De Kantharos IX – Ten slotte en Personalia

Tenslotte
Een rechter deed in 1956 uitspraak in een op het eerste oog niet bijzonder opzienbarende of juridisch ingewikkelde zaak. Daarna ging het vonnis tot twee keer toe, populair gezegd, over de kop. Op zichzelf is dit nog steeds niets bijzonders. Doorprocederen tot en met de Hoge Raad is in de tweede helft van deze eeuw niet zo uitzonderlijk. Rechters en advocaten weten dat een opvolgende rechterlijke instantie een andere mening kan hebben en het is niet altijd even gemakkelijk om te berusten als een ander je ongelijk geeft. Bij advocaten en rechters ligt dit misschien gevoeliger dan bij niet-juristen, maar de bittere pil van het ongelijk krijgen wordt verguld als de rechter zijn eindoordeel baseert op valide, liefst overtuigende argumenten. De desbetreffende rechter vond echter de argumenten of rechtsoverwegingen van de beide instanties die na hem over de zaak moesten oordelen niet overtuigend en dat zat hem dwars. Maar rechters zwijgen in het algemeen over uitspraken van een hogere instantie. Zo niet deze rechter. Prof.mr. V.J.A. van Dijk liet zich 35 jaar later ontvallen dat hij zich in het oordeel van de Hoge Raad nooit heeft kunnen vinden. De Utrechtse rechtbank had naar zijn mening in de gegeven omstandigheden het enig juiste oordeel gegeven.

Verrast was hij bijval te krijgen van een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad die vond dat de rechter destijds een juiste uitspraak had gedaan. Dat vonnis had, zo vond prof.mr. J. Leijten, derhalve niet vernietigd moeten worden.

Dit voorval zegt iets over het karakter van Van Dijk en Leijten. Met hun bijdragen voor deze bundel hebben zij getoond ook na hun pensionering van geen wijken te weten als hun rechtsopvatting in het geding komt. De beide juristen, die vele tientallen jaren een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de rechtswetenschap en rechtspleging in Nederland, hebben de redactie van deze bundel geïnspireerd. Daar kwam nog bij de afscheidsrede van prof.mr. A.H. Santen, uitgesproken op 9 februari 1993, die tal van nieuwe aspecten van de Kantharoscasus behandelt. Oud-­notaris Santen toont daarin dat ook hij niet gemakkelijk opgeeft als hij op zoek is naar feiten en omstandigheden die van invloed kunnen of moeten zijn op oordeelsvorming in de rechtspleging.

Graag hadden wij gezien dat mr. Van Dijk zelf nog een keer de pen ter hand zou hebben genomen om zijn voor de bundel Recht te Utrecht kort weergegeven mening nader uit te werken. Helaas werd hem dat door ziekte, kort nadat hij een aanvang had gemaakt met zijn bijdrage, onmogelijk gemaakt. Wel bleef hij voor de redactie de inspiratiebron bij het tot stand brengen van de bundel. De redactie is prof. Leijten dankbaar dat hij zijn uitlatingen van destijds als recent van NRC Handelsblad wilde heroverwegen. Leijten nuanceert zijn mening van toen aldus: ‘Daar moet ik na verdere bestudering zover op terugkomen dat het arrest niet slecht is in de zin van de juridisch-technische fout. De Hoge Raad werd bovendien door de beslissing van het Amsterdamse Hof in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Maar ik blijf de uitkomst hoogst onredelijk vinden. En hoewel het vonnis van de rechtbank op een punt aanvechtbaar is en meer uitleg nodig had dan werd gegeven denk ik toch dat toen het Hof het vonnis vernietigde, het iets vernietigde dat omwille van een zo groot mogelijke rechtvaardigheid overeind had moeten blijven.’

Niet alleen juristen kennen de casus van de Kantharos. Zo had Peter Vos onmiddellijk een beeld van de rechtsstrijd voor ogen toen hem om medewerking werd gevraagd. Dat zullen ongetwijfeld ook de dochters van mr. Davids hebben. Hoe hun vader de feiten destijds te Stevensweert tijdens de fietstocht heeft gepresenteerd weet de redactie niet. Wel is er een vermoeden na het lezen van zijn bijdrage. Zijn inleiding ‘Een virtuele fietstocht naar Stevensweert’ zet de toon van deze bundel.

Uiteindelijk heeft de uitwerking van de Kantharoscasus, die over anderhalf jaar er een is uit de vorige eeuw, een kleine twee jaar in beslag genomen. De actuele rechtspraktijk vroeg ook de nodige aandacht.

Prof.dr. P. ‘t Hart, die destijds ook meewerkte aan de bundel Recht te Utrecht gaf de redactie waardevolle adviezen.

In de slotfase verleende Linda Schorer de redactie op enthousiaste wijze secretariële ondersteuning en was mr. Bas van Breevoort onze man bij Kluwer. De redactie wil de bundel over de Kantharos eindigen met de woorden van de inleider: ‘Het is mooi geweest’. Zij hoop dat u met plezier en verwondering van de inhoud van de bundel kennis hebt genomen.

De Redactie (1998)

Personalia

Mr. W.M.J. Bekkers (1944) studeerde Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is thans advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael. Van 1981 tot en met 1990 was hij lid van de Raad van Toezicht van de Utrechtse Orde van Advocaten, waarvan de laatste vijf jaren als Deken.

Mr. J.M. Berger-Bos (1933) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht en was docent bij deze Universiteit van 1966 – 1994. Voorts is zij sinds 1993 docent bij de mr.dr. M. Teekens Stichting, het Instituut voor Opleiding en permanente Educatie voor Gerechtsdeurwaarders.

Mr. W.J.M. Davids (1938) studeerde Notarieel/Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen; hij was kandidaat-notaris te Hilversum, Curaçao en Groningen; vervolgens was hij wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te Groningen, rechter en vice-President van de Rechtbank te Assen. Thans is mr. Davids vice-President van de Hoge Raad der Nederlanden. Hij is een van de auteurs van de Asser-serie, publiceerde in bundels en schreef artikelen in diverse tijdschriften.

Mr. A.A.H.M. Gommers (1967) studeerde Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en Europees recht aan de Universiteit van Bologna. Zij is thans advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael.

Mr. M. Hiemstra (1972) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht en is thans advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael.

Prof.mr. J.C.M. Leijten (1926) studeerde Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was een aantal jaren advocaat. Voorts was hij vele jaren rechter, hoogleraar Burgerlijk Procesrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. Prof. Leijten heeft een groot aantal publicaties op zijn naam staan.

Drs. J. Luijt (1966) studeerde analytische chemie aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn studie verrichtte hij onderzoek naar het Utrechtse goudsmedengilde en de Provinciale Utrechtse Munt. Momenteel bereidt hij een dissertatie voor met als onderwerp: de belasting op het keuren van goud en zilver in de Bataafs-Franse Tijd (1795-1813). Tussendoor onderzoekt en publiceert hij over numismatiek en het zilverambacht in de ruimste zin des woords.

Mr. H.AE. Uniken Venema (1957) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Hij was jaren advocaat te ‘s-Gravenhage bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Hij is thans coördinerend vice-President van de Rechtbank te Utrecht.

Peter Vos (1935 -2010) is afgestudeerd aan de Rijks Academie te Amsterdam. Voor zijn werk ontving hij in: 1972 de Zilveren Griffel, 1991 de Gouden Penseel en in 1994 de Tom Smitspenning. In 1996 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.  Peter Vos woont en werkt als kunstenaar in Utrecht. Als tekenaar en illustrator ziet hij zichzelf als een achtergebleven neefje van een oude familie tekenaars als Pisanello, Dürer en Doré. Al decennia lang tekent hij voor Vrij Nederland. Zijn Beestenkwartet werd een nationaal spel, en met de door hem geïllustreerde ‘Sprookjes van de lage landen’ zijn generaties opgegroeid. In 1995 kwam ter gelegenheid van een overzichtsexpositie in de Beyerd te Breda het boek ‘Peter Vos -tekenaar’ uit met bijna vierhonderd reproducties van zijn werk, onder meer geïnspireerd door Ovidius’ Metamorfosen.

 




Recht te Utrecht – Inhoudsopgave & Ten Geleide

rechtutrechtTen geleide

drs. M.W.M. Vos-van Gortel – Inleiding
mr. W.M.J. Bekkers en prof.mr. G.M.F. Snijders – Prof.mr. V.J.A. van Dijk, een portret
mr. A. Herstel – Parket, dat staat
mr. W.M.J. Bekkers – Over advocaten en Utrecht
mr. F.M.J. Hermans – Een notariële schets
dr. P.D. ‘t Hart – Op zoek naar de goede oude tijd, recht in Utrecht in de vorige eeuw
drs. G.A. Rombach, F.J.C. Rombach en drs. J.H. Scheffer –  Utrechts laatste radbraak
dr. A. van Hulzen – Schavotstraffen tot in de negentiende eeuw
mr.drs. E.G. Krepel – Ten slotte

Ten geleide
In 1991 nam advocatenkantoor Wijn & Stael het initiatief tot de publicatie van een bundel die de titel meekreeg Met grond verbonden. De bundel had, zoals prof.mr. W. Brussaard toen in zijn inleiding schreef, twee verbindende elementen, een persoonlijk en een zakelijk. Beide elementen verbinden ons kantoor, inmiddels langer dan 45 jaar, ook met Utrecht en daaraan willen wij met deze bundel Recht te Utrecht vormgeven.

Utrechts recht bestaat niet, evenmin als ‘de’ Utrechtse jurist. Van rechtspleging – in welke vorm dan ook – en onderwijs in het recht is in Utrecht echter al eeuwenlang sprake. Zo wordt er sinds de Middeleeuwen recht gesproken in de omgeving van de Hamburgerstraat en worden er sinds 1636 studenten opgeleid in het recht aan de Universiteit Utrecht, die de spreuk voert: sol justitiae illustra nos, dat de zonne der gerechtigheid ons verlichte. Uit de vele aspecten van het recht te Utrecht en het grote aantal juristen dat er werkzaam is geweest, heeft de redactie een bescheiden selectie gemaakt.

Wij zijn de auteurs en uitgeverij De Tijdstroom erkentelijk voor het feit dat zij het initiatief voor deze bundel hebben willen ondersteunen. Onze speciale dank gaat uit naar dr. P. ‘t Hart, die ons met raad en daad heeft bijgestaan bij de uitwerking van het plan en de vormgeving van de bundel. Verder danken wij prof.mr. V.J.A. van Dijk, oud-president van de rechtbank, die het ons mogelijk heeft gemaakt een portret van hem samen te stellen, ons heeft voorzien van waardevolle suggesties en bereid was de concepten met ons mee te lezen. Ten slotte danken wij mevrouw drs. M.W.M. Vos-van Gortel, oud-burgemeester van Utrecht en thans lid van de Raad van State, die bereid was om de hoofdstukken in te leiden.

W.M.J. Bekkers
G.M.F. Snijders

De bundel Recht te Utrecht verscheen in 1994 bij uitgeverij De Tijdstroom




Recht te Utrecht – Inleiding. Utrecht, stad naar mijn hart

rechtutrechtUtrecht is gebouwd op de resten van een Romeins castellum waarop al in de vroege Middeleeuwen de bisschop van Utrecht de burcht Trajectum bewoonde van waaruit hij en zijn opvolgers het wereldlijk gezag over grote delen van de huidige provincies Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen, Friesland en ten slotte ook Noord-Brabant uitoefenden. De door bisschop Godebald in 1122 aan de burgers van Utrecht verleende stadsrechten deden binnen de stad een eigen rechtsorde met middelen ter handhaving daarvan door rechtspraak ontstaan[i].

De herinnering aan die vroege tijden heeft in dit boek geen weerklank gevonden. Dit is bijna vanzelfsprekend het geval omdat de documenten uit de Middeleeuwen slechts sporadisch getuigen van het dagelijks bestaan van het gewone volk. Wèl zal de aandachtige lezer in dit boek stalen aantreffen van de rechtspraktijk in zowel het strafrecht als het burgerlijk recht in onze twintigste eeuw, ondersteund door enkele verwijzingen naar de zestiende tot en met de negentiende eeuw, die onder andere de toepassing van schavotstraffen en de gevolgen van kapitale misdrijven toelichten. Ook is terzijde een voor onze tijd opmerkelijk voorbeeld van communicatietechniek te vinden in de bijdrage van de heren Rombach.
In deze Utrechtse parade van het recht – ik verwijs naar de bijdrage van de hand van mr. Bekkers – paraderen als meesters een oud-president van de rechtbank, een oud-hoofdofficier van justitie, een advocaat en een notaris en laat een viertal historici in drie bijdragen iets zien van de strafrechtspraak in de achttiende en negentiende eeuw. Zelfs heeft drs. Scheffer als zenuwarts gepoogd een rapport samen te stellen omtrent het misdadig gedrag van een zekere Christiaan Rombach in het jaar 1794.

In de parade lijkt het goed ook een idee te geven van de functies van het gemeentebestuur van Utrecht als wetgever, als vervolger en als rechter. Deze functies, die het bestuur toekomen krachtens onder andere de Gemeentewet, liggen in het verlengde van de aloude stadsrechten. Ze betreffen in de eerste plaats het handhaven van de openbare orde waartoe de gemeenteraad een Algemene Politieverordening vaststelt die, rekening houdend met het plaatselijke gebruik, regels geeft voor onder andere het burenrecht, het gebruik van de openbare weg, sluitingstijden van openbare gelegenheden en het houden van huisdieren. De handhaving van de Algemene Politieverordening is in handen van het politiekorps, dat een door het gemeentebestuur goedgekeurd budget heeft, van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie en van de politierechter.

De gemeenteraad stelt meer verordeningen vast, onder andere op het gebied van de woningbouw, de zogenoemde bouwverordening, die regels geeft voor de inrichting van in de gemeente nieuw te bouwen of te verbouwen woningen. Voor de handhaving van de bouwverordening wijst de gemeenteraad in overleg met het Openbaar Ministerie een aantal ambtenaren aan dat opsporingsbevoegdheid krijgt en fungeert de gemeenteraad zelf als rechter in eerste aanleg. Op overeenkomstige wijze is er bijvoorbeeld een aantal verordeningen onder de naam bestemmingsplan dat de bestemming van nieuw of opnieuw te bebouwen gronden binnen de gemeente vastlegt. Bezwaren tegen een bestemmingsplan volgen tegenwoordig de rechtsgang van de Algemene Wet Bestuursrecht met de gemeenteraad als eerste instantie. In het geval van milieuvergunningen blijft, ook onder vigeur van de nieuwe procesrechtelijke regeling van de Algemene Wet Bestuursrecht, rechtstreeks beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in beginsel gehandhaafd.
Naast het Openbaar Ministerie en de rechtbank spelen zowel advocaten als notarissen een rol bij de hierboven geschetste taken van het gemeentebestuur. Zij worden in voorkomende gevallen door het gemeentebestuur in verschillende rollen geraadpleegd. Ook staan zij vanzelfsprekend desgewenst de justitiabelen bij.

Als oud-bestuurder van onze goede stad heb ik veel aandacht mogen en ook moeten geven aan het aloude aspect van de handhaving van de openbare orde. In mijn tijd fungeerde daarvoor een, toen niet maar nu wel in de Politiewet gedefinieerd, instituut: het driehoeksoverleg. In dit driehoeksoverleg nemen deel de hoofdofficier van justitie en de burgemeester, samen het bevoegd gezag, en de hoofdcommissaris van politie, mr. Herstel gaat in zijn bijdrage aan deze bundel hierop in. Dit overleg bleek een uitmuntende uitkijkpost op het gebeuren in de maatschappij.

Zo viel waar te nemen dat de houding van de burgers tegenover de politie in een tijdsbestek van tien jaar grosso modo veranderde van ‘waar bemoeien zij zich mee?’ in ‘waarom zijn zij er niet?’. Daarmee parallel kwam in de publieke opinie een omslag van een zekere tolerantie voor wetsovertreders naar ‘mogen brave burgers alsjeblieft worden beschermd tegen mensen die denken dat zij zich alles kunnen permitteren’. Of anders gezegd, een verandering van ‘een beetje knoeien of smokkelen mag toch wel’ naar ‘fraude graag snel en stevig aanpakken, want de belastingbetaler heeft de strop’.

Tot de min of meer spectaculaire onderwerpen van het driehoeksoverleg behoorden in die tijd de strijd van de kraakbeweging tegen de leegstand van woningen, het (voetbal)vandalisme, het gebruik van geweld bij betogingen, het parkeerbeleid, burgerlijke ongehoorzaamheid en het drugsbeleid. In zijn bijdrage gaat mr. Herstel in op enkele bijzonderheden, zoals op de goede sfeer waarin het overleg werd gevoerd, die ook ik zo heb ervaren.
Het was soms nodig dat het driehoeksoverleg over een acute situatie onafgebroken voortduurde totdat de situatie met veel geduld in goede banen was geleid. Trefwoorden hierbij zijn Amelisweerd, het kraakpand aan de Kromme Nieuwegracht en het bezoek van de paus. Overleg werd ook gevoerd over de vrijmarkt op Koninginnedag, de automarkt op het Veemarktterrein, het ‘proletarisch winkelen’ en het opzetten en het begeleiden van het IRT (Interregionaal Rechercheteam) ter bestrijding van de georganiseerde misdaad.
Terugdenkend aan de tijd waarin ik in het Utrechtse actief was, herinner ik mij vele goede contacten met de president en leden van de rechtbank, de hoofdofficier en leden van de staande magistratuur, de deken en leden van de Orde van Advocaten en leden van de Koninklijke Notariële Broederschap. De meeste contacten werden gelegd in de informele kringen van het maatschappelijk verkeer waarin tal van beoefenaren van de vrije beroepen, respectievelijk ambtelijke uitvoerders van het recht tot mijn genoegen vrijwilligerswerk verrichtten. Voorts gaven de genoemde beroepsorganisaties regelmatig acte de présence bij officiële gelegenheden in de stad. Ik denk hierbij vooral aan de opening van het academisch jaar van de Universiteit Utrecht met zijn belangrijke juridische faculteit.

Overigens wordt nog steeds vanuit universitaire kringen meegewerkt aan initiatieven die hun oorsprong hebben in stadse kringen. Een gelukkig voorbeeld is het boek dat ik hier mag inleiden. Niet alleen is het merendeel van de auteurs alumnus van de Universiteit Utrecht, ook zijn enkelen van hen als docent aan deze universiteit verbonden of verbonden geweest. De medewerking van de historici heeft de bundel wezenlijk verrijkt. Het initiatief van advocatenkantoor Wijn & Stael om deze bundel Recht te Utrecht tot stand te brengen, acht ik zeer geslaagd.

Noot
i. R.A. Hoogland sr., Kroniek van Utrecht,1978




Recht te Utrecht – Prof. mr. V.J.A. van Dijk, een portret

rechtutrechtVolkerts Johannes Anthonie van Dijk werd op 5 maart 1913 te Utrecht geboren en woont daar nog steeds. Na zijn opleiding aan het Stedelijk Gymnasium studeerde hij, ondanks zijn grote belangstelling voor oude talen, Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Eenmaal afgestudeerd was hij achtereenvolgens advocaat, bedrijfsjurist, docent met leeropdracht en examineerbevoegdheid, buitengewoon hoogleraar Burgerlijk Procesrecht (van 1965 tot 1969), rechter (vanaf 1947), vicepresident en (tot 1983) president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Op 10 juli 1940 promoveerde hij op een proefschrift getiteld: Geschiedenis, aard en werking van het eigendomsvoorbehoud. Promotor was prof.mr. Chr. Zevenbergen. Onderstaand portret vormt het resultaat van een aantal gesprekken die de leden van de redactie met prof.mr. Van Dijk hebben gevoerd.

Bijna een halve eeuw betrokkenheid
Het waarschijnlijk meest tekenende portret van Van Dijk hangt bij hem thuis. Het werd in 1983 geschilderd door Erika Visser in opdracht van de Utrechtse Orde van Advocaten, ter gelegenheid van zijn afscheid als president van de rechtbank. Van Dijk is afgebeeld in toga, rechtsprekend in kort geding, maar voor het nageslacht voorzien van zijn koninklijke onderscheidingen: de versierselen behorende bij het ridderschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het commandeurschap in de Orde van Oranje Nassau. Het portret toont een president die op het punt staat de zitting af te sluiten; hij heeft de partijen gehoord en beschikt over voldoende gegevens om vonnis te kunnen wijzen. In de advocatenkamer van de Utrechtse rechtbank is een reproductie van het portret te vinden.

Toen hij op zeventigjarige leeftijd afscheid nam was Van Dijk, met een onderbreking rond de Tweede Wereldoorlog, gedurende een periode van bijna vijftig jaar bij de Utrechtse rechtspleging betrokken geweest. Hij begon in het voorjaar van 1935 als advocaat bij mr. H.G.V. Hijmans. De Utrechtse balie bestond destijds uit niet meer dan zo’n 125 advocaten. De meesten van hen hadden een eenmanskantoor, in een enkel geval waren er twee advocaten aan één kantoor verbonden. Hijmans hield kantoor aan het Jansdam 7bis. De net afgestudeerde Van Dijk kreeg een klein kamertje toegewezen op de bovenste verdieping van het pand.
‘Gas, voor verwarming en licht, waren voor eigen rekening. Mijn eerste taak was mijn patroon de nodige ondersteuning te bieden bij de uitoefening van zijn praktijk. Indien nodig moest ik hem vervangen. Daarnaast moest ik proberen een eigen praktijk op te bouwen en hiermee een boterham te verdienen.’

Men moet zich realiseren dat het toentertijd in de advocatuur niet ongebruikelijk was dat er de eerste jaren geld bij moest; terwijl het aanvangssalaris voor een jurist in het bedrijfsleven ongeveer honderd gulden per maand bedroeg, moest een beginnend advocaat van aanzienlijk minder zien rond te komen.
‘Dat ik goeddeels zelf in de kosten van mijn levensonderhoud kon voorzien was mede te danken aan het feit dat ik al sinds 1930 opleider was voor het aanvullend examen Latijn en Grieks. Het met goed gevolg afleggen van dit examen was voor een HBS-leerling voorwaarde om rechten te kunnen studeren. Als opleider verdiende ik twee gulden per uur, hetgeen begin jaren dertig behoorlijk veel geld was.

Na verloop van tijd werd Van Dijk tevens repetitor Romeins recht; het gebruikelijke uurtarief hiervoor bedroeg zelfs vier gulden per uur.
‘Een degelijke basis voor het bestaan bood dat allemaal niet. Ik vond het geen erg plezierig vooruitzicht mijn leven lang naast advocaat repetitor te moeten blijven. Bovendien lag het commerciële van de advocatuur mij niet zo goed.‘

De oorlogsjaren
‘Als chef schadeafwikkeling had ik in hoofdzaak met de gevolgen van brand te maken. Vooral in de oorlogsjaren gaf dat uiteraard veel werk. In mei 1940 moest ik een brandschade behandelen aan de inboedel van de bibliotheek van een Rotterdams advocatenkantoor. Ik was van mening dat de schade niet door ons vergoed behoefde te worden, omdat deze was veroorzaakt door het bombardement van 14 mei. De gevolgen van molest waren in de polisvoorwaarden van dekking uitgesloten. Probleem was echter dat ik wel moest kunnen aantonen dat de brand als gevolg van het bombardement was ontstaan. Dat lukte met behulp van mr. Beerman, de latere Minister van Justitie. Een vriend van mij bracht me met hem in contact; Beerman was behalve kantoorgenoot van die vriend ook hoofd van de vrijwillige brandweer ter plaats.’

Hachelijker was de betrokkenheid van Van Dijk bij een schade ten gevolge van een brand in een restaurant op de Veluwe. Het betreffende pand bleek in gebruik te zijn als bordeel voor Duitse officieren. Onder verwijzing naar een opzeggingsmogelijkheid in de polisvoorwaarden had de maatschappij besloten de verzekering te beëindigen. De Sicherheitsdienst te Arnhem, kennelijk door de verzekerde gealarmeerd, was behoorlijk gepikeerd over de beëindiging en wilde op de kortst mogelijke termijn iemand van Tiel-Utrecht spreken.
‘Onze directie had besloten dat ik voor het voeren van een gesprek nar Arnhem moest afreizen. Vooraf moest ik mij melden op de Maliebaan om verlof voor de reis te krijgen. In Arnhem aangekomen werd ik ontvangen door een NSB-er, die zich als Von den Brink voorstelde. Tijdens het gesprek sprak deze zijn misnoegen uit over de gang van zaken en eiste hij dat de verzekering zou worden hersteld. Gelukkig had de directie mij met vooruitziende blik gemachtigd om zo nodig op een dergelijke eis in te gaan. Ik weet nog goed hoe blij ik was toen ik, nadat de beëindiging ongedaan was gemaakt, naar Utrecht kon terugkeren.’

De Tweede Wereldoorlog heeft grote indruk op ham gemaakt. Zijn ouders waren al voor de oorlog verhuisd naar Westerveld. Sinds 1939 was zijn vader daar directeur van het crematorium. Gedurende de oorlogsjaren hield hij in het geheim gegevens bij van gefusilleerden waarvan de stoffelijke overschotten door de Duitsers werden aangevoerd.

Arrondissementsrechtbank, Hamburgerstraat

Van de Utrechtse rechtspleging tijdens de oorlog is Van Dijk weinig bekend, omdat hij juist toen bij Tiel-Utrecht werkzaam was. Wel weet hij te vertellen dat er enkele leden van zowel de rechterlijke macht als de balie ‘fout’ waren. De toenmalige president was lid van de NSB. In zijn omvangrijke archief bevindt zich de tekst van een rede die op 19 december 1940 te Doorn door een ‘foute’ advocaat werd gehouden en waarin vele Utrechtse rechters en advocaten werden zwart gemaakt; zij zouden vergiftigd zijn geweest door de vrijmetselarij en er slechts op uit zijn geweest om elkaar de bal toe te spelen.

Rechtsherstel
Uiteindelijk is Van Dijk vier jaar advocaat geweest. Na verloop van een aantal jaren had hij zich namelijk opnieuw op het tableau laten inschrijven. De tweede periode in de advocatuur heeft niet lang geduurd, omdat zijn functie bij Tiel-Utrecht hem volledig in beslag nam. Kort na de bevrijding werd hij, daartoe aanbevolen door prof. mr. J. Ph. Suyling, gevraagd om toe te treden tot de rechterlijke macht. Over de achtergrond hiervan vertelt hij:
‘Rechtbanken hadden toen te maken met ernstige onderbezetting. In de eerste plaats werd er een beroep gedaan op rechters om lid te worden van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Ook eiste de bijzondere rechtspraak de nodige mankracht op, terwijl andere rechters -zoals bijvoorbeeld mr. Plugge, de latere president van de Utrechtse rechtbank – ter vervulling van hun militaire dienstplicht voor enkele jaren af moesten reizen naar Nederlands Indië.’

Zelf is hij overigens gedurende enkele jaren plaatsvervangend lid geweest van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. De afdeling hield zich onder meer bezig met de eigendom van huizen die tijdens de oorlog aan joden waren onttrokken en met andere implicaties van transacties die onder invloed van de bezetter tot stand waren gekomen. De zittingen werden gehouden in het Utrechtse stadhuis, met onder meer mr. Wiarda (de latere president van de Hoge Raad), mr. Dorhout Mees en mr. Rutgers van Rozenburg.

Op 28 augustus 1945 werd Van Dijk door mr. Veen, vicepresident van de arrondissementsrechtbank te Utrecht die na de bevrijding als president fungeerde, benoemd tot tijdelijk rechter-plaatsvervanger. De bevoegdheid tot een dergelijke benoeming en het tijdelijke karakter ervan berustten op een Londens besluit. Op 5 september 1945 werd hij door het Gerechtshof te Amsterdam beëdigd. Van Dijk reisde staande in een goederenwagon; je moest al blij zijn dat er een trein reed. Een week later werd hij te Utrecht geïnstalleerd.
‘Ik werd direct in het diepe gegooid. Ondanks mijn civielrechtelijke achtergrond werd ik onder andere aangewezen als politierechter. Zowel het materiële als het formele strafrecht heb ik toen dus heel grondig moeten bestuderen. Voor het overige kwam het er op neer goed te luisteren naar wat de officier van justitie tijdens de zitting naar voren bracht. Met bijstand van de griffier zorgde ik ervoor dat mijn uitspraken formeel klopten.’

Samen met Veen en Rutgers van Rozenburg vormde hij jarenlang één van de twee civiele kamers van de rechtbank, de zogenaamde ‘woensdagkamer’.
‘Die kamer werd zo genoemd omdat Veen op woensdagochtend de rolzitting deed, terwijl er ‘s middags pleidooien konden worden gehouden. Na de rolzitting verdeelde Veen de dossiers waarin vonnissen moesten worden gemaakt. Het concipiëren van uitspraken deden we thuis, op donderdag en vrijdagochtend. Vrijdagmiddag had ik een vaste afspraak met Rutgers van Rozenburg. We wisselden dan onze dossiers uit, zodat we elkaars concepten konden doorlezen. Als dat mogelijk was werden de concepten vervolgens op zaterdagochtend besproken. Indertijd waren wij die morgen altijd op de rechtbank aanwezig.’

De maximale periode tussen de dagen waarop vonnis werd gevraagd en gewezen bedroeg zes weken. ‘Wij vonden dat de uiterste termijn; langer behoorde niet voor te komen’, aldus Van Dijk in een tijd waarin het wel zes maanden kan duren alvorens uitspraak wordt gedaan.

De Kantharos van Stevensweert
Al bij het begin van het eerste gesprek viel het Van Dijk op dat aan een wand van de kamer waar de gesprekken plaatsvonden een foto hing van de zogenaamde Kantharos van Stevensweert. Deze Romeinse drinkbeker – tegenwoordig te bewonderen in museum Kam te Nijmegen – was in de jaren vijftig inzet van een geschil waarover ten overstaan van zowel de Utrechtse rechtbank, als het Amsterdamse hof en de Hoge Raad is geprocedeerd. Van Dijk blijkt lid te zijn geweest van de kamer die de zaak bij de rechtbank heeft behandeld. Behalve de casus kan hij zich ook de beker zelf nog tot in detail voor de geest halen.

De beker was destijds gevonden bij het winnen van grind in de Maas, nabij het plaatsje Stevensweert, en verkocht aan de Utrechtse edelsmid Brom. Later bleek dat het om een zeer kostbaar voorwerp ging; de waarde was vele malen hoger dan de prijs die Brom er voor had betaald. De verkoper wilde de koop dan ook via de rechter ongedaan laten maken. Om zijn doel te bereiken beriep hij zich op dwaling. In hoogste instantie heeft de Hoge Raad beslist dat dit beroep niet kon worden gehonoreerd. In verband hiermee werd overwogen dat iemand die een hem toebehorende zaak van de hand doet in beginsel immers de kans prijsgeeft dat deze zaak naar later blijkt een eigenschap bezit waarvan hij ten tijde van de verkoop geen vermoeden kon hebben. Over de beslissing van ons hoogste rechtscollege kan Van Dijk heel kort zijn:
‘Ik heb mij nooit in dit oordeel kunnen vinden. Mijns inziens is de door de Utrechtse rechtbank genomen beslissing, dat de verkoper zich terecht op dwaling had beroepen, de enige juiste.’

Rechter-docent
In 1940 was Van Dijk aan de Universiteit Utrecht gepromoveerd op een proefschrift over het eigendomsvoorbehoud. Ook nadien is het onderwerp van deze studie hem blijven boeien. Dit leidde bijvoorbeeld tot een bijdrage van zijn hand inzake huurkoop in het kader van de voorbereiding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek.

Aangezien het aantal gepromoveerde juristen in Nederland altijd betrekkelijk gering is geweest, was het niet vreemd dat de universiteit nadien een beroep op hem deed. Dit leidde er toe dat Van Dijk, terwijl hij als vicepresident aan de rechtbank verbonden bleef, met ingang van september 1963 aan de Utrechtse rechtenfaculteit een leeropdracht ‘Burgerlijk recht’ kreeg. In september 1965 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar met als leeropdracht ‘Nederlands Burgerlijk Procesrecht’. De benoeming was binnen justitie niet zonder bezwaren toegestaan.
‘Ik was inmiddels vicepresident van de rechtbank geworden en bepaald niet iedereen was het er over eens dat iemand met een dergelijke functie tevens aan een universitaire instelling kon doceren. Polak, de toenmalige Minister van Justitie, vond het een moeilijke situatie, maar nadat de faculteit sterk had aangedrongen werd de combinatie van functies voorlopig toegestaan’, zo verteld Van Dijk.

Uiteindelijk bleek hij de functies overigens niet meer te kunnen combineren en leek Polak gelijk te krijgen; in 1969 heeft hij om gezondheidsredenen ontslag als hoogleraar moeten vragen. Het ontslag werd verleend op de meest eervolle wijze met dankbetuiging voor de bewezen diensten.
‘En dat was in die tijd niet vanzelfsprekend’, voegt hij daar vergenoegd aan toe.
Aanvankelijk werden zijn werkzaamheden aan de faculteit overgenomen door Sterk, thans hoogleraar te Leiden. Later werd Verpaalen tot zijn opvolger benoemd, terwijl de leerstoel thans door Meijknecht wordt ingenomen.
Na zijn ontslag als hoogleraar heeft Van Dijk contact met de faculteit gehouden.
‘De rechtbank heeft altijd veel rechter-plaatsvervangers uit de kring van de faculteit betrokken. In tegenstelling tot vele ambtgenoten vond ik het nu eenmaal niet juist
dat advocaten uit het eigen ressort tot plaatsvervanger werden benoemd. Voor een burger is het toch niet te begrijpen dat iemand de ene dag als rechter deel uit maakt van een college ten overstaan waarvan hij de volgende dag als advocaat een zaak staat te bepleiten.’

Stakingen in kort geding
Toen Van Dijk tot president van de rechtbank werd benoemd vonden er in Utrecht jaarlijks niet meer dan zo’n tweehonderd procedures in kort geding plaats.
Aanvankelijk gebeurde dat nog in de werkkamer van de president. Van Dijk vond dit echter niet prettig en bracht een scheiding aan tussen zijn werkkamer en de ruimte waar hij zitting hield: het kabinet van de president.
De meest rumoerige periode was ongetwijfeld die van de zuivelstaking, omstreeks februari 1977.
‘Ik heb in die tijd een uitspraak in kort geding moeten doen over een staking in de zuivelindustrie, uitgeroepen door de Voedingsbond FNV. Voor de bond kwam mr. Rood, tegenwoordig hoogleraar te Leiden, terwijl wijlen mr. Scheer optrad voor de zuivelindustrie. Scheer pleitte uitdrukkelijk dat er te weinig overleg had plaatsgevonden alvorens tot het uitroepen van de staking was overgegaan. De bond kon mij van de onjuistheid van die stelling onvoldoende overtuigen. Ik heb daarom gezocht naar een processuele modus om een afkoelingsperiode te bewerkstelligen. Bij tussenvonnis overwoog ik dat staken tot de rechten van een werknemer moest worden gerekend. Vervolgens hield ik de zaak twintig dagen aan, opdat partijen verder overleg met elkaar zouden voeren.’

De negatieve reacties op het vonnis hebben hem indertijd zeer getroffen. ‘Ik heb dat als een moeilijke tijd ervaren’, zo evalueert hij achteraf. ‘Er werd een agressieve demonstratie door de Utrechtse binnenstad gehouden, met vakbondsbestuurder Kees Schelling voorop, waarbij leuzen werden geschreeuwd die je verder eigenlijk alleen tijdens voetbalwedstrijden nog wel eens kunt horen.’

De toenmalige president van de Rotterdamse rechtbank viel hem publiekelijk af, terwijl de raad van de Utrechtse rechtenfaculteit een motie aannam waarin de beslissing werd afgekeurd.
‘Wat ik betreur is dat het processuele aspect in de discussie niet aan de orde is gesteld. Maar misschien hen ik bij het nemen van mijn beslissing wel té processueel gedacht’.

Een voortzetting van het kort geding heeft overigens niet hoeven plaatsvinden, aangezien binnen de gestelde termijn van twintig dagen een convenant tussen partijen tot stand was gekomen. In die zin heeft het vonnis dus zijn effect gehad. In dezelfde tijd werd ook een staking uitgeroepen in de vleesverwerkende industrie, wederom door de Voedingsbond FNV.
‘Ondanks alles meende ik er juist aan te doen opnieuw een tussenvonnis met een afkoelingsperiode te wijzen. Dat betekent niet dat ik mij de kritiek van de bonden niet kon voorstellen. Ik had daar best begrip voor; uiteindelijk hadden zij veel moeite gedaan om hun leden tot een staking te motiveren en vervolgens werd zo’n staking dan in de kiem gesmoord. Maar’, zo vraagt hij zich nu nog af, ‘had ik dan soms moeten overwegen dat ik het belang van de werkgevers zwaarder vond wegen dan dat van de werknemers? Dat zou de zaak toch ook niet beter hebben gemaakt?’

Met de pers heeft Van Dijk altijd een open verstandhouding gehad. Bij een kort geding naar aanleiding van een spoorwegstaking in 1970 werd de vraag aan hem voorgelegd of er in de zaal opnamen mochten worden gemaakt voor de televisie. In overleg met de raadslieden gaf hij toestemming, op voorwaarde dat hij zelf niet in beeld zou komen. De zitting was om vier uur ‘s middags afgelopen en de uitspraak was diezelfde avond, om half negen. Het vonnis bevatte een novum: op de media werd een beroep gedaan om die avond in het journaal van half elf van de inhoud ervan melding te maken. Inhoudelijk lag ook die zaak overigens niet eenvoudig, herinnert Van Dijk zich:
‘Het probleem was dat het spoorwegpersoneel bij wet was verboden te staken. Ik moest dan ook als uitgangspunt hanteren dat een staking bij NS reeds om die reden onrechtmatig was. De bonden baseerden zich weliswaar op de tekst van het al in 1961 tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest, waarin het recht op staking was vastgelegd, maar voor ons land was het handvest in 1970 nog altijd niet in werking getreden. Ik kon het mij daarom enerzijds niet permitteren om aan de strafbaarstelling voorbij te gaan. Anderzijds wilde ik de bonden ook niet al te zeer tegen de haren instrijken. Dat was de reden waarom ik nog een tweede reden aan de onrechtmatigheid ten grondslag heb gelegd: de aan een staking door spoorwegpersoneel verbonden gevaren.’

Saillant feit in dit verband is dat Van Dijk kort tevoren was benoemd tot plaatsvervangend lid van de Spoorwegongevallenraad. Over de tijdsdruk waaronder kort geding uitspraken moesten worden geconcipieerd vertelt hij nog:
‘In zeer belangrijke zaken maakte ik mijn vonnissen altijd zelf. Gelet op de hoeveelheid geschillen die ter beslechting aan presidenten van rechtbanken plegen te worden voorgelegd was dat natuurlijk niet in alle gevallen mogelijk. Vaak deed ik een beroep op een raio, een rechterlijk ambtenaar in opleiding, die bij wijze van stage aan de griffie was verbonden. De raio woonde de mondelinge behandeling dan als griffier bij en na afloop vertelde ik hem of haar wat ik in het vonnis wilde hebben. Het uitgewerkte concept vond ik dan later op mijn bureau.’

Spanning: Amelisweerd en Knut Folkerts
Geladen was de sfeer in Utrecht in september 1982 rond het kappen van de bomen op het landgoed Amelisweerd in verband met de aanleg van de A-27. Terwijl hij er over vertelt krijgt Van Dijk desondanks een milde glimlach op het gezicht, terwijl zijn ogen enigszins beginnen te glimmen.
‘De journalist Cees Grimbergen had in de avonduren van donderdag 23 september ontdekt dar er in de Kromhoutkazerne grootscheepse voorbereidingen werden getroffen om bomen te gaan kappen. Hij sloeg onmiddellijk alarm bij de advocaat mr. Tomlow, die mij vervolgens uit bed belde. Er zou reeds de volgende ochtend een kort geding moeten plaatsvinden; Tomlow vroeg mij een tijdstip te willen bepalen. Wat mij betreft was de volgende ochtend half tien mogelijk, maar dan moesten natuurlijk nog diezelfde nacht aan de vijf gedaagden dagvaardingen worden betekend. Het staat me bij dat met name het dagvaarden van de Staat problemen heeft opgeleverd, omdat de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat, oud-wethouder van Utrecht Zeevalking, in Wenen zat. In ieder geval, het kort geding vond op vrijdagochtend 24 september plaats. Tijdens een schorsing hoorde ik bij toeval het gerucht dat alle bomen inmiddels zouden zijn omgehaald. Ik heb verdere behandeling daarop even aangehouden zodat het gerucht kon worden nagetrokken. Toen bleek dat het juist was werd het kort geding ingetrokken.’

Nadien bleef het nog lang onrustig in de stad; Van Dijk kreeg politiebescherming. Ook een jaar of vijf eerder was van een grimmige sfeer rond de rechtbank sprake geweest. Hamburgerstraat en omgeving werden toen voor enige tijd veranderd in een vesting vanwege de strafzaak tegen Knut Folkerts, lid van de Rote Armee Fraktion. Folkerts had bij het Veemarktplein, in een autoverhuurbedrijf waar het terugbezorgen van een gehuurde auto werd verwacht, een brigadier van politie doodgeschoten. Van Dijk herinnert zich de details nog precies:
‘Hij had geschoten met een revolver. Eigenlijk is een revolver een lastig wapen. Een pistool heeft een magazijn in de handgreep, waaruit de lege huls na elk schot automatisch wegspringt. Een revolver heeft een draaiend magazijn waarin de hulzen van de afgeschoten kogels achterblijven. Folkerts beschikte echter over een apparaat – gestolen uit een Duitse wapenwinkel – waarmee je in één klap alle lege hulzen uit je revolver kon verwijderen.’

Folkerts werd per pantservoertuig van en naar de Hamburgerstraat vervoerd. De hele omgeving van de rechtbank was op de dagen waarop zitting werd gehouden hermetisch afgesloten. Op een zolder van het gerechtsgebouw worden nog de speciaal voor die gelegenheid gemaakte luiken bewaard, waarmee de ramen werden geblindeerd.
De meervoudige strafkamer werd voorgezeten door mr. Bieger. Van Dijk vervulde een rol op de achtergrond; hij was de manager die tot in detail op de hoogte was van het draaiboek met voorzorgsmaatregelen tegen mogelijke aanslagen. In zijn werkkamer was een monitor opgesteld, zodat hij het gebeuren in de zittingzaal van minuut tot minuut kon volgen.

Voordien was hij zelf ook met de zaak geconfronteerd. Folkerts maakte namelijk een krot geding aanhangig tegen de officier van justitie en de Staat der Nederlanden, omdat hij van mening was dat ten aanzien van hem te rigoureuze veiligheidsmaatregelen werd getroffen. Zo was hij gedurende zijn gehele inverzekeringstelling met handen en voeten geboeid. Omdat men op dat moment niet over andere voldoende beveiligde celruimte beschikte werd hij vastgehouden in de marechausseekazerne te Soesterberg. Zijn advocaat, mr. Bakker Schut, sprak in zijn pleidooi over Isolationsfolter; Folkerts kreeg niemand te zien en het enige wat hij zou horen was het geluid van opstijgende en landende Amerikaanse straaljagers. Namens zijn cliënt eiste hij dan ook overplaatsing. Van Dijk besloot aansluitend op de mondelinge behandeling zelf ter plaatse te gaan kijken.
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik oog en oog met Folkerts stond. Voor ik bij zijn cel kwam moest ik langs de nodige bewakers met pistool mitrailleurs. Zelf wilde hij overigens bijna niets zeggen; zijn advocaat deed het woord.’

Op afstand dichtbij Utrecht
Als president hechtte Van Dijk eraan om de rechtbank waar nodig in het maatschappelijk leven te representeren. Uitnodigingen sloeg hij zelden af; zij gaven hem een mogelijkheid om op de hoogte te blijven van plaatselijke ontwikkelingen. Op dit punt heeft hij altijd een zeker spanningsveld ervaren. Enerzijds was hij een groot voorstander van de nodige afstand; hij achtte deze wenselijk als rechter tegenover derden met name tegenover advocaten. Anderzijds had hij er grote behoefte aan om te ontdekken wat zich in de samenleving afspeelde.
‘Mijn dagelijks spreekuur, voor het vragen van een datum voor een kort geding of het verkrijgen van toestemming voor het leggen van een beslag, bood mij altijd een goede mogelijkheid om met name de jongere advocaten te leren kennen. Ik heb daar hele goede herinneringen aan. Mijn benoeming tot erelid van hun vereniging, de Jonge Balie, heb ik altijd op hoge prijs gesteld.’

De jaarlijks door de Jonge Balie georganiseerde pleitwedstrijden pleegt Van Dijk consequent bij te wonen. Contact met zijn stad en de mensen die er woonden en werkten onderhield hij door middel van onder meer zijn vele fietstochten. Toerend door straten, lanen en stegen zag hij hoe Utrecht zich ontwikkelde. Zijn vervoermiddel bracht hem dicht bij zijn stadgenoten; het stelde hem in staat het leven in wijken en buurten van nabij te aanschouwen. Na afloop van onze gesprekken verdwijnt hij steeds weer tussen al die andere Utrechters, die hij zo goed kent en waarvoor hij nog altijd zo’n grote belangstelling koestert. Fietsen kan niet meer. Daarom láát hij zich tegenwoordig door de stad vervoeren; per bus wel te verstaan.




Recht te Utrecht – Parket, dat staat

rechtutrechtIn de tijd waarin ik het voorrecht had – overigens zonder een eeuwige gelofte – het recht te mogen dienen binnen het Openbaar Ministerie (hierna aan te duiden met OM), placht ik elk winterseizoen op hun uitnodiging gezelschappen toe te spreken over mijn vak. Ik vond dat prettig en nuttig. Prettig, omdat ik trots was op mijn ambt van officier van justitie – het kost mij geen enkele moeite dat gevoel nu, vijf jaar na mijn afscheid van het OM, terug te halen -en nuttig, omdat zeer veel burgers van verscheiden rang of stand er blijk van gaven geen of slechts een door rolprenten van Angelsaksische herkomst vertekende voorstelling te hebben van de taak en het dagelijks werk van een lid van het OM.

Ik vroeg mijn gehoor wel eens enkele elementen te noemen van het beeld dat men zich, toelevend naar een waarschijnlijk saaie en droge avond, tevoren had gevormd van een openbare aanklager. Genoemd werden dan de ingrediënten voor een portret van een wereldvreemde en in zijn karakterstructuur ernstig aangetaste overheidsdienaar, die slechts één doel voor ogen heeft: de maatschappelijke ondergang van zijn tegenvoeter, de verdachte. Menigmaal kon ik intens tevreden aan het einde van zulk een avond constateren, dat in mijn publiek de gedachte af en toe was opgekomen die avond met een normaal mens van doen te hebben gehad.

Deze bijdrage dient er toe iets van die bij velen bestaande misverstanden of kennislacunes weg te nemen. Wellicht kan ook de recent opgetreden beeldvervalsing wat worden rechtgezet, namelijk die van de publieke discussie over en naar aanleiding van de opheffing van het IRT-team ‘Amsterdam-Utrecht’. De plaatsruimte is beperkt, dus kan het geen diepgravend verhaal worden. Afgezien van een bij mij bestaande lichte neiging tot luchtigheid, moet worden beseft dat dit stukje is geschreven door iemand, die weliswaar ruim 26 jaren van zijn werkzame leven in de magistratuur heeft doorgebracht, maar die in 1989 de tamelijk ongebruikelijke – volgens sommigen onbetamelijk ongebruikelijke – overstap maakte naar een ander werkterrein, de omroep. Als ergens onvolkomenheden schuilen, te wijten aan een niet actuele inkijk in de dagelijkse praktijk van het OM, dan bid ik u bij voorbaat om verschoning.

In het navolgende zult u wat losse gedachten en wetenswaardigheden aantreffen over het enige staatsorgaan in ons rechtsbestel, dat bevoegd en geroepen is tot het vervolgen van strafbare feiten. Ik zal één en ander larderen met persoonlijke ervaringen en herinneringen, in de hoop daar niemand onrecht mee aan te doen. Hopelijk zult u na het doorworstelen van dit onderdeel van dit boekje over recht te Utrecht iets begrijpen van de vreugde en voldoening, die mij nog steeds vervullen over mijn langjarige bijdrage aan dit deel van de rechtspleging in ons land.
Mijn gezinsleden kenden de meewarigheid, waarmee zij werden bezien na de bekendwording, dat hun man en vader officier van justitie was. Maar ik kan ook nog de hoopvolle en inspirerende verklaring van mijn vroegere leermeester en collega, mr. J.C. van den Berg, oud-hoofdofficier van justitie in het arrondissement Zutphen, dat het in het strafrecht altijd gaat om het zo nauwkeurig mogelijk aan het licht brengen van de waarheid.
‘”Als de procederende partijen in een burgerlijke procedure”, zo placht hij te zeggen, “het er samen over eens zijn, dat het onmiskenbaar rode voorwerp van hun geschil zwart is, dan kan de rechter er niet om heen, om vast te stellen dat het tussen partijen in confesso is dat het zwart is”. Opwinding en beroepstrots kleurden zijn wangen rood bij deze uitspraak.’

Kantongerecht, Janskerkhof

Een eerste beginsel van mijn liefde voor het strafrecht en de rol van de officier van justitie daarin is, mede door genoemde verklaring, opgewekt. Het Openbaar Ministerie – de juridische publieke dienst bij uitstek – kan worden aangeduid als een overheidsorganisatie, die in ruime zin is belast met rechtshandhaving. Daarvoor is een landelijk hiërarchisch georganiseerd apparaat opgezet, corresponderend met de rechterlijke organisatie. Een onderdeel van dat apparaat heet een parket. Zulk een parket is er bij alle gerechten, dus bij de Hoge Raad der Nederlanden, bij de gerechtshoven (5) en bij de arrondissementsrechtbanken (19). Vroeger waren er speciale parketten, die de kantongerechten bedienden. Maar daaraan is per 1 januari 1957 een einde gekomen. Sindsdien treden de leden van de arrondissementsparketten op bij de kantongerechtzittingen voor strafzaken. Als de kantonrechters zijn geïntegreerd in de rechtbanken zal de OM-vertegenwoordiging niet wijzigen. Naast de rechtshandhaving heeft het OM als taken:
• de opsporing en vervolging van strafbare feiten
• de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straffen.

Bij taken behoren bevoegdheden. Die nu zijn nauwkeurig omschreven in de wet, in eerste instantie het Wetboek van Strafvordering. Echter, ook de Wet op de rechterlijke organisatie geeft helderheid op sommige punten.

Niet alle leden van het OM hebben dezelfde bevoegdheden. Volgens ons rechtstelsel ontleent iedere officier van justitie, die deze ambtstitel mag dragen, haar of zijn bevoegdheden regelrecht aan de wet. In ons strafrechtssysteem kunnen bepaalde beslissingen dan ook alleen door een officier van justitie worden genomen. Een procureur-generaal – vertegenwoordiger van het OM bij een gerechtshof – is weliswaar de hiërarchieke chef van de officieren van justitie in zijn ressort, maar hij kan hun bevoegdheden niet uitvoeren. Uit hoofde van zijn bewakingstaak, ‘waken over de richtige opsporing en vervolging’, kan de procureur-generaal als ‘baas’ aanwijzingen geven, maar de officier van justitie moet deze realiseren. Weigering door de laatste leert een impasse op, doch dan heeft de ambtelijke hiërarchie wel andere oplossingslijnen, hoewel je daaraan na de IRT-affaire wel zou twijfelen.

Na de politieke behandeling van laatstgenoemde kwestie is voor veel meer mensen dan voorheen de vraag duidelijk op tafel gekomen, of de Minister van Justitie de hiërarchische chef is van het OM. Het antwoord dat, naarmate de politiek en dus ook de minister zich meer met de criminaliteitsbestrijding en de strafrechtspleging gingen bemoeien, hetgeen steeds meer tongen en pennen in beweging bracht, is niet voor elkeen klip en klaar te geven.
De Minister van Justitie mag aan het OM en dus aan zijn leden aanwijzingen geven. Er bestaan dan ook dikke bundels met ministeriële richtlijnen. Een officier van justitie, die dergelijke richtlijnen aan haar of zijn laars lapt, krijgt daar problemen mee. De minister moet echter terughoudend zijn als het gaat om het hanteren van de typisch eigen bevoegdheden van de vervolgende magistraat. Zo verzet bijvoorbeeld het onmiddellijkheidsbeginsel in het strafproces – grof gezegd het beginsel dat het strafrecht moet worden toegepast op grond van feiten en omstandigheden, die ter terechtzitting ‘onmiddellijk’ blijken – zich er mijns inziens tegen, dat een officier in een strafzaak een bindend strafmaatadvies ten behoeve van zijn requisitoir meekrijgt.

Overigens zijn over dit onderwerp vele bladzijden vol geschreven. Maar wij raken hier dan ook een zeer belangrijk punt van ons staatsbestel, nog steeds gebaseerd op het beginsel van de drie machten. Een onafhankelijke rechterlijke macht is essentieel. Een lid van het OM die typisch als magistraat optreedt binnen de begrenzing van de strafrechtspleging, moet dat in onafhankelijkheid kunnen doen. Anders dreigt verpolitisering van de rechtspleging. Daarmee is gelijk het oude strijdpunt tussen de zittende en de staande magistratuur wat mij betreft opgelost: in het magistratelijk handelen maakt de officier van justitie ondubbelzinnig deel uit van de rechterlijke macht! Het OM is ook verantwoordelijk voor de mede-vormgeving aan en uitvoering van het criminaliteitsbeheersingsbeleid, dat ten laatste wordt vastgesteld in het gemene overleg tussen regering en Staten-Generaal. Beleid is een omstreden begrip, ook binnen het OM. Vroeger hoorde men al snel van een officier van justitie de uitspraak: ‘Dat is mijn beleid!’ Hij – er waren toen nog nauwelijks vrouwen in het OM -bedoelde daarmee: ‘Dat is mijn beslissing en daar heeft verder iedereen van af te blijven!

Bekend is de cynische vraag van overheidsdienaren bij het kennisnemen van een beslissing van hogerhand: ‘Is dit beleid of is er over nagedacht?’ Goed beleid is doelgericht toewerken naar een tevoren bepaald resultaat. Ondanks het veelvuldig gebruik van het woord ‘beleid’ bekreunde de gemiddelde officier van justitie zich er niet over of zijn opsporings- en vervolgingsinspanningen een bepaald effect hadden. Afgezien van het feit, dat dat effect hem niet helder voor ogen stond, kwam de vraag niet eens in hem op. Een bekend lid van het OM placht in de jaren vijftig te zeggen: ‘Wij zullen ze de vreze des heren bijbrengen. En de heren dat zijn wij!’
Of straftoemeting effect had in de zin van beïnvloeding van gedrag, was destijds niet een vraag die de nachtrust der magistraten ondermijnde. Er zat derhalve ook weinig lijn in de bepaling welke strafbare feiten wel en welke niet met voorrang moesten worden opgespoord. In feite was in de ogen van de politie, de officier en de rechter iedere wetsschending ernstig te noemen. Justitie verwerkte eigenlijk het aanbod, dat de politie voor haar rekening nam. De parketadministratie verwerkte de processen-verbaal, de officieren van justitie zorgden dat hun bureaus zo leeg mogelijk bleven en de rechters berechtten de aangebrachte zaken. Als die cyclus rond was, was iedereen tevreden. Effect van het geheel? Recidive? Onrust onder de bevolking? Allemaal nooit van gehoord.

Dit is natuurlijk een zwart-witplaatje, maar toch. In de loop der jaren gingen langzamerhand de ogen open, toen wetenschappers aantoonden dat er een grote ongelijkheid was in straftoemeting tussen rechtbanken en dat recidivecijfers en verwachtingen niet lineair verliepen met de zwaarte van de straffen. Dit effect werd nog versterkt, toen later bleek dat er grote achterstanden bij de verschillende stadia van de rechtspleging ontstonden en toen de maatschappelijke onrust toenam door de stijging van de criminaliteitscijfers, waarna de politiek, die zich decennia lang niet of nauwelijks had bekommerd over criminaliteit en de beheersing – uitroeiing is natuurlijk onmogelijk – daarvan, zich ermee ging bemoeien.
Het was vanuit een organisatorisch gezichtspunt bezien volstrekt belachelijk, dat de verschillende ‘bedrijfsonderdelen’ van de strafrechtspleging met oogkleppen op hun goedbedoelde bijdragen leverden. Wil strafrechtspleging effect hebben dan dient deze snel en doelmatig plaats te vinden. De verschillende stadia van het ‘productieproces’ (constateren strafbaar feit, opsporing, verbaliseren, vervolgingsbeslissing en – uitvoering, berechting, tenuitvoerlegging van de straf) moeten op elkaar afgestemd zijn, uiteraard met behoud van de eigen verantwoordelijkheden. Zo ontstond de idee van het ‘strafrechtsbedrijf’ (het SRB), gelanceerd door de huidige procureur-generaal te Leeuwarden, mr. D. Steenhuis, die daarmee de eretitel verwierf: ‘de man van het SRB’.

Het is allemaal zo simpel op te schrijven, maar de praktijk bleek weerbarstiger. Niet zo verwonderlijk in een wereldje waar autonomie en/of eigenzinnigheid hoog scoorden (en scoren?). De eerste pogingen om leden van het OM meer managementgevoelig te maken stuitten af op openlijk en verholen hoongelach der magistraten. Als jong officier heb ik in Amsterdam een eerste onderzoek door een organisatieadviesbureau meegemaakt. Arme onderzoekers, die de cynische spot van met name de oudere leden van het parket over zich heen kregen. Een eerste signaal van prioriteitenstelling was de richtlijn om winkeldiefstallen met een ‘buitwaarde’ van minder dan ƒ50,00, niet meer te vervolgen. Deining alom! Sinds wanneer bepaalt het geldelijk belang van een delict de zwaarte? Het gaat immers om de vileine en laakbare instelling van de dader. De beslissing van de Utrechtse hoofdofficier, eind jaren zeventig, om 300 zaken betreffende handelen in strijd met art. 26 WVW (rijden onder invloed) voorwaardelijk te seponeren, wekte grote beroering en echo’s klinken nog jaren door in de pers. Ik meen zelfs dat er kamervragen gesteld zijn.

Zo is het OM doorgegaan op een noodzakelijke weg naar een andere kijk op de zin van de vervolging, naar een meer bedrijfsmatige aanpak, naar een betere verdeling van middelen, naar meer adequate beleidsafstemming, naar… een betere toekomst. Maar het OM, of liever gezegd politie en justitie, staan nog aan het begin van een lange weg. Als rechter-plaatsvervanger in de rechtbanken Rotterdam en Utrecht krijg ik als politierechter af en toe weer de mogelijkheid in de politie- en justitiekeuken te kijken en dan constateer ik dat er nog steeds somtijds onrendabel met mensen en middelen wordt omgesprongen.

Bovenstaande uiterst globale en ruwe schets van het OM kwam mij nuttig voor bij lezing – tenzij u al lang bent afgehaakt – van de rest van dit verhaal.
Voor de handhaving van de rechtsorde is de politie van cruciale betekenis. Van de openbare orde zou zonder de politie, zeker in de grote gemeenten, weinig terechtkomen. Maar ook de justitiële rechtsorde kan niet zonder. De politie is immers de grootste en belangrijkste ‘leverancier’ van het OM. Zonder opsporende politiemensen geen processen-verbaal. In ons staatsbestel zijn de verantwoordelijkheden voor de onderscheiden ‘orden’ altijd aan verschillende gezagsdragers toegewezen. Daarom heeft de politie ook altijd twee ‘bazen’, namelijk de burgemeester (handhaver van de openbare orde) en de officier van justitie (handhaver van de justitiële rechtsorde).

Als u bedenkt, dat het beheer over de politie tot vóór de recente reorganisatie uitsluitend bij de burgemeester berustte, dat de ordehandhaving van verschillende aard uiteraard veel raakvlakken en overlappingen heeft en dat overheidsdienaren de natuurlijke neiging hebben hun ‘eigen straatje schoon te houden’, dan kunt u beseffen dat deze situatie knap explosief kan zijn. Daar komt nog bij, dat de politieke verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid per definitie verschillend is. De politieke verantwoording voor het doen en laten van het OM wordt door de Minister van Justitie afgelegd in het parlement, met dien verstande dat zijne excellentie alleen maar aanspreekbaar is op het punt van het niet of onvoldoende geven van aanwijzingen aan het OM. In de gemeenteraad legt de burgemeester verantwoording af over het openbare-ordebeleid en over zijn beheersbeleid. Wat Ed van Thijn in de Kamer deed tijdens het IRT-debat was mij in dit verband een raadsel. Maar in die zaak is de zuiverheid van verhoudingen en bevoegdheden dan ook – op z’n zachtst gezegd – niet bijster gekoesterd.

Geen wonder, dat na de roerige jaren zestig, waarin onder meer de – kennelijk toen ook bestaande – communicatiestoornissen tussen burgemeester, officier van justitie en hoofdcommissaris van politie door de commissie-Enschedé aan de kaak werden gesteld, het zogenaamde driehoeksoverleg geboren. Hierin moeten de twee gezagsdragers op voet van gelijkwaardigheid met de politiechef zaken van gemeenschappelijk belang bespreken.
In Utrecht bestaat dat overleg al heel lang. Het ontstond in de periode van mr. W.H. Overbeek, die van 1955 tot 1978 hoofdofficier in dit arrondissement was. Hij overleed op hoge leeftijd in 1994. Het had toen een duidelijk regentesk karakter. Afwisselend kwamen de drie functionarissen met een niet te grote frequentie bij elkaar thuis in vergadering bijeen, om onder het genot van een goed glas en een eenvoudige doch smakelijke maaltijd hun zaken te bespreken.

Het driehoeksoverleg, dat ik in mijn Utrechtse periode heb meegemaakt, werd grotendeels bepaald door incidenten en grote evenementen. Onuitwisbaar staan in mijn geheugen gegrift de gebeurtenissen rond Amelisweerd, het fraaie bos, dat nu al weer sinds enige jaren aan de rand wordt doorsneden door de A-27. Wij hadden ons als driehoek voorbereid op een lang verblijf in het crisiscentrum, maar het bos lag in enkele uren ‘om’, zulks tot verbazing der beschouwers. Grootschalig politieoptreden bij de ontruiming van kraakpanden – ik hoor het oud­hoofdcommissaris Van Doesburg bij de zoveelste ontruiming van een prestigieus, maar bij de eigenaar niet zo geliefd pand, nog zeggen: ‘Mevrouw en mijnheer moeten het maar zeggen!’ – wordt regelmatig besproken aan de hand van vuistdikke draaiboeken.
De klap op de vuurpijl was wat mij betreft het pausbezoek, dat veel aandacht vroeg in het arrondissement Utrecht. In de zin van ordehandhaving was dit evenement een politioneel hoogstandje, leerzaam voor de gezagsdragers, maar ook een bron van veel ‘vermaak’.

De Utrechtse driehoek van de jaren tachtig stond bekend als een doortastend college met veel gevoel voor humor. Als ik tegenwoordig de krant lees over de relatie OM-bestuur rijst nogal eens de vraag van Wim Sonneveld: ‘Waar is op heden de gulle lach gebleven, vraag ik u af?’

De politie verricht haar taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag. Burgemeester en officier van justitie moeten het dus redelijk eens zijn. De politie moet ‘doen wat er gezegd wordt’. Het gezag moet weten wat het zegt. De politie is met name justitie altijd voor geweest, waar het de professionaliteit betreft op het terrein van opsporing. Daardoor is verzelfstandiging van de politie ontstaan. Het OM was – grof gezegd – een lastig verlengstuk, dat bovendien de follow-up van het politiewerk onvoldoende verzorgde.

Bazen zijn er om, als het moet, de verantwoordelijkheid te dragen en om het ‘vertoon’ voor hun rekening te nemen. Zoals in de jaren zestig werd gezegd op de Rechercheschool: ‘Het belang van het optreden op de plaats des misdrijf van de officier van justitie is gelegen in het feit, dat hij snel gaat koffie drinken met de autoriteiten’.
Dit alles betekent niet, dat er geen respect was. Respect en afstand. Toen dit laatste verminderde belandden wij soms wel eens bij het andere uiterste, namelijk dat de verantwoordelijke politiefunctionaris – de hulpofficier van justitie – een jong lid van zijn team als zegsman liet optreden richting OM. Tussen dit en de adjudant van de rijkspolitie die, opgebeld door de officier van justitie, opstond en in de houding het gesprek voerde, zit wel enig verschil. Als de krant niet liegt zeggen tegenwoordig hoofdcommissarissen tegen de hoogste justitiefunctionaris, de procureur-generaal, als deze een rijksrechercheonderzoek aankondigt, dat ‘hij zal worden doorgetrokken’… In ondergeschiktheid?
Afstand was er vroeger ook in aanzienlijk hogere mate tussen de balie en het OM. De eerbied, die de advocaat aan de magistratuur verschuldigd is, kreeg veel meer uiterlijke vorm. Ook toen hing overigens het respect voor de staande magistraat niet direct samen met uiterlijke plichtplegingen. De huidige grotere toegankelijkheid van het OM voor de balie – want die is toch een feit – heeft het respect niet aangetast. De onderlinge verhoudingen zijn wel veranderd door de groei van de balie, door meer specialisme, door het volwassen worden en daarmee voor vol worden aangezien van de strafrechtspleging.

In 1963 kwam ik als beginnend rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in Utrecht. De balie was absoluut te overzien. Als comparitie- en enquêtegriffier zag ik toen eigenlijk alle Utrechtse advocaten. Het gezelschap van de Jonge Balie was zo klein, dat de raio’s bij de regelmatige borrels in De Neut aan de Oudegracht werden uitgenodigd. Toen de Utrechtse balie 300 leden telde werd het voltallige justitiepersoneel getrakteerd. Het zou mij niet verbazen als sommige leden van het OM die versnapering niet hebben verorberd. Niet te familiair. Ik heb nimmer kunnen volgen waarom zulk een, bijna vijandige houding, ten opzichte van advocaten zou moeten worden aangenomen. Elk z’n rol in het strafproces! Een felle woordenwisseling in de zittingszaal behoeft een gemeenschappelijk kopje koffie tijdens de schorsing niet in de weg te staan. Dit alles natuurlijk als het bloedernstige spel gespeeld wordt. Maar ach, over en weer kent men zijn pappenheimers. Ik heb wel eens stiekem geconcludeerd, toen ik hoorde dat een grote verdachte tijdens de eerste aanhouding om een bepaalde advocaat begon te roepen, dat zulks al bijna een bekentenis inhield.

Het OM heeft veel externe relaties. De mate daarvan hangt nauw samen met de instelling van de beleidsbepalende magistraten. Hoe open is het OM en hoe groot is de bereidwilligheid om over allerlei problemen in een informele en prejudiciële fase te overleggen? In het Utrechtse  arrondissement waren die openheid en bereidheid steeds in ruime mate aanwezig, voor zover ik dat kan beoordelen.
De contacten met de reclassering waren vruchtbaar, waarbij een kritische houding over en weer niet ontbrak. Op medisch terrein was er veel overleg over allerlei aangelegenheden, waar de arbeidsvelden elkaar raakten of gedeeltelijk overlapten. In mijn tijd speelde zeer nadrukkelijk de euthanasiekwestie. In Utrecht bestond in de jaren tachtig een – overigens informele – meldingsregeling voor euthanasiegevallen, tot stand gekomen in nauw overleg met de Inspectie voor de Volksgezondheid en de KNMG. Met de geneeskundig inspecteur was frequent contact over allerlei kwesties, waaronder medische kunstfouten.

Ook was er op ruime schaal formeel en informeel contact met de wereld van de psychiatrie. De vroegere Krankzinnigenwet (inmiddels vervangen door de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen) eiste een belangrijk aandeel van het OM. In procedures rond de dwangverpleging is het OM procespartij. Daarnaast heeft de officier van justitie als taak de inspectie van de psychiatrische ziekenhuizen waar het de verpleging van met rechterlijke machtiging opgenomen patiënten betreft. Met name die inspectietaak is in Utrecht steeds met grote inzet uitgevoerd.
Alle niet-vrijwillig opgenomen patiënten, die met de inspecterende officier willen spreken, krijgen daarvoor de gelegenheid. Ogenschijnlijk hebben dergelijke gesprekken niet zoveel zin, met name door onjuiste verwachtingen betreffende de macht en de daarmee verbonden mogelijkheden van de OM-vertegenwoordiger. Toch werd mij geregeld van de zijde van de behandelaars verzekerd, dat een aandachtig oor van een magistraat positief kan uitwerken.

Over de externe relatie met het bestuur sprak ik reeds waar het de bespreking van incidenten en grootschalige optredens in het driehoeksoverleg betrof. Het contact met het bestuur gaat echter aanzienlijk verder. Gelet op de overlapping van de verantwoordelijkheden van de deelnemers aan het driehoeksoverleg moet er in dat gremium ook beleid worden afgestemd. Burgemeester en officier van justitie behouden hun eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende beslissingsbevoegdheid. Zij kunnen beiden prioriteiten stellen maar uiteraard niet zonder met elkaar rekening te houden. Bovendien moet er een compromis worden gevonden tussen landelijk en plaatselijk beleid. De plaatselijke omstandigheden spelen daarbij een belangrijke rol. Het is dan ook altijd mijn stelling geweest, dat ieder driehoeksoverleg tot op zekere hoogte autonoom kan zijn. Beleidskeuzes gemaakt in gemeente A kunnen in gemeente B minder gewenst zijn. Een verduidelijkend voorbeeld kan gevonden worden in het plaatselijk gedoogbeleid ten aanzien van de handel in softdrugs. In een gemeente, waar druggebruik vrijwel nihil is, is het standpunt van de gemeentelijke overheid dat de ruimte zeer klein moet zijn, acceptabel en begrijpelijk. Zo kunnen er in één arrondissement nuanceverschillen in het optreden van politie en OM voorkomen.

In mijn Utrechtse tijd heb ik met het plaatselijke bestuur over tal van beleidsbeslissingen gesproken. Ik herinner mij een intensief contact met de burgemeester van Woudenberg over een door de gemeenteraad van die plaats gewenst artikel in de Algemene Politieverordening tegen het topless recreëren. Hoewel elders in het rechtsgebied niemand wakker zou liggen van enig vrouwelijk bloot aan de oevers van recreatiewateren, heb ik als hoofdofficier loyaal meegewerkt aan de totstandkoming van de aanvulling van de plaatselijke wetgeving.
Dit voorbeeld duidt er al op, dat het OM ook ambtelijk optreden buiten het strikte driehoeksoverleg niet schuwt. Menigmaal kwam ik als hoofdofficier in openbare vergaderingen van bestuurscommissies en zelfs van de gemeenteraad. Dan ging het niet om verantwoording afleggen, maar om toelichting te geven. De grenzen daartussen worden overigens vager, naarmate werken aan een leefbare samenleving meer op de voorgrond treedt.
Ook het contact met het provinciaal en landelijk bestuur was en is voor een goed functionerend OM van groot belang. Vooral de lijnen naar het Ministerie van Justitie moeten gemakkelijk en efficiënt zijn. Zonder direct een buitendienst van het ministerie te worden, kan intensief overleg met Den Haag het plaatselijk OM steun geven. Dat overleg betrof vaak individuele zaken, maar ook meer algemene beleidsvragen. De ambtelijke machine met als olie – of zand? – de vele kamervragen veroorzaakte een brede stroom van ambtelijke stukken en ambtsberichten.

Het allerbelangrijkste externe contact van het OM is dat met de niet als direct functioneel beleefde buitenwereld, zeg maar de gewone burgers. De officier van justitie ontmoet de burger in tal van rollen: als verdachte, als klager, als benadeelde, als criticaster of als bewonderaar. Als dienaar van een bij uitstek publieke dienst zou de officier van justitie veel tijd moeten investeren in deze contacten met ‘buiten’ en dus niet alleen met de directe justitiabelen, de mensen die in de justitiële molen zitten.

Het Utrechtse parket heeft altijd goede contacten onderhouden met de media, belangrijk voor de communicatie met de ‘gewone mensen’. Overigens was en is er geen staat op te maken of een incident publiciteit trekt of niet. Telkens bleef dat verrassend.
In de proeftijd van vier maanden, die ik als aankomende raio in 1963 doormaakte, werd ik gedurende twee maanden onder de hoede gesteld van de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, mr. W.H. Overbeek. Hij placht zijn proefraio’s altijd voor enkele weken naar het gemeentepolitiekorps in Utrecht te sturen. Een zeer bijzondere ervaring. Jan Wiarda was toen nog een jeugdig adjunct-inspecteur, met wie ik veel op pad ben geweest.

Het Utrechtse parket was relatief klein. De officierenbezetting kwam nog niet aan de tien. Als ik het mij goed herinner waren, naast mr. Overbeek, aan het parket verbonden: mrs. Roscam Abbing, Van Dijken, Van den Berg, Kolkert, Wüstenberg, Somerwil en Von Meyenfeldt. De laatstgenoemden hadden de rang van substituut-officier van justitie. Ik meen dat alleen mr. Roscam Abbing de zogenaamde ‘tussenofficiersrang’ had. De carrièregang bij het OM was toen wel even anders dan tegenwoordig en de honorering navenant.

Over al die toenmalige magistraten zou veel te vertellen zijn. Dat kan niet in dit bestek. Een uitzondering maak ik voor mr. Van Dijken, die ik mocht opvolgen als hoofdofficier. In 1963 was hij als officier van justitie druk doende met de beroemde Baarnse moordzaak, naar aanleiding waarvan Johan Fabricius de roman Jongensspel schreef. Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van de wijze, waarop mr. Van Dijken die zaak deed in de voorfase en ter zitting. Zijn vakbekwaamheid, rustige uitstraling, natuurlijk gezag en welbespraaktheid waren letterlijk voorbeeldig voor mij als jong rechterlijk ambtenaar. Dat ik later als officier onder hem heb mogen dienen heeft mij veel plezier gedaan. Zijn stentorstem was bij velen bekend. De vreeswekkendheid ervan werd echter weer gecompenseerd door zijn vriendelijke lachende ogen. Ik geloof wel, dat de psychiatrische patiënt, die tijdens de laatste inspectie in ‘Zon en Schild’ van mr. Van Dijken op krachtige toon te horen kreeg: ‘Als u nu maar doet, wat de dokter zegt, dan komt het allemaal goed’, de eerste tijd geen medicament heeft durven vergeten.

De relatie tussen de staande magistratuur (OM) en de zittende (de rechters) is door alle tijden heen enigszins gespannen geweest. Rechters klagen altijd over het parket, officieren hebben vaak kritiek op rechters. Mr. Van den Berg, die wel eens moeite had zijn persoonlijke emoties van de ambtelijke te scheiden, antwoordde ooit op een vraag van een journalist, nadat de rechtbank volstrekt anders had gevonnist dan door hem was gerequireerd: ‘Noteert u maar twee woorden: perplex en appel!’

Een voor vroeger kenmerkende anekdote is die van een thans nog staande hoofdofficier, die na zijn raio-opleiding door een president van een rechtbank was uitgenodigd de weg naar het rechterschap te betreden. Na het allergenoeglijkste ‘fleurgesprek‘ kwam de kandidaat melden, dat hij toch voor een loopbaan bij het OM had gekozen. Uiterst afgemeten voegde de president hem staande toe: ‘Als u dan perse bij die boefjesvangers wilt behoren, dan moet u dat zelf maar weten’.
Overigens is genoemde spanning in de loop der jaren wel wat afgenomen, naar mijn indruk. Het blijft een feit, dat een rechtersblik anders is dan die van een staande magistraat. Door mijn politierechterervaring kan ik dat regelmatig aan den lijve ondervinden.

In mijn Utrechtse tijd was de relatie met de president van de rechtbank, mr. V.J.A. van Dijk, altijd voortreffelijk. Dat kwam mede doordat deze echte civilist altijd groet belangstelling aan de dag is blijven leggen voor strafzaken. Mr. Van Dijk is ook -het kan zonder overdrijving worden gezegd – de beste Utrechtse rechter­commissaris in strafzaken geweest aller tijden. Oudere griffiers zeiden altijd: ‘De processen-verbaal van verhoor van mr. Van Dijk kon je letterlijk in je strafvonnis overnemen’.
Mr. Van Dijk is ook altijd trouw geweest in zijn contacten met de politie, welke voor een deel hun oorsprong vonden in zijn RC-tijd. Als hoofdofficier van justitie heb ik nog twee jaar mogen samenwerken met mr. Van Dijk. Aan die tijd bewaar ik de beste herinneringen. De verhouding leermeester-leerling uit 1963-1965 ontwikkelde zich tot een vriendschap, die tot heden voortduurt.

Officieren van justitie zijn nergens zonder een goede ondersteuning. De parketadministratie komt dan allereerst aan de orde. Die is wat het personeel betreft altijd betrouwbaar geweest. De methodieken en procedures waren niet altijd up to date. Tot in de tweede helft van de jaren tachtig werd de registratie van zaken op een echt ouderwetse wijze tot stand gebracht. In grote folianten – registers geheten – werden de zaken ingeschreven en alle mutaties werden daarin verwerkt. Op de kamer van de hoofdofficier liggen tot op de huidige dag enkele registers uit de jaren twintig. Principieel verschil is er niet of nauwelijks. Menige gast uit het bedrijfsleven heb ik met dat aanschouwelijk verhaal tot een bijna verstikkende lachbui weten te brengen. Nu is de automatisering daar, met alle voordelen van dien. Maar ik weet zeker dat er nog officieren en medewerkers zijn, die met weemoed terugdenken aan die oude tijden. Van één man weet ik dat heel zeker, namelijk de heer Peter Drost, tot het eind van de jaren tachtig hoofd van de administratie van het parket. Een zeer bijzonder man, die jarenlang zijn stempel op het parket heeft gedrukt. Zijn belangrijkste eigenschap was de schier onovertroffen kennis van het strafprocesrecht. Hij ergerde zich overduidelijk aan de mensen, die in het vak onvoldoende inzicht en kennis van zaken demonstreerden. Hij kon ondubbelzinnig zijn mening over zaken en mensen geven en was van een zekere eigenwijsheid niet vrij te pleiten. Maar één ding stond vast: hij stond als een stut en steun achter ‘zijn officieren’. Door zijn kennis van zaken was hij ook een geliefde vraagbaak voor advocaten, en zo hoorde het ook.

Namen noemen in dit verband is gevaarlijk. Je doet anderen steevast te kort. Nog één uitzondering wat het parket betreft: de heer Rieks Doppenberg. In de zes jaar van mijn hoofd-officierschap heeft de heer Doppenberg mij als staffunctionaris terzijde gestaan. Nimmer zal ik nog assistentie krijgen van die kwaliteit. Absolute toewijding en loyaliteit gepaard aan een zeer grote vakkennis, werkkracht en een warme persoonlijke betrokkenheid maakten Rieks Doppenberg – in de wandeling Dop genoemd – tot de ideale persoonlijke medewerker en adviseur. Dop kwam naar Utrecht als secretarisciviel en hij ontwikkelde zich onder de mrs. Overbeek en Van Dijken tot de eerste staffunctionaris van het OM in Nederland. Ik heb volop kunnen profiteren van zijn gaven van geest en hart. Ook hier is een vriendschap voor vele jaren ontstaan.

Zoals gezegd, de parketadministratie was en is een steun en toeverlaat voor de leden van het OM. Dat is een lastige taak, omdat een parket een voorbeeld is van een professionele organisatie. De daar werkzame juristen hebben hun eigen aan de wet ontleende bevoegdheden en zijn en voelen zich stuk voor stuk autonoom. Een medewerker van de administratie ervaart dus iedere officier als een ‘chef’. De gemiddelde medewerker wist daar goed mee om te gaan. Drost had daar geen enkele moeite mee.
De parketwacht had grote problemen met het werk van justitie en kreeg bij herhaling ten onrechte rekeningen gepresenteerd. Met name het cellentekort leverde deze dienst veel extra werk. Het laatstgenoemde, rechtsstaat ondermijnende, verschijnsel beheerste de laatste periodes van het OM. En al dat werk werd gedaan in behuizingen, die aanvankelijk veel te wensen overlieten. In het paleis van justitie was de ruimte voor het parket gaandeweg absoluut onvoldoende. Voor ons waren de voormalige rijksbelastingkantoren aan de Drift bestemd. Na afkeuring van de tekeningen werd gezocht naar nieuwbouwprojecten.
Eén van de kantoortorens van het stadion Galgewaard werd mij destijds aangeboden onder het motto: ‘Dat is ver beneden de stand van een arrondissementsparket!’. Ik heb die huisvesting met mijn parket met grote animo aanvaard. Nooit heb ik daar spijt van gehad. Dat neemt niet weg, dat iedere justitiële medewerker verlangt naar een nieuw en ruim paleis van justitie, waar alle voorzieningen gevestigd kunnen zijn.

Ik had mij voorgenomen te schrijven over belangrijke strafzaken in het Utrechtse arrondissement. Maar mijn ruimte is op! Ik heb getracht u een indruk te geven van het Openbaar Ministerie in Utrecht. Ik hoop, dat u hebt begrepen, dat werken binnen het OM een voorrecht is en een zegen kan zijn.
Als u tevens het inzicht hebt gekregen, dat dat werk wordt gedaan door gewone mensen, dan is mijn doel bereikt.




Recht te Utrecht – Over advocaten en Utrecht

rechtutrechtInleiding
In de tweede helft van 1994 heeft het Centraal Museum Utrecht een tentoonstelling gehouden met het werk van vijf eeuwen Utrechtse meesters, kunstenaars wel te verstaan: ‘De Utrechtse Parade’.

Bijzonder was de inrichting van de tentoonstelling [i].
Topstukken van de eigen collectie uit het verleden en het heden hingen en stonden door elkaar, werk van Moesman naast dat van Van Scorel, op een achtergrond van spiegels en oude edities van het Utrechts Nieuwsblad. Het initiatief voor deze tentoonstelling met ‘Utrechtse kunst’ was minder verbazingwekkend. Het museum is gehuisvest op een unieke Utrechtse locatie in het voormalig Agnietenklooster en de vroegere Artilleriestallen en het beschikt over een aantal uiteenlopende collecties die een veelzijdig beeld geven van Utrecht door de eeuwen heen. Sjarel Ex, de directeur van het museum, wilde het resultaat laten zien van die jarenlange cohabitatie.
In de perspublicaties vroeg men zich af of er zoiets als een Utrechts kunstklimaat bestaat, of dat het gaat om een mythe. Als Utrecht iets van zichzelf laat zien wordt al snel de vraag gesteld wat er zo eigen aan is. Misschien komt dat door de identiteit van Utrecht zelf [ii].
Het lijkt erop dat deze van andere groet Nederlandse steden duidelijker vaststaat en minder gecompliceerd is dan die van Utrecht. Over de Utrechtse identiteit bestaat er in elk geval veel verwarring. Naast horizontale worden er verticale aspecten genoemd, conservatief en vernieuwend, zelfingenomen en bescheiden zijn veel gehoorde karakteriseringen. H. Marsman (1899-1940), destijds advocaat te Utrecht, heeft geschreven:
‘Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
een harde en benepen eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant…’

Deze tekst staat op de gevelsteen die is aangebracht op het pand in de Domstraat waar Marsman kantoor heeft gehouden.

In dit hoofdstuk wil ik niet aantonen wat het eigen karakter van de Utrechtse balie is. De opzet van het hoofdstuk is geen ander dan te schrijven over de advocatuur met regionale inkleuring en wel in een tijd waarin voor de balie de grenzen van de regio, het arrondissement Utrecht (in grote lijnen samenvallend met de provincie Utrecht) vervagen. Advocaten treden steeds vaker landelijk of internationaal op dan regionaal of, zoals men wel stelt, het typisch Utrechtse is verdwenen en is opgegaan in een randstedelijke cultuur [iii].
Voor het schrijven van dit hoofdstuk maakte ik dankbaar gebruik van gegevens die mij werden verschaft door mr. J.P. Wijn, die van 1948 tot 1992 advocaat is geweest te Utrecht en door mr. T. Olthoff, die al vanaf 1923 advocaat is en die nog steeds op het tableau staat ingeschreven (voorzover mij bekend is er in Nederland nog nooit iemand eerder zo lang advocaat geweest). Verder komen sommige gegevens uit jaarredes van de dekens van de Utrechtse Orde van Advocaten, die vanaf 1933 bewaard zijn gebleven.

De rol van de advocaat
Als er in een bundel over recht en rechtspleging geen enkele aandacht zou worden besteed aan de rol die advocaten daarbij vervullen, zou er een leemte zijn. Het staat immers vast dat de rol van de advocaat in de rechtspleging belangrijk is. Over de omvang daarvan en de waardering daarvoor wordt verschillend gedacht. Grof gezegd, oliet de advocaat de machine van de rechtspleging of gooit hij er zand in? Streeft de advocaat naar het verwerven en het gebruiken van de biggest gun, het recht van de sterkste, of koerst hij op kracht en met redelijkheid naar rechtsvinding?

Hoe komt het dat er zo verschillend wordt gedacht over het werk van advocaten? De beeldvorming van de advocatuur blijkt nog steeds in belangrijke mate bepaald te worden door onbekendheid met het beroep en de rechtspleging, ondanks of misschien wel juist door veel bekeken televisieseries. Recent is gebleken dat de waardering voor het beroep toeneemt met de mate van bekendheid ermee.
De onbekendheid blijkt uit vragen die iedere advocaat kent: hoe kun je gewetensvol de belangen verdedigen van iemand die een ernstig misdrijf heeft gepleegd, hoe kun je vandaag voor een werkgever optreden en morgen voor een werknemer, hoe kun je het ene moment optreden als advocaat en het andere moment als plaatsvervangend rechter?
Inderdaad, advocaten en hun kantoren treden op voor verdachten en slachtoffers van misdrijven, als curator voor crediteuren en advocaat van gefailleerden, voor en tegen overheden, voor werkgevers en werknemers, huurders en verhuurders, economisch sterkeren en economisch zwakkeren, op platgetreden paden en pionierend op nieuwe wegen[iv]. Als je antwoordt dat je nog nooit een zaak hebt behandeld waarin je niet evengoed het standpunt van de wederpartij zou hebben kunnen verdedigen, is de vragensteller geenszins gerustgesteld. Is een advocaat dan een windvaan, te huur voor wie betaalt?

Wat wezenlijk is voor een advocaat formuleerde mr. J.E.B. van Julsingha, zelf jarenlang advocaat en oud-deken van de Utrechtse Orde van Advocaten en nu president van het Gerechtshof te Arnhem, op 9 mei 1989 tijdens een symposium in de Stadsschouwburg te Utrecht ter gelegenheid van de beëdiging van de vijfhonderdste advocaat in het arrondissement.
‘De advocaat ontleent zijn bijzondere betekenis aan het zijn van raadsman die men in vertrouwen kan nemen, aan het zijn van verdediger, zonodig door dik en dun, aan het vermogen om in iedere duisternis nog een lichtpuntje te ontdekken, aan de strijdbaarheid, aan de vindingrijkheid om het afwijkende gedrag te verklaren en nog ergens in te passen en om de keerzijde van de medaille te belichten, aan het inlevingsvermogen, aan het gevoel van betrokkenheid met de cliënt, aan de bereidheid om zich in te zetten en om zich werkelijk in te spannen voor dat ene individuele belang.’
In een rechtsstrijd heeft vrijwel nooit iemand volledig gelijk of ongelijk. Daarom is er meestal meer dan alleen maar een lichtpuntje te ontdekken voor een partij en het is aan de advocaat om dat niet alleen te vinden, maar ook als het kan aan te tonen dat het meer is dan dat.
Een advocaat dient daarbij onafhankelijk te blijven. Cliënten willen dat niet altijd accepteren, zeker niet als zij zich laten meesleuren door emoties of als de neiging bestaat tot querulantie. Overigens zal een advocaat niet al te snel zijn cliënt van querulantie betichten. Om met Leijten te spreken in een van zijn conclusies als advocaat-generaal bij de Hoge Raad, querulanten bestaan niet en als zij wel bestaan zijn zij niet als zodanig geboren, maar ooit door een lotgeval zo geworden [v].

De inhoud van het beroep is in de afgelopen vijfentwintig jaar veranderd. Werd er vroeger slechts door een enkeling, en dan alleen nog als het absoluut niet anders kon, een beroep gedaan op een advocaat (niet zelden verontschuldigde men zich voor het feit dat men een advocaat nodig had), tegenwoordig lijkt men wel eens te veel te verwachten van een juridische oplossing. Een andere oplossing of een schikking levert financieel, maar vaak ook psychisch, partijen meestal meer voordeel op dan een proces.

Recht is namelijk een confrontatie die strijd betekent, zo stelt Nieuwenhuis [vi]. Hij verwijst, net zoals Leijten dat deed bij zijn opmerking over querulanten, naar de novelle van Heinrich von Kleist over Michael Kohlhaas. De rechtvaardige Kohlhaas was onrecht aangedaan. Principieel ging hij vervolgens de strijd aan met degenen die hem in de weg stonden bij zijn streven het onrecht teniet te doen. Daarbij kwam het van kwaad tot erger en sloot hij elk compromis uit. Hij eindigde op het schavot. Nieuwenhuis concludeert dat je weliswaar de harde val van Kohlhaas vermijdt ‘als je genoegen neemt met het mulle pad van het burgerlijk proces’, maar dat je daarbij betrokken raakt in een door het recht georganiseerde confrontatie. Kortom, weet waar je aan begint.
Wie weet beter dan een advocaat hoe mul het pad is van het burgerlijk proces. Hij weet dat hij niet moet wannen bij iedere wind en dat hij niet ieder pad moet lopen. Steeds meer is dan ook de indruk komen te liggen op de adviespraktijk, op het informeren en adviseren ter vermijding van conflicten. De meester van het proces dient ook bij uitstek degene te zijn die op meesterlijke wijze een proces weet te voorkomen door bijvoorbeeld in een vroeg stadium partijen behulpzaam te zijn bij het maken en vastleggen van afspraken en het afbakenen van de casus, gebruik makend van proceservaring. In de adviespraktijk worden ook de rechten van de cliënt vastgesteld. Recht komt immers niet aanwaaien. Het is voor de wakenden geschreven.
Meer ook dan vroeger werkt een advocaat samen met zijn cliënt om het beoogde doel te bereiken. Toen kwam het nog wel eens voor dat een advocaat de stukken van zijn cliënt innam en dat het eerste bericht aan de cliënt pas enige jaren later kwam: hoe de zaak was afgelopen. Nu is er de coproductie waarbij overigens de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak blijft dragen.

Wat betaamt
In zijn beroepsuitoefening heeft een advocaat zich niet alleen te houden aan de regels van het gewone recht, maar ook aan die van het tuchtrecht. Het Hof van Discipline, de tuchtrechter voor het hoger beroep, zetelt te Utrecht en houdt zittingen in het gebouw van de rechtbank.
De kamers van het Hof bestaan uit drie rechters en twee advocaten. In eerste instantie wordt tuchtrecht gesproken door de Raden van Discipline, waarvan de kamers bestaan uit een rechtervoorzitter en vier leden die advocaat zijn. Ieder hofressort heeft een Raad van Discipline. Utrecht valt onder het ressort Amsterdam, waarvan verder deel uitmaken de arrondissementen Amsterdam, Alkmaar en Haarlem.

Hofpoort, Nieuwegracht

In 1986 is de tuchtrechtspleging voor advocaten ingrijpend gewijzigd. Tot die tijd spraken in eerste instantie tuchtrecht de besturen van de plaatselijke orden van advocaten, de Raden van Toezicht, onder voorzitterschap van de deken. De tuchtrechtspleging werd gezien als de belangrijkste, in elk geval meest tijdrovende, taak van de Raad van Toezicht. Sommige dekens en raden hebben zich destijds dan ook afgevraagd wat voor werk er na de wijziging van de tuchtrechtspleging nog over zou blijven. Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raden van Toezicht, waarvan de leden hun werk nog steeds ongehonoreerd verrichten, zeker in de grote arrondissementen gedeeltelijk een dagtaak aan het raadswerk hebben. Nog steeds rekenen de meeste advocaten en hun kantoren het tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een gedeelte van de hen beschikbare tijd te besteden aan niet declarabele activiteiten.

In de Advocatenwet staat dat een advocaat onderworpen is aan tuchtrechtspraak ‘terzake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Een richtlijn voor de invulling van dit uitgangspunt staat in de gedragregels voor advocaten. Deze regels zijn regelmatig aangepast aan nieuwe opvattingen en ontwikkelingen. De laatste wijziging vond plaats in 1992. Daarvoor waren er wijzigingen in 1980 en 1963. Tot 1963 werd nog gesproken van ereregelen, waarin naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtshulp nadruk werd gelegd op wat genoemd werd het ‘aanzien van de stand’. Advocaten, zo werd voorgeschreven, moesten zich ervan bewust zijn dat de tradities van hun beroep en hun plaats in de samenleving het inachtnemen van een zeker decorum vereisten, zowel in het beroep als daarbuiten. Er is inmiddels veel veranderd.
Hoe zou de tuchtrechter nu oordelen over de volgende casus uit 1970, gesteld al dat deze tot een klacht zou leiden? Een kantonrechter vond dat een advocaat niet alleen bij de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad een toga diende te dragen, maar ook tijdens zijn optreden bij het kantongerecht. Subsidiair voerde hij in zijn klacht aan dat een advocaat in elk geval in passende kledij, dat wil zeggen niet in spijkerbroek, trui en rode sokken, diende te verschijnen. De Raad van Toezicht ging in zijn beslissing uitvoerig in op ieder door de kantonrechter gewraakt kledingstuk van de advocaat en verklaarde ten slotte de subsidiaire klacht gegrond.

Hoewel Utrecht inmiddels geen nachtclub meer heeft van het bewuste type, zou de volgende casus nog steeds actueel kunnen zijn, maar dan op andere gronden. Volgens overlevering betoogde in de zestiger jaren een man bij zijn echtscheiding dat zijn vrouw geen alimentatie nodig had omdat zij kon beschikken over voldoende eigen inkomsten uit arbeid. Zij was volgens hem werkzaam in de enige nachtclub die Utrecht toen nog rijk was. Teneinde de kwaliteit van de act van zijn echtgenote te illustreren, vanzelfsprekend alleen om daarmee aannemelijk te maken dat zij over een aanzienlijk inkomen beschikte, althans redelijkerwijze kon beschikken, had de man zijn advocaat verzocht om een fotoreportage van haar optreden in het geding te brengen.
Aan dit verzoek had de advocaat voldaan. Dat bracht de vrouw tot het indienen van een klacht waarbij zij stelde dat het onbetamelijk was voor een advocaat om dergelijke foto’s onder de aandacht van de rechter te brengen. Hoe het eindoordeel van de tuchtrechter luidde, weet ik niet. Zeker is dat een advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft als er beslist moet worden wat er in het belang van zijn cliënt wel of niet in het geding gebracht moet worden. Daarbij moet hij ook met de te respecteren belangen van de wederpartij rekening houden.

De Utrechtse balie
Tot de tweede wereldoorlog waren er in het arrondissement Utrecht net als in de rest van Nederland weinig opzienbarende ontwikkelingen. Er waren ongeveer 125 advocaten die vrijwel allen in de stad Utrecht gevestigd waren. Sommigen hadden hun kantoor in de provincie, bijvoorbeeld in Amersfoort, Zeist of Breukelen. Het waren bijna allemaal eenmanskantoren, slechts een enkeling werkte samen met een andere advocaat, bijvoorbeeld als hij binnen afzienbare tijd van plan was zijn praktijk neer te leggen. Overigens is op dit moment van de totaal ruim 200 kantoren in het arrondissement iets minder dan de helft nog steeds een eenmanskantoor [vii].

Vroeger schreven de ereregels voor dat een advocatenkantoor zowel wat ligging als inrichting betreft in overeenstemming moest zijn met de waardigheid van het beroep. Advocaten hadden hun kantoren dan ook gevestigd in wat doorging voor de betere buurten, dichtbij de rechtbank. In de vorige eeuw was de Utrechtse rechtbank gevestigd aan de Breedstraat in ‘het huis met het ijzeren hek’ (het was vrijwel het enige gebouw binnen de singels met een hek). Advocaten waren tot in het begin van deze eeuw met name gevestigd aan de Plompetorengracht en de Voorstraat, bijvoorbeeld Nauta, Pit, Vuystingh, Graevesteyn van Heijst, Paling en Boenders. Toen het Provinciale Hof werd opgeheven verhuisde de rechtbank naar de Hamburgerstraat en vestigden advocaten zich onder meer aan de Nieuwegracht, de Lange Nieuwstraat, de Maliesingel en de Maliebaan, een buurt die paste bij de plaats die het beroep in de samenleving had. Nog in de jaren zeventig werd de Raad van Toezicht in Utrecht de vraag voorgelegd of een advocaat die kantoor aan huis hield, zijn cliënten wel in de keuken kon laten wachten en wel onder druipend wasgoed.

Tegenwoordig worden advocaten vrijgelaten en wordt vooral gelet op de doelmatigheid van de vestiging en inrichting van het advocatenkantoor. De diversiteit van advocatenpraktijken is toegenomen en daarmee ook meer dan vroeger de verscheidenheid van kantoren. Vroeger hield een advocaat vaak praktijk in een pand dat tevens zijn woonhuis was. Dat kon wel eens lastig zijn voor de Raad van Toezicht. Zo gaat het verhaal dat de Raad destijds moest controleren of een advocaat, die kantoor hield op een landgoed in de provincie met een lange oprijlaan waar hij ook woonde, wel zijn kantoorbord had verwijderd. Daartoe was hij verplicht omdat hij gedurende enkele weken geschorst was. Was het bord bij zijn voordeur een kantoorbord of alleen maar een naambord voor zijn woonhuis? Naar verluidt is de waarnemend deken persoonlijk polshoogte gaan nemen met een verrekijker.

Natuurlijk waren er voor de oorlog nog geen vaste namen voor de een- of tweemanskantoren. De firmanamen ontstonden pas in de zeventiger jaren, toen de kantoren groter werden en de reputatie van een kantoor als zodanig belangrijker werd dan die van de individuele advocaat.
De onderlinge verstandhouding in de Utrechtse balie was goed, er waren ten hoogste tien à vijftien advocaten die minder goed aangeschreven stonden. Veel zaken werden geschikt, een bezoek aan het legendarische café De Neut aan de Oudegracht deed vaak wonderen. Men kende elkaars geloofsovertuiging. Er waren, wat men noemde, protestantse kantoren waar men ‘s morgens begon met bijbellezing, liberale kantoren en een kleine minderheid was katholiek. Katholieken dienden zich gedeisd te houden.
Er was in die tijd slechts plaats voor één katholieke rechter bij de rechtbank en toen er door bijzondere omstandigheden een tweede katholiek was benoemd, verliep de installatieplechtigheid merkbaar moeizaam. De benoeming van een katholiek tot officier van justitie was geheel uitgesloten. Dat was in de tijd dat er nog slechts één officier van justitie was met enkele substituut-officieren [viii].
Toen mr. H.W. de Vink, die niet alleen een vooraanstaand katholiek was, maar ook lid van het college van GS voor de KVP, op voordracht van mr. Floor (art. 31), kandidaat was voor het dekenaat werd aan de katholieke advocaten verzocht dit initiatief vooral niet in het openbaar te steunen omdat anders de benoeming zeker niet door zou gaan. Mr. De Vink werd gekozen. Het bevolkingsdeel waartoe hij behoorde heeft later de schade royaal ingehaald.

De oorlog heeft ook in de balie diepe sporen getrokken, die nog lang daarna merkbaar zijn gebleven. Een plaquette in de advocatenkamer herinnert aan de dood in oktober 1944 te Auschwitz van mr. H.G.V. Hijmans, op 9 december 1944 te Neuengammen van mr. J. de Graaf, op 29 maart 1945 te Buchenwald van mr. P.F.W. baron van Till en op 7 januari 1949 te Pandoksalan (Java) van mr. J.R. Simonis. Een aantal advocaten was actief in het verzet, anderen collaboreerden met de bezetter. Lezenswaard zijn de jaarverslagen uit deze periode van mr. R. van Woelderen, die van 1933 tot en met 1945 deken was. In het jaarverslag van 1938¬1939 (waarschijnlijk niet toevallig gebonden met een oranje koord) weidt de deken uit over de oorlogssituatie. Tot dan bleven de jaarverslagen strikt beperkt tot lotgevallen van de balie zelf. Later wordt geschreven over de maatregelen van de Duitsers tegen joodse advocaten en cliënten, tengevolge waarvan onder meer mr. De Haas en mr. Estella C. Simons zich moesten laten schrappen en mr. Van Lier in 1940 terug moest treden als secretaris van de Raad van Toezicht. ‘Wij zijn geen Duitsers en zullen dat nooit worden’, zo ving de president van de rechtbank, mr. M.E. Havelaar, de rolzitting van 15 mei 1940 aan. Het werd door de deken in herinnering gebracht bij de uitvaart van de president in het najaar van 1940.

Rechtbank en parket
Tot ver na de oorlog was er niet alleen een kleine, overzichtelijke balie maar ook een kleine rechtbank met een president, één vicepresident en ongeveer tien rechters, en een officier van justitie met enkele substituut-officieren. Niettemin was de afstand tussen de rechterlijke macht en de balie groot. Hoewel vrijwel alle advocaten eenmaal per week persoonlijk naar de rolzitting kwamen – de rolzitting werd toen nog gedaan door een meervoudige kamer, waarvan de president zelf voorzitter was – waren er volgens de advocaten die deze tijd zelf nog hebben meegemaakt verschillende culturen, alsof men op verschillende planeten verbleef.
Het verhaal gaat dat de advocaten een jaar of twintig geleden diep onder de indruk waren toen een rechter een rolzitting schorste en hun vroeg de zaal te verlaten omdat ‘Soestdijk aan de lijn was’. Vermaard uit die tijd is ook de gerechtsbode Kooij (oud-marinier) met een indrukwekkende snor die in uniform op rol-en andere zittingen orde hield voor de rechtbank, en advocaten en hun cliënten op de plaats rust commandeerde of gebood acht te geven.
Geleidelijk is de verstandhouding gemoderniseerd en zijn de debatten tussen de rechterlijke macht en de advocatuur met en over elkaar zakelijker geworden, hoewel ze nog steeds stof bieden voor cabaretprogramma’s. De door iedere advocaat aan de rechterlijke macht verschuldigde eerbied staat niet ter discussie. Ieder weet wat zijn rol is. In ons land lijkt de rechterlijke macht een instituut met onbetwist gezag, niet alleen voor advocaten, maar ook voor de meeste van hun cliënten. Zo heeft een advocaat die een sneer krijgt van een rechter waar zijn cliënt bij is, vaak heel wat uit te leggen. Toch is de verstandhouding van de balie en de rechterlijke macht niet uitsluitend zakelijk en afstandelijk gebleven. Vond er in 1968 bij het afscheid van mr. Plugge als president van de rechtbank nog een diner plaats waaraan, wegens gebrek aan belangstelling van de overige leden van de balie, uitsluitend de leden van de Raad van Toezicht met hun echtgenoten deelnamen, bij het afscheid van mr. Van Dijk in 1983 en mr. Van Harinxma in 1989 gaf de hele balie acte de présence.

Die schijnbaar onaantastbare positie van de rechterlijke macht geldt in mindere mate voor het Openbaar Ministerie. Na jaren van politieke verwaarlozing lijkt het parket vogelvrij. Men zou te veel steken laten vallen en meer belangstelling hebben voor beleidsaangelegenheden dan voor juridisch werk. Dat laatste is niet onbegrijpelijk. Het vraagt immers niet alleen gespecialiseerde deskundigheid, maar tevens moed en zelfvertrouwen om als solist met verve en succes op te kunnen treden tegen verdachten die niet zelden worden bijgestaan door een team van per onderdeel van het ten laste gelegde en per rechtsgebied gespecialiseerde advocaten. Idealisme en inkomen laat ik hier maar onbesproken. Ondanks de groei van de balie, de rechtbank en het parket, zijn in Utrecht de lijnen tussen deze drie via de president, de hoofdofficier en de deken kort gebleven.

De Hamburgerstraat
Omstreeks 1970 was de Centrale Raad van Beroep nog gevestigd aan de Trans, de Raad van Beroep en het Ambtenarengerecht aan de Wittevrouwensingel, de Kamer van Koophandel aan de Maliesingel, het Kadaster in de Drieharingstraat en het Kantongerecht en het parket in de Hamburgerstraat. Al deze instellingen, voor advocaten niet onbelangrijk, zijn inmiddels verhuisd. Niet veranderd is de Hamburgerstraat, het Paardenveld en het Wolvenplein, voor Utrechters een begrip en meer dan alleen de aanduiding voor de Rechtbank, het Hoofdbureau van Politie en het Huis van Bewaring. Dat geldt ook voor ‘t Luie End, naar ik hoorde van mijn compagnon Snijders, Utrechter van geboorte. Hij zal niet de enige zijn die lang gedacht heeft dat het ging om een officiële straatnaam, terwijl het in de volksmond een alternatief is voor het einde van de Gansstraat; ‘aan de ene kant zitten ze, aan de andere kant liggen ze’ [ix].

De rechtbank staat op een gedenkwaardige plaats in de stad, vlak bij het vroegere Romeinse Castellum, op de plaats van de Paulus Abdij waarin vanaf 1596 het Provinciale Hof was gevestigd. Overblijfselen van de gebouwen uit die tijd zijn nog te zien in een buitenmuur van de rechtbank, in de tuin van Huize Molenaar aan de Korte Nieuwstraat en bij de Hofpoort aan de Nieuwegracht. Voorwerpen afkomstig van het Provinciale Hof zijn er nog in het huidige kabinet van de president van de rechtbank. Hoevelen zullen in de loop der jaren niet gegaan zijn door de deur van het kabinet, waarboven de spreuk van Cicero hangt: Legum idcirco omnes servi sumus ut liberi esse possimus [x]. Tijdens de zitting hangt de spreuk uitsluitend in het zicht van de president en de griffier.
Nog tijdens de restauratiewerkzaamheden van de rechtbank in 1954 is er onder de vloer van de grote strafzittingenzaal een begraafplaats gevonden met sarcofagen en stoffelijke resten.

Al meer dan vijftig jaar is er gesproken over het verhuizen van de rechtbank naar een groter nieuw op te richten gerechtsgebouw. In een brief van 12 oktober 1938 deelde de president van de rechtbank de deken mee dat de Minister van Justitie had gevraagd lokaliteiten op te geven voor een nieuw justitiegebouw. Dat werd het Wolvenplein, op de plaats van het Huis van Bewaring. Door de oorlog gingen de plannen niet door.
Nu bestaan er concrete plannen voor een gebouw aan de Catharijnesingel, waarin alle gerechtsinstellingen van Utrecht, inclusief de Centrale Raad van Beroep, kunnen worden gehuisvest. Dat was ook de reden dat de linde, die in 1989 door de Utrechtse balie is aangeboden aan mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten bij zijn afscheid als president van de rechtbank, op zodanige wijze is aangeplant dat de boom te zijner tijd mee kan verhuizen naar de nieuwe rechtbank. Nu steekt hij op het plein voor de rechtbank nog wat schriel af tussen enkele reusachtige platanen. Dit plein was overigens aanvankelijk bestemd voor executies, maar door protesten van de buurt en van caféhouders op het Vredenburg is het er nooit van gekomen. In de negentiende eeuw is het omheind met een hekwerk van fasces [xi], de rondom een bijl tot een bundel samengebonden roeden die de lictoren in het oude Rome op hun linkerschouder voor de magistraten uit droegen. Aldus onderstreepten zij voor de bevolking de macht van de magistraten over leven en dood en de straf waarbij de veroordeelde werd onthoofd met de bijl, nadat hij gegeseld was met de roeden. D president van de rechtbank, mr. L. Schuman, en de hoofdofficier mr. R.B.M. Berger, nemen nu gewoon de fiets zonder begeleiding. Hun macht is alom bekend, ook zonder vertoon.

Groei, verjonging, kwaliteitsbevordering, feminisering
De gewijzigde taak en de toegenomen complexiteit van de maatschappij hebben geleid tot verdergaande specialisatie in de advocatuur, tot een toename van het aantal advocaten en van de omvang van advocatenkantoren en tot een toename van samenwerking in en buiten kantoorverband met andere disciplines. Deze toename van het aantal advocaten, waarvan men overigens verwacht dat deze na 1995 zal verminderen, heeft sommigen zich al af doen vragen of ons ‘Amerikaanse toestanden’ wachten van een overgejuridiceerde samenleving. Dit gevaar lijkt niet groot gelet op de cijfers verderop in dit boek. Weliswaar zou men met 40.000 rechtenstudenten in Nederland erger vermoeden, maar nog steeds komen er weinig afgestudeerde juristen uiteindelijk in een juridisch beroep terecht (zo was in 1991 omstreeks 12% van de afgestudeerde juristen advocaat, terwijl dat in 1947 nog 20% was). Nederland, een van de dichtstbevolkte landen ter wereld, heeft nog altijd een dunne advocatendichtheid (in USA 312 advocaten en Nederland 45 advocaten op 100.000 inwoners).
Zo onzinnig als het is dat iedere Nederlander zijn eigen huisadvocaat dient te hebben, zo juist is het dat elk zichzelf respecterend bedrijf of instelling een vaste ingang dient te hebben op een advocatenkantoor.

Door de toename van het aantal advocaten veranderde de leeftijdsopbouw van de balie en nam ook de behoefte aan opleidingsmaatregelen toe. Het patronaatssysteem, waarbij een pas beëdigd advocaat gedurende drie jaar als stagiair onder supervisie van een patroon, een oudere advocaat, werkt, bestond na de oorlog nog niet. Als je na een studie Nederlands recht aan een Nederlandse universiteit was afgestudeerd en beëdigd als advocaat, kon je zelfstandig aan de slag. Het gevolg was dat jonge advocaten vaak kort na de beëdiging al grote en ingewikkelde zaken te behandelen kregen. Ook in Utrecht gold dat direct na de oorlog, met name voor de strafzaken tegen kampbeulen en andere oorlogsmisdadigers.
Bij de oprichting op 20 november 1947 van de vereniging De Jonge Balie te Utrecht, waarvan alle jonge advocaten lid zijn, lag de nadruk vooral op de gezelligheid en het leggen van contacten met andere jonge advocaten buiten het eigen arrondissement. Pas veel later is de doelstelling uitgebreid. Stagiaires hadden nog geen stemrecht en er waren geen richtlijnen voor arbeidsvoorwaarden van stagiaires. In die tijd werd er door jonge advocaten wel eens met scheve ogen gekeken naar de raio’s, de rechterlijk ambtenaren in opleiding, die toen al een zeer gedegen opleiding kregen en een salaris waarbij de honorering van stagiaires vaak schril afstak.
Toen er later in alle arrondissementen een Jonge-Balievereniging was, hebben deze verenigingen zich aaneengesloten in een platform, het Landelijk Voorzitters Overleg van Jonge Balieverenigingen, dat eenmaal per maand te Utrecht vergaderde. De voorzitter van de Utrechtse Jonge Balie was tevens voorzitter van het LVO. In de jaren zeventig hebben stagiaires stemrecht gekregen en zijn er richtlijnen gekomen voor arbeidsvoorwaarden.

De toegenomen aandacht voor het bevorderen van de kwaliteit van de rechtshulp leidde tot een groot aantal opleidingsactiviteiten. Een verplichte beroepsopleiding is ingevoerd bij een wijziging van de Advocatenwet op 1 maart 1989, waardoor beginnende advocaten niet zoals daarvoor al bij de beëdiging definitief tot de balie werden toegelaten, maar nadat zij de voorgeschreven beroepsopleiding hadden gevolgd en geslaagd waren voor het afsluitend examen. Aan de invoering van deze verplichte beroepsopleiding ging een lange voorbereiding vooraf. Voor een eerste experiment van deze opleiding wees de Nederlandse orde Utrecht aan. Inmiddels zijn er vergaande plannen voor een verplichte na- en bijscholing en bestaan er specialistenverenigingen met toelatingscriteria, waaronder zelfs een toelatingsexamen en nascholingsvoorschriften.
De balie werkt in deze samen met universiteiten. Aan een aantal juridische faculteiten bestaat een keuzevak rechtspraktijk met de mogelijkheid om tijdens de studie een stage op een advocatenkantoor te lopen. Een aantal advocaten is tevens parttime hoogleraar en door een uitwisseling van docenten door universiteiten en de balie ontstaat er een wisselwerking tussen theorie en praktijk.

Geheel nieuw in deze ontwikkeling was het initiatief van de Nederlandse Orde van Advocaten voor de oprichting van een bijzondere leerstoel advocatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Inmiddels is de Utrechtse advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant benoemd als de eerste hoogleraar.
In de rechtspleging figureerde de vrouw eeuwenlang vrijwel uitsluitend als model [xii] en wel voor ‘het Recht’ zelf, geblinddoekt en gewapend met een weegschaal en een zwaard. Een van de meest opvallende veranderingen in de balie is echter de enorme toename van vrouwen in de afgelopen dertig jaar, absoluut en relatief: 100 vrouwen (7%) in 1947, 1800 (27%) in 1991 en 2196 (35%) op 1 januari 1994 (cijfers CBS en NOvA).

Overigens hebben al vele decennia, ver voor de explosieve groei, prominente vrouwelijke advocaten deel uitgemaakt van de Utrechtse balie. Haarlem heeft de primeur gehad van de eerste vrouw als deken en later ook van de eerste vrouw als president. In Utrecht was mr. Schwartz de eerste vrouw die vicepresident werd. Bij de Jonge Balie werd in 1977, dertig jaar na de oprichting van de vereniging, mr. P.M.A. de Groot-van Dijken de eerste vrouwelijke voorzitter in Utrecht en daarmee de eerste in het land. Niet altijd hebben vrouwen het in de advocatuur even gemakkelijk als de mannen, zeker niet als zij op hetzelfde kantoor werken als hun echtgenoot, zo blijkt uit de volgende casus. In de vijftiger jaren verweerde een getrouwde vrouw, die de advocatuur uitoefende op hetzelfde kantoor als haar man, zich met de stelling dat haar optreden, waarover een cliënt klaagde, een gevolg was van de dominerende positie die haar echtgenoot tegenover haar innam. Het Hof van Discipline [xiii] was meedogenloos en vond dit verweer onaanvaardbaar. Als deze advocaat zich niet kan onttrekken aan die dominantie, kan zij beter de uitoefening van de advocatuur staken, oordeelde het hof.

Toegankelijkheid rechtshulp
Naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtspleging, heeft de balie zich altijd sterk gemaakt voor de toegankelijkheid daarvan. Rechtshulp moet betaalbaar zijn voor iedereen en de advocatenkeuze moet vrij zijn. Met name de situatie van degenen die in aanmerking komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en de particulieren in het midden- en kleinbedrijf, waarvan de inkomens en vermogens net boven de door de overheid vastgestelde grens liggen, is zorgelijk. Ten behoeve van de tweede categorie ontwikkelt de balie plannen voor aangepaste en flexibele tarieven. Voor de eerste categorie hebben individuele advocaten en de hele balie vaak actie gevoerd. Nadat omstreeks 1970 vanuit studentenkringen de balie was verweten dat rechtshulp aan particulieren met lage inkomens te weinig aandacht kreeg, heeft een groot aantal jonge juristen die advocaat werden ervoor gekozen om juist aan deze rechtzoekenden bijstand te verlenen. In Utrecht werd het eerste advocatencollectief opgericht in 1974 door mrs. Bosch, Van der Brugghen, De Laat, Tomlow en Van Veen.

Utrecht heeft een traditie van een actieve, sociale advocatuur, gesteund door het grootste gedeelte van de rest van de balie. In deze traditie past dat de Utrechtse balie vanaf omstreeks 1980 gedurende lange tijd vrijwel unaniem heeft geweigerd om de eigen bijdrage voor rechtshulp die gold voor de laagst betaalden te incasseren. Niet alle plaatselijke balies hebben deze actie toegejuicht. In 1983 was er een actie die veel stof heeft doen opwaaien. Als protest tegen nieuwe bezuinigingen heeft toen een aantal advocaten uit Utrecht, Alkmaar en Amsterdam met sympathisanten de toegang tot het Kantongerecht op het Janskerkhof te Utrecht geblokkeerd. Dat heeft geleid tot een klacht van de hoofdofficieren in de verschillende arrondissementen en een principiële discussie over de vraag welke actiemiddelen voor advocaten geoorloofd zijn.
In 1990 leidden nieuwe bezuinigingsplannen tot langdurige en massale acties met name in Amsterdam en Utrecht. Bij het afscheid van prof. Beyaert in de Janskerk te Utrecht werd staatssecretaris Kosto van justitie niet alleen bij zijn aankomst op het Janskerkhof geconfronteerd met een groot aantal in toga protesterende Utrechtse advocaten, ook tijdens de afscheidsplechtigheid zelf koos een van de sprekers, prof. Kelk, zonder reserve partij voor de actievoerders. In dat jaar werd tot in de Tweede Kamer toe in een unieke gezamenlijke actie van de dekens van alle negentien arrondissementen geprotesteerd tegen de voorgenomen bezuinigingen.

Ten slotte
De beroepen van rechter, officier en advocaat hebben nog steeds iets sacraals. Ook de combinatie van het beroep van dominee en advocaat die nog steeds voorkomt, bevordert dit, hoewel evenmin uitzonderlijk is de combinatie van advocaat en notaris, (hoog)leraar, politicus en fiscalist, om maar enige voorbeelden te noemen. Dat sacrale zal vooral te maken hebben met het taalgebruik en het ritueel ter terechtzitting met toga’s en beffen. Het gevolg is dat het beroep van advocaat iets mysterieus heeft, hoewel de Nederlandse Orde van Advocaten en de plaatselijke orden kosten noch moeite sparen om het publiek duidelijk te maken waar een advocaat voor staat. Daarin past de afschaffing in 1989 van het individuele reclameverbod voor advocaten, dat in Utrecht na de jaarvergadering in 1988 werd ingeleid met een sterspotfestival waarin Utrechtse advocatenkantoren zichzelf te kijk konden zetten. Dat leidde tot een avondvullend cabaretprogramma. Dat is niet verwonderlijk, want het relativeren zit een advocaat in het bloed en dat bevrijdt.
Veel advocaten hebben een band met Utrecht. Een groot aantal van hen heeft er gestudeerd en ongeveer 10% van de Nederlandse advocaten werkt er. Wat geldt voor de kunstenaars in de Utrechtse Parade, geldt in dit stuk voor degenen die bij de Utrechtse rechtspleging betrokken zijn geweest of nog zijn. Gelet op de grote diversiteit kan niet ieder recht gedaan worden. Net zo goed als men zich af kan vragen wat buiten hun wonen en werken in Utrecht de kunstenaars van de Utrechtse Parade met elkaar gemeen hebben, kan men die vraag stellen over de Utrechtse advocaten. Evert van de Poll was in de zestiende eeuw advocaat te Utrecht en Hendrik Marsman in de twintigste eeuw. Gevelstenen in de Nicolaasdwarsstraat en, zoals gezegd, in de Domstraat herinneren daaraan. De tekst in de Nicolaasdwarsstraat luidt:
Mr. Evert van de Poll in syn leeven advocaet vant tlant van Utrecht hatende alle leedichheyt heeft dit werck huys doen oprechten voor den geenen die liever met arbeyden hare cost winnen als met ledighe bedelarie ende dselve tot syne erfghe name geinstitueert 1602.
Gelet op de tekst van de stenen hebben beide heren buiten de advocatuur en hun verblijf in Utrecht waarschijnlijk weinig met elkaar gemeen. Het illustreert de diversiteit van Utrechtse advocaten door de eeuwen heen. Achter het gegeven dat iemand een Utrechts advocaat is, kan daarom beter niet meer worden gezocht, dan dat hij of zij advocaat in Utrecht is.

Noten
i De tentoonstelling was ingericht door de beeldend kunstenaars Madje Vollaers en Pascal Zwart.
11 Misschien mogen wij het nog ooit beleven dat Utrecht een Utrechts Alessandro Mendinimuseum krijgt.
iii K. Veenstra in het Financieële Dagblad (FD) van 3/5 september 1994.
iv  Zie hierover Pioniers in togavan P.A. Wackie Eysten e.a., Tjeenk Willink 1992.
v HR 18 september 1989, NJ 1990, 532.
vi J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie en compromis, Kluwer 1992.
vii ‘Bij 1957 van de in totaal 2233 advocatenkantoren (= bijna 90%) werken minder dan zes advocaten, meer dan de helft daarvan zijn eenmanspraktijken. Deze kantoren vertegenwoordigen een vitale schakel in een fijnmazig distributiewet van advocatendiensten’ (Algemene Raad van de NovA in het Advocatenblad van 2 september 1994, blz. 721).
viii Blijkbaar was dat in de zeventiende eeuw anders. ‘Het is het doek van ; Margareta de Roodere en haar ouders’ (1652). De familie De Roodere was belijdend katholiek en Gerard de Roodere bekleedde de functie van procureur bij de Hoge Raad en bij het Hof van Holland. Zijn achtergrond vormde klaarblijkelijk geen belemmering voor het vervullen van hoge ambtelijke betrekkingen, wel voor politieke’ (FD 3/5-9-94 K. Veenstra).
ix  Aan het einde van de Gansstraat liggen tegenover elkaar Huis van Bewaring II en Algemene Begraafplaats Soestbergen.
‘Daarom gehoorzamen wij aan de wetten opdat wij vrij kunnen zijn.’ Overigens luidt de oorspronkelijke tekst van Cicero anders volgens prof.mr. V.J.A. van Dijk, die deze gebruikte aan het einde van zijn inaugurele rede als hoogleraar Burgerlijk Procesrecht te Utrecht. ‘Blijkens H. Merguet, Lexicon zu den Reden des Cicero 1962, i.v. idcirco, is het ontleend aan Cicero’s redevoering pro Cluentio, waarin hij het volgende betoogt: ‘Mens et animus et consilium et sententia civitatis posita est in legibus. Ut corpora nostra sine mente, sic civitas sine lege suis partibus, ut nervis et sanguine et membris, uti non potest. Legum ministri magistratus, legum interpretes iudices; legibus denique idcirco omnes servimus ut liberi esse possimus.’ Nova in het Burgerlijk Geding van V.J.A. van Dijk, Tjeenk Willink 1966, blz. 27.
xi Pyke Koch heeft het monumentale hekwerk gebruikt voor zijn meesterwerk ‘Het wachten’.
xii Zoals men kon zien in de Utrechtse Parade was het in de beeldende kunst niet anders.
xiii 1958/506.