 9 februari samen in de auto van de Heer Brom naar Roermond gegaan en daar verder door naar Simpelveld waar de Heer Brom moest zijn. In Roermond zijn wij naar de woning van de Heer Schoonenberg gegaan, deze is naar beneden gekomen, ik heb de Heren aan elkaar voorgesteld en daarna zijn de Heren Brom en Schoonenberg naar binnen gegaan terwijl ik in de auto ben blijven zitten (…) Naar mijn herinnering zal hun bespreking een kwartiertje geduurd hebben en daarna kwam de Heer Brom terug en vertelde mij, dat hij de beker gekocht had. Ik vroeg hem de prijs, hij zei ƒ 125,-  en ik vond dat er duur (…) Naar mijnherinnering had hij de beker wel bij zich, maar dat durf ik toch niet met zekerheid te zeggen.’

Vervolgens verklaart Schoonenberg onder meer:
‘Zoals u weet, heeft mijn zuster de beker (…) geërfd van haar oom, die in mei 1949 gestorven is. Wij wisten niet wat voor voorwerp het was, de beker zag er grijsgrauw uit en wij wilden wel eens weten, van wat voor metaal dat bakje was. Enige maanden na het overlijden van mijn oom (…) moest ik in Utrecht zijn en heb de beker mee genomen om met een kennis van mij, de  Heer van Straaten, die veel weet van antiquiteiten en wiens huis er vol mee staat, eens over die beker te spreken (…) Hij wist ook niet van wat voor metaal de beker was, doch heeft mij naar het Goud en Zilvermuseum gebracht en daar doen kennis maken met de Directeur, de Heer van Baaren. Deze heb ik gevraagd of hij kon onderzoeken van wat voor metaal de beker was; ik had een klein vermoeden dat hij van zilver was, doch wilde dat door een deskundige zien vastgesteld. Ik heb de beker bij de Heer van Baaren gelaten, omdat deze zei de, dat hij het niet onmiddellijk kon vaststellen en omdat ik toch van tijd tot tijd in Utrecht kwam. Over verkoop heb ik met de Heer van Baaren niet gesproken. Ik herinner mij enige tijd later bericht van de Heer van Baaren ontvangen te hebben, dat de beker van zilver was, alsmede het gewicht. Bij informatie is mij toen gebleken dat de zilverwaarde ƒ 35,-  was.
Ik herinner mij dat begin februari 1950, dat moet dan 9 februari zijn geweest, de Heren van Baaren en Brom – deze laatste kende ik toen echter in het geheel nog niet – te Roermond geweest. Alleen de Heer van Baaren is toen bij mij in huis gekomen, en de Heer Brom is in de auto blijven zitten. De Heer van Baaren heeft toen aan mij meegedeeld dat de beker gekocht werd en hij heeft mij de ƒ 125,-  betaald. Hij had een kwitantie bij zich die, zoals mij bleek, op naam stond van de Heer Brom. Ik heb daar verder niet over nagedacht en heb het aldus begrepen, dat de beker door een begunstiger voor het museum werd gekocht. Daarna ben ik met de Heer van Baaren weer naar buiten gegaan en heb toen kennis gemaakt met de Heer Brom die nog in de auto zat. Ik heb toen met de Heer Brom praktisch niet gesproken (…).
Enige tijd later, ik weet niet meer wanneer, heeft de Heer Brom mij in Roermond bezocht en heeft hij mij gevraagd zoveel mogelijk te vertellen wat ik van de beker wist. Toen voor het eerst heb ik hem verteld waar de beker gevonden was en zijn wij samen naar Stevensweert gegaan (…). Voorzover ik mij kan herinneren heb ik met de Heer van Baaren op 9 februari te Roermond niet over de vindplaats van de beker gesproken. Of ik reeds eerder, dus bij het gesprek te Utrecht over die vindplaats gesproken heb, durf ik niet te zeggen.
Wel heeft het gesprek met de Heer van Baaren lang geduurd en ik heb met hem en de Heer van Straaten het museum bekeken. Ik heb hem niet alleen over de zilverwaarde gesproken maar heb hem in het algemeen gevraagd, of het een voorwerp van belang was, doch daarover kon hij mij geen inlichtingen geven. Dat was mede de reden, waarom ik de beker bij hem achterliet. Ik meende dat hij mij daarover wel zou kunnen inlichten, omdat hij de Directeur was van het Goud en Zilvermuseum en ik immers naar hem was toegegaan op aanwijzing van de Heer van Straaten (…).
Van het begin af aan heb ik geweten dat er een inscriptie stond onderop de voet van de beker en ook dat er op die voet iets was doorgekrast. Die inscriptie was indertijd makkelijker te zien dan nu. Toen ik te Utrecht met die beker in het museum kwam, is het voorwerp natuurlijk van alle kanten bekeken. Wij waren met zijn vieren namelijk de Heer van Baaren, de Heer van Straaten, een kantoorjuffrouw van de Heer van Baaren en ik, en ik geloof wel, dat toen de inscriptie ook tersprake is gekomen, dat ik er op gewezen heb zonder nu bepaald nadrukkelijk de aandacht erop te vestigen. Bij het gesprek dat ik te Roermond met de Heer Brom heb gehad, toen deze mij bezocht kort na de koop, heeft deze nog erg bij mij aangedrongen of het verloren gegane kopje niet was terug te vinden. Hij heeft mij nog ƒ 300,-  geboden als ik het voor hem kon terugvinden.’

De President sluit het getuigenverhoor en het Hof gaat voort met de comparitie van partijen. Partij Brom verklaart kort weergegeven onder meer het volgende:
‘Inderdaad heeft begin oktober 1949 (…) de Heer van Baaren, die ik goed ken, mij de kantharos gebracht. (…) Van begin af aan heeft het voorwerp mij geboeid, maar ik tastte in het duister, uit welke tijd en vanwaar het stamde; ik dacht aan een of ander werkstuk of mogelijk copie uit de neo-renaissance uit de 19de eeuw, eventueel aan een falsificatie. Kortom ik wist in het geheel niet met wat voor voorwerp ik te maken had, doch hoe langer ik het voorwerp onder me had, hoe mooier en interessanter ik het vond. Toen ik dan ook na enige maanden de vraagprijs van ƒ 125,- vernam, dorst ik dat bedrag erin te steken onverschillig wat het zou zijn (…). Toen ik op 9 februari, na de koop en de betaling van ƒ 125,- van de Heer Schoonenberg hoorde hoe en waar de beker gevonden was, nl. bij het baggeren in de Maas, ben ik steeds meer eraan gaan denken met een antiek voorwerp te maken te hebben (…).
De Heer van Baaren heeft uit vriendschap voor mij zijn bemiddeling bij deze aangelegenheid gegeven, maar de later bekend geworden brieven van 4 januari en 3 februari 1950, die U mij toont, heeft hij geheel zonder mijn voorkennis geschreven. Ik hecht er bepaald aan U zeer nadrukkelijk te verklaren, dat ik van de inhoud van die brieven niet op de hoogte ben geweest. Waarom hij ze zo geschreven heeft, weet ik niet en ik vind het niet verstandig dat hij dit aldus heeft gedaan; vermoedelijk heeft hij gedacht op deze wijze het beste resultaat van zijn bemiddeling te krijgen (…). Ik heb de verklaringen van de getuigen van Baaren en Schoonenberg gehoord. Naar aanleiding daarvan wil ik 2 dingen opmerken.
De Heer van Baaren vergist zich als hij denkt dat ik met de Heer Schoonenberg naar binnen ben gegaan om de koopprijs voor de beker te betalen. De Heer Schoonenberg heeft dat goed verteld. De Heer van Baaren is naar binnen gegaan en ik ben in de auto blijven zitten.
De getuige Schoonenberg vergist zich als hij zegt dat er op 9 februari niet over de vindplaats van de beker gesproken is.’

Partij Van der Linden verklaart:
‘Het is mij niet om die ƒ 125,- te doen maar om dat kleinood terug te hebben net zoals de Heer Brom het gaarne heeft. Mijn vrouw en ik hebben natuurlijk niet kunnen uitzoeken, wat de waarde was van deze beker, maar wij vinden dat de Heer Brom, die wist hoe een kostbaar voorwerp het was, eerlijk met ons daarover had moeten spreken.’
Mevrouw van der Linden-Schoonenberg verklaart:
‘Ik weet dat mijn broer met de beker naar Utrecht is gegaan om hem te laten taxeren. Verder heb ik er geen aandacht meer aan geschonken tot ik op een gegeven ogenblik in de krant las dat die beker in andere handen was gekomen. Ik vind het eerlijk als ik de beker terugkrijg.’

De President sluit de zitting en verwijst de zaak naar de zitting van 17 april 1958 voor het fourneren van stukken, opdat arrest kan worden gewezen.

2.2.10 Arrest Gerechtshof
Op 26 juni 1958 wijzen de raadsheren, mrs. Jhr. van der Does de Willebois, Zeijlemaker en Mijnssen, het twintig pagina’s tellend arrest.

Het Hof wijdt eerst enkele algemene beschouwingen aan het leerstuk van dwaling dat als richtsnoer zal dienen voor de berechting van het geschil.

In de eerste plaats de zelfstandigheid van de zaak.
Dwaling maakt een overeenkomst enkel nietig als gedwaald wordt omtrent de zelfstandigheid van de zaak, dat het onderwerp van de overeenkomst uitmaakt. De zelfstandigheid wordt bepaald door hetgeen partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst omtrent de zaak, haar eigenschappen en waarde, hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijs mochten en konden voorstellen.

Het Hof is van mening dat een uitrekking van het begrip ‘zelfstandigheid der zaak’ in die zin dat daaronder ook vallen zeer bijzondere of zuiver toevallige eigenschappen van de zaak, tekort zou doen aan de eis van rechtszekerheid in het maatschappelijk en handelsverkeer. Het gaat dan om die toevallige eigenschappen die voor de verwezenlijking van hetgeen partijen met hun overeenkomst beoogden, niet belang zijn en waarmee zij bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening hielden of konden houden, omdat deze op dat tijdstip buiten hun voorstellingsvermogen lagen.
Vervolgens onderzoekt het Hof de kenbaarheid. Er kan slechts dan met vrucht een beroep op dwaling worden gedaan indien deze voor de wederpartij van degene die zich op dwaling beroept, ook kenbaar was.

Voorts merkt het Hof  in het algemeen op dat, wanneer er sprake is van een verborgen eigenschap, waardoor aan de verkoper een voordeel ontgaat en de koper een extra voordeel geniet, hoogstens in extreme gevallen, gepaard met aan bedrog grenzende omstandigheden, van vernietiging op grond van dwaling sprake zal kunnen zijn. Hij die tot verkoop van enig goed overgaat, moet geacht worden dergelijke mogelijkheden voor zijn risico te hebben genomen. Er is, zo overweegt het Hof, in ons recht groot verschil in waardering van een verborgen gebrek en verborgen voordeel, waarvoor geen speciale regeling is getroffen en dat voor de verkoper geen andere betekenis heeft dan van een voordeel, dat hem weliswaar ontgaat maar waarvoor hij nimmer heeft betaald.

Vervolgens onderzoekt het Hof in concreto of er enige grond bestaat om aan te nemen dat partijen van de uitzonderlijke waarde op de hoogte waren of konden zijn toen de koop gesloten werd.
Schoonenberg kon volgens het Hof beseffen dat de beker meer waard kon zijn dan het gewicht in zilver. Dat blijkt ook uit de vraagprijs, maar dat betekent nog niet dat hij bij de verkoop rekening kon houden met de mogelijkheid dat deze veel meer waard zou zijn, laat staan van de uitzonderlijke waarde als de beker achteraf bleek te hebben.
Voor wat betreft Brom kan het Hof niet aanvaarden dat hij reeds voor of ten tijde van de koop heeft geweten of kon vermoeden dat de beker een uitzonderlijke waarde zou hebben. Vaststaat immers dat hij pas ná de koop het oordeel van prof. Vollgraff heeft ingewonnen.
Het Hof heeft uit het ter comparitie gehouden verhoor van Brom de overtuiging gekregen dat er geen reden bestaat om aan zijn waarheidsliefde te twijfelen. Daarnaast heeft prof. Vollgraff in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat Brom niet deskundig was op het gebied der antieke edelsmeedkunst. De gewraakte mededeling van Van Baaren, inhoudende dat de beker niet meer waard was dan het gewicht in zilver, acht het Hof weinig geschikt om aan de zijde van verkopers, dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak op te wekken of te versterken. Immers, de motivering van Van Baaren waarom het voorwerp in zijn visie weinig meer waard was, bestond uit niet meer dan een verwijzing naar de beschadiging van de beker. Dat de beker beschadigd was, wisten verkopers en hun gemachtigden al lang.
De bedoelde opmerking van Van Baaren, zijnde de hoeksteen waarop de Rechtbank haar beslissing heeft gebouwd, is naar het oordeel van het Hof niet van enige reële invloed geweest op de genomen beslissing om de beker voor ƒ 125,-  af te staan.
Het Hof acht de eerste en de tweede grief van Brom gegrond zodat de derde en de vierde grief buiten bespreking kunnen blijven. Het Hof vernietigt het vonnis van de Rechtbank. Het arrest wordt gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie van 1958, nr. 631.

2.3 Cassatie bij de Hoge Raad (7)
Schoonenberg laat het niet bij het arrest van het Gerechtshof zitten en stelt cassatie in waarbij zij wordt bijgestaan door mr. S.K. Martens, advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de feiten zoals die door het Hof zijn vastgesteld.

2.3.1 Middelen van cassatie Schoonenberg voert twee middelen van cassatie aan:
I. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheid dat een voorwerp een uitzonderlijk hoge waarde bezit, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst buiten en het voorstellingsvermogen van beide partijen lag, de zelfstandigheid van dat voorwerp niet raakt. In de wet kan geen steun worden gevonden voor een zo beperkte uitleg van de zelfstandigheid van de zaak. Voor de bepaling van de zelfstandigheid doet niet terzake dat die eigenschap aan partijen bekend was. Het Hof heeft een onjuiste uitleg van het wettelijk begrip zelfstandigheid van de zaak gegeven.

II. Het Hof had niet onbeslist mogen laten het door Brom ingestelde appèl inzake de vraag of er aan de zijde van verkopers in de zelfstandigheid van de zaak dwaling heeft plaatsgehad, in die zin dat zij de beker voor weinig meer waard hebben gehouden dan de waarde in zilver. Voorts gaat het Hof niet in op de vraag of de dwaling ten aanzien van deze eigenschap bij verkoper al dan niet kenbaar was voor de koper. Door aan deze punten geen uitdrukkelijke overweging te wijden, is het arrest van het Hof niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.

2.3.2 Pleidooi
Partijen doen voorts de zaak bepleiten door hun advocaten, Jhr.mr. L. van Sasse van Ysselt, advocaat te Maastricht, namens eisers tot cassatie en mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom namens verweerder.

2.3.3 Conclusie Advocaat-Generaal (8)
De Advocaat-Generaal mr. Loeff merkt in zijn conclusie op dat dwaling van de verkoper in ons recht wordt beschouwd als een dwaling in de zelfstandigheid der zaak als bedoeld in artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek, zelfs indien de dwaling onder bepaalde omstandigheden louter op de waarde van het verkochte betrekking heeft.
Het eerste middel van cassatie klaagt erover, dat het Hof aan zijn beslissing een onjuiste opvatting van het wettelijk begrip zelfstandigheid der zaak ten grondslag heeft gelegd door van het begrip die eigenschappen uit te sluiten welke ten tijde van het sluiten der overeenkomst aan de contracterende partijen onbekend waren en zelfs buiten hun voorstellingsvermogen waren gelegen. De kern van het betoog van het Hof is volgens de Advocaat-Generaal inderdaad gelegen in de stelling dat de zelfstandigheid van de zaak haar begrenzing vindt in hetgeen partijen zich bij het sluiten der overeenkomst omtrent de betrokken zaak, haar eigenschappen en haar waarde hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijze mochten en konden voorstellen. Men kan zich wetgeving voorstellen waar dwaling ook wordt toegelaten in het geval partijen hebben gedwaald omtrent eigenschappen  waarvan zij bij het aangaan van de overeenkomst geen enkele voorstelling konden maken, maar dat standpunt wordt door de Hoge Raad bij de interpretatie van artikel 1358 Burgerlijk Wetboek niet ingenomen. Immers het vereiste van de kenbaarheid verhindert dat. Indien de dwaling voor de wederpartij kenbaar moet zijn, houdt dit noodzakelijkerwijs in dat deze zich er een voorstelling van heeft gemaakt of kunnen maken dat de dwalende een bepaalde zelfstandigheid op het oog had die er in werkelijkheid niet was. Terecht heeft het Hof dan ook de zelfstandigheid in verband gebracht met de kenbaarheid. Dat levert tenslotte de maatschappelijk-zedelijke grond, waarom de wederpartij het risico van de dwaling behoort te dragen.

Ten aanzien van het tweede middel merkt de Advocaat-Generaal op dat het bestreden arrest wel degelijk elementen bevat waaruit kan worden afgeleid dat ook de vragen zoals in het tweede middel genoemd onder ogen zijn gezien. Zowel bij de verkoper als bij de koper moet enig besef omtrent de artistieke en historische waarde van de beker aanwezig zijn geweest. In die omstandigheden acht hij het moeilijk om dwaling, ook in beperkte zin, althans de kenbaarheid van de dwaling bij Brom aan te nemen al was de mening van Brom omtrent de artistieke en historische waarde wellicht wat minder vaag van die van Schoonenberg.

Een andere vraag is volgens de Advocaat-Generaal het punt dat in de inleidende dagvaarding aan de orde is gesteld maar waarover het middel niet klaagt. Namelijk de vraag of dwaling – en dan van die omvang dat het voorwerp door de verkopers voor nagenoeg zonder artistieke en/of historische waarde werd gehouden – door de mededelingen van de vertegenwoordiger van de koper is teweeggebracht. Deze heeft, blijkens het arrest, aan de verkopers op 4 januari 1950 onder meer meegedeeld dat het voorwerp weliswaar van zilver  was maar voor de rest van weinig waarde. Het Hof heeft op dit punt, op grond van een aantal feitelijke omstandigheden, overwogen dat het niet aannemelijk is dat die mededeling van enige reële invloed is geweest op de beslissing van de verkopers om de beker voor ƒ 125,-  te verkopen. Die opvatting zal nu in cassatie onaantastbaar blijven; in ieder geval is er in cassatie niet over geklaagd.

Hoe belangwekkend de zaak ook uit hoofde van het stoffelijke voorwerp mag zijn, zij opent volgens de Advocaat-Generaal, binnen het kader van de voorgedragen middelen tot cassatie, geen nieuwe gezichtspunten op de leer der dwaling zoals deze door de loop der jaren door de Hoge Raad is ontwikkeld. Advocaat-Generaal Loeff concludeert tot verwerping van het beroep van Schoonenberg.

2.3.4 Arrest Hoge Raad
Op 19 juni 1959 doet de Hoge Raad in de samenstelling Mrs. Boltjes, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, uitspraak. De Hoge Raad overweegt onder meer als volgt:
‘dat in dit geding aan de orde is de vraag of de verkoper, op den enkelen grond dat de zaak een eigenschap blijkt te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben, vernietiging van de overeenkomst kan vorderen indien aannemelijk is dat hij bij bekendheid met den waren toestand de zaak niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben verkocht;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat naar redelijke, in het verkeer gangbare opvatting degene die hem toebehorende zaak tegen een overeengekomen contraprestatie van de hand doet, daarmede de kans prijsgeeft dat de zaak achteraf zal blijken hoedanigheden te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben; dat hierbij ook valt te bedenken, dat de ontdekking van de bijzondere hoedanigheid te danken kan zijn aan den koper, hetgeen in het onderhavige geval wel sterk spreekt, nu blijkens ‘s-Hofs vaststelling de herkomst van den litigieuzen beker, welke dezen stempelt tot een in oudheidkundig opzicht uniek stuk, eerst door een speciale studie van den koper aan het licht is gekomen;
dat het bovenoverwogene niet uitsluit, dat in gevallen als het onderhavige vernietiging van de overeenkomst door nevenomstandigheden wordt gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper den verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten en daartoe, naar de eisen van de goede trouw, gehouden was, hoedanige nevenomstandigheden zich te dezen blijkens ‘s-Hofs arrest niet voordoen; Overwegende dat uit het bovenstaande volgt, dat de beslissing waartoe het Hof, zij het op andere gronden, is gekomen, juist is, zodat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.

Overwegende, ten aanzien van het tweede middel:
Dat blijkens ‘s-Hofs arrest Schoonenberg en van der Linden in dit geding, voor thans van belang, de vernietiging van de ten processe bedoelde overeenkomst hebben gevorderd ‘op grond van dwaling omtrent de zelfstandigheid der verkochte zaak aan de zijde der verkopers en hun gemachtigde, daar zij door de houding en de mededelingen van de zijde van den koper in de waan zijn gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had, terwijl de koop niet gesloten zou zijn, als de werkelijke waarde van de beker hun niet verborgen ware geweest’;
dat het Hof deze stelling heeft onderzocht en na uitvoerige motivering heeft verworpen; dat na verwerping dezer stelling de vordering voor afwijzing gereed lag, tenzij Schoonenberg en van der Linden in den loop van het geding de gronden, waarop zij hun beroep op dwaling deden steunen, hadden aangevuld;
dat het cassatiemiddel niet beweert, dat het Hof heeft verzuimd op zodanige aanvullingen acht te slaan, doch stelt, dat het door Brom ingestelde appèl een anderen grond tot vernietiging der overeenkomst wegens dwaling aan de orde heeft gesteld dan de door Schoonenberg en van der Linden aangevoerde;
dat echter door het appèl, ingesteld door den oorspronkelijken gedaagde, geen nieuwe gronden voor toewijzing van de oorspronkelijke vordering aan de orde kunnen komen, zodat ook het tweede middel faalt;’

De beide cassatiemiddelen falen. De Hoge Raad verwerpt het beroep tot cassatie van Schoonenberg en het arrest van het Hof, en daarmee de koop, blijven in stand.

Het arrest van de Hoge Raad wordt vervolgens gepubliceerd in de Rechtspraak van de Week 1959, nr. 69 en in de Nederlandse Jurisprudentie 1960, nr. 59 met een
noot van prof.mr. Limans van den Bergh.
De uitspraak heeft zeer verschillende reacties opgeroepen, zowel bij juristen als niet-juristen.
Opvallend en veelzeggend is het slot van de afscheidsrede van prof.mr. A.H.M. Santen, uitgesproken bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar in de notariële
wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam in 1993:
‘Ik meen tenslotte dat de kantharos ons niet zo veel te zeggen heeft over de juridische dwalingen ik bid dat wij er tenminste geen verkeerde dingen van leren: ook de verkopersdwaling blijft mogelijk. De gedachte van P.W. Kamphuisen: “zo acht ik de antiquair, indien hem de beker was aangeboden, zeker niet verplicht de grote waarde aan de verkoper mede te delen”(WPNR 4610, p. 547) moet worden verworpen. Niet alleen door juristen, maar ook door antiquairs.’

Noten
1. In die tijd diende een gehuwde vrouw nog in een procedure te worden bijgestaan door haar echtgenoot.
2. Degene die hoger beroep instelt tegen een vonnis wordt wel appellant genoemd.
3. Geïntimeerde is de gedaagde in hoger beroep.
4. Via een incident tot tussenkomst kan een partij die eigenlijk niet direct bij het geschil is betrokken maar toch belang bij de uitkomst heeft, zich in die procedure voegen.
5. Een interlocutoir vonnis of arrest is een tussenuitspraak van de rechter waarbij de bewijslevering, bijvoorbeeld een getuigenverhoor, kan worden gelast.
6. Een comparitie van partijen is een mondelinge behandeling die de rechter op een moment in de procedure, die vaak schriftelijk verloopt, kan gelasten. De rechter kan tijdens de comparitie om een toelichting vragen en onderzoeken of partijen alsnog tot een regeling kunnen komen.
7. Partijen kunnen ten slotte nog beroep in cassatie instellen. De cassatierechter, de Hoge Raad, is de hoogste rechterlijke instantie en gaat uit van de feiten zoals die door de lagere rechter zijn vastgesteld. Over de feiten wordt dus niet langer gediscussieerd.
8. Het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad, in persoon van de Procureur-Generaal of een Advocaat-Generaal, neemt ten slotte in de cassatieprocedure een conclusie. Die conclusie is een advies aan de Hoge Raad over de aangevoerde cassatiemiddelen.




De Kantharos IV – Een verleden met een zilveren randje

De conservator van het Goud- en Zilvermuseum en een bekende zilversmid met een passie voor het verleden troffen elkaar in het voorjaar van 1949. Een antieke zilveren beker bracht hen op dat moment samen. Dat zij elkaar in Utrecht ontmoetten was niet toevallig. Langs twee verschillende wegen waren zij het resultaat van de Utrechtse zilversmedentraditie. Al eeuwen lang nam in die stad de zilvernijverheid een belangrijke plaats in. In de navolgende bijdrage wordt getracht in kort bestek de zilvernijverheid in Utrecht en de geschiedenis van het Goud- en Zilvermuseum te schetsen. Een rijke geschiedenis waarover zoveel te vertellen is dat de beschikbare ruimte ontoereikend is.

Edel handwerk
In de middeleeuwen was Utrecht hét culturele centrum van de Noordelijke Nederlanden. Een positie die de stad te danken had aan de bisschop die er zetelde. Een van de ambachten die haar bestaan ontleende aan de welvaart van de stad was dat van de zilversmeden. De Kerk en de haar omringende adel waren belangrijke opdrachtgevers voor groot zilverwerk, terwijl de gegoede burgers van de stad kleinwerk lieten maken. Confiscatie, slijtage, veranderende modebeelden en perioden van economische terugval leidden ertoe dat de meeste van deze werken werden omgesmolten. Een middeleeuws zilverwerk dat de tand des tijds heeft doorstaan is het borstbeeld van de heilige Fredericus, bisschop van Utrecht. Dit vroegst gedateerde en gesigneerde Utrechtse zilveren voorwerp is een zogenaamd sprekend reliek en bevat resten van de schedel van de heilige. De zilversmid Elias Scerpswert (Utrecht 1320/30-1387 Utrecht) maakte het kunststuk in 1362 dat tegenwoordig te bewonderen is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Utrecht groeide en verwierf in het economische verkeer een steeds belangrijkere plaats. De toenemende activiteiten hadden een gunstige invloed op de zilvernijverheid, die in de 16de eeuw tot volledig wasdom kwam. De oprichting van het Utrechtse goud- en zilversmedengilde was hiervan een uiting. De goud- en zilversmeden waren altijd lid geweest van het smedengilde, maar in 1597 verleende het stadsbestuur hen het recht om zich in een eigen gilde te organiseren. Tot de beroemdste Utrechtse leerlingen en meesters behoorden de leden van de familie Van Vianen. De gebroeders Adam en Paulus verwierven reeds bij hun leven grote bekendheid met hun gedreven zilverwerk, een faam die Adams zoon Christiaan zou voortzetten.

Adam van Vianen (Utrecht 1569-1627 Utrecht) leerde het beroep van zilversmid in de werkplaats van zijn vader en werd meester in 1593. Hij ontwikkelde een stijl die werd gekenmerkt door het kwabornament, een siervorm met een amorf karakter, waarbij het materiaal is voorgesteld als een stroperige massa en waarin allerlei gezichten en monsters zijn te ontdekken. De werken van Adam van Vianen hebben in ruime mate bijgedragen dat het kwabornament zijn toepassing vond in de Nederlandse kunstnijverheid. Adam bleef zijn hele leven in Utrecht wonen, dit in tegenstelling tot zijn broer Paulus van Vianen (Utrecht ca. 1570-1613 Praag) die zijn geboortestad verliet nadat hij zijn leertijd had volbracht. Hij vertrok richting Beieren, waar hij enkele jaren werkte aan het hof in München. Paulus verwierf grote bekendheid als maker van fijn gedreven reliëfwerk en werd in 1603 door keizer Rudolf II (1576-1612) uitgenodigd om voor hem te komen werken. Paulus accepteerde de aanstelling tot ‘Kammergoldschmied‘ en bleef tot aan zijn dood aan het Hof in Praag werken.

LorbeercherChristiaan van Vianen (Utrecht 1598-ca. 1667 Londen?), zoon van Adam, voldeed ook zijn leertijd in Utrecht. Na het overlijden van zijn vader nam hij het atelier en diens meesterteken over en liet hij zich als meester inschrijven bij het gilde. Christiaan kon zich beroepen op de roem en faam die zijn vader en oom hem hadden nagelaten. Het Engelse Hof toonde belangstelling voor de edelsmeedkunsten van deze Van Vianen-telg, zodat hij omstreeks 1634 in dienst kon treden van de Engelse koning Karel I (1625-1649). In 1637 maakte de van Utrecht afkomstige zilversmid het altaarzilver voor de St. George-chapel in Windsor Castle. Christiaan, die nog enkele malen terugkeerde naar zijn geboortestad, wist zijn kunde als edelsmid niet te verzilveren en stierf uiteindelijk als berooid man.

De Utrechtse zilverfabrieken
Gedurende de achttiende en begin negentiende eeuw werkten de Utrechtse goud- en zilversmeden voornamelijk voor de lokale markt. Veel van het goud- en zilverwerk uit die tijd wordt gekenmerkt door het slaafs navolgen van modebeelden van buitenaf. Hoewel enkele Utrechtse goud- en zilversmeden uit deze tijd hun vak in technische zin goed beheersten, wisten er maar weinigen hun naam in de cultuurgeschiedenis te vestigen. Tot aan de negentiende eeuw kenmerkte de productie van zilverwerk zich door kleinschaligheid en arbeidsintensief handwerk.
De komst van de stoommachine en het voltrekken van de industriële revolutie zetten de handmatige fabricage van zilverwerk onder grote druk. In Nederland ontstonden vanaf het midden van de negentiende eeuw de eerste bedrijfsmatig georganiseerde zilverfabrieken, waar machinaal groet hoeveelheden zilverwerk werden gemaakt. De meeste van deze bedrijven waren gevestigd in Amsterdam, maar ook Utrecht kende er een paar. Enkele van deze Utrechtse zilverfabriekjes waren die van Hardenberg, Van Voorst en Van Nieuwcasteel. De bekendste en meest succesvolle Utrechtse zilverfabriek in de negentiende eeuw was echter die van Johannes Matheus van Kempen (Utrecht 1814-1877 Voorschoten). Hoewel hij de zoon was van een zilversmid, had zijn vader hem niet voorbestemd als handwerksman. Na het voltooien van het gymnasium begon Johan Matheus een theologiestudie, die hij in 1835 afbrak om zich als juwelier te vestigen in de Choorstraat. Hij stichtte een werkplaats die werd uitgerust met moderne machines en waarin enkele jaren later als eerste in Nederland de stoommachine haar intrede deed in de zilverindustrie. De verregaande mechanisatie bleek een gouden greep en het bedrijf groeide al snel uit zijn jasje. In 1851 verruilde het bedrijf met 25 personeelsleden haar onderkomen aan de Choorstraat voor het huis Freesenburgh aan de Oudegracht. Ook hier bleef Van Kempen groeien en werd uitbreiding van het aantal machines noodzakelijk. Omdat het groeiende aantal machines in toenemende mate overlast veroorzaakte in de buurt, weigerde het Utrechtse stadsbestuur toestemming te verlenen om de zilverfabriek uit te breiden met nog een stoommachine en een valhamer. De bestaande locatie kon niet langer worden gehandhaafd en uitbreiding elders in de stad werd onderzocht. Het bleek niet mogelijk om in Utrecht een geschikte locatie te vinden, waarop Van Kempen besloot zijn bedrijf met 50 arbeidsplaatsen te verhuizen naar elders. Op uitnodiging van het gemeentebestuur vestigde hij zich in 1858 in het Zuid-Hollandse Voorschoten.

Van Kempens vertrek was een harde klap voor de Utrechtse economie. De belastingopbrengsten op gouden en zilveren werken verminderden in het jaar na het vertrek met 1/3, waarvan een deel werd goedgemaakt door een nieuw opgerichte zilverfabriek. Gustav Bauer, die voorheen werkte bij Van Kempen, richtte samen met de heren S. en J. van Lier de Utrechtsche Fabriek van Zilverwerk op. Evenals bij Van Kempen vond ook in deze zilverfabriek de productie van zilverwerk plaats op industriële basis.
In 1865 lieerde de Utrechtse Fabriek van Zilverwerk zich met Carel Joseph Begeer (Gouda 1840-1879 Utrecht), zoon van een zilversmid, die al een jaar eerder het goudsmidbedrijf van Van Voorst had gekocht. Carel Begeer kocht binnen enkele jaren de gehele zilverfabriek en verbond daaraan zijn eigen naam. Evenals Van Kempen voerde ook Begeer een steeds verdergaande mechanisatie door en maakte zodoende de edelsmeedkunst bereikbaar voor een breder publiek dan tot dan toe gebruikelijk. Na het overlijden van Carel Begeer trouwde zijn broer Anthonie (Gouda 1856-1910 Weisser Hirsch) met de weduwe en kwam het bedrijf onder diens leiding.
Cornelis L.J. Begeer (Utrecht 1868-1945 Utrecht), zoon van Carel, mocht nog enkele jaren in de fabriek werken, maar zag zich in 1905 na ruzie met zijn stiefvader gedwongen het bedrijf te verlaten. Onder de naam de Stichtse Fabriek voor Zilverwerken begon hij een eigen zilverfabriek, die zich toelegde op de fabricage van penningen en klein zilverwerk.

Na de aftocht van Cornelis nam zijn halfbroer Carel J.A. Begeer (Utrecht 1883-1956 Voorschoten) de artistieke leiding van het bedrijf over en richtte een atelier in voor moderne kunstenaars. Enkele toonaangevende kunstenaars en ontwerpers, die ontwerpen maakten voor het Utrechtse bedrijf, waren J. Eisenloeffel, Chr. van de Hoef, H. Ellens en G.H. Lantman en E. Wichman.
In 1919 fuseerde de firma C.J. Begeer met de voormalige concurrent J.M. van Kempen in Voorschoten en het Rotterdamse juweliershuis Jac. Vos. Met deze fusie kwam wederom een einde aan een Utrechtse zilverfabriek. Het vertrek van de firma C.J. Begeer maakte Broms Edelsmidse tot de grootste zilverwerkplaats in de stad.

De familie Brom
De dynastie van de Utrechtse kunstsmedenfamilie Brom vangt aan met Gerardus Bartholomeus (Amersfoort 1831-1882 Utrecht). Deze Amersfoortse koperslager kwam te voet naar Utrecht om er zijn geluk te beproeven. Hij werkte in verschillende werkplaatsen -onder meer bij Van Kempen – waar hij zich verder in zijn ambacht bekwaamde, totdat hij op 21 april 1856 aan de Oudegracht een eigen bedrijf opende. Op het moment dat Brom voor zichzelf begon bevond de kunstnijverheid zich in een woelige periode. In Nederland was de historische bewustwording van kunstnijverheidsstijlen op gang gekomen, waarbij in Rooms-­katholieke kring de blik was gericht op de neogotiek.
De herstelling van de Bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853 zorgde voor en opbloei van het katholieke leven, gevolgd door een toenemende vraag naar kerkelijke ornamenten en liturgische gebruiksvoorwerpen. Door aan deze vraag te voldoen, wist Brom een belangrijke plaats te verwerven binnen de religieuze kunstnijverheid.
Hij legde zich met hart en ziel toe op de fabricage van stilistisch handwerk in allerlei metalen en kon binnen enkele jaren zijn bedrijf uitbreiden met drie knechten. Hoewel Gerard Bartol zich afficheerde als koperslager en zilversmid, bedreef hij voornamelijk het eerstgenoemde ambacht. Enkele zilveren monstransen die Brom in opdracht maakte, blijken afkomstig uit de zilverfabriek van Franz Xaver Hellner in Kempen, Duitsland.

In 1859 trouwde Gerard Bartol met Johanna Catharina Kok met wie hij twaalf kinderen kreeg. Na zijn overlijden in 1882 zette Johanna nog ruim 20 jaar de winkel in kerkornamenten voort, terwijl hun oudste zoon, Jan Hendrik Brom, de werkplaats ging leiden.
Jan Hendrik (Utrecht 1860-1915 Utrecht) kreeg zijn eerste onderricht in het kunstsmeden in het atelier van zijn vader. Op artistiek gebied werd hij onder meer gevormd door de beeldhouwer F.W. Mengelberg (Keulen 1837-1919 Utrecht) die hem in contact bracht met de vernieuwingen in de kerkelijke kunst. Nadat zijn vader hem de grondbeginselen van het edelsmeden had bijgebracht, trok Jan Hendrik enige tijd rond in het buitenland om de finesses van het zilversmeden te leren. Het overlijden van zijn vader dwong hem echter naar Utrecht terug te keren.
Jan Hendrik Brom legde zich toe op de vervaardiging van liturgische voorwerpen. Hij maakte tal van monstransen en andere liturgische voorwerpen, maar ook grote werken, zoals bronzen altaren en koorhekken. Aanvankelijk werkte hij in de neo­gotische stijl, maar rond de eeuwwisseling ging Brom op zoek naar een nieuwe vormgeving met een nieuwe symboliek. Deze nieuwe stijl liet hij onder meer tot uiting komen in de monstrans en preekstoel voor de Haarlemse St. Bavo, die overdadig waren versierd met gestileerde bladvormen en andere Jugendstilornamenten.

Tot de profane werken die Jan Hendrik maakte, behoren een lampetkan met waskom voor Prinses Juliana (1909) en rijk bewerkte sieraden met email. Voor de kloostergang van de Utrechtse Dom ontwierp hij het bronzen beeldje van de kanunnik Hugo Wstinck. De voltooiing van dit werk zou hij echter nooit meemaken.
Onder leiding van Jan Hendrik groeide Broms Edelsmederij uit tot een bedrijf met een groot aantal werknemers. Uitbreiding van het atelier maakte verhuizing naar een groter pand noodzakelijk. Vanaf 1898 kon Broms Edelsmederij worden gevonden op Drift 15. Met het overlijden van hun vader kregen Jan Eloy en Leo Brom in 1915 de leiding over het atelier.
Jan Eloy (Utrecht 1891-1954 Utrecht) begon op 14-jarige leeftijd in het atelier van zijn vader het vak te leren en volgde daarnaast een opleiding aan de Kunstnijverheidsschool in Utrecht. Verder onderwijs kreeg hij aan de Amsterdamse Academie, de Polytechnic School of Art te Londen en aan de goudsmedenschool te Hanau. Jan Eloy was sterk betrokken bij het maatschappelijk leven. Hij was een grote promotor van het St. Bernulphusgilde en bestuurslid van de vereniging ‘Oud-Utrecht’, de Kunstnijverheidsschool en de vereniging ‘Voor de Kunst’. Daarnaast was hij oprichter van het Museum van Nieuwe Religieuze Kunst en vele jaren conservator van het Aartsbisschoppelijk Museum. Bij het afscheid van het laatstgenoemde museum werd hij geridderd in de Orde van de Heilige Gregorius de Grote. Jan Eloy was gehuwd met borduurkunstenares Hildegard Fischer (Krefeld 1908), die grote bekendheid verwierf met de paramenten en wandkleden die zij maakte, zoals een St. maarten voor het stadhuis te Utrecht. Ook Jan Eloy’s broer Leo Brom (Utrecht 1896-1965 Oosterbeek) bezocht de Kunstnijverheidsschool in Utrecht, waar hij de opleiding tot beeldhouwer volgde.
Na zijn leertijd in Utrecht volgde Leo nog lessen in Brussel en München, om zijn opleiding uiteindelijk af te ronden aan de Rijksacademie in Amsterdam. In het maatschappelijk leven vervulde Leo Brom onder meer bestuursfuncties bij het Nederlands Goud- en Zilvermuseum.

Broms Edelsmederij
zilvermerkenBromDe gebroeders Brom dreven een van de belangrijkste smederijen voor Rooms-­katholiek edelsmeedwerk in Nederland in de eerste helft van deze eeuw. De veelheid werk en de overstelpende productie die het pand verlieten, maken het onmogelijk om in dit bestek een compleet beeld te geven van alle werken. Het bedrijf maakte veel zilveren kelken en monstransen, maar ook andere liturgische voorwerpen in koper, brons of tin. Uiteindelijk maakte de firma Brom allerhande Katholieke voorwerpen, waaronder ook beelden in natuursteen en doopvonten in travertijn.
Het eerste belangrijke stuk dat de Edelsmidse verliet nadat Jan Eloy en Leo de leiding hadden gekregen, was het beeldje van de kanunnik in de Kloosterhof van de Dom. Het beeld was nog ontworpen door Jan Hendrik, maar werd pas na zijn overlijden uitgevoerd door zijn zoons. Heel toepasselijk is dan ook de signatuur op deze sculptuur: Ad descriptionem Joannis Brom me funderunt filii ejus J. Eligius et Leo anno MCMXV.
Naast Jan Eloy en Leo werkten ook andere familieleden zoals Joanna en Rudolf Brom voor kortere of langere tijd in het bedrijf. Joanna (Utrecht 1898-1980) volgde haar opleiding in Salzburg, Wenen, Berlijn en Leipzig en verwierf grote bekendheid met emailles op zilver, koper, goud en ijzer. Rudolf Brom, die begin vijftiger jaren zijn geluk ging beproeven in de Verenigde Staten, werkte onder meer mee aan het gedenkzwaard dat Koningin Wilhelmina in 1947 schonk aan de Amerikaanse generaal Dwight D. Eisenhower.

Vanaf de jaren twintig deden zich allerlei invloeden voor, die tenslotte uitmondden in de de symbolisatie van het liturgische vaatwerk. Dit leidde tot een versobering, die het voorwerp probeerde te zuiveren van elementen. Typerend voor deze periode is de eenvoudige kelk met ivoren kelkstam, schaalvormige cuppa en de daar zeer hoog bij aansluitende nodus.
De gebroeders Brom lieten zich beïnvloeden door voorbeelden uit het verleden. Ze bestudeerden de middeleeuwse goud- en zilversmidtechnieken en hanteerden die bij het maken van nieuwe religieuze werken. Bij het ontwerpen van het Sint Lambertusborstbeeld voor de relieken van de heilige Lambertus (voor de gelijknamige parochie te Maastricht) lieten zij zich inspireren door de reliekhouder die hun voorganger Scerpswert drie eeuwen eerder maakte. Het atelier maakte ook gebruik van een middeleeuws voorbeeld bij het ontwerp van het doopvont voor de Bonifaciuskerk te Leeuwarden (1931). Dit bronzen doopvont was een eigentijdse weergave van het dertiende-eeuwse doopvont in de Dom van Hildesheim.
De interesse van de gebroeders Brom in oude technieken hield niet op bij de middeleeuwen, maar ging terug tot de antieke oudheid. Zij verdiepten zich in methoden die Egyptische, Griekse en Romeinse goudsmeden in het verleden hadden gebruikt. Voor Mgr. Jansen maakten ze ter gelegenheid van diens wijding tot aartsbisschop een gouden Pectoraal-kruis met kostbare stenen. Het ontwerp was geïnspireerd op de oude Byzantijnse en Romaanse borstkruizen en op een zeer bijzondere wijze versierd met fijn goudgranula. Deze granulatechniek was een zeer subtiele versieringstechniek die bekend was van gouden sieraden van de Egyptenaren, Grieken en Etrusken, maar die sindsdien verloren is gegaan. Met enige trots werd in 1930 gemeld dat de broeders Brom in 1930 na lang zoeken en vergelijken dit procedé hadden herontdekt en toegepast.
Op profaan gebied vervaardigde de firma Brom onder andere de lichtkronen in het Paleis op de Dam, het beeld aan de Utrechtse Stadsschouwburg en het al eerder genoemde erezwaard voor Eisenhower.

Broms Edelsmederij beperkte zich niet uitsluitend tot de fabricage van nieuwe voorwerpen. Meer dan eens was de werkplaats betrokken bij restauratiewerkzaamheden. Jan Eloy restaureerde het Doornikse kerkzilver van Wijk bij Duurstede en Leo restaureerde in 1962 de Maastrichtse noodkist van St. Servaas. Voor Leo was dit zijn laatste opdracht. Na het overlijden van Jan Eloy in 1954 had Leo de Edelsmederij nog enkele jaren voortgezet. Bij gebrek aan een opvolger zag hij zich echter genoodzaakt het bedrijf te beëindigen. In 1962 werd de werkplaats met alle werktuigen verkocht en verhuisde Leo naar Oosterbeek.

Waarborg en museum
Al meer dan zes eeuwen worden gouden en zilveren voorwerpen gecontroleerd op hun gehalte. De keuring van deze voorwerpen was vanaf de late middeleeuwen opgedragen aan de steden, waarbij de autonome gilden de keuring en stempeling voor hun rekening namen. Na de afschaffing van de gilden in de Franse tijd werd de controle overgenomen door de landelijke overheid. Keurmeesters werden ambtenaar en het algehele toezicht kwam onder het ministerie van Financiën. De overheidscontrole had sindsdien een tweeledig doel: de heffing van belasting en het toezicht op het goud- en zilvergehalte van voorwerpen. De vervaardigers van goud- en zilverwerk moesten zich aanmelden bij het Kantoor van Waarborg en waren verplicht hun werk ter keuring in te zenden. Een van de Kantoren van Waarborg was gevestigd in Utrecht. Sinds de jaren dertig huisde dit kantoor in het belastinggebouw aan het Janskerkhof, tegenover de Edelsmidse van de gebroeders Brom. In de jaren van de bezetting legden de Duitsers beslag op dat gebouw en werd het kantoor verplaatst naar de Van Asch van Wijckkade.

Een van de werkzaamheden van de Waarborgdienst was het bepalen van de gehalten edelmetaal in gouden en zilveren voorwerpen. De meeste van deze onderzoeken vonden plaats op de toets, een snelle en non-destructieve methode van onderzoek, waarbij het zilvergehalte wordt bepaald door kleurvergelijking en het goudgehalte op zuurbestendigheid. Het voordeel van de toets is dat snel alle onderdelen van een voorwerp kunnen worden onderzocht zonder het te beschadigen. Voorwerpen waarvan het gehalte voldoende was werden voorzien van een keurteken.

Aan het hoofd van een Kantoor van Waarborg stond de Controleur. De Controleur van het Utrechtse kantoor was van 1932 tot 1946 Bernardus Johannes Josephus van Baaren (Schoonhoven 1880-1968 Utrecht). Van jongsaf aan was hij betrokken bij de keuring van goud en zilver. In 1900 trad Van Baaren in dienst bij de Waarborg, waar hij de eerste vijf jaar allerhande spandiensten verrichtte. In 1905 behaalde hij het essayeursdiploma en kreeg een aanstelling als essayeur bij het waarborgkantoor in zijn geboorteplaats. In die functie controleerde hij de toegezonden gouden en zilveren werken op hun gehalte. Van Baaren was vervolgens werkzaam bij de Waarborg in Den Haag en Amsterdam, in de laatste gemeente als adjunct-controleur. In 1930 promoveerde hij tot controleur bij het kantoor in Den Bosch en in 1932 volgde zijn overplaatsing naar Utrecht, waar hij tot zijn pensionering in 1946 controleur bleef. Als controleur was Van Baaren belast met de stempeling van gekeurde werken, maar ook met het algehele toezicht over het kantoor. Bij tijdgenoten stond Van Baaren bekend als een gevoelig, joviaal en enthousiast mens.
Geprikkeld door zijn verzamellust en historische belangstelling legde Van Baaren een privé-collectie van Waarborg-voorwerpen aan. Met steun van belastingambtenaren, juweliers en verzamelaars, lukte het hem op 1 mei 1938 het Nederlandsch Waarborgmuseum op te richten, waarvan hij zelf de eerste conservator werd. Een functie die hij zou blijven vervullen tot 1964. De nog kleine verzameling vond een onderkomen in een kantoortje van het Waarborggebouw aan het Janskerkhof, dat de Directeur der Belastingen bereidwillig had afgestaan. Als blijk van waardering mocht deze directeur in het eerste bestuur zitting nemen als voorzitter. De overige bestuursleden waren medewerker van de Waarborgdienst of vertegenwoordiger uit de goud- en zilverindustrie.

Het museum moest een wetenschappelijk centrum zijn voor allen die zich in de geschiedenis van het goud en zilver interesseerden. Deze doelstelling zou worden verwezenlijkt door het bijeenbrengen van voorwerpen en gegevens die betrekking hadden op de geschiedenis van de keurtekens en ze ter beschikking te stellen aan onderzoekers. In de eerste jaren van het bestaan van het museum lag de nadruk op de ontwikkeling van de Nederlandse keurtekens vanaf de middeleeuwen tot aan het heden. Naderhand kwamen ook de historische en technische ontwikkeling van het edelvak der goud- en zilversmeden aan de orde.
Al snel na de oprichting van het Waarborgmuseum werden lokale goud- en zilversmedenateliers gestimuleerd om interessante objecten aan het museum af te staan. Direct na de oprichting ontving het museum veel schenkingen van boeken en voorwerpen van ondernemers, Waarborgambtenaren en particulieren. Vooral tijdens de oorlog groeide de verzameling van het museum. In die jaren werd de collectie onder meer verrijkt met stukken van het door brand getroffen waarborgkantoor van Rotterdam, een verzameling Indische sieraden van het Koloniaal Museum te Amsterdam, die van de smeltkroes werden gered, en de bibliotheek van de geliquideerde Broederschap van Waarborg-Ambtenaren. Daarnaast werden edelsmeden en Waarborgambtenaren opgeroepen om antieke voorwerpen die omgesmolten zouden worden, eerst ter beoordeling naar het museum te zenden, zodat de historische stukken konden worden behouden.
Een belangrijke plaats nam de Collectie Van Ossenbrugge in. Deze collectie bestond uit een groot aantal originele afslagen van keurtekens, die voorkwamen óf op voorwerpen in hun geheel, óf op delen daarvan. De Collectie Van Ossenbrugge vormde een schitterende bron aan informatie voor de Waarborgambtenaren en onderzoekers. Eerst kreeg het museum de collectie in bruikleen, maar die werd later omgezet in een schenking.

De bibliotheek nam een belangrijke plaats in en bevatte bij de oprichting al tal van historische werken, zowel over de keuring van goud en zilver, als over het goudsmidvak. Ze bevatte plakkaten uit de gildetijd, resoluties uit het Koninkrijk Holland en de Waarborgwet van Koning Willem I. Ter gelegenheid van de oprichting schonken verschillende firma’s waaronder C.L.J. Begeer en Brom verschillende boeken. In de volgende jaren zou de bibliotheek meer dan eens nog worden aangevuld met archieven die bij ‘s Rijks Munt en verschillende Waarborgkantoren overbodig waren geworden.
Het museumbezoek bestond in de eerste jaren voornamelijk uit Waarborgambtenaren en goud- en zilversmeden in opleiding. Grote zilverbedrijven zoals Van Kempen en Begeer en het atelier Brom bezochten met hun gezellen en leerlingen het museum.

Na tien jaren van verzamelen en vergaren was de ruimte waarover het museum beschikte veel te klein geworden, waardoor diverse bezoeken wegens ruimtegebrek werden afgewezen. Tevens was door de ongebreidelde groei een museum ontstaan dat tijdgenoten omschreven als onoverzichtelijk en rommelig. Het bestuur ging op zoek naar een nieuwe ruimte, die uiteindelijk werd gevonden in een vleugel van het Catharijne Convent. Op 18 juni 1948 nam Het Nederlands Goud- en Zilvermuseum haar intrek op de nieuwe locatie. De huisvesting aan de Lange Nieuwstraat was groot genoeg om meer aandacht te besteden aan het goud­en zilverambacht en niet uitsluitend aan de keuring van die metalen. In de nieuwe omgeving waren meer vitrines geplaatst, alsmede een goudsmidswerkbank en een essaai-opstelling. Er werden zowel oude als nieuwe analysemethoden getoond, waaronder de vuurproef en de natte essaai van zilver. De industriële afdeling van het museum besteedde aandacht aan de goud- en zilversmidswerkplaats voor klein werk. Eenmaal verhuisd, wist het museum grote groepen bezoekers te trekken. De eerste grote tentoonstelling Drie Eeuwen Zilver trok 1500 bezoekers. Voor de inrichting van het nieuwe museum tekenden conservator Van Baaren en bestuurslid Leo Brom, de twee heren die elkaar in de inleiding ontmoetten.

Epiloog
In 1951 werd Leo Brom gekozen tot voorzitter van Het Goud- en Zilvermuseum. Hij bleef die functie vervullen tot 1956. In dat jaar deed de rechter een eerste uitspraak in de zaak rond de Kantharos van Stevensweert. Uit enkele berichten in de pers was de indruk gewekt dat Brom als voorzitter van het museumbestuur incorrect zou hebben gehandeld. Om alle schijn van betrokkenheid te vermijden, diende hij zijn ontslag als bestuurslid in. De conservator bleef nog aan het museum verbonden tot 1964. De Utrechtse zilvernijverheid bleef voortbestaan. De Edelsmederij van Brom sloot in 1962 de deuren en de inboedel werd verkocht. De zilverindustrie werd sindsdien weer gekenmerkt door kleine werkplaatsen met enkele personeelsleden. Het Goud- en Zilvermuseum fuseerde in 1953 met het Museum en Archief voor Tijdmeetkunde tot het Nederlands Goud-, Zilver- en Klokkenmuseum. Toen eind jaren zeventig de gemeente Utrecht de subsidie staakte, bleek handhaving van het museum in Utrecht niet langer mogelijk. Op 1 september 1977 sloot het definitief de deuren en werd de collectie overgebracht naar Schoonhoven.

Literatuur (volgorde waarin ze in het artikel voorkomt)
L.E. van den Bergh-Hoogterp, Goud- en zilversmeden te Utrecht in de late middeleeuwen, ‘s-Gravenhage/Maarssen 1990.
L.E. van den Bergh-Hoogterp, ‘Elias (1320/1330-1387) en Willem Scerpswert (?-?),
zilversmeden’, in: Utrechtse Biografieën II, Utrecht 1995, p. 159-164.
Catalogus van goud en zilverwerken in het Rijksmuseum, Amsterdam 1952.
J. Luijt, Resolutieboeken van het Utrechtse zilversmedengilde, Utrecht 1997. ‘Edele en onedele metalen’, in: De verzamelingen van het Centraal Museum Utrecht dl. 4,Utrecht 1997.
J.R. ter Molen, Van Vianen: een Utrechtse familie van zilversmeden met een internationale faam, Leiderdorp 1984.
J.R. ter Molen, Zilver; catalogus van de voorwerpen van edelmetaal in de collectie van het Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam 1994
A. Krekel-Aalberse, ‘Utrecht in 1853; het begin van de Utrechtse zilverindustrie’, in: Tijdschrift Oud-Utrecht, 1996, p. 124-128.
J.D.C. van Dokkum, ‘Een verdwenen Utrechtsche industrie en een vergeten Utrechtsch kunstenaar’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1935, p. 117-124.
C.J.A. Begeer, Koninklijke Nederlandsche Edelmetaal Bedrijven Van Kempen, Begeer en Vos; een eeuw edelsmeedkunst 1835-1935, ‘s-Gravenhage 1935.
S.A.C. Begeer, Mensen en zilver; twee eeuwen Van Kempen en Begeer, Bilthoven 1975.
M. Brinkgreve, ‘De Utrechtsche fabriek van Zilverwerken van C.J. Begeer’, in:Eigen Haard, 29, 1887.
A. Krekel-Aalberse, ‘C.J. Begeer, pionier van de Nederlandse Art Nouveau’ in:Antiek (1994) juni, p. 13-15.
C.L.J. Begeer, Verleden en heden rondom mijn Utrechtsch bedrijf, Utrecht 1943.
Brinkgreve, ‘Carel J.A. Begeer 1883-1908-1933’, in: Goud en zilver, 1933, nr. 10, 5-8.
J.P.H.W.A. van Rijen, ‘Een gelukkig motief voor den vervaardiger eener nieuwe ciborie’: vier voorbeelden van de gilde-deken G.W. Heukelum in: Kerkelijk Zilver,
Den Haag/Utrecht 1992.
Etha Fles, ‘Jan Hendrik Brom; Edelsmid en kunstdrijver’, in: Elsevier’s
Geïllustreerd Maandschrift
, juli 1904.
F.W., ‘De Kunstwerkplaatsen van Brom te Utrecht’, in: Geïllustreerd Zondagsblad van de Tijd en de Amstelbode, 1910.
Dom Bruno Destrée, L’orfevrerie relieuse; l’œuvre de Jan Brom, Brussel 1913.
A. Gaalman, ‘Doopvonten uit het Utrechtse atelier Brom: veranderende toeëigening van middeleeuwse voorbeelden in de periode van 1880 tot 1935’, in:
Trajecta,1997, p. 346-360.
A. van Rooijen, ‘Twee gebroeders Brom’, in: Utrechtsch Jaarboekje, Utrecht 1916.
R. Ligtenberg et al., Vier overdrukken (uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig
bestaan van Brom’s Edelsmidse)
, 1931.
‘Werk van de Utrechtsche edelsmeden Jan Eloy en Leo Brom’, in: Goud en zilver, 1932, p. 14.
‘Van een zilveren monstrans; Amsterdamsch werk, XVII eeuw, gevonden in de R.K. Kerk te Blaricum’, in: Goud en zilver, 1937, nr. 4, p. 7.
A.A.G. Gaalman, ‘Het Sint-Lambertusborstbeeld in Maastricht: een sprekend voorbeeld van de handhaving van traditie in moderne kerkelijke edelsmeedkunst’ in: Kerkelijk zilver, Den Haag/Utrecht 1992.
v.W., ‘Meesters en meesterwerken’, in: Goud en zilver, 1941, p. 2. v.W., ‘Een dubbel jubileum van een befaamd edelsmid’, in: Goud en zilver, 1941, p. 119-121.
Th. van Velzen, ‘Jan Eloy Brom en zijn werk’, in: Het Gildeboek, 1954, p. 4-12.
D.P.R.A. Bouvy, ‘In memoriam Jan Eloy Brom’, in: Nieuwsbulletin Kon.Ned.Oudheidkundige Bond, 1954, p. 73-76.
C.V., ‘Broms edelsmidse is niet meer; een gevoelig verlies’, in: Edelmetaal, 1962, p. 47.
G.M. van Kaam, De dienst van de Waarborg en de belasting van de gouden en zilveren werken (1813-1987), Den Haag, 1991. Nederlandse verantwoordelijkheidstekens sinds 1797/Netherlands responsibility marks since 1797, Gouda 1997.
B.J.J. van Baaren, Het Nederlandsche Waarborgmuseum, Utrecht 1939.
B.J.J. van Baaren, Jaarverslagen van de Stichting Het Nederlandsche Waarborgmuseum, 1939-1943, Utrecht 1940-1944.
B.J.J. van Baaren, Verleden-heden van ‘Het Nederlands Goud- en Zilvermuseum; verslag over de jaren 1938 t/m 1954, Utrecht 1955.
‘Het goud- en zilvermuseum en de Kantharos van Stevensweert’, in : Edelmetaal, 1956, p. 47.
‘B.J.J. van Baaren, stichter Goud- en Zilvermuseum (87 jaar) overleden’, in: Utrechts Nieuwsblad, 1968, 31 januari.
J.C. Janssen, ‘Kroniek over het jaar 1977’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1978, p. 214-222.

Speciale dank gaat uit naar dhr. C.B. van Dongen die de meestertekens leverde van de verschillende leden van de familie Brom met de daartoe behorende informatiebladen van de Waarborg Platina, Goud en Zilver N.V. te Gouda.

 




De Kantharos V – De Kantharos van Stevensweert in het licht der gerechtigheid

1. De wonderbare visvangst
De visser had geld nodig. Daarom verkocht hij zijn eerstkomende vangst tegen een bepaald bedrag. Zoiets kan of voor de koper of voor de verkoper nadelig uitvallen. Het hangt er maar vanaf of de vangst het gemiddelde waarop de koopprijs is gebaseerd, zal overschrijden of daar beneden blijft. Geen mens zal er aan denken de partij die het nadeel van deze kans te verwerken krijgt daarom een actie te geven. Maar wat gebeurde? De eerstvolgende vangst bevatte niet alleen de normale hoeveelheid vissen maar ook een heel kostbare gouden drievoer. Wie wordt daar nu eigenaar van: de visser of de koper van de vangst. De zaak wordt door dit bijzonder feit wel ingewikkeld. De visser zegt: Ik wilde vissen verkopen en niet ook gouden voorwerpen. De koper werpt tegen: ik heb de eerste vangst van je gekocht en daar zit nu eenmaal die drievoet bij. De rechtsgeleerden, in die tijd toch voor geen kleintje vervaard, zeker niet als het om moeilijke casuïstiek gaat, komen er niet uit. En wat deden ze dan in de oudheid: ze raadplegen het orakel van Delphi voor een bindend advies. Het orakel wil wel advies geven maar houdt zich nooit aan de regels van het spel; het zit altijd vol verrassingen. Zo ook deze keer: noch de visser noch de koper heeft recht op de drievoet maar de beroemdste van de zeven wijze mannen. Dus gaat de drievoet naar Thales van Milete maar in zijn bescheidenheid ontkent die de beroemdste te zijn en hij weigert de drievoet. Dan gaat de drievoet de andere zes wijzen langs maar zij volgen het voorbeeld van Thales van Milete. En tenslotte wordt het pronkstuk als een soort gewijde gave aan de voeten van Apollo neergelegd. Die weet er wel raad mee (Val. Max 4.17).

2. Epi-Eikeiaen onrecht
Aristoteles en in diens voetspoor onder andere Thomas van Aquino leerden het ons:
iedere wet houdt een algemeenheid aan concrete gevallen in; gevallen die onder haar gesubsumeerd kunnen worden, maar zelfs de meest rechtvaardige wet zal blijken een aantal gevallen te kennen waarin zij onrechtvaardig uitvalt. Het is het vraagstuk van de concrete (on)billijkheid tegenover de noodzaak van wet en recht. Het cliché: wet is wet krijgt daarmee een nieuwe klank en betekenis: verbindend is de regel ook als zij in een bepaald geval niet tot de gewenste en voorziene billijke uitkomst leidt. We hebben het hier niet over de onrechtvaardige, de onbehoorlijke wet die alleen als zij niet wordt toegepast tot een rechtvaardige uitkomst kan leiden. Daarom zou men kunnen zeggen dat het probleem van de epi-eikeia slechts op een van de twee volgende wijzen kan worden opgelost:
1. Lex dura, attamen lex: ook dan wanneer de wet in een bijzonder geval onredelijk uitwerkt, moet zij nageleefd worden en 2. de wet die onredelijk uitwerkt moet overboord worden gezet. De eerste methode is de klassieke: iets goeds (de billijke oplossing) wordt prijsgegeven voor iets beters: de gehoudenheid aan de wet. De tweede methode is de moderne. Zij veronderstelt slechts een voorwaardelijke gebondenheid door de wet. Ik kan de vormen waarin dit zich voltrekt in dit artikel alleen maar aanstippen: burgerlijke ongehoorzaamheid, de rechter als ‘wetgever­plaatsvervanger’ men zou ook kunnen zeggen als super-wetgever en tenslotte de meta-wet die alle andere wetten aan de kant zet. In het huidige BW is voor wat betreft het vermogensrecht gekozen voor dit laatste. We treffen er in art. 2, lid 2 van Boek 6 de meta-regel aan, die de op zich op het geval toepasselijke regel (de ‘krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel’) buiten toepassing verklaart: wanneer haar toepassing in het gegeven geval ‘naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’. Het zal duidelijk zijn dat deze regel zich richt tot de rechter, maar indirect ook tot die rechtsgenoten, die er op vertrouwend dat de rechter de meta-regel zal toepassen, zich van de gewone regel die toepasselijk is niets aantrekken. Het zal ook duidelijk zijn dat zo’n meta-regel de rechters ‘verplicht’ zolang mogelijk door (vrije) interpretatie van de gewone regel haar, de meta-regel, buiten toepassing te laten. Schoordijk was als gebruikelijk heel zeker van zijn zaak:
Gelukkig zal artikel 6.1.1.2. in de toekomst geen toepassing vinden. de bepaling miskent dat een goed rechter een wettekst alleen maar juridisch – het oog gericht op een rechtvaardig oordeel – leest en nooit zal (mogen) aannemen, dat een bepaling in een bepaalds geval, zo zij een onredelijk resultaat zou opleveren, desniettemin zal gelden, om haar daarna buiten gevecht te stellen.

Schoordijk miskent hiermee de wijsheid en het inzicht van Aristoteles en de Aquiner alsmede de realiteit. Toen ik aan civiele rechters uit Amsterdam niet lang geleden vroeg of zij het artikel wel eens toepasten, gaven zij allen een bevestigend antwoord en voegden eraan toe dat van die beslissingen bij hun weten zelden of nooit hoger beroep werd ingesteld. Het grote probleem is en blijft echter wat voor welke rechter in een concreet geval onaanvaardbaar is.

3. Het geschokte rechtsgevoel
De oplossing van een (te) moeilijk juridisch vraagstuk zoeken door zich te wenden tot een orakel (par.I) en dat alle bevoegdheden te geven, zelfs om algeheel buiten het terrein van de door partijen aangegeven rechtsstrijd te treden, is niet van deze, onze tijd. wij zoeken, zoals ik in de vorige paragraaf uiteenzette, andere wegen. Die bevatten echter ook hun vele min of meer verborgen voetangels en klemmen. Zou men, bij voorbeeld, de stelling verdedigen dat evenredigheid van de wederzijdse prestaties, een grondvorm is van de justitia commutativa en daarmee van het civiele rechtsverkeer, dan zal men door veel juristen met sterke argumenten worden tegengesproken. Toch is het duidelijk dat maatschappelijk gesproken schending van die evenredigheid een der voornaamste redenen is om zich tot herstel daarvan tot de rechter te wenden. En ook dat het rechtsgevoelen met name ook van niet-juristen op de proef wordt gesteld om niet te zeggen geschokt als de rechter in stede van die evenredigheid in en door zijn uitspraak te bevestigen haar glashard als grondtrek van het civiele recht ontkent. Een voorbeeld uit een andere rechtssfeer: als naar het oordeel van een gemeenschap de evenredigheid tussen vergrijp en straf door de rechter wordt doorbroken, met name als hij naar dat oordeel de ernst van het feit dat de gemeenschap schokte, te laag inschat, ontstaat er een tweede schok, de schok van het geschonden rechtsgevoel. Dat over een rechtszaak, die zijn begin vond in een schijnbaar waardeloze vondst bij baggerwerkzaamheden anno 1943, vijfenvijftig jaar later nog steeds wordt gesproken en geschreven, terwijl het toch geen moord of ander crimineel gebeuren betreft, wijst er op dat het rechtsgevoel bij de zaak betrokken is. Als dat rechtsgevoel zich niet uniform manifesteert maar naar twee elkaar niet verdragende richtingen uitwijkt, is dat een extra reden tot onrust en commotie. de zaak Dreyfus met zijn verdeelde rechtsgevoel over vervolging en veroordeling van deze kapitein, is een internationaal exempel. Op nationaal Nederlands plan is daarmee een beetje vergelijkbaar de zaak van de Kantharos van Stevensweert, waarop ik zoëven doelde en die het eigenlijke onderwerp is van deze verhandeling.

4. Het geschokte rechtsgevoel (2)
Het is mijn stellige overtuiging dat bij juristen die in de praktijk van de rechtspraak werkzaam zijn, het rechtsgevoel – in deftiger taal vaak genoemd: rechtsbewustzijn -dreigt te verschrompelen en op den duur achterblijft bij het rechtsgevoel van ‘gewone’ mensen. Nauwkeuriger uitgedrukt: veel juristen hebben het rechtsgevoel onderkend als een intuïtief opduikend sentiment over goed en – meestal – kwaad binnen het recht dat zich met regels van wet en recht, die voor hen primair staan, moeilijk of niet laat rijmen. En dat het rechtsgevoel, zeker als het zich massaal vertoont, gevaarlijke kanten heeft, zal ik niet ontkennen. Het is, gewoon gezegd, de overtuiging dat er in het recht, bijzonder in de rechtspraak, iets wezenlijk mis is gegaan (wellicht als gevolg van juridische ‘spitsvondigheden’) en dat gevoel berust niet op juridisch-­technische argumenten, heeft veelal ook geen puur rationele ondergrond, maar breekt zich baan als een tornado door de sterke vesting van recht en rede. Het is, meestal, een negatief gevoel. Het richt zich zelden met goedkeuring tot een rechterlijke uitspraak al heb ik die gevallen wel meegemaakt (1). Het richt zich evenmin tegen wet en recht zolang dat abstracties blijven, die op invulling wacht. Het richt zich tegen een bepaalde uitspraak die dat gevoel schoffeert.

Het richt zich niet tegen (of voor) de wetten, zei ik. Daarom is het aardig om hier op te merken dat de Groningse, later Leidse hoogleraar Krabbe (1857-1936) met vuur verdedigde dat recht en wet in het rechtsbewustzijn hun oorsprong en rechtvaardiging vonden, een theorie waarop hij van alle kanten felle kritiek kreeg. Krabbe heeft aan deze gedachte nooit enige vorm van concrete uitwerking kunnen geven. Maar hij zag het rechtsgevoelen dan ook niet als een, veelal, negatieve reactie op levend recht (uitspraak) maar als een scheppende hoedanigheid: niet verzet tegen (of, soms instemming met) uitspraken die schokten was voor hem het wezen van het rechtsbewustzijn, maar de creatie van de wet en wel aldus dat wetten die niet op dat rechtsbewustzijn teruggingen, rechtskracht misten. Zijn leer heeft, naar Gerard Langemeijer ons voorhield (2), geen directe invloed gehad maar wel het positivisme in het recht, dat is: het zonder kritiek aanvaarden en toepassen in de rechtspraak van elke wet, ondermijnd en de weg vrijgemaakt voor de vrije(re) rechtsvinding. Krabbe gaf overigens toe dat het rechtsbewustzijn als schepper van het recht niet perse tot goed recht moest leiden.

Wat daarvan zij, als wij horen van schending van het rechtsgevoelen houdt dat meestal verband met de reactie van niet-juristen op wat (met name in en door rechtspraak) daarbij betrokken juristen doen en laten, ook al moeten we niet vergeten dat binnen het domein van de juristen het verschil van mening of oordeel  ook vaak kan zijn gebaseerd op een overgebleven rest van geschonden rechtsgevoel. Maar meestal gaat het zo: er komt een rechterlijke beslissing die algemene aandacht trekt, omdat iemand is vrijgesproken of vrijgelaten wegens een ‘vormfout’ terwijl hij toch een zwaar misdrijf heeft toegegeven of niet ontkend. Er is een onschuldige dode gevallen bij een straatrel en de mensen die erbij betrokken zijn, krijgen een lichte straf omdat de rechter niet kan uitmaken wie van de deelnemers de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. De media springen erop af en laten allerlei personen verklaren dat het een schandalige beslissing is, zelfs een minister van justitie zegt dat zij door de lage straffen is geschokt en, bijna steeds, komen even later min of meer gerenommeerde juristen verklaren dat er niets aan de hand is en dat het recht in de beslissing op juiste wijze is toegepast. Een voorbeeld levert de in 1988 door de Hoge Raad in stand gehouden vrijspraak van verkrachting op grond dat de daarvan verdachte man niet kon en niet behoefde te weten dat de vrouw, na een langdurige maar sinds kort door haar beëindigde relatie geen gemeenschap meer met die man wilde, terwijl wel was komen vast te staan dat hij daarbij met geweld gedreigd had. Heinrich von Kleist (1777-1811) heeft in de laatste, schitterende en verpletterende zin van de eerste alinea van zijn ‘Michael Kohlhaas’ aan de schending van het rechtsgevoel van deze (‘das einer Goldwage glich’) deze woorden gewijd: Das rechtsgefühl aber machte ihn zum Räuber und Mörder

Juist doordat met name de in het civiele recht doorknede juristen zoveel aandacht besteden aan de techniek van het recht en de daarmee verbonden complicaties en gevolgen voor de uitspraak ontgaat hen nogal eens het belang van zoiets vaags, zoiets algemeens als het rechtsgevoel. Ik hoor het ze al zeggen als dat rechtsgevoel een keer wordt opgevoerd: daar kan ik niets mee. Ook de uiteindelijke rechterlijke uitspraak over de Kantharos van Stevensweert heeft het rechtsgevoel van een aantal mensen (waaronder juristen) geschokt. Meestal komen rechterlijke beslissingen van civiele aard niet veel verder dan de vakbladen waarin zij worden opgenomen en op juridisch wetenschappelijke wijze van commentaar worden voorzien. Maar hier lag het toch anders. Ik verwijs naar het slot van de in dit boek opgenomen bijdrage van Jan jaap Luijt: Een verleden met een zilveren randje. Leo Brom, een der hoofdfiguren in dit verhaal, een befaamd edelsmid met historische belangstelling, voorzitter, later bestuurslid van het Goud- en Zilvermuseum, nam in 1956 ontslag uit de laatste functie:
Uit enkele berichten in de pers was de indruk gewekt dat Brom als voorzitter van het bestuur (3) incorrect zou hebben gehandeld. Om alle schijn van betrokkenheid te vermijden, diende hij zijn ontslag als bestuurslid in.

Er was, zoals men ziet, na de voor Brom ongunstige uitspraak in eerste aanleg van de Utrechtse rechtbank ook buiten het juridisch territoir commotie ontstaan over ethische aspecten van de zaak. Maar zowat alle juristen van naam, die de pen ter hand namen, zouden later de anders luidende uitspraken van Hof en vooral Hoge Raad als volstrekt juist verdedigen.

5. Enorme onevenredigheid van de wederzijdse prestaties
waarborgmuseumWaar het in de kern om ging bij de Kantharos-zaak was of in de gegeven omstandigheden de schrijnend grote onevenredigheid tussen de prestatie van de koper die ƒ 125,-  die beker verkocht, via het juridisch middel van de dwaling te niet kon worden gedaan. Daar moet aan toegevoegd worden dat de verkoopster-­eigenares van de beker mevrouw Schoonenberg de beker van haar oom Leo Rulkens had geërfd en er zelf dus niets voor had betaald. Dat doet er natuurlijk niet aan af dat die enorme onevenredigheid bestond. Dat soort onevenredigheid gaf via de laesio enormis (4) in het nieuwe Romeinse recht de verkoper het recht ontbinding van de overeenkomst te vragen namelijk wanneer de zaak gekocht was voor minder dan de helft van de werkelijke waarde (5). Deze actie eiste alleen deze onevenredigheid; van dwaling, laat staan van kenbare, verschoonbare dwaling hoefde geen sprake te zijn. Als die actie in ons recht was overgenomen, wat niet het geval is, zou de eigenares zonder meer haar eis tot ontbinding van de overeenkomst toegewezen hebben gekregen, want dat de beker veel meer dan ƒ 250,-waard was, staat buiten kijf. Ook in het huidig recht komt elders de actie uit laesio enormis nog voor: par. 934 van het Oostenrijkse Burgerlijke Wetboek en art. 1674 van de Code Civil voor onroerend goed waarbij als criterium geldt het breukdeel 7/12. In het algemeen kan de koper ontbinding voorkomen door een aanvullende betaling tot het bedrag van de werkelijke waarde. Juist doordat een enorm verschil tussen de geleverde prestatie en de waarde van het geleverde bestaat, is zo’n actie zeker niet zonder meer als ongewenst of verkeerd te beschouwen (6). Ergens moet het geldelijk liberalisme ook in het recht een halt worden toegeroepen. Als Hijmans van den Bergh in zijn noot onder het Kantharos-arrest van 19 juni 1959 (NJ 1960, 59) dan ook schrijft dat niet enkele onevenredigheid van de wederzijdse prestaties tot een dwalingsactie aanleiding kan geven. Anders zou men verzeilen in de onjuiste en ten onzent niet aanvaarde, iustum pretium leer heeft hij gelijk wat betreft de in die uitspraak vervatte feiten, maar niet, althans niet zonder meer met het daarin ook vervatte oordeel; dat de justum pretium leer in de vorm van een actie uit laesio enormis onjuist is, zie ik niet in. Het enkele feit dat wij daarvoor niet hebben gekozen, kan dat oordeel niet rechtvaardigen. Want juist die enorme onevenredigheid stond aan het begin van de commotie. Het is nu eenmaal zo dat zulk een onevenredigheid altijd betekent dat een der partijen een onverdiend voordeel geniet en de ander met nogal lege handen achterblijft.

6. ‘Als ik dat toen geweten had, zou ik …’
Het is een verzuchting die in allerlei toonaarden door velen onzer meer dan eens wordt geslaakt en die het vaak herhaalde: Non, je ne regrette rien, metterdaad logenstraft. Zij staat aan het begin van iedere dwalingsactie; wat maar weer eens aantoont dat het civiele recht vaak beging met aansluiting te zoeken bij de normale lotgevallen van het leven. Maar daarna komen de verschillen. Van Oven, die de beslissing van Hof en Hoge Raad met vuur heeft verdedigd, stelde vast dat er hier duidelijk sprake was van dwaling bij de verkopers, maar dat er geen sprake was van juridisch relevante dwaling. Allereerst moet er voor juridische dwaling een samenspel zijn van minstens twee personen. Misschien is het beter te spreken van een wedstrijd, waarbij gelijk spel niet mogelijk is. Dat is een van de ellendes van het recht: er is of juridische dwaling of zij is er niet: tertium non datur. Die eenzijdige dwaling waarbij geen tweede betrokken is, de dwaling die de inrichting van het eigen leven betreft, die keuzes doet betreuren welke geheel binnen het personele verband van een mens liggen, zij vallen, hoe belangrijk ook, geheel buiten het juridisch domein. En ten tweede … Maar laat ik niet te ver vooruitlopen op wat in de Kantharos-zaak bij de rechter nog aan bod zal komen. Ik wil nu alleen de grondtoon van het maatschappelijk en van het juridisch verschijnsel dwaling -de ut van de musicologie – over het voetlicht brengen. Iemand is teleurgesteld omdat hij met onvoldoende kennis en inzicht van zaken een verkeerde beslissing heeft genomen en dit pas later heeft onderkend. Dat een ander als gevolg van die keuze meestal (7) een voordeel behaalt dat omgekeerde evenredigheid vertoont met het geleden nadeel, maakt het fenomeen in beginsel rijp voor juridische verwerking. In beginsel want: ‘ius vigilantibus scriptum’ de echte domoren behoeven bij het (civiele) recht niet aan te kloppen. Wie meent dat zijn valk een uil is, kan er achteraf niet met vrucht over klagen dat hij zijn vogel voor een veel te lage prijs van de hand heeft gedaan.

7. Het bijzondere feit
De Kantharos leek een onooglijke, zwaar beschadigde beker (een ‘bakje’ noemden Brom en zijn vertegenwoordiger het bij de aankoop) die, zo meende de eigenares en haar vertegenwoordiger nog wel enige waarde kon hebben als het echt zilver was wat er (niet al te helder) blonk. De Kantharos was in werkelijkheid een zeldzaam voorwerp van onschatbare, van enorme waarde. De verkopers dwaalden daarom inzake de waarde (de prijs) van de Kantharos. Nu komt dwaling bij de verkoper niet zo erg veel voor. Dat wordt duidelijk als we beseffen dat na de afwikkeling van de overeenkomst de koper een voorwerp in handen krijgt en de verkoper geld. Het gekochte voorwerp kan op allerlei manieren anders of inferieur zijn aan wat de koper had gedacht te kopen; het geld dat de verkoper krijgt kan dat maar op een manier: het is wel geld maar te weinig geld. En waarom? Omdat de verkoper geen juist inzicht had in de waarde van wat hij verkocht. Nee, zegt Hijmans van den Bergh in annotatie: het gaat niet om dwaling wat betreft de waarde, immers:
Gewoonlijk zegt men dat voor den verkoper ‘het essentiële’ de ‘eigenlijke grond’: voor het aangaan van de overeenkomst ligt in ‘de waarde’ van het gekochte. M.i.is dit onnauwkeurig. Voorden verkoper is niet ‘eigenlijke grond’ ‘de waarde’ van het verkochte, maar de hoogste, althans in redelijkheid te bedingen prijs. De hem toegezegde praestatie is ‘prijs’ niet ‘waarde’.

Als dit al scherpzinnig is dan toch ook spitsvondig. want ook de annotator laat er op volgen: ‘Al zal de verkoper zijn vraagprijs wel op de hem voor ogen staande waarde baseren.’Suyling, de meest onderschatte grootmeester van het civiele recht heeft in ‘Levend en stervend recht’ (1947) belangrijke dingen over de dwaling omtrent de waarde gezegd. Na uiteengezet te hebben dat, anders dan vroegere juristen meenden, dwaling omtrent de waarde van de zaak wel degelijk grond kan zijn voor aantasting van de overeenkomst, vervolgt hij:
Niet dan bij hoge uitzondering zal evenwel een beroep op dwaling ten aanzien van de waarde opgaan. Hoe zal de koper bewijzen, dat de verkoper wist, of weten moest, dat hij ten aanzien van de waarde opgaan. Hoe zal de koper bewijzen, dat de verkoper wist, of weten moest, dat hij ten aanzien van de waarde van het gekochte voorwerp in dwaling verkeerde. De motieven die de koper bewegen boven de marktprijs te gaan, zijn de verkoper doorgaans volkomen onbekend… Die wetenschap mag b.v. worden aangenomen te bestaan bij de deskundige verkoper, die een ondeskundige koper voor een nagemaakte antieke kast de prijs van een echt antiek meubel laat betalen.

Het zal duidelijk zijn dat Suyling het spiegelbeeld opvoert van wat zich in de Kantharos-zaak afspeelt. Lees voor ‘deskundige verkoper’ deskundige koper en men krijgt de figuur van de koper die weet (of moet weten) dat hij iets zeer waardevols koopt waarvan de verkoper denkt dat het vrijwel waardeloos is. Let ook op die ‘samenloop van bijzondere omstandigheden’ die rechtvaardigt om wetenschap bij de (ver)koper aan te nemen.

Het bijzondere feit dat zich in de aanvang van dit verhaal voordeed (de vangst van een gouden drievoet) is hier de vondst en vervolgens de verkoop van een onmetelijk waardevolle beker die er voor een leek uitziet als een prullarium waarvan het zilver, als het zilver is, misschien iets zal opleveren. Dit maakt de (maatschappelijke) dwaling waarin de verkopers verkeerden nog niet tot een juridische, maar het is wel medebepalend voor ons oordeel over wat billijk is. En het lijkt erop alsof de strenge bepalingen waarbinnen de juridische dwaling in het oude BW (art. 1358) wordt aanvaard, wegens dat bijzondere feit tot een minder of niet billijke uitkomst gaan leiden, dat er sprake is van een zaak waarbij de toepasselijke rechtsregel of overboord moet worden gezet of ondanks de onrechtvaardigheid toch maar moet worden doorgezet vanwege het hogere goed of, tenslotte, als compromis, een interpretatie eist die ruimer is dan gebruikelijke. Want dat de uitkomst waartoe Hof en Hoge Raad kwamen: afwijzing van de vordering van de verkopers tot ontbinding van de overeenkomst wegens hun dwaling, maatschappelijk gezien minst genomen niet het toppunt van rechtvaardigheid vertegenwoordigt, is evident. Je kunt het ook minder omfloerst zeggen: het is, al met al een jammerlijke uitkomst.

8. Rechtbank Utrecht,vonnis van de meervoudige kamer, 4 januari 1956
Een belangrijke rol in het proces speelt een op het eerste gezicht onnozel briefje gedateerd 4 januari 1950 van Van Baaren, conservator van het eerder genoemde museum aan de broer van de eigenares, die voor haar optrad, waaruit ik citeer:
kom ik U nogmaals vragen hoe ik moet handelen met het geschonden voetstuk dat U bij mij hebt achtergelaten om te onderzoeken of het van zilver was vervaardigd. Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef, van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken. Heeft U er nog onderdelen van over?…

Reeds voor 26 oktober 1949 had Brom, nadat Van Baaren hem de beker had laten zien, deze onder zich genomen en gehouden. Van belang is ook dat Van Baaren, wat betreft de enige vraag die hem namens de verkoopster was gesteld, namelijk of de beker echt zilver bevatte, zelf in hoge mate deskundig was en niet om die reden de beker aan Brom hoefde te laten zien. De beker is op 9 februari 1950 verkocht. Brom had de beker daarom reeds meer dan 104 dagen in zijn bezit voor hij haar kocht. De rechtbank overwoog onder meer:
dat gedaagde niet heeft betwist dat aan de zijde van de verkoper dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in dien zin, dat de verkoper onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunst werk van uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis, zowel in archeologisch opzicht als ook wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde, gelijk gedaagde schrijft in zijn bij pleidooi aan de rechtbank overgelegde publicatie… dat volgens gedaagde deze dwaling echter niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, omdat hij ook zelf bij het aangaan van de overeenkomst het vorenstaande niet wist en zulks dus ook niet voor Schoonenberg kon verzwijgen en de dwaling niet kenbaar noch verschoonbaar zou zijn geweest;
dat uit de door gedaagde bij dupliek overgelegde correspondentie blijkt dat Van Baaren op 4 januari 1950 aan Schoonenberg onder meer het volgende heeft geschreven (volgt de passage uit de hiervoor opgenomen brief);
dat Schoonenberg op deze met redenen omklede – doch geheel onjuiste -uitspraak, des of ongevraagd gegeven door de Conservator… welke aan gedaagde naar deze ook erkent, kan worden toegerekend, mocht afgaan en hieruit de conclusie mocht trekken dat de beker niet – zoals gebleken is – uit de klassieke oudheid stamde en geen historische of artistieke hoedanigheden bezat, terwijl Van Baaren kon begrijpen dat de wederpartij, afgaande op deze haar verstrekte mededelingen, zich verbond zoals zij heeft gedaan en de prijs voor het voorwerp hetwelk naar gedaagde zelf betoogt van onschatbare waarde is, op het luttele bedrag ƒ 125,- slechts ƒ 75,- meer dan de door gedaagde ten processe genoemde zilverwaarde, bepaalde, zijnde het onverschillig of Van Baaren met de onjuistheid van zijn mededelingen al dan niet bekend was.

Dit heldere, beknopte vonnis, heeft een achilleshiel: het niet nader gemotiveerde oordeel aan het einde dat niet terzake doet de al dan niet bekendheid van Van Baaren met de onjuistheid van zijn mededelingen. Daarop is het in hoger beroep ook gesneuveld: het Hof nam aan dat noch Van Baaren, noch Brom ten tijde van de aankoop van de beker op de hoogte waren van de bijzondere waarde van de beker, dat zij daarom de dwaling bij de verkopers niet konden kennen en de Hoge Raad heeft dat oordeel als van feitelijke aard niet verder onderzocht. Zo eenvoudig ligt de zaak juridisch-technisch en het is dan ook in zoverre niet ten onrechte dat de Advocaat-Generaal Loeff in zijn conclusie schreef:
Hoe belangrijk de onderhavige zaak ook uit hoofde van het stoffelijk voorwerp van het geschil moge zijn, zij opent naar het mij toeschijnt binnen het kader van de voorgedragen middelen geen nieuwe gezichtspunten op voor de leer der dwaling zoals deze in de loop der jaren door Uw Raad is ontwikkeld.

‘Binnen het kader van de voorgedragen middelen’. Bedoelde de Advocaat-Generaal met de vermelding van dit op zich genomen vanzelfsprekende aspect: buiten de middelen treedt de Hoge Raad in civiele zaken nooit, toch iets bijzonders? Zou hij misschien hebben gedacht dat een middel, zakelijk, zou hebben kunnen inhouden, dat het Hof op grond van de vaststaande feiten niet zonder meer had kunnen aannemen dat Brom niet had kunnen of moeten weten dat de beker veel meer waarde had dan het gewicht aan zilver als hij al dadelijk geboeid was door die beker die hij voor de koop zo lang onder zich had gehad en waarvoor hij zich ‘steeds meer… ging interesseren’? Zou hij misschien gedacht hebben aan Baris v. Riezenkamp (HR 15 november 1957, NJ 1958, 67) en de verplichtingen gegrond op de goede trouw jegens elkaar van partijen in de precontractuele fase. Verplichtingen die ook hierin kunnen bestaan dat men als men het (sterke) vermoeden heeft dat de beker wel eens iets heel bijzonders zou kunnen zijn en de zekerheid dat de wederpartij dat niet beseft, daarover met die wederpartij moet gaan praten? Men leze hierover – en trouwens ook over vele andere zaken -de bijzonder boeiende afscheidsrede van prof.mr. A.H.M. Santen (1993) waarover straks nog wat meer (8).

9. Rechtbank Utrecht – kort vervolg
Die laatste bijzin uit het vonnis van de rechtbank, voor zover ik het citeerde, intrigeert me. Natuurlijk heeft de rechtbank ook wel geweten dat de dwaling voor de wederpartij kenbaar moet zijn en hoogstwaarschijnlijk heeft zij ook beseft, want het was niet zomaar een civiele kamer, dat men een verkeerde voorstelling van zaken die de wederpartij heeft niet kan kennen als men zelf ook in dezelfde verkeerde veronderstelling verkeert. Maar als dat juist is moet dit oordeel van de rechtbank wellicht toch anders uitgelegd worden dan op het eerste gezicht redelijk lijkt. Als de koper bij de verkoper de indruk wekt dat hij op het gebied van de waarde van het door hem te kopen voorwerp deskundig is; als hij, of wie namens hem handelt, schrijft dat de beker zijn gewicht in zilver waard is maar verder weinig of geen waarde heeft omdat hij aan alle kanten kapot is, dan zal de eenvoudige  verkoper daarop afgaan en mogen afgaan; hij zal met name niet elders nadere inlichtingen inwinnen wat hij wellicht wel zou hebben gedaan als de koper iets had laten doorschemeren van de kans, die hij zelf in ieder geval duidelijk onderkende, dat er hier iets bijzonder waardevols in het spel was. Op de televisie zien wij tegenwoordig geregeld mensen die met oude, overgeërfde schatten naar de deskundigen komen om te vernemen of zij eigenaar zijn van een kunstwerk van hoge waarde, dan wel met een waardeloos voorwerp van doen hebben. Als een van de deskundigen daar, vermoedend dat er wel eens iets heel bijzonders voor hem ligt of staat, meedeelt dat het voorwerp alleen iets waard was omdat en voorzover het goud, zilver of koper bevat, zou dan de aanbieder van dat voorwerp niet door toedoen van de adviseur in de positie van een dwalende verkeren, wat aan de adviseur mocht worden toegerekend en waardoor deze zich er niet meer op mocht beroepen dat hij van die zeldzame waarde niet met zekerheid af wist maar er alleen een vermoeden over had en daar rekening mee hield? Zeker als hij vervolgens dat voorwerp alleen voor de prijs van het goud, zilver of koper zou kopen. De rechtbank ging, denk ik, erg kort om de bocht, maar had het aan mij gelegen ik zou het vonnis op de gronden die ik hiervoor uiteen zette in stand hebben gelaten. Vooral omdat het een goed vonnis was in deze zin dat het ons verlangen naar redelijkheid en billijkheid in de rechtspraak bevredigt, in ieder geval meer bevredigt dan de door de Hoge Raad geautoriseerde beslissing van het Hof deed.

10. Hoge Raad, 19 juni NJ1960, 59
Hoewel de meeste hooggeleerde juristen de beslissing waartoe de Hoge Raad kwam verdedigden (Kamphuisen, Van Oven, Hijmans van den Bergh) waren er ook die er anders over dachten. Santen noemt er enkele in zijn rede. Zelf heb ik van, onder meer L. Rutten, President van het gerechtshof Den Bosch en eertijds befaamd bewerker van grote delen van de Asser-serie, vaak gehoord dat hij het Kantharos-arrest iets verschrikkelijks vond. Toch is het geen mal-jugée te noemen. Dat is op zich van een beslissing van de Hoge Raad ook niet te verwachten zeker niet als zoveel bekwame juristen het arrest ondersteunen. Er is hier sprake van juridisch rechtsgevoel naar twee kanten uitwijkende en elkaar niet verdragend. Het is, naar mijn mening, niet een fout arrest maar een ongelukkig arrest en een dat voor mij op gespannen voet staat met de rechtvaardigheid. Dat is overigens veel erger dan het wijzen van een vonnis of arrest, waar een juridisch mankement aan kleeft. De Hoge Raad kon lange tijd geen fouten maken omdat hij de hoogste rechter was en dus almachtig. En de almachtige doet nooit iets verkeerds al denken wij stervelingen dat hij sommige dingen wel beter had kunnen inrichten. Nu is er het Luxemburgse Hof dat de nationale godheid kan corrigeren, zoals er in de oudheid halfgoden waren en hele. Maar als de Hoge Raad ‘omgaat’, ook al gebeurt het binnen heel korte tijd, zoals bij de Pikmeerarresten, zeggen wij niet dat het eerste arrest fout was, maar dat de tijden en de omstandigheden zijn veranderd.

De Hoge Raad heeft het eerste middel, dat niet sterk geformuleerd was, beperkt uitgelegd: de enkele grond dat de zaak een eigenschap blijkt te bezitten waarvan de verkoper ten tijde van de verkoop geen vermoeden kon hebben kan, ook als de verkoper, was hij daarmee wel bekend geweest, het voorwerp niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben verkocht, niet tot vernietiging van de overeenkomst leiden. Dat wisten we ook wel, maar dit was niet de enkele grond waarop de verkoper in de feitelijke instanties vernietiging had gevorderd. Juist de feiten die erbij kwamen (en die Santen zo mooi op een rijtje zet) zoals: de omstandigheid dat Brom, weliswaar geen deskundige was op dit speciale gebied, maar wel een zeer deskundig edelsmid met veel historische kennis die in staat was korte tijd na de aankoop wel een deskundige te worden; het feit dat Brom van het begin af aan door de beker geboeid was en zich er steeds meer voor ging interesseren, wat toch wel niet geweest kan zijn omdat hij een waardeloze beschadigde beker om wat zilver zo aan zijn hart koesterde; de omstandigheid dat hij die beker, die hem zo boeide, zo lange tijd voor de aankoop onder zich heeft gehad; het feit dat hij in de kortst mogelijke tijd na de aankoop twee deskundige adviezen inroept en verkreeg die de bijzonder waarde van de beker buiten iedere twijfel stelden, de omstandigheden bij de aankoop zelf (Brom bleef tot de koop gesloten was in de auto wachten en liet Van Baaren het (vuile?) werk doen, dit alles en nog veel meer dat men allemaal kan vinden in de rede van Santen, doet mij concluderen dat de Hoge Raad, die als hij wil, heel veel kan, hier zo weinig mogelijk heeft gewild. Waarom? Ik weet het niet. Misschien wel omdat het rechtsgevoel van de (meerderheid van deze) civiele kamer naar de andere kant uitweek dan dat van anderen die door de beslissing geschokt waren in hun rechtsgevoel. Ook het tweede middel, alweer niet sterk, wordt onwelwillend behandeld en afgedaan.

Ik citeer:
dat het cassatiemiddel niet beweert, dat het Hof heeft verzuimd op zodanige aanvulling acht te slaan, doch stelt, dat het door Brom ingestelde appèl een andere grond tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling aan de orde heeft gesteld dan de door Schoonenberg … aangevoerde; dat echter door het appèl, ingesteld door de oorspronkelijke gedaagde, geen nieuwe gronden voor de toewijzing van de oorspronkelijke vordering aan de orde kunnen komen, zodat ook het tweede middel faalt;

Santen schrijft daaromtrent:
Het tweede cassatiemiddel is zeer specieus en wordt door de Hoge Raad afgewezen op specieuze gronden … De A-G Loeff meent dat het Hof ook deze vraag – zij het niet zeer nadrukkelijk – onder ogen heeft gezien. Maar de Hoge Raad kiest een andere weg en zegt tegen de steller van het middel: Dat had U in de procedure voor het Hof dan maar duidelijk moeten maken, nu bent U te laat.

Wie met een verweer, een eis of wat al meer te laat komt, kan nog wel gelijk hebben. Wij weten niet of de Hoge Raad deze cassatie-technische ingreep heeft uitgevoerd omdat hij, anders dan de A-G Loeff vond dat het Hof die vraag niet onder ogen had gezien. Tenslotte een min of meer retorische vraag: had de Hoge Raad niet veel meer kunnen doen met de nu ten overvloede gegeven overweging dat ‘vernietiging van de overeenkomst door nevenomstandigheden kan worden gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper de verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten, en daartoe naar de eisen van de goede trouw gehouden was’ nu er zoveel zo sterke aanwijzingen in de richting van enige niet onbelangrijke wetenschap bij de kopers bestonden?

11. Het gerechtshof Amsterdam
Het zal opgevallen zijn dat ik het arrest van het gerechtshof maar terloops heb genoemd. Lang zal ik er ook nu niet op voort borduren hoewel het een belangrijke schakel is geweest in de uiteindelijke voor de verkopers ongunstige beslissing. Het Hof is, zonder aandacht te besteden aan veel contraire feiten, tot de conclusie gekomen dat Brom c.s. voor en bij de aankoop niet wisten dat de beker van uitzonderlijke waarde was. Het heeft vastgesteld dat Brom een geloofwaardige indruk maakte en heeft het ontbreken van deskundigheid van Brom op het gebied van de Kantharos zo wat gelijkgesteld aan die van de glazenier die voor de verkoopster optrad. Dat Brom c.s. kans hadden gehad voor de aankoop iets te weten te komen over de beker, dat zij, althans Brom zelf, in redelijkheid moeten hebben vermoed dat er sprake was van een heel bijzondere beker en dat daarvan uit Broms eigen woorden over zijn groeiende belangstelling voor de Kantharos bleek, legt het Hof allemaal naast zich neer. De A-G Loeff merkte in zijn conclusie op (Santen acht het een ‘zeer belangwekkende’ passage):
Een andere vraag, welke in de aangehaalde passage uit de inleidende dagvaarding aan de orde is gesteld en door het Hof eveneens is beantwoord (o.i.r. 11 en 12), doch waarover het middel niet klaagt, is deze of de dwaling (…) door de mededelingen van de vertegenwoordiger van de koper is teweeggebracht: deze heeft blijkens het arrest aan de verkopers op 4 januari 1950 o.m. bericht als volgt: ‘Het voorwerp is, zoals ik u reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde …’. Het Hof heeft hieromtrent op grond van een aantal feitelijke omstandigheden overwogen dat het niet aannemelijk is, dat de meer bedoelde mededeling van enige reële invloed is geweest op de aan de zijde der verkopers genomen beslissing om de beker voor ƒ 125,- af te staan (o.i.r. 12 slotalinea); deze opvatting zal in cassatie onaantastbaar zijn; in ieder geval is, gelijk reeds gezegd, daarover in cassatie niet geklaagd.

Evenals Santen, die het op de hem eigen milde wijze zegt, komt mij deze conclusie over de invloed van die mededeling op de prijs als volstrekt onhoudbaar voor. En daarmee vervalt naar het mij voorkomt de hele constructie van het Hof. Zoals ook de overweging dat het zelf verzonnen bedenksel van Van Baaren, dat niet Brom maar wel het Museum de kandidaat-koper was van betekenis moet zijn geweest voor de bereidheid om de beker tegen de prijs van het zilver en nog wat er boven op te verkopen.

12. Afsluiting
Ik heb het in dit verhaal nogal vaak over de rede van Santen gehad. Hij is, in zijn conclusies heel mild, maar hij haalt een overstelpend aantal redenen en omstandigheden aan waarom het allemaal ook anders gekund had en, zo begrijp ik hem tussen de regels door, ook anders gemoeten had: als (1) de advocaat van de verkopers scherper was geweest, (2) het gerechtshof wat kritischer de kant van appellant op had gekeken en (3) de Hoge Raad zich welwillender had opgesteld tegenover de niet al te scherpe middelen. Ik kan me daar heel goed mee verenigen. Ik heb altijd moeite gehad met deze zaak. Ik noemde het arrest van de Hoge Raad ooit ‘een van de slechtste, want een van de meest onredelijke arresten die de civiele kamer van de Hoge Raad ooit heeft gewezen’. Daar moet ik na verdere bestudering in zoverre op terugkomen dat het arrest niet slecht is in de zin van juridisch ­technisch foutief. De Hoge Raad werd bovendien door de beslissing van het Amsterdamse Hof in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Maar ik blijf de uitkomst hoogst onredelijk vinden. En hoewel het vonnis van de rechtbank op een punt aanvechtbaar is en meer uitleg nodig had dan werd gegeven, denk ik toch dat toen het Hof het vonnis vernietigde, het iets vernietigde dat omwille van een zo groot mogelijke rechtvaardigheid overeind had moeten blijven.

Nijmegen 28-30 april 1998

Noten
1. Bijvoorbeeld toen de Hoge Raad de veroordeling tot straf van de Zettense geneesheer-directeur in stand liet. Na die uitspraak, waarbij vele slachtoffers en betrokkenen aanwezig waren, begonnen sommigen te applaudisseren terwijl anderen elkaar huilend om de hals vielen.
2. Inleiding tot de studie van de wijsbegeerte des rechts, 3de dr., 1973, p. 146-148 en Geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap deel VI, p. 25-30.
3. Als voorzitter was hij al in 1953 afgetreden.
4. Wat mij onwillekeurig doet denken aan het machtige en malle verhaal van de Amerikaanse auteur John Cheever: The enormous radio, opgenomen in de bundel The stories of John Cheever.
5. P. Bonfante, Grondbeginselen van het Romeinse Recht, voor Nederland bewerkt door J. Hamburger, 1919.
6. Enzyklopedie der Rechts- und Staatswissenschaft; Romisches recht, bewerking van Honsell, Mayer-Mati en Sell, 1986. In Duitsland heeft de actie ook lang bestaan.
7. Er kan ook juridische dwaling zijn als de koper meent het schilderij van A te kopen terwijl hij in werkelijkheid een even duur schilderij van B ontvangt, wiens stijl hem helemaal niet aanstaat. Het voorbeeld ontleen ik aan Kamphuisen; Dwaling bij obligatoire overeenkomsten, 1961 (dus kort na het Kantharos-arrest van de Hoge Raad dat in deze studie dan ook vaak aan de orde komt. Kamphuisen publiceerde over het arrest ook in het WPNR).
8. Santen vraagt zich in zijn rede ook af of onder het huidige recht, met name het thans geldende dwalingsartikel, de verkopers beter af zouden zijn geweest. Zijn conclusie is dat de positie van de verkopers ‘naar huidig burgerlijk recht en het huidige bewijsrecht waarschijnlijk iets sterker zou zijn geweest dan die positie was in de jaren vijftig.’ Sterk genoeg om hen het proces te laten winnen? Ik onderschrijf ook van harte een andere conclusie van Santen als oud-notaris, zij het als oud-rechter: ‘… zij hadden tot elkaar moeten komen en hun raadslieden zijn tekort gekomen in het zoeken van wegen tot een vergelijk’.




De Kantharos VI – Het geheim van de smid

Voor het eenvoudig identificeren van rechterlijke uitspraken die voor de rechtspraktijk van belang kunnen zijn plegen juristen de namen van de partijen in het rechtsgeding te gebruiken. Als zij het hebben over Nimox/Van den End, Flora/Van de Kamp, Picus/Smallingerland, Viruly/Kindt of Plas/Valburg weten zij welke uitspraak bedoeld wordt en met name waarom deze in de jurisprudentie van historische belang is. Soms wordt de uitspraak echter aangeduid met het object waarover het proces ging, zoals de doorverkochte Rogge, het Damesmodebedrijf, Tilkema’s Duim, het Weduwepensioen en de Kantharos van Stevensweert. Laatstgenoemde uitspraak deed de Hoge Raad in een geschil over een soort drinkbeker die ook wel de Kantharos wordt genoemd.

Omstreeks 1940 is die bewuste beker in de uiterwaarden van de Maas, waar deze stroomt in het grensgebied tussen Nederland en België, aangetroffen in de buurt van Stevensweert, een voormalig vestingstadje op de rechteroever van de Maas dat tegenwoordig deel uitmaakt van de gemeente Maasbracht. Over deze beker, die al kort na de vondst de naam mee kreeg van Stevensweert is al veel geschreven dor historici maar vooral ook door juristen vanwege de procedure die tussen 1955 en 1959 in drie instanties over de Kantharos is gevoerd. Zo heeft prof.mr. A.H.M. Santen in 1993 dit onderwerp gebruikt voor de rede die hij heeft uitgesproken bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar in de notariële wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, hetgeen heeft geleid tot een mooie uitgave met interessante historische en juridische gegevens in de serie Ars Notariatus (deel LX)(1). De casus is boeiend en heeft veel facetten. Ik ben prof.mr.V.J.A. van Dijk, oud-President van de Rechtbank te Utrecht, en drs. L.J.F. Swinkels, conservator van het Provinciaal Museum G.M. Kan te Nijmegen, erkentelijk voor de interessante gegevens die zij mij hebben verschaft.
De Kantharos-zaak is een schoolvoorbeeld voor de juridische opleiding aan de Nederlandse universiteiten, zoals mr. J.M. Berger-Bos in deze serie schrijft, maar ook de niet-juridische aspecten betreffende de Kantharos en zijn omzwervingen zijn de moeite waard.

Bij mijn afstuderen kreeg ik een foto van de beker, destijds het pronkstuk van het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen. Deze foto hangt sindsdien in mijn kantoor boven ‘Het verstoorde wereldbeeld’, een sonnet van Ida Gerhardt.(2)
‘Zondags zit hij – zijn zaak is vóór geweest -stil op de bank voor huis, verkalkt en blauw;’

Breeklenkamp heeft ruzie over een erfenis en hij is van streek. Hij raakt achterop met werk en verliest het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken uit het oog. Hij vergeet dat het leven gewoon doorgaat. Hij procedeert en procederen doe je niet voor je plezier. Breeklenkamp is niet de enige die het er moeilijk mee had. Brom die uiteindelijk eigenaar van de Kantharos werd en bleef, was verontwaardigd over de proceslust van de wederpartij die hij betichtte van roekeloosheid en eigen baatzucht.

Tijdens een gesprek met Van Dijk, voor een interview in de bundel ‘Recht te Utrecht’(3), bleek dat hem onmiddellijk al bij het binnenkomen in mijn kantoor die bewuste foto was opgevallen. Over de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden was Van Dijk kort: ‘Ik heb mij nooit in dit oordeel kunnen vinden. Mijns inziens is de door de Utrechtse rechtbank genomen beslissing, dat de verkoper zich terecht op dwaling had beroepen, de enige juiste’. Naar toen bleek was Van Dijk lid geweest van de kamer die destijds bij de rechtbank de zaak heeft behandeld.

In een recensie, die prof.mr. J.C.M. Leijten schreef over de bundel in NRC Handelsblad van 28 januari 1995 staat:
‘We kunnen verder een portret lezen van een bekend oud-President van de Utrechtse rechtbank: mr. V.J.A. Van Dijk, wat summier, maar toch interessant, bijvoorbeeld omdat we vernemen dat ook rechters, die altijd alle conflicten over hen en om hen heen met stiff upper lip dienen te bejegenen soms fel geraakt worden door kritiek en protest… Leuk is de late reactie van Van Dijk op het arrest van de Hoge Raad over de Kantharos van Stevensweert: daarin, zo zegt hij afgemeten deftig, heb ik mij nooit kunnen vinden. Het is dan ook een van de slechtste, want een van de meest onredelijke arresten die de Civiele Kamer van de Hoge Raad ooit heeft gewezen: de van de waarde van deze ontzettend kostbare beker geheel onwetende vinder verkocht deze aan een kenner bij uitstek voor een belachelijk lage prijs. Het beroep van de verkoper op zijn algehele dwaling omtrent de waarde van de beker werd door de hoogste rechter niet gehonoreerd.’

Twee prominente (oud) leden van de Rechterlijke Macht die even uit hun rol vallen als het gaat over een uitspraak van de Hoge Raad uit 1959, nu bijna veertig jaar geleden. Er moet dus heel wat aan de hand zijn geweest.

2. De casus
De vinder van de beker heeft deze destijds verkocht aan L.H. Rulkens, een kunstschilder te Roermond. Toen deze overleed op 17 mei 1949 erfde mevrouw W.M. Schoonenberg, die gehuwd was met P. van der Linden, de beker.
Het echtpaar Van der Linden-Schoonenberg machtigde in datzelfde jaar de broer van de vrouw, W.J. Schoonenberg, om de beker te verkopen. Omstreeks oktober 1949 heeft de broer via een bekende, Kees van Straaten, de beker gebracht bij B.J.J. Van Baaren (1880-1968), die conservator was van het Nederlands Goud- en Zilvermuseum te Utrecht.
Schoonenberg toonde de beker aan Van Baaren en vroeg hem na te gaan of deze van zilver was. Hij liet de beker bij Van Baaren achter om een onderzoek in te stellen. Kort daarna heeft Van Baaren de beker laten zien aan L.H.M. Brom (1896­-1965), een Utrechtse edelsmid. Brom wilde de beker wel kopen. Na bemiddeling door Van Baaren is de koop op 9 februari 1950 tot stand gekomen. De koopprijs bedroeg ƒ 125,-.
Na de koop vernam de verkoper dat de beker een Grieks-Romeinse oorsprong heeft en dat hij van onschatbare waarde is. De verkoper liet het er niet bij zitten.

3. Het proces
Nadat het echtpaar Van der Linden, de verkoper dus, enigszins was bekomen van de schok heeft het getracht om de koop ongedaan te maken op grond van bedrog subsidiair dwaling. Toen dat goedschiks niet lukte heeft het tegen Brom bij de rechtbank te Utrecht een procedure aanhangig gemaakt of, zoals sommigen ook wel zeggen, hem voor de rechter gesleept. De rechtbank gaf in een vonnis van 4 januari 1956 de verkoper, na een betrekkelijk korte procedure met vier processtukken en pleidooien, gelijk en wees de vordering op grond van dwaling toe. Brom op zijn beurt wilde dit niet over zijn kant laten gaan en ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof kreeg de beker te zien, vroeg aan partijen tijdens een mondelinge behandeling inlichtingen en hoorde getuigen. Daarna achtte het Hof zich voldoende geïnformeerd om een eindoordeel te geven. Het vonnis van de rechtbank werd op 26 juni 1958 vernietigd. De koper Brom kreeg derhalve alsnog gelijk. Daarop ging het echtpaar Van der Linden in cassatie bij de Hoge Raad. Op 19 juni 1959 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep zodat de verkoper opnieuw en nu definitief letterlijk met lege handen stond. Nog voordat het arrest was gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie is dit becommentarieerd in het Nederlands Juristenblad van 5 september 1959 door prof.mr. J.C. van Oven (4). (Toevallig wordt zijn artikel gevolgd door de mededeling dat prof.mr. J.P. Suyling, ‘onze Nestor’, op 4 september 90 jaar was geworden. De naam Suyling zal in dit hoofdstuk nog vaker vallen in verband met het Kantharosproces.) Van Oven juicht de uitspraak van de Hoge Raad toe vanwege de consequenties daarvan voor de dwalingsleer in het algemeen.

Wel vindt Van Oven dat er een strenge maatstaf moet worden aangelegd aan de goede trouw van de koper. ‘Slechts indien er bij hem elke zweem van gebrek aan goede trouw ontbreekt, behoort hij zijn te goedkoop verworven goed te behouden’.
Als Brom na de koop de beker thuis op de schoorsteenmantel had gezet zou de ontstane commotie wellicht zijn weggeëbd. Brom had echter een hoger doel voor ogen en gaf daar ook uiting aan, zoals hierna mag blijken.

4. De casus nader bezien
De oorsprong van het woord kantharos is onduidelijk. Het Griekse woord betekent in de eerste plaats een vliegende kever en pas op de laatste plaats een soort dubbelkelkige drinkbeker. Cantharide staat nog steeds voor Spaanse vlieg. De oorsprong van de inmiddels beroemd geworden beker is evenmin duidelijk. Achtergrondinformatie omtrent de beker zijn we te weten gekomen uit een door Brom gemaakte studie (5). Daarin constateert hij dat de beker mogelijk een votief geschenk is geweest dat als zodanig deel heeft uitgemaakt van een aan Zeus gewijde tempel, die waarschijnlijk op Sicilië stond. Volgens Brom zou de Kantharos wel eens uit die tempel geroofd kunnen zijn. Hij acht aannemelijk dat de beker vervolgens via een omweg bij M. Titinius, de naam die op de beker staat, is beland en dat deze er later zijn naam op heeft laten zetten. Die naam is doorgekrast, wellicht door een nieuwe eigenaar, zo veronderstelt Brom. Een andere inscriptie in de beker luidt volgens Brom: ‘Zend regen, O Zeus, gij grondslag der aarde, allerverhevenste, redder’. Het zijn interessante theorieën die volgens Swinkels in latere wetenschappelijke discussies nooit een rol van betekenis hebben gespeeld (6).

Stof om over na te denken biedt de vraag, hoe de beker ooit in Noord-Limburg terecht is gekomen. Dat zal echter altijd wel een mysterie of fiction blijven. Wie zou hierover beter kunnen schrijven dan Hella Haasse?

Niet alleen bestaan over de herkomst en de leeftijd van de Kantharos verschillende theorieën. Dat geldt ook voor het jaar, de plaats en de omstandigheden waaronder de beker is gevonden. In de juridische literatuur en de jurisprudentie worden genoemd 1942 en 1943, terwijl Swinkels uitgaat van 1939. Hij weet dat op verzoek van drs. A.V.M. Hubrecht, directeur van het (toen nog) Rijksmuseum Kam van 1964 tot 1978, de burgemeester en pastoor van Stevensweert in november 1966 hebben gesproken met de vinder van de Kantharos, J. Bongers te Echt. Bongers vertelde toen dat hij de Kantharos had gevonden in januari of februari 1939 tijdens het jagen. Op een kaart gaf hij aan waar hij de beker had gevonden. Dat zou op Belgisch grondgebied zijn geweest, aan de westzijde van de Maas. Eerder had Bongers, volgens Swinkels, andere vindplaatsen opgegeven. De burgemeester heeft over dit gesprek aan Hubrecht op 14 november 1966 onder meer geschreven: ‘… ik geloof de heer Bongers niet of beter gezegd: hij liegt. Hij heeft reeds drie verschillende vindplaatsen van de Kantharos opgegeven. Welke is de juiste? Ik weet het niet’(7).

Na de vondst had Bongers de beker getoond aan zijn zwager, W.J.J. Schoonenberg, die glazenier was te Roermond, met de vraag of hij misschien een koper wist. Deze Schoonenberg zou de beker vervolgens hebben gekocht ten behoeve van zijn oom L.H. Rulkens, een kunstschilder te Roermond. Volgens Schoonenberg, die op 28 augustus 1951 ten overstaan van notaris F.W. Swane te Utrecht een verklaring heeft afgelegd omtrent de vondst van de Kantharos en de omzwervingen van de beker tot de verkoop aan Brom, achtte zijn oom deze van bijzondere betekenis. Schoonenberg zelf dacht dat de Kantharos uit het begin van de zeventiende eeuw dateerde. Rulkens liet zijn aankoop bij verschillende gelegenheden ook aan belangstellenden zien, waaronder de antiquairs Suylen te Roermond en Philips te Maaseik. Zij schreven aan de beker geen bijzondere waarde toe.
Toen Rulkens op 17 mei 1949 overleed, waren zijn wettelijke erfgenamen zijn broers en zusters, maar hij had bij een eigenhandig geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk al zijn eigendommen vermaakt aan Wilhelmina Schoonenberg als erfgename. Zij was gehuwd met Piet van der Linden. Hoewel dit onderhands stuk geen rechtskracht had, hebben de wettelijke erfgenamen afstand gedaan van hun rechten en aldus kwam de Kantharos bij mevrouw Van der Linden-Schoonenberg terecht. (Deze feiten zijn letterlijk terug te vinden in het vonnis van de Rechtbank en gebaseerd op de stellingen van partijen.) Het was vervolgens Leo Brom die de Kantharos van het echtpaar Van der Linden kocht en wel voor ƒ 125,- een bedrag dat iets hoger lag dan de prijs van het gewicht in zilver. Dat was weliswaar een heel bedrag in 1950, het jaar waarin je volgens Santen voor ƒ 45.000,- (8) nog een vrijstaand landhuis met zeven kamers in Laren kon kopen, maar misschien was de Kantharos wel net zoveel waard als een dergelijk landhuis, zeker als dat gelegen zou zijn in Roermond. De koper mocht dus van geluk spreken. Of was hij niet de geluksvogel waarvoor het Hof hem hield. Wat was het geheim van de smid?

De gemachtigde van het echtpaar Van der Linden, eerder genoemde Willy Schoonenberg, speelt in deze een belangrijke rol. De advocaat van Brom heeft in de procedure voor de Rechtbank te Utrecht nog gewezen op een geschil tussen het echtpaar en deze gemachtigde. Bij brief van 22 oktober 1952 had mr. M.J.M. Tripels namelijk, als advocaat van het echtpaar, aan Brom meegedeeld dat hij de inmiddels beroemd geworden beker revindiceerde, omdat deze door Schoonenberg zou zijn ontvreemd. Op deze beschuldiging is het echtpaar later teruggekomen.
Na een lange reis van Roermond naar Utrecht, hetgeen in die tijd in meerdere opzichten een grote afstand was, ontmoette W. Schoonenberg, zijn collega ­glazenier Van Straaten. Deze was getrouwd met een Venlo’s meisje.

De heren verstonden elkaar dus. Mijn oud-compagnon Jules Stael wist mij te vertellen dat Van Straaten, die een bekend glazenier was en een mooie antiekverzameling had, destijds bepaald boos was te vernemen dat hij in het arrest van de Hoge Raad wordt aangeduid als ‘een zekere Van Straten’. De Hoge Raad had hem toch gewoon bij naam en toenaam kunnen noemen. Het verhaal gaat dat Van Straaten de beker een tijdje heeft bewaard in de linnenkast, totdat zijn vrouw zich daaraan begon te storen omdat het zilver zwarte plekken veroorzaakte in het textiel. Op haar uitdrukkelijke verzoek om ‘dat ding weg te doen’ bracht Kees de beker naar Van Baaren die hij goed kende, niet alleen vanwege zijn beroep. Ze waren ook geloofsgenoten. Aan de vooravond van de zestiger jaren was Utrecht net als de rest van Nederland nog danig verzuild. Uit het vervolg moge duidelijk zijn dat de Kantharos geschiedenis zich voornamelijk afspeelt in wat toen Roomse kringen heette.

De conservator van het enige Goud- en Zilvermuseum dat Nederland rijk was, was toen 70 jaar en zijn leven lang in de weer geweest met goud en zilver. Hij liet o zijn beurt de beker aan Leo Brom zien. Brom en Van Baaren moeten elkaar goed gekend hebben, onder meer als bestuurslid respectievelijk conservator van het museum. Bovendien speelden hun activiteiten zich af in de Utrechtse binnenstad rond Janskerkhof, Drift en Wittevrouwensingel. Brom die toen 54 jaar was, behoorde tot een oud geslacht van beroemde zilversmeden.
Hij was onmiddellijk geboeid, zo lezen we in alle stukken. Hij nam de beker mee naar huis, waar hij hem tot de koop liet staan. Op 26 oktober 1949 heeft Brom het gewicht in zilver van de beker vastgesteld en aan Van Baaren bekend gemaakt. Daarbij vroeg hij aan Van Baaren na te gaan of de beker te koop was. Van Baaren zou voor Brom informeren en proberen de beker te kopen. Een eerste brief van Van Baaren, van oktober 1949, werd door de eigenaren noch hun gemachtigde antwoord. Brom werd ongeduldig en herinnerde Van Baaren aan hun afspraak. Daarop schreef Van Baaren de volgende brief (9):

Weled.HeerW.Schoonenberg
Minderbr. Singel 23
Roermond
Nederlands Goud en Zilvermuseum

Keur en Ambacht, Utrecht

Utrecht, 4 Jan. 1950

Weled. Heer,

Tot heden ontving ik nog geen bericht op mijn brief van Oct. 1949. Daarom kom ik U nogmaals vragen hoe ik moet handelen met het geschonden voetstuk dat U bij mij hebt achtergelaten om te onderzoeken of het van zilver was vervaardigd.
Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.
Heeft U er nog onderdelen van over? Mogelijk zou ik de voet voor fijn zilver van U kunnen overnemen.
Gaarne ontvang ik van U nader bericht.

Met vriendelijke groeten,
Hoogachtend,

B.J.J. van Baaren, Conservator Ned. G. en Z. Museum Wittevrouwensingel 4 Utrecht

W. Schoonenberg antwoordde per brief van 1 februari als volgt:

Weled.Heer B.J.J.van Baaren
Wittevrouwensingel 23
Utrecht

Roermond, 1 Febr. 1950

Weled. Heer,

Allereerst wilde ik mij zeer verontschuldigen voor ‘t feit dat U geen antwoord op Uw vorige brief hebt ontvangen. Deze brief had ik aan de eigenaar van ‘t in Uw bezit zijnde stuk ter beantwoording afgegeven. Hij heeft mij verzocht dit te behandelen en U zijn welgemeende verontschuldigingen aan te bieden voor de onnodigveroorzaakte last en moeite U bezorgd. Daar blijkt, dat ‘t voorwerp zilver is, meent de eigenaar er een koper voor te zullen vinden en heeft mijgevraagdhet dan maar bij gelegenheid terug te halen, indien U tenminste nog zogoedwilt zijn het tot zolang te bewaren. Dus tot zolang dan maar. U nogmaals bedankt voor de reeds gedane moeite met vr. groeten,

W.Schoonenberg
Minderbr.singel 23
Roermond

Van Baaren schreef vervolgens op 3 februari 1950 aan Schoonenberg:

Weled. Heer,
In dank ontving ik Uw schrijven d.d. 1 Febr. waaruit ik verneem, dat de eigenaar het zilveren voorwerp, dat U mij bracht, wil verkopen. Als de prijs niet te hoog is en de eigenaar een weinig welwillendheid zou willen betrachten ten opzichte van het Museum dan zou ik dit gaarne willen aanschaffen. Toevallig moet ik a.s. Donderdag in Maastricht zijn; als de prijs billijk is, dan kan ik bij die gelegenheid even bij U langs komen om de zaak te regelen. Gaarne zie ik Uw antwoord spoedig tegemoet.

Met vriendelijke groeten en hoogachting verblijf ik inmiddels,

B.J.J. van Baaren
Conservator v.h. Ned. G. en Z.Museum

Schoonenberg antwoordde hierop per brief van 6 februari 1950:

Weled. Heer,

Het is mij mogelijk geweest mij met de eigenaar in verbinding te stellen echter niet hem eventueel Donderdag aanwezig te doen zijn. Hij had echter vernomen dat momenteel deprijs van zilver laag stond, maar was van mening dat dit bij een dergelijk voorwerp totaal zonder invloed is. Naar de prijs gevraagd meende hij, rekening houdende met de aard van dekoper zoals U mij verzocht heeft in Uw brief d.d. 3-2-’50, de prijs op minimaal ƒ 125,- te moeten stellen. Het is mij niet bekend of het bod aan hem gedaan misschien lager is. Hem als niet handelaar kennende meen ik van niet. Mocht u op deze brief ingaan, hoor ik nog wel tijdig van U, zodat ik U, indien nodig aan ‘t station zou kunnen ontmoeten, zodat ik mij in verband met mijn reizen hier er rekening mee kan houden.

Uw antwoord tegemoetziende met vr. groeten,

W.Schoonenberg
Minderbr.singel 23
Roermond

Van Baaren heeft laatstgenoemde brief onmiddellijk ter kennis van Brom gebracht waarna deze door Van Baaren aan Schoonenberg heeft laten schrijven dat de gevraagde prijs van ƒ 125,- akkoord was.De zaak kon worden beklonken. Er moest niet langer worden gewacht. Op 7 februari 1950 schreef Brom aan Van Baaren onder meer (10): ‘Ik ben nu eenmaal erg op dit bakje gesteld en ga daarom maar akkoord met de verlangde prijs‘.
Vervolgens schreef hij nog: ‘Wij zullen ons echter het voorgenomen uitstapje naar Limburg niet laten ontgaan, zodat ik u voorstel bijgaand briefje zo spoedig mogelijk aan de heer Schoonenberg te doen toekomen. Het zou mij veel plezier doen als er nog iets van de ontbrekende stukjes achterhaald kon worden. Ook zou ik graag vernemen wie eigenlijk de verkoper is. Heeft u bezwaar Donderdag met mij mee door te reizen naar Simpelveld waar ik een bezoek moet brengen aan het Generalaat der Zusters. U bent die dag toch kwijt en het zou mij genoegen doen als u mij wilde vergezellen.’

Op donderdag 9 februari 1950 reisde Brom, die dus ook voor andere doeleinden in Limburg moest zijn, samen met Van Baaren naar Roermond. Zonder complicaties kwam de koop tot stand, waarbij Van Baaren optrad als intermediair. Naar mag worden aangenomen, was de beker nog steeds in Utrecht, bij Brom thuis. Schoonenberg ondertekende ter plaatse een kwitantie: ‘Wegens verkoop van een zilveren bakje op voet, wegend 442 gram ontvangen zegge ƒ 125,-‘. Brom bleef in de auto totdat de koop was gesloten. Pas daarna maakte hij kennis met Schoonenberg en vroeg hij bijzonderheden omtrent de beker. Het staat allemaal uitvoerig beschreven in de processen-verbaal van de getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden voor het Hof.

De omstandigheden waaronder de koop is gesloten roepen een aantal vragen op. Hetzelfde geldt voor datgene wat daarna gebeurde. Brom is tien dagen na de koop, op 19 februari 1950, met een aantal foto’s van de beker naar prof.dr. Carel Wilhelm Vollgraff te Huis ter Heide gegaan om zijn deskundig oordeel te vragen over de Griekse inscriptie.

Vollgraff schreef Brom de dag erna: ‘Nog zeer onder den indruk van de photo’s die U ons gisteren hebt getoond, stel ik even in het kort op schrift hetgeen ik U gisteren over de inscriptie heb gezegd.‘ Vervolgens werd de betreffende inscriptie opgeschreven in het Grieks en vertaald(6). Vollgraff besloot zijn brief ‘De photographie van de inscriptie sluit ik hier weder bij in. Met onze beste groeten aan mevrouw Brom en U.’

Vollgraff is zes jaar later, op 14 maart 1956, op verzoek van Brom, door het Hof als getuige gehoord in een zogenaamde valetudinaire enquête. Dat is een wettelijke mogelijkheid, die onder meer dient om zieke of oudere personen te horen als getuige nog voordat de rechter een bewijsopdracht heeft gegeven opdat niet, door de eventuele dood van de getuige, waardevol bewijsmateriaal verloren gaat. Vollgraff is dan 79 jaar en voorzover bekend kerngezond. Hij verklaart onder meer dat Brom bij zijn bezoek aan hem niet de beker maar foto’s had meegebracht. Bovendien had hij enkele dagen tevoren foto’s van de voet van de beker, waarop de betreffende inscriptie staat, ontvangen van prof. Verdenius, zo staat in het proces­verbaal van het verhoor. Die foto’s moeten dus vrijwel onmiddellijk na het tot stand komen van de koop verzonden zijn. Voor Vollgraff was direct duidelijk dat het om een beker ging van Grieks-Romeinse oorsprong, die meer waard was dan de waarde aan zilver waarvan hij gemaakt was. Maar verontschuldigd voor Brom lijkt Vollgraff toe te voegen, dat hij tijdens hun eerst ontmoeting op 19 februari had gemerkt dat Brom ondeskundig was op het gebied van antieke edelsmeedkunst, hoewel hij had gemerkt dat hij wel goed op de hoogte was van de geschiedenis van zijn vak van de laatste eeuwen.
Een jaar na de koop publiceerde Brom zijn hiervoor genoemde studie (5). Zijn publicatie vangt aan met woorden van Héron de Villefosse uit 1899: ‘L’étude du passé console souvent, elle réponse toujours des agitations du présent’.
Brom concludeert in zijn artikel dat de beker ‘van een uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis is, zowel in archeologisch opzicht als voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde’. ‘De stijlvolle vastheid in de vormgeving, de gevoelige kracht in de opvatting en compositie der decoratie en vooral de fascinerende onbevangenheid en frisheid der ciselure, welke laatste een waarlijk soevereine beheersing toont van “de moeilijkste aller technieken” stempelen deze beker tot een oorspronkelijk meesterwerk van een hellenistisch kunstenaar in wiens stijlgevoel en vormenspraak tal van karakteristieke elementen der Alexandrijnse Kunst duidelijk en zuiver tot uiting komen’.

Op 12 november 1951 gaf Brom de beker in bruikleen aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen, toen de Afdeling letterkunde 100 jaar bestond. Brom stierf in 1965 en zijn echtgenote in 1966. De Kantharos werd gelegateerd aan mevrouw A. Osterkamp litt. class. dra., die overleed op 6 mei 1984. Zij legateerde de beker aan de Staat der Nederlanden met de bepaling dat bij het tentoonstellen daarvan zou worden vermeld dat deze was verworven via de nalatenschap van Leo Brom. Het heeft enige tijd geduurd voordat de Kantharos een definitieve tentoonstellingsplaats verwierf (11). De Staat heeft de beker in bruikleen afgestaan aan Museum Kam. Dit museum is bij het verschijnen van deze bundel, in de zomer van 1998, gesloten voor publiek. Vanaf medio 1999 zal de Kantharos te zien zijn op een nieuwe locatie: Museum Het Valkhof aan het Kelfskensbos te Nijmegen.

5. Het proces nader bezien
Het verloop van het proces zoals dat hiervoor is beschreven, is op zichzelf niet uitzonderlijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat partijen doorprocederen over het onderhavige geschil tot en met de Hoge Raad. De zaak was het waard.
Uit de uitspraken in drie instanties blijkt dat de rechter veel waarde heeft gehecht aan datgene wat Brom ten tijde van de koop wist of niet wist. Het antwoord op deze vraag is Broms geheim geweest en gebleven. Brom zelf heeft steeds volgehouden dat hij niet meer wist dan de koper.
De rechtbank te Utrecht heeft, zoals bekend, zonder tussenvonnis meteen einduitspraak gedaan. Wat is de kern van de uitspraak?

De rechtbank verwijst naar de correspondentie, waarin Van Baaren onder meer heeft gesteld dat de beker van zilver is maar voor de rest van weinig waarde omdat ‘de engelenkopjes’ geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken. Dit is, zo overweegt de rechtbank, een met redenen omklede, doch geheel onjuiste, uitspraak des- of ongevraagd gegeven door de conservator van het Nederlandse Goud-en Zilvermuseum. Deze uitspraak mag aan Brom worden toegerekend. De verkoper is op deze uitspraak afgegaan op deze mededelingen tot de verkoop kwam voor een bedrag van ƒ 125,-slechts ƒ 75,- meer dan de waarde van het gewicht in zilver.
De rechtbank overweegt tenslotte: ‘dat in deze omstandigheden de dwaling aan de zijde van de verkoper vitiërend werkt, zodat reeds op die grond de vordering tot vernietiging cum sequelis toewijsbaar is’.

Samengevat oordeelt de rechtbank dus:
De verkoper heeft een deskundige ingeschakeld om de waarde van de beker vast te stellen. Deze deskundige oordeelt vervolgens niet alleen dat de beker niet veel meer waard is dan het gewicht in zilver, maar ook treedt hij op als bemiddelaar van de koper. De verkoper is misleid en de beker moet hem worden teuggegeven. Een duidelijke zaak zou men denken. Wie de opvattingen in deze kent van de al eerder genoemde prof. Suyling zoals door hem verwoord in ‘Levend en stervend recht’(12) weet dat de rechtbank zich bij de uitspraak waarschijnlijk door hem heeft laten inspireren. Suyling stelt: ‘Niet iedere dwaling bezit vitieerend vermogen.

Dit komt slechts toe aan een dwaling, die aan zekere vereischten voldoet. Maar aan welke? Hier zit het meeningsverschil’. Suyling vervolgt dat er ruim uitgelegd drie categorieën zijn van vernietigende dwaling: dwaling ten aanzien van de persoon van de wederpartij, ten aanzien van de oorzaak van de overeenkomst, dat wil zeggen ten aanzien van het doel waarvoor de overeenkomst is aangegaan, en dwaling ten aanzien van de zelfstandigheid der zaak. Voor dat laatste is vereist dat de dwaling betreft eigenschappen of omstandigheden die voor de dwalende partij de eigenlijke grond opleverden voor het aangaan van de overeenkomst. Vervolgens geeft Suyling een uiteenzetting over moderne en nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de wilstheorie om tenslotte vast te stellen ‘den rechter is het bij gevolg gegeven, iederen dwalenden contractant tegen de onredelijkheid van zijn malafide wederpartij te beschermen’. Prof. Suyling (1869-1962) was hoogleraar Burgerlijk Recht en Internationaal Privaatrecht aan de Universiteit Utrecht van 1911 tot 1929(13). Zijn hiervoor genoemde bundel uit 1947 is nog steeds bijzonder lezenswaardig. De bundel begint met de inleiding ‘De mensch tracht naar gerechtigheid in zijn verkeer met anderen’. Verderop in de inleiding staat ‘Om de wet naar den eisch te interpreteren heeft de jurist dus, voorzover haar tekst het toelaat, de spanningen te temperen, door den tijd tusschen de formules van het positieve recht en de geboden der gerechtigheid opgewekt’.

Van Dijk kende Suyling persoonlijk. De bundel werd hem destijds ‘aangeboden door den schrijver’. Zijn interesse in de klassieke oudheid in het algemeen en de klassieke talen in het bijzonder en zijn opvattingen over recht en rechtvaardigheid zijn met name gedurende de periode van 1963 tot 1969 dat hij docent respectievelijk vice-President en President was van de rechtbank aldaar, in brede kring bekend geworden. Het is geen wonder dat juist deze zaak Van Dijk tot op de dag van vandaag beroert. Uit de uitspraak van de rechtbank valt te concluderen dat de koper op weinig mededogen hoefde te rekenen. Zijn gedrag immers, zo vindt de rechtbank, grenst aan bedrog. Het oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk. Wie engelenkopjes op de Kantharos ontwaart moet diep in de beker hebben gekeken. En dan de taxatie van het duo Brom en Van Baaren, inhoudende dat de beker niet veel meer waard zou zijn dan het gewicht in zilver, kort daarna gevolgd door Broms ontdekking dat de beker van onschatbare waarde was. Het is ook allemaal voor de koper te mooi om waar te zijn.
De overwinning van de verkoper na het vonnis van de rechtbank te Utrecht was echter van korte duur.

Brom ging in hoger beroep en het gerechtshof te Amsterdam dacht, zoals gezegd, heel anders over de zaak.
Wanneer er sprake is van een verborgen eigenschap waardoor aan de verkoper een voordeel ontgaat en de koper een extra voordeel geniet, kan de koop hoogstens in extreme gevallen gepaard met aan bedrog grenzende omstandigheden op grond van dwaling worden vernietigd. Van deze omstandigheden is volgens het Hof geen sprake.

Brom ondervond veel begrip bij het Hof. Er waren onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat Broms voorstelling van zaken in strijd zou zijn met de waarheid. Integendeel, het Hof heeft uit het ter comparitie gehouden verhoor van Brom de overtuiging gekregen dat er geen reden bestaat om aan zijn waarheidsliefde te twijfelen. Bovendien heeft toch ook, of juist, prof. Vollgraff verklaard dat Brom niet deskundig was op het gebied van de antieke edelsmeedkunst. Brom, zo oordeelde het Hof, hoefde bij het zien van de beker niet te denken, ook niet gedurende de vier maanden dat hij de beker bij zich thuis had, noch redelijkerwijs er rekening mee te houden dat de beker een waarde zou kunnen hebben die buiten elke verhouding stond tot de waarde van een zo zwaar beschadigd antiek zilveren voorwerp in het algemeen. En het Hof kon het weten. In een tussenuitspraak van 9 januari 1958 had het Hof partijen te verstaan gegeven het gewenst te achten dat de Kantharos tijdens de zitting, waarop Van Baaren en Schoonenberg als getuigen zouden worden verhoord, aanwezig zou zijn. Brom bracht de Kantharos mee naar de zitting in een daarvoor inmiddels speciaal aangepast kelkenkoffertje. Dat prof. Vollgraff onmiddellijk had onderkend dat het om een Grieks-Romeinse beker ging alleen al bij het zien van enkele foto’s, zo hoor je het Hof denken, is een ander verhaal. Hij was immers wel een deskundige. In de einduitspraak wordt overwogen dat het aannemelijk is dat Brom de Kantharos aanvankelijk voor een renaissance of een neo-renaissance beker heeft gehouden. Het Hof zelf had immers bij het zien van de beker ook niet direct aan de klassieke oudheid gedacht, zo blijkt uit de uitspraak. Het moet een interessante zitting zijn geweest daar aan de Prinsengracht in Amsterdam. Anders dan Peter Vos tekent, maar toch. Achteraf bezien is het verstandig geweest dat Brom om de beker mee te nemen naar de zitting.

Van Baaren komt er bij het Hof minder genadig vanaf dan Brom. Hij is, zo heeft het Hof wederom uit eigen waarneming vastgesteld, een nogal impulsief reagerende en eigengereide persoonlijkheid hetgeen onder meer tot uitdrukking is gekomen in zijn brieven aan Schoonenberg waarvan Brom niet eens de inhoud kende. Van Baaren zelf zou hebben bedacht om het museum bij de onderhandelingen als potentiële koper naar voren te brengen. Het Hof vindt dit ‘een wat wonderlijk bedenksel, dat voor het punt in geschil echter van niet de minste betekenis is’.
Het Hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en de verkoper was weer terug bij af.

Was in de kostenveroordeling door de rechtbank het toegewezen salaris voor de advocaat van de winnende partij ƒ 450,-, het salaris van de advocaat van de winnende partij in hoger beroep was ƒ 750,-. Het contrast met de koopsom van de Kantharos, zegge honderdvijfentwintig gulden, is schril.

Interessant is nog dat de Staat der Nederlanden heeft getracht om in de hoger beroepsprocedure tussen te komen. Aan dit incident is voorzover mij bekend in de literatuur nooit enige aandacht besteed. De Staat pretendeerde eigenaar te zijn omdat, zo werd door de landsadvocaat gesteld, de Kantharos was gevonden bij baggerwerkzaamheden in de Maas, en deze werden uitgevoerd onder beheer van Rijkswaterstaat, of de uiterwaarden daarvan, in elk geval in grond die aan de Staat toebehoorde. Brom erkende dat de Kantharos bij baggerwerkzaamheden in de Maas of de uiterwaarden was gevonden en stelde dat Bongers de beker had ontvreemd door deze mee naar huis te nemen en aan Rulkens te verkopen. Dit kon echter Brom niet worden tegengeworpen, zo stelde hij, omdat sinds het vinden en de ontvreemding meer dan drie jaar was verstreken en hij als koper te goeder trouw was geweest. Hij wist toen immers niet hoe Bongers de beker had verworven.

Schoonenberg verweerde zich tegenover de Staat door te stellen niet te weten waar, wanneer en hoe de beker gevonden was. Het Hof heeft de vordering van de Staat afgewezen, oordelend dat zijn belangen als pretense eigenaar in geen enkel opzicht zouden worden geschaad als tussenkomst niet zou worden toegestaan. De Staat zou immers beslag op de beker kunnen leggen en deze vervolgens kunnen opeisen. Voorzover bekend heeft de Staat hierna geen enkele actie meer ondernomen om de beker te verwerven, hetgeen op zichzelf merkwaardig is. Na 1984 was dat door het legaat van mevrouw Osterkamp ook niet meer nodig. De Staat verwierf in dat jaar, zoals bekend, de Kantharos in eigendom en aldus kreeg de minst proceslustige partij de schat min of meer in de schoot geworpen.

Na de uitspraak van het Hof ging de verkoper in cassatie. Ons hoogste rechtscollege velde op 19 juni 1959 het definitieve eindoordeel. De koop werd in stand gelaten en dus is Brom eigenaar gebleven. Deze uitspraak is op zichzelf niet verrassend, omdat in cassatie wordt uitgegaan van de feiten die eerder door het Hof zijn vastgesteld.
In een uitvoerige noot is prof.mr. L.J. Hijmans Van den Bergh, hoogleraar te Utrecht van 1946 tot 1971, in de Nederlandse Jurisprudentie(14) ingegaan op de uitspraak. Hij stelt dat we na de feitelijke vaststellingen van het Hof te maken hebben met een uitzonderlijk geval.
a. Beide partijen hebben bij het aangaan van de koop zich een verkeerde voorstelling van het object gemaakt.
b. Er is geen derde die tot de vorming van die verkeerde voorstelling heeft bijgedragen.
c. Aan één van beide partijen kan (relevant) niet meer deskundigheid worden toegeschreven dan aan de andere.
d. Niet de koper, maar de verkoper heeft zich op dwaling beroepen, hetgeen zelden voorkomt.

Dit uitzonderlijke geval prikkelde, zo vond Hijmans, tot nadenken over de fundamenten van de moeilijke dwalingsleer.
Aan de lezer van deze serie om vast te stellen of gelet op de omstandigheden van het geval het Hof de juiste feiten ten grondslag heeft gelegd aan de uitspraak. Hij of zij is, naar ik hoop, geprikkeld om na te denken over de loop van het recht.

Bij de publicatie van het arrest staat als advocaat van de verkoper in de procedure bij de Hoge Raad genoemd mr. S.K. Martens met de toevoeging dat er gepleit is door Jhr.mr. L. van Sasse Van Ysselt uit Maastricht. Mr. Martens, die thans President van de Hoge Raad is, moet toen nog geen 30 jaar geweest zijn. In de afscheidsrede van Santen (14) kunnen we lezen dat de cassatiemiddelen door Van Sasse van Ysselt zelf waren opgesteld. Hij had deze een paar dagen voor het verstrijken van de termijn gestuurd naar de cassatie-advocaat te Den Haag, mr. Blackstone. Deze wilde echter geen enkele verantwoordelijkheid dragen voor een cassatieberoep waarin hij geen eigen positie had kunnen innemen en dat is natuurlijk alleszins terecht. Dit was zeker het geval toen duidelijk werd dat de koper al tijdens de procedure voor het Hof mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, de vermaarde cassatie-advocaat, had geraadpleegd met het oog op een eventuele cassatieprocedure na de uitspraak van het Hof en dat Bisdom inderdaad in de procedure bij de Hoge Raad de belangen van de koper behartigde. Volgens Santen heeft mr. Blackstone zijn jonge medewerker gevraagd om de betrokken advocaat uit Maastricht bij te staan teneinde de cliënt niet in de kou te laten staan. Mr. Martens moest blijkbaar geduldig zijn want ‘zijn correspondent’ uit Maastricht kwam drie kwartier te laat, zo weet Santen (15). Aldus blijkt maar weer dat het leven van een jonge advocaat soms minder aantrekkelijk is dan het lijkt, maar ook dat met enig doorzettings- en incasseringsvermogen een mooie toekomst zijn of haar deel kan zijn.

6. Normen en feiten, de dwalende contractpartij en de geslaagde schatvinder
In de Kantharoscasus ging het over schatvinding en kunsthandel, over leken en deskundigen, over spreekplicht en onderzoeksplicht, over dwaling en bedrog, over de iustum pretium-leer en de kansovereenkomst, over Noord en Zuid Nederland, over een sterke en een zwakke partij, over smeden en juristen, over recht en over onrecht.
Het is jammer dat de Kantharoscasus aan sommige juridische faculteiten niet meer tot de stof behoort. Jammer ook te constateren dat studenten blijkens het hoofdstuk van mr. Berger-Bos in deze bundel bijna uitsluitend interesse tonen voor de juridisch-technische aspecten van het proces. Het Burgerlijk Recht wemelt van de begrippen voor de invulling waarvan meer nodig is dan formele wetskennis. Gedacht kan worden aan de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, onvoorziene omstandigheden, redelijke termijnen en hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Het Kantharosproces is een voorbeeld  van de wisselwerking tussen normen en feiten en de door de rechter gemaakte selectie van door hem voor zijn oordeelsvorming relevant geachte feiten. Prof. J.B.M. Vranken, zelf jarenlang cassatie-advocaat en later Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, schrijft over deze wisselwerking tussen normen en feiten dat in veel gevallen de belangrijkste bezigheid van de rechter bestaat uit het selecteren, vaststellen en waarderen van de voor de casus en zijn oordeelsvorming relevante feiten (16). Vranken stelt ‘aldus bezien pendelt de rechter heen en weer tussen de feiten in het procesdossier, tussen datgene dat hij procesrechtelijk mag of moet -overigens zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van het juridisch beoordelingskader – en tussen de materieelrechtelijke normen die hij in het concrete geval wil toepassen’. Hoe zou het Kantharosproces zijn afgelopen als het Hof zou hebben vastgesteld dat de koper bij de koop wel op de hoogte was van de onschatbare waarde van de beker? Zou de rechter in dat geval ook geoordeeld hebben dat de koper als zijns broeders hoeder had moeten optreden? Enkele jaren voor het Kantharosarrest had de Hoge Raad in een eveneens beroemd geworden arrest Baris/Riezenkamp (HR 15 november 1957) geoordeeld dat de koper zich in deze belangen van de verkoper diende aan te trekken. Stel dat de Hoge Raad deze lijn zou hebben doorgetrokken in het Kantharosarrest, dan zou dit de rechtsontwikkeling ten aanzien van de invloed van de goede trouw en de groei van het leerstuk van de mededelings- en onderzoeksplicht in het contractenrecht een aantal jaren hebben kunnen bespoedigen, zo stelt Vranken. Men is het erover eens dat de juridische betekenis van het arrest in dat geval groter zou zijn geweest dan thans het geval is.

Wat is dwalen eigenlijk? In de eerste plaats iets typisch menselijks: jezelf vergissen. Errare humanum est. De juridische vertaling staat in artikel 6:228 BW. De wederpartij heeft de ander verkeerd ingelicht, of heeft gegevens achtergehouden, of beide partijen zijn bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling uitgegaan. Er zijn tal van situaties denkbaar waarin een overeenkomst wordt aangegaan op grond van een onjuiste voorstelling van zaken bij een of beide partij(en). De wetgever heeft zelfs aan dwaling bij de huwelijksvoltrekking gedacht (artikel 1:71 BW). In dat geval is haast geboden. Als de dwalende echtgenoot zes maanden heeft samengewoond sinds de ontdekking van de dwaling zonder een verzoek in te stellen om nietigverklaring van het huwelijk faalt een beroep op dwaling en kan alleen nog maar van echt gescheiden worden op grond van de duurzame ontwrichting van het huwelijk.

Dwaling bij kunstkoop is natuurlijk een verhaal apart. In de literatuur was de Kantharoscasus een mooie gelegenheid om een juridisch verantwoorde oplossing te zoeken voor problemen die zich kunnen voordoen tussen leken en deskundigen bij de verkoop van een zaak, waarvan de ene partij wel en de andere niet weet hoe kostbaar deze is. Juist bij kunstkoop speelt immers de vraag in hoeverre de ene partij verplicht is om mededelingen te doen over het object van de koop en de andere partij verplicht is om een onderzoek in te stellen.

Daarbij speelt een rol de mate waarin partijen tegenover elkaar als terzake kundig kunnen worden aangemerkt. In het algemeen kan de verkoper het beste in staat geacht worden om de eigenschappen van de te verkopen zaak behoorlijk te leren kennen, althans als hij de zaak onder zich heeft en in staat is om bepaalde eigenschappen te herkennen. Als dat laatste niet het geval is, moet worden nagegaan of enerzijds de verkoper zich nader had behoren te verdiepen in de zaak of anderzijds de koper over zodanige gegevens beschikte dat hij enige informatie had behoren te geven. Mr. A.G. Castermans komt met de volgende oplossing(17).
Blijkt bij afweging dat geen van beiden gebrek aan zorgvuldigheid is te verwijten dan is er sprake van wederzijdse dwaling op grond waarvan de overeenkomst zou moeten kunnen worden vernietigd met vergoeding van de kosten van de ontdekker van de werkelijke waarde. Dit zou volgens Castermans in de Kantharoscasus in elk geval tot een bevredigender oplossing hebben geleid. Die vergoeding kan worden gebaseerd op art. 3:120 BW, dat gaat over de bezitter te goeder trouw en de door hem gemaakte kosten.
Mr. M.A.B. Chao-Duivis(18) heeft de oplossing gezocht in art. 5:13 BW, de schatvindingsregel. In dat artikel staat dat een schat voor gelijke delen toekomt aan degene die hem ontdekt en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen. De wetgever formuleert het begrip schat in lid 2 van dat artikel als een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord. In titel 2 van boek 5 BW is uitvoerig geregeld wat er moet gebeuren met zaken die aan niemand toebehoren. Dat varieert van onbeheerde zaken tot tamme dieren die verwilderen of andere dieren, die de vrijheid verkrijgen, waarna de eigenaar niet verstond ‘beproeft ze weder te vangen of zijn pogingen daartoe staakt’.
Chao-Duivis stelt dat een verdeling van de werkelijke waarde bij helft tussen de koper en de verkoper een evenwichtige oplossing is die past in het systeem van de wet.
Duidelijk is dat verschillende schrijvers gezocht hebben naar een voor beide partijen redelijke oplossing in het geval van de Kantharoscasus, omdat zij de afloop van het proces onbevredigend achten voor de verkoper. Overigens is deze tegenstroom in de literatuur pas laat op gang gekomen.

De plaats die schatvinding in ons Burgerlijk Wetboek inneemt, geeft al aan dat het onderwerp nog steeds leeft. De modernste vorm van schatvinding is misschien wel wat genoemd wordt ‘carhunting’(19). Carhunters registreren de kentekens van geparkeerde auto’s op parkeerplaatsen en in parkeergarages. Vervolgens zoeken zij uit of een van deze auto’s als gestolen staat geregistreerd. Als dat het geval is zoekt de hunter de rechtmatige eigenaar met de mededeling dat hij bereid is tegen betaling van vindersloon de plaats waar de auto staat bekend te maken. Het vindersloon is geregeld in art. 5:10 lid 2 BW. Dit loon moet naar omstandigheden redelijk zijn. De carhunter vraagt in het algemeen 10% van de dagwaarde van de auto. Meestal zal de carhunter te maken krijgen met de verzekeraar van de auto.
Niet alleen is vergissen menselijk. Het zoeken naar schatten, het maken van ontdekkingsreizen en niet te vergeten gewoon een gokje wagen horen bij de mens.

7. Over smeden en advocaten
In de Kantharoszaak spelen smeden en juristen, en onder hen vooral advocaten, een belangrijke rol. Hun beroepen wedijveren met elkaar in ouderdom. In de loop der geschiedenis hebben smeden in de beeldvorming van hun beroep het er niet veel beter afgebracht dan advocaten. Het begint al in de bijbel, waarin de eerste smid Tubal-Kaïn, een rechtstreekse afstammeling blijkt te zijn van de oudste zoon van Adam en Eva, u weet wel, die zijn broer Abel vermoordde en zich vervolgens afvroeg: ben ik mijns broeders hoeder? Hij is de stamvader geworden van de smeden, van allen, die het brons en het ijzer bewerken. Tegelijk is het een teken dat er na onrecht iets goeds kan ontstaan. zijn halfbroer bracht het zelfs tot stamvader van allen, die op de citer en de fluit spelen(20).

gedenksteen-1In de klassieke oudheid was het al niet veel beter. Hephaistos, de Griekse god van het vuur en de smeedkunst, was weliswaar van uitstekende afkomst. Zeus en Hera tekenden immers voor het ouderschap. Bovendien was hij niet alleen een uitstekend vakman maar ook slim, om maar niet te zeggen sluw. Toch werd hij niet voor vol aangezien, zelfs niet door zijn eigen ouders. Hij was door zijn handicap ongeschikt voor het leger en de landbouw. In zo’n situatie bleef er in die tijd niet veel over aan respectabele beroepen. Vaststaat dat Hephaistos zijn handicap had te danken aan een val van de Olympus. Over de aanleiding van zijn val zijn de geleerden het niet eens. Niet duidelijk is of hij door zijn moeder bij zijn geboorte de afgrond in was gegooid, uit teleurstelling wel te verstaan toen zij haar pasgeboren zoon aanschouwde, dan wel door zijn vader toen diens zoon bij een echtelijke ruzie partij had gekozen voor zijn moeder. Zijn bekwaamheid in de smeedkunst dwong alom respect af. ‘De sterkarmige kunstenaar’ vervaardigde niet alleen de drietand van Poseidon, maar ook de volledige wapenuitrusting van Achilles, waaronder het beroemde schild(21). Zij collega in de twintigste eeuw was al vereerd toen hij het zwaard van Eisenhower mocht maken, zo kunnen we elders in deze bundel lezen. De smeedkunde kwam hem goed van pas, toen Helios hem had geïnformeerd over de ontrouw van zijn echtgenote Aphrodite, zoals we kunnen lezen in de Odyssee(22). Zij had haar oog laten vallen op Ares. Hephaistos kwam onmiddellijk in actie en smeedde ronde het echtelijk bed een kunstwerk van onverbrekelijke en onontwarbare snoeren. Niemand kon het netwerk zien, want het was zo fijn als spinrag. De list lukte en het paar raakte verstrikt in het netwerk. Volgens de dichter waren al snel allee goden ter plaatse en brak er een bulderend gelach uit. De godinnen lieten zich niet zien, uit schaamte, zo gaat het verhaal verder. Tussen Hephaistos en Aphrodite werd het nooit meer wat het geweest was. Het succes van de list van Hephaistos was derhalve betrekkelijk.
Buiten zijn vakgebied trad hij ook wel op als schenker als zijn familie een feest had. Met verve bracht hij dan de met nectar van het vat gevulde dubbelkelkige beker (een Kantharos dus) rond. Als zijn familieleden hem dan hijgend en hinkend zagen ploeteren(23), was hoon zijn deel. Dit gedrag van zijn familie was des te treuriger als men zich realiseert dat Hephaistos de enige was die een echt beroep had terwijl de rest van de familie langdurig werkloos was.

Na Hephaistos maakten de smeden en goudsmeden een inhaalslag met hun patroon Eligius of Eloy. Hij was goudsmid en muntmeester in de zevende eeuw en bracht het niet alleen tot politicus maar uiteindelijk zelfs tot bisschop, nog wel in de mooie standplaats Doornik-Noyon. Als patroon van wat ik gemakshalve maar noem de echte smeden wordt hij afgebeeld met hamer, tang, aambeeld en hoefijzer. Als patroon van Leo Brom en zijn collega’s  is hij meestal voorzien van een kelk en een hamer. Het moet gezegd worden dat smeden in dit opzicht advocaten ruimschoots verslaan. Advocaten moeten het doen met een patroon die dorpspastoor was. Bovendien heeft het voor de advocatuur veel langer geduurd dan bij de smeden voordat ook deze beroepsgroep voorzien kon worden van een patroonheilige.
Gedurende een lange tijd kwam niemand in aanmerking voor deze zware functie. Uiteindelijk viel de brave Ivo de eer te beurt.

Ongetwijfeld zullen de leden van de familie Brom, als rechtgeaarde katholieken, veelvuldig een beroep hebben gedaan op hun patroonheilige. Kennis genomen hebbend van alle feiten mag het een wonder heten dat de Kantharoszaak voor Leo Brom goed is afgelopen.
Was het wel een wonder of het resultaat van de prestaties van de betrokken advocaten? Over dat laatste wordt verschillend gedacht.

De tekening van Peter Vos, gelegd naast het hoofdstuk in deze seriel over het Kantharosproces zal bij menigeen gemengde gevoelens oproepen omtrent de gevolgen van een gerechtelijke procedure. Dat is maar goed ook. Procederen is een ultiem middel althans dat behoort het te zijn. Zoals gezegd, procederen doe je niet voor je plezier. Dat geldt niet alleen voor de partijen maar ook voor hun advocaten. De gevoelens van een advocaat zullen bij de aanvang van een proces in de meeste gevallen tenminste gemengd zijn. Naast de voldoening van de intellectuele uitdaging zal een advocaat weerzin hebben bij de gedachte aan het tijdrovende concipiëren van processtukken, de vaak lange weg naar de einduitspraak, de onzekerheid over het eindoordeel van de rechter en met name over het feit dat hij er niet in is geslaagd om een voor de cliënt snellere en goedkopere oplossing te bereiken. Spreekwoorden en cartoon over advocaten gaan bijna altijd over geld en juridische spitsvondigheden waardoor recht wordt wat krom is. Het is maar hoe je er tegenaan kijkt. Zo verweet een cliënt zijn advocaat dat hij in zijn werkkamer een tegelplateau had hangen, voorstellende twee partijen die pleiten om een koe, tegelijkertijd er een toegevend aan een advocaat. Hij vond dat een advocaat niet de spot behoort te drijven met de ellende van rechtzoekenden. Nu hij dit allemaal kan lezen vindt hij een foto van de Kantharos in een advocatenkamer misschien nog wel erger. Er moet echter sprake zijn van een misverstand bij deze cliënt. Om dit misverstand te voorkomen had Peter Vos een tekening kunnen maken van een kluwen Utrechtse goudsmeden, Roermondse baggerarbeiders en glazeniers, dat alles onder het toeziend oog van Sint Eloy en Sint Ivo. Obstinaten verrijken advocaten, zo luidt het gezegde. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de partijen in het Kantharosproces halsstarrig zou kunnen worden verweten.

Santen, zelf geen procesrechtspecialist zoals hij vooraf opmerkt, stelt vervolgens dat de procederende partijen tot elkaar hadden moeten komen en dat hun raadslieden te kort zijn geschoten in het zoeken naar een schikking(24). Daarbij verwijst hij naar art. 6:230 BW. Daarin staat dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst o grond van dwaling vervalt wanneer de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt, waardoor het nadeel wordt opgeheven. Bovendien kan volgens dit artikel de rechter in plaats van de overeenkomst te vernietigen de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen. De oud-notaris heeft gelijk wat betreft de procederende partijen maar er is naar mijn menig geen sprake van een verwijtbaar tekort schieten van de advocaten op dit punt. In de eerste plaats is genoemd artikel pas sinds 1992 van kracht. Onder het oude recht bestond deze regel niet. Met name voor koop is de regel van lid 2 van dat artikel uitdrukkelijk verworpen door de Hoge Raad. (HR 12 mei 1989, NJ 1990, 235) In de tweede plaats zijn er wel schikkingspogingen ondernomen, maar de standpunten van partijen waren onoverbrugbaar(25). Brom was er van meet af aan op uit om de Kantharos in eigendom te verwerven. Toen bekend werd dat de beker van onschatbare waarde was en er tegelijkertijd twijfels opkwamen omtrent de goede trouw van Brom was voor hem ieder substantieel schikkingsbedrag te hoog omdat bijbetaling zou kunnen worden uitgelegd als het toegeven aan de boze geruchten omtrent zijn integriteit, terwijl voor de verkoper iedere bijbetaling gelet op de onschatbare waarde van de Kantharos te weinig zou zijn.

Na het vonnis van de rechtbank lagen de uitgangspunten voor een schikking nog lastiger. Dat is ook af te leiden uit de reactie van Brom op een artikel van Kamphuisen waarin hij voorzichtig had gesuggereerd dat Brom wellicht tot spreken verplicht zou zijn geweest als hij het uitzonderlijke karakter van de beker zou hebben gekend. Brom reageerde in een brief van 29 december 1959 onder meer als volgt: ‘De roekeloze handelswijze van eisers en hun adviseurs, om tot in drie instanties door te procederen, heeft mij grote financiële offers en veel zorgen gekost.’

De veronderstelling van een onderscheid tussen de oogmerken van de beide partijen, had dunkt mij in dit proces, maar ook in uwe overigens zo gedegen nabeschouwing, niet mogen ontbreken(26). De oogmerken van partijen waren volgens Brom totaal verschillend. Brom wilde er voor zorgen dat de Kantharos voor ons land gered zou worden. Hij herinnerde aan prof. Vollgraff die hem had geschreven dat alle weldenkenden Brom ook in de toekomst dankbaar zouden blijven voor zijn daad. De verkoper daarentegen was het volgens Brom uitsluitend te doen om geldelijk gewin en het moet gezegd worden dat niet is gebleken dat Brom uit zou zijn geweest op eigen financieel gewin. De door Brom, volgens zijn opvatting, geheel onverplicht aangeboden compensatie had de verkoper afgewezen(27).

Het uitgangspunt dat een advocaat dominus litis behoort te zijn is maar betrekkelijk. Met dit uitgangspunt wordt bedoeld dat hij zich niet behoort te gedragen als huurling van de cliënt. Als echter een oplossing in der minne onhaalbaar is en de rechtzoekende kiest voor rechtsmaatregelen geeft hij de zaak uit handen. Eenzijdig is weg terug dan niet meer mogelijk. Door de daarbij in acht te nemen regels en het feit dat aan een onpartijdige en onafhankelijke buitenstaander, meestal een rechter of een arbiter, om een oordeel wordt gevraagd, waaraan partijen zich te houden hebben, is in zo’n situatie niemand meer alleen en volledig dominus litis.

Bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 verscheen de bundel ‘Pioniers in Toga’.
In deze serie staat centraal de aangeversrol van advocaten in de rechtsvorming. Een van de hoofdstukken, ‘Een dure vergissing’, geschreven door mr. H. van Son, gaat over de Kantharoscasus(28). Zij vindt de uitspraak van de Hoge Raad billijk omdat de erven immers de beker min of meer toevallig in bezit hadden gekregen en Brom al het werk had moeten doen om de herkomst, de betekenis en de waarde van de Kantharos te achterhalen. Een heldere, maar ook wel snel getrokken conclusie die overigens spoort met commentaar in de pers na de uitspraak van de Hoge Raad(29). Zo schreef het Parool: ‘Er zijn in en om deze zaak heel wat diepzinnige en scherpzinnige theorieën ten beste gegeven over de betekenis van de begrippen “dwaling” en “zelfstandigheid der zaak” (de termen welke in de wet gebruikt zijn) maar de uitkomst is toch eigenlijk voor ieder gewoon mens aanvaardbaar. Waar blijven we, als de dingen, die we kopen, later weer van ons kunnen worden teruggevorderd, omdat ze achteraf blijken meer waard te zijn of een geheel andere betekenis te hebben, dan op het moment van de koop vermoed kon worden? Ons maatschappelijk verkeer eist nu eenmaal een zekere “vastigheid”. We dachten zo, dat de Hoge Raad aan deze eis ten volle recht gedaan heeft, zonder de deur open te zetten voor onbehoorlijke praktijken’. Van Son besluit het hoofdstuk met de vraag of Broms advocaat ‘ook zo fanatiek te keer zou zijn gegaan als Brom hem had bekend dat hij wel degelijk wist dat hij een schat onder zich had. Het aardige van het beroepsgeheim van een advocaat is dat wij het antwoord nooit te weten zullen komen’.

We zullen er inderdaad waarschijnlijk nooit meer achterkomen of Brom bij de koop wist dat hij een schat onder zich had. Dat blijft voor altijd het geheim van de smid. Of Brom tegenover zijn advocaat in deze volledig open kaart heeft gespeeld, zullen we evenmin ooit te weten komen. Het antwoord op deze vraag valt onder beroepsgeheim van de advocaat.

8. Tenslotte
Ook tijdens en na het Kantharosproces ging het leven gewoon door. Breeklenkamp en Brom zijn niet meer.
Ook de geschiedenis is na de uitspraak van de Hoge Raad over de Kantharos verder gegaan. Utrecht verloor door gebrek aan subsidie het Goud- en Zilvermuseum aan Schoonhoven. De Lange en de Korte Smeestraat en niet te vergeten de Rijksmunt aan de Leidseweg en het Eloyengasthuis aan de Boterstraat bleven behouden voor de stad. De edelsmidse van Brom werd opgeheven en de activa zijn op 28 juni 1962 ten overstaan van notaris J.W.F. Swane, afkomstig uit een bekend Utrechts katholiek geslacht van notarissen, geveild. Een steen herinnert nog aan de historische betekenis van het pand Drift 15. Het Janskerkhof en de Drift werden een bolwerk van de Utrechtse Juridische Faculteit.
En de Kantharos? Deze is voor Utrecht definitief verloren gegaan. Stevensweert heeft tenminste nog een replica. Zelfs daarover beschikt Utrecht niet eens. Brom heeft destijds gekozen voor Nijmegen, onder meer met de bedoeling om het aanzien van deze nog jonge (katholieke) Universiteitsstad te verhogen(30).
Utrecht moet het doen met een vonnis over de Kantharos, hét Kantharosvonnis. Het had slechter gekund. Of met dit vonnis recht is gedaan? Ik zou menen van wel.
Tijdens de discussiebijeenkomst van 15 mei, waarover in het ten geleide van deze serie wordt gesproken, waren de leden van het forum unaniem in hun oordeel dat de koop in stand moest blijven, tenzij aannemelijk was dat de koper snode plannen had gesmeed. De discussie liep vast op het geheim van de smid.

Noten
1. A.H.M. Santen, ‘De Kantharos van Stevensweert’, Kluwer 1993.
2. Ida Gerhardt, ‘Het verstoorde wereldbeeld’, uit de bundel ‘De zomer van het Licht’, Athenaeum-Polak & van Gennep 1983.
3. W.M.J. Bekkers en G.M.F. Snijders (red.), ‘Recht te Utrecht’, de Tijdstroom 1994, p. 19.
4. J.C. van Oven, ‘Het dwalingsarrest van 19 juni 1959’, Nederlands Juristenblad, 5 september 1959, nr. 29, p. 637 e.v.
5. Leo H.M. Brom, ‘De Kantharos van Stevensweert’, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 14, nr. 7.
6. Swinkels schreef mij: ‘De interpretatie van Vollgraff (“Zend regen, o Zeus…”) heeft in de archeologische literatuur niet lang stand gehouden. Ook bij de interpretatie van andere inscripties (bv. de zogenaamde Albiobola-steen uit Utrecht) heeft hij zijn fantasie de vrije loop gelaten. Hier heeft hij 22 lettertekens aangevuld tot een volledige versregel. Aannemelijker is de lezing van A.D.H. Bivar (The Stevensweert Kantharos: its metrology and eastern connections, in Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 1964, 307-311), die er een gewichtsaanduiding (vergelijkbaar met de Latijnse) van maakt. De theorie dat de beker ooit in een aan Zeus gewijde tempel op Sicilië zou hebben gestaan, is gebaseerd op de interpretatie van Vollgraff. Het is een fraai voorbeeld van de roes die Brom en het echtpaar Vollgraff moet hebben bevangen in hun opwinding over de ontdekking van de beker. Marcus Titinius bevestigde voor hen de “Sicilian connection”, omdat er een Romein van die naam in de bronnen wordt genoemd als actief op Sicilië in 103 voor Chr. Ze hebben er een prachtig verhaal uit gereconstrueerd, dat in de latere wetenschappelijke discussies nooit een rol van betekenis heeft gespeeld. Ook hun interpretatie van de beeldvoorstellingen op de beker is inmiddels achterhaald (E. Künzl, Zum Fries des Silberkantharos von Stevensweert, in Jahrbuch des Römisch – Germanischen Zentralmuseums Mainz 18, 1971, 118-123.’
7. De door Bongers in 1966 opgegeven vindplaats heeft Hubrecht niet gepubliceerd, wel het jaar 1939 als datum van de vondst (A.V.M. Hubrecht, De Kantharos van Stevensweert, in: Numaga 13 (1966) 243-251, met foto van de heer Bongers op p. 250).
8. Santen, p. 47.
9. De volgende brieven zijn letterlijk opgenomen in de uitspraak van de Hoge Raad van 19 juni 1959, NJ 1960, 59, p. 115. Opmerkelijk is dat zowel voor de Minderbroedersingel te Roermond als voor de Wittevrouwensingel te Utrecht huisnummer 23 wordt vermeld. Waarschijnlijk is bedoeld Wittevrouwensingel 4.
10. Santen. p. 1.
11. Santen, p. 40 en 41. Swinkels p. 30 en 31.
12. J.Ph. Suyling, ‘Levend en Stervend Recht’, de erven F. Bohn N.V., 1947.
13. G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit en M. van de Vrugt (red.) ‘Rechtsgeleerd Utrecht’, Stichtse Historische Reeds 11de Walburg Pers, 1986, p. 193 e.v.: H.A.M. Aaftink: Johannes Philippus Suijling 1869-1962, ‘Een onafhankelijk geleerde’.
14. L.J. Hijmans van den Bergh, onder HR 19 juni 1959, NJ 59, p. 122 e.v.
15. Santen, p. 39 en 40.
16. J.B.M. Vranken, Asser-Vranken, W.E.J. Tjeenk Willink B.V. 1995, p. 71 e.v.
17. A.G. Castermans, Dwaling bij kunstkoop, BW Krant, Jaarboek1989, p. 185 e.v.
18. M.A.B. Chao-Duivis, ‘De Kantharos van Stevensweert en het Nieuw BW’, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990/3, p. 72 e.v. Voorts over de Kantharoscasus voor de  liefhebbers: Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst’, Kluwer 1996, p. 105, 117, 120, 177, 200, 208, 271, 278,297, 389 en 405.
19. H.A.G. Fikkers, ‘Over vinderschap en carhunting’, Advocatenblad 24 januari 1997, p. 81 e.v.
20. Genesis 21 e.v.
21. Homerus, Ilias, Boek XVIII, 468 e.v.
22. Homerus, Odyssee, Boek VIII 266 e.v.
23. Homerus, Ilias Boek I 570 e.v.
24. Santen, p. 37 en 41.
25. P.W. Kamphuisen, WPNR 4607 tot en met 4610.
26. Santen, p. 19.
27. Swinkels, p. 31 ‘De twee partijen kregen van het gerechtshof de opdracht om voor de volgende zitting “bij zoveel mogelijk musea of ander instellingen waaraan experts zijn verbonden, na te gaan wat de werkelijke waarde in geld van de antieke offerbeker is, of welk bedrag een bepaald museum er wel voor zou willen geven” (NRC, 1 februari 1958). Het gerechtshof hoopte dat Brom en het echtpaar na verkoop van de beker tot een vergelijk zouden komen en het geld eerlijk zouden delen. Verschillende kranten spraken de vrees uit dat de kantharos nu wel eens naar Amerika zou kunnen verdwijnen. Het Utrechts Nieuwsblad meldde op 17 mei 1958 dat “twee Nederlandse oudheidkundige musea, een in Leiden en een in Nijmegen”, de beker hadden getaxeerd op een waarde van ƒ 7.500 tot ƒ 10.000 gulden. Vóór de uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof heeft Brom als schikking een bedrag van ƒ 5.000 gulden geboden, dat door de eisers werd afgewezen. Omgekeerd hadden die nog vóór de gang naar de rechter aan Brom voorgesteld ƒ 10.000 gulden te betalen voor teruggave van de beker. Brom wilde daar niet van horen, bevreesd als hij was dat zijn schitterende ontdekking in particuliere handen zou degraderen tot een object van louter materiële waarde.’
28. G.J. Kemper, H. van Son, H.M. Voetelink, P.A. Wackie Eysten (red.), ‘Pioniers in toga’, W.E.J. Tjeenk Willink 1992; H. van Son, ‘Een dure vergissing’, p. 101 e.v.
29. Swinkels, p. 30.
30. Swinkels, p. 31.




De Kantharos VII – De Kantharos, een schoolvoorbeeld

‘Als ik dat van te voren had geweten had ik het niet gedaan’ is de gedachte die bij iedereen wel eens zal zijn opgekomen. Soms zelfs meerdere keren. En het kan al heel vroeg in je leven gebeuren.
Op een partijtje ter ere van de vijfde verjaardag van onze dochter werden ijsjes uitgedeeld, versierd met een parasolletje. Elk parasolletje had een mooi ‘gouden’ knopje, behalve het exemplaar van de jarige. Er vloeiden hete tranen. Tot een vriendinnetje zei: ‘Zullen we ruilen?’. De transactie kwam tot stand. Innig tevreden vouwde het vriendinnetje het nieuw verworven parasolletje open en dicht en zuchtte: ‘In dat van mij zat een scheur’. Hetgeen weer nieuwe tranen opleverde.
Natuurlijk was het nuttig geweest mijn dochter uit te leggen dat ze gekregen had waarvoor ze zelf gekozen had. En dat ze zich wel eens had kunnen afvragen waarom het vriendinnetje wilde ruilen. Dat was een mooie gelegenheid geweest haar in te leiden in de valkuilen van het ruilverkeer, iets waar ze veel profijt van had kunnen hebben in de rest van het leven. Maar het partijtje dreigde toch al uit te lopen in een jeugdtrauma, dus heb ik laf gekozen voor de belofte de scheur te zullen repareren.
Een gemiste kans dus om haar al vroeg kennis te laten maken met het begrip dwaling.

Dwaling is een wettelijk geregelde mogelijkheid om een overeenkomst ongedaan te maken, als die overeenkomst is gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Het is een onderwerp waar studenten veel belangstelling voor hebben. Het scoort niet zo hoog als de natuurlijke verbintenis – dat mysterie blijft absoluut favoriet, maar voor dwaling gaan ze meestal direct rechtzitten. Wanneer dan verteld wordt met hoeveel ‘tenzij’s’ en ‘behalve indien’s’ de wetgever de dwalingsregels omschreven heeft, hoe beperkt de mogelijkheid om een overeenkomst op die grond te vernietigen eigenlijk is, is de teleurstelling vaak groot.
De wijze waarop de regels van de dwaling in de wet geformuleerd zijn, maakt dat het niet eenvoudig is om uit te leggen wat er precies bedoeld is. Alleen door veel voorbeelden te geven kan de betekenis van de gestelde vereisten verduidelijkt worden. En daarbij spelen arresten een grote rol, niet in het minst de uitspraak over de Kantharos.
In de bundel arresten burgerlijk recht Van Zeben/Sterk (een bundel uitspraken van ons hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, die voor rechtenstudenten van belang geacht worden) is het arrest sinds 1993 niet meer opgenomen, hetgeen erop wijst dat de uitspraak in de meeste faculteiten niet meer tot de verplichte stof hoort.
In vele handboeken wordt het arrest nog wel vermeld. Daarbij dient het als een voorbeeld van een geval waarin de dwaling, hoewel overigens is voldaan aan de wettelijke vereisten, toch volgens verkeersopvattingen voor risico van de dwalende moet blijven en dus niet tot vernietiging kan leiden.
Het arrest wordt niet door iedereen in de juridische wereld als een rechtvaardige uitspraak beoordeeld.

Hoe studenten op de beslissing reageren is afhankelijk van de wijze waarop de feiten gepresenteerd worden.
Stel dat het verhaal luidt: de eigenaar van een bij de Maas opgegraven, beschadigde beker, waarvan hij alleen wist dat deze van zilver was en zeer oud moest zijn, verkocht het voorwerp aan een geïnteresseerde voor de prijs die twee maal de waarde van het zilver vertegenwoordigde. Later bleek, na uitgebreid onderzoek door de koper, dat het een uniek, zeer waardevol voorwerp was; beroep op dwaling was, volgens de Hoge Raad, echter niet mogelijk. In dat geval is hun reactie meestal ‘Dat is logisch’. Uit hun argumentatie blijkt dat zij bij dwaling in een koopovereenkomst in eerste instantie denken aan dwaling van de koper. Hoewel ze het niet zo uitdrukken komen zij toch spontaan uit bij de regel: de verkoper draagt het risico voor de mogelijkheid dat hij dwaalt.

Voegt men aan het verhaal toe dat de koper deskundige was op het gebied van zilversmeedwerk, dat hij die beker voor de aankoop enige tijd in handen had gehad en al enig onderzoek had gedaan met behulp van deskundigen op het gebied van antieke voorwerpen, dan verandert die reactie. Dan onderkent men elementen van bedrog (een andere grond voor ongedaanmaking van een overeenkomst, waarvoor andere vereisten gelden dan voor dwaling) en wordt de uitspraak (inhoudende dat de overeenkomst in stand moest blijven) als onrechtvaardig gekwalificeerd. Dat is dan een mooie aanleiding om erop te wijzen dat de uitslag van bijna elke procedure valt of staat met het bewijs dat men kan leveren met betrekking tot ogenschijnlijk onbelangrijke details. Studenten laten zich overigens niet vaak verleiden tot uitspraken over het rechtvaardigheidsgehalte van uitspraken van de Hoge Raad. Zij zijn er meer op gespitst de inhoud te begrijpen en de grote lijnen te kunnen memoreren en weergeven. In deze tijd waarin studeren een puur prestatiegerichte bezigheid is, is dat ook heel begrijpelijk. Maar de studiedruk zal toch niet de enige verklaring zijn voor het gegeven dat studenten de argumentaties van de Hoge Raad over het algemeen neutraal aanhoren.

In de tijd waarin ikzelf, zonder enige tijdsdruk, studeerde (vanaf 1952) introduceerde professor L.J. Hijmans Van den Bergh een geheel nieuw college in Utrecht: recente jurisprudentie. De studenten stroomden toe en luisterden ademloos naar hetgeen door de hooggeleerde heren in Den Haag was verkondigd. En zij schreven zich de vingers krom om het thuis te kunnen herlezen. Bij geen van ons bestond de behoefte om vraagtekens te zetten bij de argumentaties van de Hoge Raad. En – wat vast en zeker nog belangrijker was – in de gedachtewereld van professor Hijmans Van den Bergh speelde het idee dat wij daarbij vraagtekens zouden kunnen zetten in ieder geval geen enkele rol.

Daarna kwamen de jaren ’60 – de jaren van protest, ook in de universiteiten. Dat protest richtte zich echter in onze faculteit niet tegen de Hoge Raad en des-zelfs beslissingen, maar veeleer tegen de gevestigde orde binnen de universiteit (die ook wel erg ondemocratisch was) en tegen de wetgeving, die met zich meebracht dat – op het gebied van het privaatrecht bijvoorbeeld -de rechterlijke macht uitspraken kon, en soms zelf moest, doen die niet in goede aarde vielen. Wat het laatste betreft is een goed voorbeeld het arrest Theunissen/Verstappen(1), waarbij werd beslist dat het een huurder niet vrijstaat (een deel van) de huur in te houden totdat de verhuurder zijn onderhoudsplicht naar behoren is nagekomen. Die uitspraak wekte beroering, maar dat uitte zich niet in kritiek tegen ons hoogste rechtscollege (hetgeen ook niet mogelijk was, omdat de redengeving voor de uitspraak sluitend was), neen: het leidde tot de eis van de studenten tot invoering van een nieuw, meer praktijkgericht onderdeel van de studie, waarbij de positie van de huurder van een woning centraal zou komen te staan, met inbegrip van de bestuursrechtelijke invalshoeken, zoals het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht en de landelijke subsidieregeling.
De verlangde studie-opzet is tot stand gekomen en is in het begin een beetje doorgeschoten in die zin dat hetgeen er behandeld en besproken werd niet zoveel binding meer had met de opleiding voor het privaatrecht, maar uiteindelijk het toch een verbetering van het onderwijs tot gevolg gehad.

Wat het eerste gegeven betreft – het protest tegen de gevestigde orde binnen de universiteiten-: daarover is al zoveel gezegd en geschreven da ik mijn weergave daarvan wil beperken tot één enkele, maar wel onuitwisbare impressie van hetgeen zich daarbij zoal kon afspelen.
Toen de geest van het actie voeren uit Amsterdam naar Utrecht was overgewaaid, werd op een dag de gehele universitaire gemeenschap (studenten, wetenschappelijk personeel en niet-wetenschappelijk personeel) door de organisatoren van een actie uitgenodigd bijeen te komen in het noodgebouw Tivoli. Alles was zeer goed georganiseerd. Links-parterre zaten de gerenommeerde actievoerders (herkenbaar door het dragen van vreemde kettingen, een slaapzak en mondvoorraad), rechts-parterre was gereserveerd voor de rechtsgeoriënteerde studenten, het Utrechts Studenten Corps voorop (herkenbaar door het dragen van een blauw pak, een das en een bier- of wijnglas in de hand) en boven zat het wel – en niet – wetenschappelijk personeel (in de optiek van de organisatoren een te verwaarlozen stelletje).

Nooit zal ik vergeten hoe daar door een van de actievoerders werd voorgelezen uit een schrijven van het curatorium van de universiteit, waarop wij -naar de verwachting van de voorlezer – allemaal met afschuw moesten reageren. En hoe ­toen hij de voorlezing eindigde met de uitroep: ‘de vraag is nu: wat moeten wij doen?’, de praeses van het Corps omhoog schoot en brulde: ‘Niks! Naar huis gaan! Bier drinken’. Het pandemonium dat daarop uitbrak, kan mij nog steeds vreugde verschaffen, terwijl het al zoveel jaren geleden is. Evenals ik nog steeds blij ben dat door de acties een beweging in gang is gezet die de positie van studenten heeft verbeterd, die hen – bijvoorbeeld – nu in staat stelt inzicht te verkrijgen in de criteria waarop zij voor een tentamen worden afgewezen. Vroeger was daar geen sprake van.
(Overigens zit ook hier weer een donkere kant aan. Indien wij een student erop wijzen dat het citeren van de uitspraak die in deze bundel centraal staat als: de uitspraak van partij De Kantharos tegen partij Van Stevensweert niet getuigt van diepgaande bestudering van het arrest, wordt dat gezien als een typische behoefte tot het zoeken naar spijkers op laag water).
Kortom: kritiek van studenten op de Hoge Raad is zeldzaam.

Maar er zijn toch uitzonderingen. Zo wordt het arrest Quint/Te Poel(2) in het algemeen ervaren als een onbegrijpelijke beslissing. Aannemer Quint bouwde in opdracht van Hubertus Te Poel twee panden op een stuk grond. Nog voor de aanneemsom volledig betaald was, failleerde Hubertus Te Poel. Toen pas bleek dat het stuk grond toebehoorde aan Heinrich Te Poel, een broer van Hubertus. Quint ondernam een poging de resterende aanneemsom te vorderen van Heinrich op grond van het feit dat Heinrich door de bouw verrijkt was (hij was eigenaar geworden van hetgeen op zijn grond gebouwd was) ten koste van aannemer Quint. De vordering werd afgewezen. Dat de eigenaar van een stuk grond door het enkele feit dat daarop gebouwen worden neergezet door een, in opdracht van een derde werkende, aannemer, de waardevermeerdering die de grond daardoor ondergaat, zou kunnen behouden zonder tot enige schadevergoeding ten opzichte van de aannemer gehouden te zijn, leidt tot verontwaardiging. Dat dit alles plaats vond buiten toedoen, zelfs buiten medeweten van de grondeigenaar doet daar niets van af.

De toch bewonderenswaardige argumentatie van de Hoge Raad, waardoor een belangwekkende mogelijkheid wordt geschapen om verbintenissen aan te nemen waar dat vroeger niet mogelijk was en waarin de regeling voor bezitters te goeder trouw wordt vergeleken met die voor bezitters te kwader trouw, welke regeling ruimhartig van toepassing wordt verklaard op houders, maakt op studenten niet voldoende indruk om het resultaat acceptabel te maken. Ook het argument dat, ware de eindconclusie een andere geweest, de eigenaar van de grond door gebeurtenissen die geheel buiten hem om plaatsvonden, verplicht zou kunnen worden zijn grond met bebouwing te verkopen (en als Nederlanders ergens aan hechten is het aan een stuk grond) teneinde de schadevergoeding te kunnen betalen, glijdt hen langs de koude kleren af. Indien het niet lukt langs de weg van de ongerechtvaardigde verrijking, dan moet naar hun mening de onrechtmatige daad toch uitkomst kunnen bieden. Wanneer die oplossing na enige discussie blijkt dood te lopen op het gegeven dat van een gedraging (laat staan een onrechtmatige) van de verrijkte nu juist geen bewijs geleverd kon worden, valt tot ieders opluchting het toverwoord: een natuurlijke verbintenis tot het vergoeden van de schade. Het feit dat het kenmerk van dergelijke verbintenissen nu juist is dat zij niet afdwingbaar zijn, wordt gezien als een hindernis die met enig brainstormen in de groep toch uit de weg geruimd moet kunnen worden, wil de rechtenstudie nog enig perspectief bieden.

Een arrest dat daarentegen beschouwd wordt als een beslissing waarin jarenlang onrecht eindelijk eens werd rechtgezet is het arrest Pensioenverrekening(3) inmiddels achterhaald door speciale wetgeving op dat gebied). Eindelijk werd erkend dat bij scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding (of scheiding van tafel en bed) de door de ene echtgenoot opgebouwde pensioenrechten niet steeds gezien behoefden te worden als zodanig verknocht aan de pensioengerechtigde echtgenoot dat die rechten bij de scheiding en de deling geheel buiten beschouwing moesten blijven. Onder omstandigheden kon volgens de Hoge Raad de andere echtgenoot vorderen dat deze rechten bij de scheiding en deling werden betrokken, zij het slechts bij wijze van verrekening. Een uitspraak die tijdens college algemeen – dat wil zeggen niet specifiek door voorloopsters van het feminisme – hogelijk gewaardeerd werd.
Verdrietig was het echter te constateren dat menig student, indien op het examen werd gevraagd de inhoud van het arrest weer te geven en vooral ook te melden onder welke voorwaarden de Hoge Raad een dergelijke verrekening voorstond, meldde dat zulks afhankelijk was van de verknochtheid die er bestond tussen de ene echtgenoot en de andere echtgenoot. De waarde van het oordeel over het rechtvaardigheidsgehalte van de uitspraak verloor daardoor toch iets van zijn glans.

Verbazingwekkend vond ik het dat de reeks arresten(4) met betrekking tot art. 6:101 BW (eigen schuld) in het kader van verkeersongevallen niet tot reacties leidden. Voor de regel dat bij zeer jeugdige fietsers en voetgangers die in het verkeer gewond raken de eigen schuld geen invloed heeft op hun recht op schadevergoeding (de 100%-regel) zijn de argumenten – de noodzaak tot bescherming van de zwakkere partij, mede gezien de strekking van art. 31 (nu 185) WVW en de gedachte die ten grondslag ligt aan art. 6:164 BW (de regel dat kinderen beneden de 14 jaar nooit aansprakelijk gesteld kunnen worden voor schade die zij aan derden toebrengen door onrechtmatig handelen) – talrijk genoeg om de uitspraak met een gerust hart uit te leggen. Bespreking van de beslissing met betrekking tot oudere fietsers en voetgangers, inhoudende dat de eigen schuld aan het ontstaan van het verkeersongeval slechts beperkte invloed kan hebben met dien verstande dat zij in beginsel steeds tenminste de helft van hun schade vergoed krijgen (de 50%-regel), vond ik veel moeilijker. Maar de studenten hoorden de explicaties meestal onbewogen aan.

Hoewel aarzelend durf ik toch de vraag te stellen of het (zeker in de propedeuse­en de basisdoctoraal-fase) de taak van docenten is om studenten te confronteren met de opdracht een dergelijk oordeel te vellen. Is het niet veeleer hun taak te laten weten dat over vele problemen reeds uitspraken zijn gedaan die als voorbeeld kunnen dienen. Om te laten zien hoe een arrest is opgebouwd en om er op te wijzen dat in bijna elke zaak argumenten voor en argumenten tegen een bepaalde uitspraak zijn aan te voeren. En om studenten – als het over dwaling gaat -ervan te doordringen dat wij allemaal – hoe slim we onszelf ook inschatten en hoe slim we misschien ook werkelijk zijn – in ons leven vast en zeker vaak een beslissing zullen nemen op grond van dwaling met betrekking tot toch echt essentiële punten en dat zo’n beslissing volgens het recht lang niet altijd teruggedraaid kan worden, zelfs niet als wij van die beslissing nadeel ondervinden.
(Waarmee ik impliciet stelling neem tegen de ook vaak door studenten verkondigde opvatting dat de wetgever in art. 3:34 lid 1 BW tweede zin de regel heeft vastgelegd dat een ieder die een voor hem nadelige verklaring aflegt, vermoed wordt tijdelijk of blijvend geestesgestoord te zijn en zich dus kan beroepen op het ontbreken van zijn wil teneinde zich aan de consequenties van zijn verklaring te kunnen onttrekken. De zin is enigszins cryptisch, maar er staat toch echt alleen maar dat degene die heeft aangetoond dat hij ten tijde van het afleggen van een verklaring geestesgestoord was, niet hoeft te bewijzen dat er een verband bestond tussen de stoornis en de verklaring wanneer de rechtshandeling voor hem nadelig was.)

advertentieHet arrest met betrekking tot de Kantharos is en blijft een prachtig voorbeeld om elementen van het begrip dwaling uit te leggen. De wederzijdse dwaling kan ermee verduidelijkt worden. De invloed van de verkeersopvattingen op de mogelijkheid vernietigbaarheid van een overeenkomst op grond van dwaling te verdedigen wordt erdoor gedemonstreerd. En de regel die eruit wordt afgeleid: ‘Dwaling van de verkoper met betrekking tot de waarde van de verkochte zaak wordt in beginsel niet gehonoreerd’ is door zijn eenvoud zeer aantrekkelijk. Voor fervente bezoekers van rommelmarkten (zoals ik zelf ben) biedt die regel bij een eventueel begin van gewetenswroeging grote geruststelling.
Omdat ik mij uitsluitend heb beziggehouden met lesgeven en nooit voor de opdracht heb gestaan in een concreet geval een oordeel te vellen heb ik mij zelden gewaagd aan het uitspreken van een oordeel over de vraag of een arrest wel of niet rechtvaardig is – althans niet expliciet. Zoals gezegd kun je, door de manier waarop je de betreffende casus brengt, de studenten zeer goed een bepaalde kant opsturen. Als dat in mijn lessen gebeurd is, is het onbewust geweest. Het laten zien dat elke zaak en dus elk oordeel van meerdere gezichtspunten bekeken kan worden en er dan ook anders uitziet, was voor mij eigenlijk juist het intrigerende van lesgeven.

Dat er echter wel degelijk uitspraken van rechters bestaan die tot zeer verdrietige, onredelijke resultaten leiden is mij overduidelijk geworden door een artikel van de hand van een van onze oud-studenten, geschreven als bijdrage aan een verzameling artikelen die mij werd aangeboden ter gelegenheid van mijn afscheid als docent(5). Nu het thema van deze uitgave luidt ‘recht en onrecht in de rechtspleging’ en ik in mijn bijdrage zorgvuldig heb geprobeerd daarover een uitspraak te vermijden, prijs ik mij gelukkig van de auteur van het bedoelde artikel – mr. H.AE. Uniken Venema, momenteel coördinerend vice-president van de Rechtbank te Utrecht – toestemming te hebben gekregen het artikel in zijn geheel aan deze bijdrage toe te voegen.

Noten
1. HR 30-06-1978, NJ 1978, 693.
2. HR 20-01-1959, 548.
3. HR 27-11-1981, NJ 1982, 503.
4. HR 02-06-1995, NJ 1997, 700; AA 1996, p. 35 e.v.
5. Een ‘A-typisch geval’, Utrecht 1994, Opstellen aangeboden door vrienden en collega’s aan Mw. mr. José M. Berger-Bos ter gelegenheid van haar afscheid als docent aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht.Redactie: Mw. mr. J.M. van Buren-Dee, C.C. van Dam, R.H.G. Hesper, B.H. Hondius, M.H.D.B. Schutjens.




De Kantharos VIII – Een triest geval

Het volgende drama in drie NJ-bedrijven,
Hoge Raad 1 november 1985, NJ 1986, 92,
Benelux Gerechtshof 9 maart 1987, NJ 1987, 910,
Hoge Raad 9 oktober 1987, NJ 1988, 137,
speelt zich af in Oost-Groningen. Het gaat om een danig verstoorde verhouding tussen verpachtster mevrouw Trenning en pachter Krabben, aan wie Trenning de boerderij aan de Wedderstraat 87 in Veele (gemeente Vlagtwedde) verpacht heeft. Als het doek opengaat, zien we dat Krabben Trenning in kort geding heeft gedagvaard tot onder meer afgifte van een aantal zaken, en dat de president van de rechtbank Groningen bij vonnis van 7 april 1981 in kort geding gewezen en uitvoerbaar verklaard bij voorraad:
‘(a) Trenning gelast om onmiddellijk na de betekening van dit vonnis aanKrabben tegen behoorlijk bewijs van kwijting te leveren althans af te geven de in de dagvaarding bedoelde 17 stuks rundvee, alsmede de daaruit inmiddels geboren kalveren, 6 vaten à 200 liter van het gewasbeschermingsmiddel DD, bestrijdingsmiddelen, klein gereedschap, afrasteringsdraad en afrasteringspalen, alsmede rollen landbouwplastic, alle op de veestapel betrekking hebbende stalkaarten en overige bescheiden welke noodzakelijk zijn voor een deugdelijke en behoorlijke verzorging en gebruik van de veestapel, alle machines, zaai- en pootgoederen, alsmede veehoeders en voorraden;
(b) Trenning gelast om met ingang van 1 mei 1981 te gehengen en te gedogen dat Krabben de gepachte opstallen gebruikt overeenkomstig hun aarden bestemming, en deelektrische stroomtoevoer naar die opstallen te herstellen en aan te sluiten en hersteld en aangesloten te houden.’

Een en ander met bepaling dat Trenning ‘een dwangsom van ƒ 5000,- verbeurt voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij na de betekening resp. 1 mei 1981 geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven om aan die lasten te voldoen.’

Krabben laat er geen gras over groeien, en betekent het vonnis op 8 april 1981 aan Trenning. Trenning geeft wél gevolg aan de veroordeling onder (b), maar niet aan de onder (a) omschreven las, de veroordeling tot afgifte van de goederen. Wat betreft de 17 stuks rundvee is haar dat ook niet mogelijk, omdat deze reeds maanden voor het vonnis, en wel voor de slacht, zijn verkocht. Over de redenen waarom Trenning de overige goederen niet afgeeft aan Krabben tasten we in het duister. De waarde ervan blijkt bij navraag betrekkelijk gering te zijn.

Het hoger beroep van Trenning tegen het vonnis van de president loopt op niets uit. Het Hof bekrachtigt op 17 februari 1982 het vonnis.
Dit was nog maar het voorspel, want vervolgens laat Krabben op 24 augustus 1982 executoriaal beslag leggen op zaken van Trenning voor de door haar verbeurde dwangsommen tot een totaal bedrag van ƒ 925.000,-. Trenning wordt gedwongen voorlopige surseance van betaling aan te vragen, die haar wordt verleend en vordert vervolgens in kort geding bij dezelfde president van de rechtbank Groningen dat de eerder opgelegde dwangsom zal worden opgeheven althans verminderd, althans zal worden bepaald dat de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis misbruik van recht zou opleveren of strijdig met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. De hiervoor genoemde arresten zijn in dit kort geding gewezen; de slotsom ervan is dat de vorderingen van Trenning in alle instanties zijn afgewezen en dat Krabben dus de dwangsommen ad ƒ 925.000,- (te vermeerderen met rente) kan executeren.
Hier valt het doek. Bij navraag bleek mij dat voor Trenning ook in die zin het doek is gevallen dat zij na het arrest van de Hoge Raad failliet is verklaard. Krabben stelt zich inmiddels op het standpunt dat de dwangsommen gedurende de surséance van betaling verder tot een miljoenenbedrag zijn opgelopen.

Dit drama staat niet op zichzelf. Zo gaat het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1981 NA I ƒ 982,82 (‘X/Y’) over twee (ex-)echtgenoten, van wie de ene jegens de ander bij vonnis in kort geding op 15 augustus 1972 werd veroordeeld tot afgifte van een aantal zaken op verbeurte van een dwangsom van ƒ 300,- per dag. Later kwam na getuigenverklaringen vast te staan dat in strijd met deze veroordeling een aantal hoogst belangwekkende ‘spulletjes’ niet was afgeleverd namelijk:
‘het voorheen in de echtelijke ‘woning aanwezige Schaub Lorentz tv-toestel; 1 koperen onderstel van een salontafel; 3 matrassen; 1 slaapzak, 8 wollen dekens, 1 schemerlamp, schilderij, elektrische klok, 1 theepot, 1 pannenset, 1 antieke notenhouten Queen Anne-tafel, bandrecorder, 1 leren hagedis, alsmede: … 1 schaakspel (!)’.

Hier beliepen de verbeurde dwangsommen een bedrag van ƒ 86.400,- (prijspeil 1972), en ook in deze zaak werd in drie instanties vermindering daarvan door de rechter afgewezen.

De arresten gaan over de regeling van de dwangsom in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 61 1a e.v.). Het arrest van 1982 betreft de oude, uit 1932 stammende, regeling; in de zaak Trenning/Krabben is de nieuwe, in grote lijnen overigens aan de oude eensluidende, regeling van toepassing. Deze berust op de Eenvormige Wet betreffende de dwangsom, die deel uitmaakt van de Benelux-overeenkomst van 26 november 1973, Trb. 1974, 6, in gelijkluidende bewoordingen bij Wet van 23 maart 1977, Stb. 184 overgenomen in de huidige art. 61 1a-61 1h Rv.

Op grond van art. 61 1a Rv kan de rechter op vordering van een der partijen een dwangsom opleggen voor het geval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. De dwangsom kan op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding worden vastgesteld. In de laatste twee gevallen kan de rechter eveneens een bedrag bepalen waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt (art. 61 1b Rv). Kán bepalen, dus de rechter is tot maximering niet verplicht. Hij heeft ter zake een discretionaire bevoegdheid, en dat geldt ook voor het tijdstip waarop de dwangsommen verbeurd gaan worden, de grootte en frequentie van de dwangsom, en de vraag of deze ook volledig wordt verbeurd indien slechts gedeeltelijk niet aan de hoofdveroordeling gevolg wordt gegeven.

De arresten illustreren (pijnlijk) dat men van verbeurde dwangsommen niet makkelijk afkomt, ook niet als ze in geen enkele verhouding staat tot de niet geleverde prestatie.

De wet (art. 61 1d Rv) bepaalt dat de rechter, op vordering van de veroordeelde, een eenmaal opgelegde dwangsom kan opheffen, opschorten of verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Vermindering wegens ‘gedeeltelijke onmogelijkheid’ is evenwel, zo leert het arrest van het Benelux Gerechtshof in de zaak Trenning/Krabben, niet aan de orde, indien de veroordeling luidt dat de veroordeelde op straffe van één dwangsom een aantal verschillende prestaties moet verrichten en daarbij is bepaald dat deze dwangsom wordt verbeurd voor elk geheel of gedeeltelijk nalaten om één of meer van die prestaties te verrichten. Dat was precies wat de president in het vonnis van 7 april 1981 had bepaald, en daarom baatte het beroep op ‘gedeeltelijke onmogelijkheid’ mevrouw Trenning niet.

Buiten deze in art. 61 1d Rv geregelde mogelijkheid van opheffing of vermindering van de dwangsom, is er géén (zulks uiteraard daargelaten het geval dat het vonnis waarbij de dwangsom is opgelegd in hogere voorziening wordt vernietigd, dan is immers de grondslag aan de verplichting tot het betalen van de dwangsom ontvallen). Zo werd in beide zaken door de veroordeelde (mevrouw Trenning respectievelijk meneer X) een beroep gedaan op de wanverhouding tussen de waarde van de prestatie die ingevolge de veroordeling moest worden verricht enerzijds en de hoogte van de verbeurde dwangsommen anderzijds. Hoge Raad en Benelux Gerechtshof oordelen dat dit niet kan leiden tot opheffing of vermindering van de verbeurde dwangsommen. Ook het feit dat de veroordeelde zijn tegenpartij aanbiedt de waarde van de niet verrichte prestatie in geld te vergoeden, baat niet, zo blijkt uit de arresten.

Ware dat anders, dan zou de dwangsom zijn betekenis als effectief, zij het indirect, dwangmiddel om te prikkelen tot naleving van een rechterlijke veroordeling kunnen verliezen. Dat het gevolg daarvan voor de veroordeelde schrijnend mag zijn, en dat de verrijking van diens tegenpartij onrechtvaardig mag voorkomen – zij het niet ongerechtvaardigd in de zin van art. 6:212 BW, omdat de verrijking berust op een vonnis – wordt op de koop toe genomen.

De ratio van deze harde lijn overtuigt, en daarom kan ik het resultaat van de hier besproken arresten wel aanvaarden, hoezeer ze ook in strijd lijken met de ‘Lex Berger-Bos’ dat alle problemen met behulp van de redelijkheid en billijkheid moeten worden opgelost.

Duidelijk is inmiddels dat de, naar later is gebleken onherstelbare, ‘weeffouten’ zijn gemaakt in de procedures waarin de dwangsommen zijn opgelegd.

Zo vraag ik me af wat toch de reden is geweest waarom Trenning de zaken van relatief geringe waarde niet hééft afgegeven zoals zij had moeten doen. Was zij door haar advocaat wel op voldoende barse toon erop gewezen dat ze tot elke prijs moest voorkomen dat deze dwangsommen werden verbeurd – ook al was tegen het vonnis van de president hoger beroep ingesteld? En waarom heeft Trenning in dit hoger beroep niet aan de orde gesteld dat de hoogte van de dwangsom in vergelijking met de waarde van de prestatie (en zeker in vergelijking met de waarde van een deel daarvan) absurd was?

Grotere vraagtekens plaats ik bij het werk van de rechters die in deze zaken de dwangsom hebben opgelegd. Zij hebben een wel heel ongelukkig gebruik gemaakt van de, zoals gezegd, bijna volledig discretionaire bevoegdheid bij het vaststellen van de dwangsom. Zij hebben zich naar hun mening onvoldoende gerealiseerd wat voor een ramp de vonnissen konden veroorzaken. Men is geneigd aan te nemen dat zij, bij gebrek aan betwisting, min of meer als vanzelfsprekend de excessieve dwangsommen hebben opgelegd die waren gevorderd.

De uitkomst in beide zaken illustreert mijns inziens duidelijk dat de rechter die een dwangsom oplegt er verstandig aan doet daarbij – in beginsel – steeds een maximum vast te stellen waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het maximum kan worden gerelateerd aan de waarde van de prestatie. Deze kan in veel gevallen bij benadering gemakkelijk worden vastgesteld, dan wel worden gerelateerd aan de grootte van het gelaedeerde belang. De dwangsom moet er dan een stuk boven liggen om zijn effect als effectief dwangmiddel te behouden. De rechter kan hierbij aansluiting zoeken bij de regeling van de bestuurlijke dwangsom in diverse wettelijke bepalingen. Als voorbeeld citeer ik de tekst van art.
18.9 lid 2 Wet milieubeheer.
‘Het (bestuurs)orgaan kan de dwangsom per tijdseenheid of per overtreding vaststellen. Het bepaalt tevens het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de beoogde werking van het opleggen van de dwangsom.

De discretionaire bevoegdheid van de civiele rechter bij het opleggen van een dwangsom ingevolge art. 61 1a Rv laat overeenkomstige toepassing van deze bepaling mijns inziens volledig toe.