‘UTRECHT den 4-mei. Gisteren alhier de executie gedaan zynde van de navolgende Sententie des Doods, is de toevloed van Aanschouweren zoo van buiten als uit de Inwooners deezer Stad dermaate groot geweest, dat men als iets merkwaardigs en als eene omstandigheid welke vast niet zonder de welgeëvenredigde voorzorgen der Regeering (stadsbestuur) hadde plaats gehad, melden kan, dat daarby geenerley wanorde of ongeluk is voorgevallen’[i].
Jonkheer Reinhard, hoofdofficier van Utrecht, achtte Christiaan Rombach schuldig aan ‘eenen met voorbedachten raad en boosaardig overleg gepleegden allerafschuwelijksten moord, welke naar Godlyke en Wereldlyke rechten met den dood moet worden gestraft’.
Ook de burgemeesteren en schepenen van de stad Utrecht moeten de moord allerafschuwelijkst gevonden hebben want zij veroordeelden Christiaan ‘om gebracht te worden ter plaatse, waar men gewoon is crimineele justitie te doen (voor het stadhuis), aldaar op een kruis gelegd, en de leden gebroken te worden, dat ‘er de dood na volge; en dat voords het doode ligchaam zal worden gevoerd naar Engelenburgh, en aldaar op een rad gesteld, anderen ten afschrik en exempel.’
Tot slot werd Christiaan nog veroordeeld tot betaling van de justitiële kosten en die waren niet mis. De doodstraf van Christiaan werd op zaterdag 3 mei 1794 uitgesproken en voltrokken. Een mogelijkheid tot hoger beroep bestond vrijwel niet in het Ancien Régime. Tot wie had Christiaan zich trouwens moeten wenden? Het particularisme van steden en gewesten vierde hoogtij en een stad als Utrecht zou zeker geen rechtscollege boven zich dulden. Voor velen kwam de straf niet echt als een verrassing. De stadsdrukker had al een pamflet gedrukt met Christiaans bekentenis en vonnis, het schavot was opgericht en de stad had de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om de vertoning ordelijk te laten verlopen. Het zou Utrechts laatste radbraak worden. Een jaar later, met de komst van de Fransen, veranderde de strafrechtpraktijk.
Levendig geradbraakt
Radbraken was aan het einde van de achttiende eeuw in Utrecht de zwaarste vorm van doodstraf. De beul werkte systematisch van buiten naar binnen en van onder naar boven. Stuk voor stuk sloeg hij de ledematen kapot met een voorhamer. De Amsterdamse beul werd in de zeventiende eeuw per slag betaald, en wel heel behoorlijk: f 2,50. Hij had er dus alle belang bij om door te timmeren. Aan het slot van de beulsrekeningen staat echter vaak een notitie als ‘de zevende slag, wegens vehementer gekerm, op verzoek van de predikant op de borst geplaatst.’
Het bovenstaande bericht uit de Utrechtsche Courant suggereert dat openbare strafvoltrekkingen doorgaans minder rustig verliepen. Als in de grote stad Londen aan het einde van de achttiende eeuw zo eenmaal per kwartaal een man of twintig tegelijk werd gehangen, dan bood dat rumoerige taferelen. De veroordeelden waren stomdronken van de gin die ze van leergierige medici in ruil voor hun stoffelijk overschot hadden gekregen. Op het moment van hangen dromde het volk naar voren om geen snik of stuiptrekking te missen. Helemaal vooraan stonden echtgenotes en moeders, klaar om aan de benen van hun bungelende geliefde te gaan hangen om zijn doodstrijd te bekorten. Maar de toesnellende familieleden werden weer teruggeduwd door de medici die bezorgd waren over de kwaliteit van hun aankoop.
Verlichte burgers hadden zo hun bedenkingen over de gangbare straffen in het openbaar. Hadden die wel nut? Waren ze niet nodeloos wreed en onbeschaafd? Dienden ze werkelijk als afschrikwekkend voorbeeld of boden ze het volk sensatie en verpozing? Maar als we ze afschaffen, wat houden we dan nog aan strafrepertoir over? Bijna honderd jaar (1777-1870) hielden juristen en politici in Nederland zich bezig met dergelijke vragen. De discussie concentreerde zich rond twee verwante thema’s: al of niet afschaffen van lijf- en schavotstraffen en, apart daarvan, de afschaffing van de doodstraf.
Hervormingen in de strafrechtpraktijk
De internationaal bekendste pleiter voor hervormingen in het strafrecht was de Italiaan Cesare Beccaria. In zijn werk Dei delitti e delle pene (Over misdaden en straffen) (1764) geeft hij rationele en praktische argumenten voor de afschaffing van de doodstraf. Beter en nuttiger ware het om de doodstraf te vervangen door levenslange dwangarbeid, welke straf hij weliswaar wreder, maar ook geschikter vond om mensen af te schrikken. Dat afschrikken sprak ook onze Hendrik Calkoen aan. In zijn Verhandelingen over het Voorkomen en Straffen der Misdaden …(1778) verdedigde hij daarom het gebruik van pijnbank en schavotstraffen, maar verwierp hij alle folterende doodstraffen die gebaseerd waren op wreedheid en wraak. Als het aan Calkoen had gelegen, was Christiaan Rombach niet geradbraakt maar opgehangen, onthoofd of doodgeschoten. We moeten dus vooral niet denken dat door de Verlichting ingegeven denkbeelden het strafrecht humaner maakten. Anderzijds lagen in onze ogen wrede schavotstraffen als geselen en brandmerken dichter bij de pijnlijke realiteit van die tijd. Iedereen had wel zonder verdoving een kies laten trekken, was opgevoed met een Spaans rietje of had aan den lijve ondervonden hoe wonden zuiverend werden dichtgebrand. In de verlichte Bataafse en Franse Tijd (1795-1814) handhaafde men alleen enkele vormen van doodstraf. In de praktijk werden ter dood veroordeelden opgehangen of gewurgd. Dat laatste was alleen vrouwen gegund, naar verluidt opdat het volk niet onder de rokken kon kijken. Bij de gehanteerde hangpraktijk in de negentiende eeuw waarbij de veroordeelde door een luik viel, kwam de ware necrofiel toch niet aan zijn trekken.
In 1795 mochten de lijken na de executie niet meer tentoongesteld worden. Tot dan toe gaven plaatselijke besturen met de stoffelijke resten van geëxecuteerden aan dat er bij hen recht en orde heersten. In Utrecht bracht men de lijken naar de Engelenburgh, een veldje tussen de Jutfaseweg en de Julianaweg, waar nu een gelijknamig café ligt. Omwonenden slaagden al lang over ongedierte, stank en de schrikwekkende aanblik die de ontbindende lijken boden, wat vooral voor zwangere vrouwen risico’s met zich mee zou brengen.
Het stoffelijk overschot van Christiaan Rombach is, in navolging van zijn vonnis, nog wel op een rad gezet en omhoog gehesen. De lutherse predikant Scheffer reisde in 1794 van Rotterdam naar Utrecht. In zijn doopregister tekende hij aan dat hij op 17 juni Rombach op het rad heeft zien zitten[ii]. Hij kende Christiaan nog uit de tijd dat deze in Rotterdam woonde en daar zijn dochtertje Maria door hem had laten dopen (1783). ‘Dit kind (Maria) zag ik den 18 juni 1794 met haar moeder in Utrecht, zijnde haar vader in de week te voren geradbraakt.’ (Uiteraard moet dat zes weken eerder zijn). Waarschijnlijk had hij van de executie vernomen en kwam hij de familie troosten. De dominee verwaardigde zich dus een nauwkeurige blik te werpen op het galgenveld aan de ingang van de stad.
Een eveneens geletterde burger uit Utrecht schreef in 1794 aan een vriend:
‘… en voor de toegezondene sentencie van den misdadiger Rombach zijn wij u zeer verplicht. Ik heb zeer gewenscht te Utrecht te weezen, om de executie van dien ongelukkigen bij te woonen; doch de gelegenheid heeft het mij niet toegelaten[iii].’
De belangstelling voor het toegezonden vonnis en de wens om de executie te zien, staan enigszins in contrast met de verzuchting vol medelijden ‘dien ongelukkigen’.
Menslievende burgerij
Aan het einde van de achttiende eeuw is zo’n tweeslachtige houding ten aanzien van openbare strafvoltrekkingen en het wrede lot dat veroordeelden trof, typerend voor een overgangsfase in het gewaarworden, ervaren, beleven en denken van de burgerij. De abruptheid en het tempo van die overgang in het zogeheten beschavingsproces blijven echter moeilijk te verklaren. Bij de vele pogingen om in de negentiende eeuw het Wetboek van Strafrecht te ‘humaniseren’, lijken de voorstanders van de afschaffing van schavotstraffen en de doodstraf vooral gedreven te worden door een toenemende gevoelsmatige afkeer tegen lichamelijk geweld dat voor iedereen zichtbaar werd uitgeoefend. De criminoloog Herman Franke[iv] heeft overtuigend aangetoond dat er blijkbaar een verandering plaatsvond in de ‘gevoelshuishouding’ van de burgerij. Uit de vele en vooral ook heftige discussies die in parlement, juridische vakbladen en dagbladen werden gevoerd, destilleerde Franke de volgende ontwikkeling.
Aan de toenemende weerstand tegen wrede strafvoltrekkingen gaf men uiting door deze straffen barbaars, middeleeuws en onmenselijk te noemen. Vervolgens werd ook het bijwonen van openbare bestraffingen als ongepast en onbeschaafd beschouwd. Een mens met innerlijke beschaving deed dat niet. Wie er toch een voorstander van was, vereenzelvigde zich met het als ruw en onbeschaafd beschouwde volk en riskeerde misprijzende reacties uit eigen kring.
Hier dreigt enigszins de valkuil van een al te sterke scheiding tussen elite- en volkscultuur. Toegegeven, ruw vermaak als katknuppelen, paling- en ganzetrekken waren beslist populair. Maar de grote menigte die zich in 1822 te Breda verzameld had om te kijken naar het wurgen van een berouwvolle kindermoordenares, was zichtbaar geroerd door haar indrukwekkende houding en laatste woorden. Het was doodstil. Aan de ander kant rapporteerden verontwaardigde burgers over de zo verafschuwde publieke terechtstellingen met een meer dan normale belangstelling voor details. Sensatiezucht was ook de menslievende burgerij niet vreemd.
Hoek Hamburgerstraat – Korte Nieuwstraat
Het Franse wetboek van strafrecht, de Code Pénal, bleef in Nederland officieel van kracht tot 1886. In de tussentijd zijn er in ons strafrecht echter flinke wijzigingen aangebracht. In 1813, direct na zijn terugkeer uit ballingschap, vaardigde koning Willem I het beruchte gesel- en wurgbesluit uit dat tot 1854 de officiële richtlijn was. De ‘Franse’ dwangarbeid werd hierin vervangen door de schavotstraffen geselen een brandmerken en door opsluiting in een rasp- of tuchthuis. Na 1848 is er in Nederland niet meer publiekelijk gegeseld of gebrandmerkt. De doodstraf verdween in 1870 uit de strafrechtpraktijk, maar was al sinds 1860 niet meer voltrokken. Het vacuüm in het straffenarsenaal dat hierdoor ontstond, werd opgevuld door vrijheidsstraffen, al of niet met dwangarbeid of in eenzaamheid. De Franse filosoof Michel Foucault ziet in deze overgang een bewuste machtspolitiek van de staat die met steeds verfijndere manieren de ingezetenen trachtte (en nog steeds tracht) te disciplineren. Na eerst het lichaam (lijfstraffen) bewerkt te hebben, probeerde de overheid via langdurige vrijheidsstraffen ook de misdadige ziel in het gareel te krijgen. In het midden van de negentiende eeuw werden koepelgevangenissen gebouwd. Iedere gevangene kreeg een aparte cel. Door de ronde vorm kon men vanuit één punt alles overzien en controleren[v]. Big brother was alom vertegenwoordig.
Allerafschuwelijksten moord
De verlichte ideeën, overwegingen en gevoelens van contemporaine wetgevers, juristen en moralisten zijn te achterhalen in hun nagelaten geschriften. Veel moeilijker na te gaan, is de receptie van dit gedachtegoed in de toenmalige samenleving. Daarvoor moeten casus bekeken worden, praktijkvoorbeelden uit het dagelijks leven.
Aangezien er veel bronnenmateriaal over Christiaan Rombach en zijn familie beschikbaar is, richten we ons op hen. We zullen deze moordenaar op de voet volgen en zijn achtergrond en beweegredenen schetsen. Belangrijk daarbij is, te letten op de gebruikte bewoordingen waarmee zijn persoon en misdaad door tijdgenoten werden omschreven. We noteren de lotgevallen van zijn vrouw en kinderen. Dit laatste moet inzicht verschaffen in hoeverre menslievende denkbeelden gestalte kregen in het dagelijks leven.
Op basis van de bekentenis van Christiaan Rombach had de gemeente Utrecht een pamflet van zes pagina’s laten drukken[vi]. Dat was niet ongebruikelijk en moeten we zien als het programmaboekje bij de voorstelling. De inhoud is integraal overgenomen in de Utrechtse Courant van maandag 5 mei 1794. Hieronder volgt een parafrase van deze tekst.
Het is half elf dinsdagochtend 8 april 1794. Christiaan Rombach loopt op de Oudegracht en wordt aangesproken door Eleazer Levi Junior uit Maarssen. Eleazer vraagt of hij goudgeld tegen zilvergeld te wisselen heeft. Mogelijk, moet Christiaan gesuggereerd hebben, en spreekt met hem af op de Parade. Wanneer ze elkaar daar ontmoeten, zegt Christiaan dat het hem nog niet gelukt is om aan goudgeld te komen. Ze maken een nieuwe afspraak voor een half uur later bij Martinus van ‘t Hek, waard van ‘den Edelen Baas’ in Kindjeshaven.
Direct daarop begeeft Christiaan zich naar de woning van freule d’Ablaing aan de Breedstraat en huurt van haar, zogenaamd in opdracht van een ander, voor drie maanden een leegstaand huis in die straat[vii] Vervolgens spoedt hij zich naar schoenmaker Jan van Gulik in de Walsteeg en vraagt hem om een eindje pekdraad. Dat windt hij om zijn scheermes zodat het ‘zoude vaststaan en niet buigen konnen’.
Tussen half een en een uur gaat hij naar de afgesproken herberg, treft daar Eleazer en verzoekt hem om tegen drie uur naar de Neude te komen, want dan zal hij gouden rijders voor hem hebben.
Omtrent half drie keert Christiaan terug naar de gehuurde woning aan de Breedstraat, waar de knecht en meid van de freule de kamers ‘bezemschoon maakten’. Op zijn verzoek halen beiden een tafel uit een bovenkamer naar beneden en zelf zet hij die in een zijkamer. Tegen de bedienden zegt hij ‘dat zy er met hun werk maar uit zouden scheiden, dat het reeds mooi genoeg was.’ Christiaan krijgt van de knecht de sleutel, sluit het huis af en vertrekt naar de Neude waar hij Eleazer weer ziet. Samen lopen zij naar de Breedstraat; het is tegen drieën.
Na ‘de voordeur achter zich hebbende toegesmeten‘ is Christiaan met Eleazer de zijkamer ingegaan. Eleazer zou gezegd hebben ‘voor zeventig of tweezeventig ryders aan zilvergeld by zich te hebben, en dat hy acht stuivers op elken ryder opgeld zoude geven‘, waarop hij ‘het zilvergeld uit twee zakken op de aldaar staande tafel heeft uitgestort.’
‘Daarop is Christiaan eerst eens naar de plaats dier huizinge gegaan, en terugkomende, volgens zijn confessie, gedacht heeft, van zyn voornemen om den Jood kwaad te doen aftezien. Alstoen heeft hy den Jood gevraagd, of hy ‘t verwisselen van het geld tot den volgende dag wilde uitstellen, voor reden gevende, dat hy het zilvergeld aan den eigenaar van het goud dien dag toch niet zoude konnen overhandigen.’ Eleazer weigert ‘vermids hy het zilvergeld by zich had.’
Christiaan gaat nogmaals naar achteren ‘en alstoen weder terugkomende den Jood heeft gevonden, zittende op eenen stoel, en bezig met geld te tellen. Dat hy daaop, zyne linkerhand tegen de kin van den Jood houdende, het hiervoor gemeld scheermes uit den zak gehaald, en den Jood daarmede dermate in den hals gesneden dat, by de schouwe van deszelfs lyk, gebleken is, dat de hoofden van de luchtpyp en slokdarm geheel, tot op de wervelbeenderen toe, doorsneden waren, gelyk ook de voornaamste halsvaten bevonden wierden afgesneden te zyn.‘ Tevens constateren de schouwers een wond aan de binnenkant van de linkerhand ‘welke de geheele tweede geleeding des duims had doorgesneden’. Eleazer heeft in zijn doodsnood geprobeerd de kling van het scheermes van zijn hals weg te duwen, is van zijn stoel gevallen en gestorven, zo concluderen de schouwers, aan een volstrekt dodelijke verwonding die gepaard is gegaan met ‘eene violente bloedstortinge’.
Door het schreeuwen van Eleazer zijn verscheidene mensen op het huis afgekomen. Christiaan schuift de grendel op de voordeur en roept ‘dat zy nergens mede te doen hadden.‘ Dan grijpt hij wat geld van tafel, steekt het haastig in zijn zak, opent de voordeur, ‘hebbende de handen vol bloeds, en in het uitgaan onbeschaamdelyk tegen het volk zeggende: ik zal naar van der Pant (de gerechtsdeurwaarder) gaan, en geven het aan.’
‘Eerst met langzamer tred, doch vervolgends aan de Hooge Jacobynenstraat komende, met verhaaster schreden’ begeeft Christiaan zich richting Oudegracht. Hij loop de trap bij de Lauwersstraat af, springt in het water, maar wordt er door twee voorbijgangers weer uitgehaald. Dan vlucht hij. Hij loopt de Waardpoort uit langs het Zwarte Water naar de Blaauwcapel. Daar ontmoet hij een botboer en vraagt hem te mogen meerijden ‘zeggende, dat hy in Utrecht iemand gekwetst had, welke hy dacht dat misschien aan die wonde sterven zoude.’ Christiaan gaat op de kar liggen met de deken van de botboer over zich heen en rijdt mee tot aan de Tolakker. Van de waard aldaar huurt hij een rijtuig en vertrekt richting Arnhem, waar hij intrek neemt in een herberg en zich schuilhoudt. Diezelfde avond leent hij van de knecht een kouseband en probeert ‘zichzelf de keel toetewringen en aldus van ‘t leven te beroven.’ In deze benarde positie wordt hij ontdekt en overgeleverd aan de justitie in Arnhem.
Opsporing, verhoor en vervolging
Utrecht tilde zwaar aan deze ernstige verstoring van de rechtsorde en talmde niet met de opsporing. Nog op de middag van de moord stuurden de schout, burgemeesters ‘en die van de Gerechte der stad Utrecht’ een open brief aan alle ‘Heeren, Hoven, Rechteren, Gerechten, Magistraten of wie anders zulks mogte aangaan’[viii]. Ze verzochten daarin om Christiaan Rombach te arresteren, omdat hij zich heden aan een ‘abominabelen moord’ had schuldig gemaakt. De stad beloofde de uitleveraar haar bijzondere vriendschap, wederdienst in alle voorkomende gevallen, vergoeding van gemaakte kosten en een acte van non prejudicie die de uitleveraar vrijwaarde van eventuele gevolgen.
De volgende dag, 9 april, (Christiaan had zich inmiddels trachten te verwurgen) schreven de burgemeesteren, schepenen en raad van de stad Arnhem aan hun collega’s in Utrecht dat ‘den persoon van Christiaan Rombach sig alhier werkelijk in detentie koomt te bevinden.’ Utrecht had dat waarschijnlijk al vernomen via het mondeling verslag van hun bedienden, maar Arnhem bevestigde het graag nog eens schriftelijk. Tevens sloten zij de weergave van hun ‘examen’ in. Daarin zei Christiaan Rombach: ‘Dat (hij) van Utrecht quam, dat aldaar les in het Engels had gegeeven; Dat daar van daan gegaan was, om dat een Jood wiens naam hem onbekend was om het leeven had gebragt; Dat die moord gedaan had om dat dat mensch veel geld had, en gedetineerde swaar in schulden was geraakt; Dat teegens die persoon anders niet had gehad; Dat de moord derhalve alleen om uit de verleegenheid te geraaken had gedaan; (…) Dat op het punt had gestaan om sig zelve te verdrinken.’
Op 10 april, de brievenbestelling verliep vlot, antwoordde een dankbaar Utrecht dat het de substituut-schout met zijn assistenten zou sturen om de gevangene ‘herwaarts te transporteeren’. Twee dagen later werd Christiaan op water en brood gezet in de kelders van Hasenberg, het schepenhuis waar men recht sprak. Hij bleef daar tot zijn executie.
Achtergrond van Christiaan Rombach
De van oudsher lutherse familie had zich maatschappelijk een aardige positie verworven. Grootvader Caspar Rombach (1687-1757) bekleedde als schout, baljuw en belastinggaarder voor de graven Zu Castell-Rüdenhausen (bij Würzburg, aan de Main) hoge functies aan dit grafelijke hof.
Vader Johann (1717-1765) was bakker in het dorp Kleinlangheim, dat aan Rüdenhausen grenst, en sinds 1736 getrouwd met een dochter van raadsheer en ‘veldgezworene’ aldaar. Zowel zijn beroep (bakkers behoorden doorgaans tot de beter gesitueerden) als de status van zijn vrouw waren aanzienlijk. Omstreeks 1741 verliet hij vrouw en drie kinderen om in Nederlandse krijgsdienst te treden. In deze economisch slechte tijd deden dat velen in zijn dorp, en de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bood ruim emplooi. De Republiek zag vooral haar grens met de Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden bedreigd door oprukkende Fransen en recruteerde tussen 1740 en 1742 zo’n veertigduizend man.
Eind jaren veertig woonde vader Johann met zijn gezin in Nijmegen. Hij stierf arm en werd onder één maal (het minimum) klokgelui van de Stevenskerk te Nijmegen begraven. Zijn weduwe ontving bijstand tot haar oudste zoon Jodocus haar kon onderhouden. Christiaan Rombach werd in 1750 als derde zoon geboren. Omstreeks 1760 had hij drie broers en drie zusters. Gezien de armlastigheid van zijn ouders moet hij onder niet al te florissante omstandigheden zijn opgegroeid. Geldgebrek zou hem blijven achtervolgen.
Op 12 oktober 1783 trouwde hij met Maria Klijn en twee maanden later werd hun eerste kind geboren. Maria kan niet gevallen zijn voor Christiaans aantrekkelijke verschijning. In het verhoor van 1794 wordt hij omschreven als klein en mager, met weinig haar en grote blauwe ogen die hem ‘wytwendig in’t hoofd staan, en hij was slecht ter gang’.
Aanvankelijk lijkt alles voor de wind te gaan. Christiaan werd in 1783 poorter van Rotterdam waar hij een huis en een pakhuis voor zijn tabakshandel kocht. Hij betaalde f 2600,– contant, voor die tijd veel geld, en sloot voor de resterende f 5200,– een hypotheek af. Nog geen jaar later liepen schuldeisers in zijn huis de boedel te inventariseren. ‘ … beide echtelieden hebben in zich buiten deze stad geabsenteert zonder enige de minste orders op hunne zaken te stellen …[ix].’
Curators verkochten 26 rollen varinastabak (kwaliteitstabak uit Venezuela) en het onroerend goed dat nu f 7200,– opbracht. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de economische situatie in de Republiek verslechterd. Vooral na de vierde Engelse Oorlog (1780-1784) werd de malaise met het jaar groter. Christiaans tabakshandel moet in deze neergaande lijn zijn meegesleurd.
Samen met vrouw en kind had hij de wijk naar Antwerpen genomen, waar het gezin in 1786 en 1788 werd uitgebreid. Tijdens de geboorte van zijn kinderen zat Christiaan voor zaken in Londen. In tegenstelling tot de Republiek kende Engeland juist een periode van economische vooruitgang. Niettemin keerde het gezin in 1790 terug naar Nederland, eerst naar Amsterdam, waar Maria beviel van haar vierde kind, en later naar Utrecht. Met hun vier minderjarige kinderen woonden zij in bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. Maria werkte daar als een van de drie dienstboden en Christiaan probeerde aan de kost te komen als ‘meester in de Engelse taal’. In 1793 werd hun vijfde kind geboren. Een half jaar later zou zijn vader op het rad sterven.
Hoe ging men in Utrecht om met de familie van een moordenaar?
Was de familie van een moordenaar getekend? Werden zij geboycot in hun bestaansmiddelen? Werden ze getreiterd? Trouwden zij met iemand van buiten? Kon een Rombach carrière maken in Utrecht?
Woensdag 28 mei 1794 klopte de weduwe van Christiaan Rombach, Maria Klijn, aan bij het Stadsambachtskinderhuis. Volgens de notulen legde zij uit ‘dat zij door de verschrikkelyke begaane misdaad en de daarop rechtvaardig gevolgde doodstraf van haar man, met haar vijf kinderen in de allerdiepste droefheid gedompeld en daar en boven van alle middelen van bestaan ontbloot is, zodat zij zich volstrekt buiten staat bevindt om voor haar en haar kinderen het nodig bestaan te kunnen vinden, weshalven zij, bewust zijnde van haar Edele
grootAchtbaren menslievendheid (ze koos het juiste woord!) en barmhartigheid, de vrijheid neemt eerbiedig en ootmoedig te verzoeken, dat haar Edele GrootAchtbaren haar gelieven tegemoet te komen en gunstig te accorderen dat aan twee zoons, Christiaan en Johan, onder haar eigen naam en niet die van haren gewezen man in ‘t Ambachtskinderhuis dezer stad mogen worden aangenomen en
gealimenteerd.’
Zij tekende het opgemaakte verslag met Maria W. Klijn, wed. Rombach[x].
De heren regenten van het Ambachtskinderhuis besloten ‘in dit geval, uit een singuliere gratie’ de beide kinderen op te nemen. De regenten achtten zich echter niet bevoegd om de kinderen onder de naam Klijn in te schrijven, en gaven de weduwe de raad hiertoe een verzoek in te dienen bij het terecht van de stad. Maria Klijn liet er geen gras over groeien en 2 juni willigde de vroedschap haar verzoek in. De kinderen Rombach werden de kinderen Klijn, maar met die naamsverandering waren de te verwachten problemen niet opgelost.
Lotgevallen van het gezin Rombach
Maria Klijn mocht blijven werken bij de familie Röell. Kennelijk vond ritmeester Röell niet dat zijn huis in een kwaad daglicht zou komen te staan als hij de weduwe van een in heel Utrecht bekende, publiekelijk terechtgestelde moordenaar onderdak verschafte. Nu haar twee zonen in het Ambachtskinderhuis, zaten, woonde zij daar met haar dochters van acht en zes en haar kleine zoontje.
Op 8 augustus 1794 stond Maria Klijn in het burgerboek ingeschreven als burgeres van de stad Utrecht, met het beroep winkelierster. In de beginjaren deed zij geen goede zaken, want ook haar jongste zoon Hendrik moest zij in 1798 uitbesteden aan het Ambachtskinderhuis. In 1806 gaven de regenten van het kinderhuis toestemming om ‘Hendrik aan haar terug te geven, daar zij in staat is hetzelve groot te brengen’. Samen met haar nu wat oudere dochters dreef Maria een naaiwinkel aan de Voorstraat. Notarieel liet ze vastleggen dat al haar meubels aan haar dochters toebehoren en dat het haar andere kinderen ‘zeer wel bekend is dat alle goederen met harer dochters handenarbeid zijn gewonnen’. Zij stierf in 1825 op 76-jarige leeftijd in het huis van haar zwager Johan Machiel Rombach, Achter Clarenburg.
Deze Johan Machiel woonde al sinds 1775 in Utrecht en werkte als letterdienaar (ambtelijk schrijver). Vanaf 1787 was hij als zodanig verbonden aan het gerecht Hooge en Lage Weide. Twee weken na de terechtstelling van zijn broer, 19 mei 1794, besloot de vroedschap het volgende: ‘Op favorabel rapport van Heren Burgemeesteren wordt den bode Rombach zijn verzoek bij de (stads)regeering gedaan, geaccordeerd om bij ruiling met Vermeulen als Leidsche schipper (beurtschipper over de Oude Rijn naar Leiden) te worden aangesteld. En mitsdien wordt Vermeulen aangesteld als letterdienaar.’
Johan Machiel wilde (of kon) dus niet meer bij het gerecht werken. De reden van zijn verzoek wordt wat duidelijker als we kijken wie bij het gerecht zijn baas was: Jonkheer Reinhard. Dezelfde die als hoofdofficier van de stad Utrecht de doodstraf tegen zijn broer Christiaan had geëist.
De beide dochters van de moordenaar trouwden in Utrecht onder de naam Rombach. Hun respective echtgenoten, een molenmaker en een koopman, waren geboren Utrechters. Allen bleven tot hun dood in Utrecht wonen.
Na hun opname in het Stadsambachtskinderhuis heetten de drie zonen voortaan Klijn, en deze naam zouden ze de rest van hun leven blijven voeren. Christiaan en Johan, de twee oudste zonen, konden goed leren. Op grond van hun prestaties stelde de Fundatie van Renswoude ze in de gelegenheid om verder te studeren. Christiaan hield zich bezig met waterbouwkunde, ontwierp en ontwikkelde doksluizen voor Amsterdam en beëindigde zijn carrière als directeur Openbare Werken aldaar.
De loopbaan van Johannes verliep minder gladjes. Het resolutieboek van de Fundatie meldt in 1805 dat de vijftienjarige ‘sedert gisteravond zonder reden is weggegaan’ [xi]. Een week later was hij ‘van Amsterdam teruggekomen’. De jonge Klijn moest hiervoor verantwoording afleggen in de vergadering van regenten. Hij deelde mee dat hij ‘bij chirurgijn Van de Water tot andere diensten geëmployeerd en door zijn medeleerlingen aldaar bespot werd’. Het scheermes van zijn vader achtervolgde hem en de chirurgijn onderrichtte hem niet in het vak. Johan gaf te kennen ‘geen lust meer voor de chirurgie’ te hebben, en ‘deelde mede liever voor de zeevaart te kiezen’. De regenten gingen hiermee akkoord maar straften hem wel met zes weken inhouding van zakgeld en een uitgaansverbod. Uit consideratie met zijn jeugdige leeftijd werd hij niet weggestuurd.
Voor de kweekschool voor de marine was Johan net een half jaar te oud, maar hij kon wel bij de marine geplaatst worden als stuurmansleerling. In 1807 verzocht hij de regenten van de Fundatie om hem als cadet aan te melden bij het Ministerie van Marine. Toen ging het verleden opspelen. De boekhouder van de Fundatie wist van de commandant van het schip waarop Johan voer een gunstige attestatie los te krijgen, ‘doch deze commandant had de gelegenheid gehad te spreken met een van de leden van ‘t committe der Marine …’ Bedremmeld noteerde de boekhouder verder dat hij ‘zich teffens verplicht vindt aan de regenten van de Fundatie te moeten communiceren dat door dien Heer na de persoon en afkomst van J.W. Klijn gevraagd zijnde, hij aan hem na waarheid hierop had geantwoord. En toen had ‘dien Heer ten sterkste afgeraden enige verdere moeite voor die jongeling tot plaatsing als cadet te doen, vermits hij vreesde dat zulks niet (?) zoude recuisseeren (worden opgerakeld), en als dan aan hem meer nadeel als voordeel toebrengen.’ De regenten van de Fundatie besloten ‘schoon gepenetreerd (doordrongen) van de ongelukkige situatie … voor de élève’ dat het voor hem beter zou zijn om te zien ‘na een geschikte gelegenheid om op een koopvaardijschip geplaatst te worden en daar zijn fortuin te maken, liever als dat verdere moeite gedaan wierd om hem in ‘s Lands dienst geplaatst te krijgen, daar in dat geval het verzwijgen van het ongeluk in zijn familie somtijds aan Heren Regenten (zij zelf dus) onaangenaamheden zoude kunnen veroorzaken.’ Nog twee keer zou Johan Klijn een verzoek indienen om bij de marine te komen. Vergeefs. In 1809 monsterde hij aan bij de koopvaardij en verliet de Fundatie van Renswoude.
Zeven jaar later ontving de Fundatie een brief van Johan Klijn uit Ambon met het verzoek een aanbevelingsbrief te schrijven aan de gouverneur-generaal in Nederlands Indië. De regenten zagen nu geen reden meer om dit te weigeren, noteerden nog wel even dat ze tijdens zijn verblijf in dit huis ‘geen genoegzame vrijheid hadden’ om hem aan de toenmalige Directie van de Marine voor te dragen als officier, maar dat dit alles misschien al wel bekend was bij de gouverneurgeneraal. 21 mei 1820 stierf Johannes Willem Klijn te Muntok als 2e luitenant der Koloniale Marine in Nederlands Oost-Indië.
De jongste zoon van de moordenaar, Hendrik, was aanvankelijk kamerbehanger. Hij maakte carrière in de branche, werd fabrikant en koopman van behangselpapier en hield er drie knechten op na. Een toevallige samenloop van omstandigheden werpt enig licht op de wijze waarop het familieverleden ook hem werd nagedragen. Hendrik gaf zich in de jaren dertig met hart en ziel over aan het religieus modernisme van die tijd. Hij organiseerde conventikels, buitenkerkelijke bijeenkomsten ‘tot opscherpinge van de kennisse der waarheid, des zuiveren geloofs, der liefde, der hope, en tot betrachting der voorvaderlijke deugden (!)’. De buren in de Voorstraat klaagden over zijn luide psalmgezang. De in alle stilte belegde samenkomsten in de jaren 1830-1834 werden regelmatig verstoord door studenten en andere jeugdige oproerkraaiers. Vuurwerk, stenen door de ruiten. Studenten die bonsden op deuren en ramen en toegang tot ‘de kerk’ eisten, stelden de geloofsijver van de wegbereiders der Afscheiding (1834) op de proef. Voor aanvang van een conventikel in 1832 werden de ‘kerkgangers‘ opgewacht door een grote groep jongens. Een van hen, de zestienjarige timmermansknecht Leendert Gijbels vroeg ‘of Domenie bloedworst van het nieuwe licht predikte’[xii].
Conclusie
Bij de terechtstelling van Christiaan Rombach kwam het volk in groten getale kijken, maar het gedroeg zich ordelijk. Achttien jaar later zou in Breda een executie zelfs in gepaste stilte voltrokken worden. Ook leden van de gegoede burgerij waren in 1794 bij het schouwspel aanwezig en keken met enig medelijden en afschuw toe. Het stadsbestuur had alles in het werk gesteld om de uitvoering van het vonnis in keurige banen te leiden. Dit alles wijst in de richting van veranderende ideeën en gevoelens aangaande rechtvaardig en betamelijk straffen.
De Utrechtse samenleving reageerde niet in die mate dat de familie genoodzaakt was te verhuizen. De weduwe en haar dochters kregen voldoende klandizie om een winkel te drijven. Het feit dat zij aan het eind van de achttiende eeuw te weinig geld had om haar jongste zoon op te voeden, valt waarschijnlijk toe te schrijven aan de diepe economische crisis van die tijd. De naam Rombach bleef echter kwetsbaar, ook in een grote stad als Utrecht. Zelfs als je inmiddels Klijn heette, wist veertig jaar na de moord een jeugdige timmermansknecht wat je vader had aangericht.
Met het woord ‘menslievendheid’ had de weduwe Klijn de juiste snaar geroerd bij de regenten van het Ambachtskinderhuis. Misschien had zij, uit pure ellende, voor dit bestuurlijk gremium alleen maar wat kunnen stamelen en was het woord gekozen door de secretaris. Dat zou des te sterker het verlicht bewustzijn illustreren van deze vertegenwoordigers van de gegoede burgerij. Zonen van moordenaars werden in het begin van de negentiende eeuw in staat gesteld om op kosten van de burgerij te studeren. Als ze dwars lagen, oordeelde men daarover met een zekere clementie die ook voor anderen gold.
Doorgaans eindigt een artikel met de conclusie. Maar nu we Christiaan Rombach toch al zo dicht op de huis hebben gezeten, lonkt de mogelijkheid om nog dieper door te dringen in de moordenaar en een poging tot ‘psycho-history’ te ondernemen. De aangewezen instantie om hiervoor te raadplegen is het Pieter Baan Centrum in Utrecht. Drs. J.H. Scheffer, zenuwarts en directeur van deze psychiatrische observatiekliniek van het gevangeniswezen, was zo vriendelijk zich te buigen over Christiaan Rombach. Onderstaand stuk is van zijn hand.
De zaak Christiaan Rombach, een psychiatrisch onderzoek
Het is om meerdere redenen natuurlijk niet eenvoudig om een onderzoek te doen naar en, zo mogelijk, een oordeel te vellen over de toerekeningsvatbaarheid van iemand die twee eeuwen geleden leefde en van wie – vanuit psychiatrische optiek bezien – slechts summiere gegevens bekend zijn. Veel gegevens die we met het oog op een forensisch psychiatrisch onderzoek zouden willen weten, ontbreken en van andere relevante zaken wordt slechts summier gewag gemaakt. In het bijzonder ontbreken precieze gegevens over de vroege jeugd van betrokkene, indrukken van de ouders en de gezinsverhoudingen.
Ook de mogelijkheden om zich in te leven in het tijdsgewricht, de plaats en de omstandigheden waarin iemand leefde, hetgeen voor een goed onderzoek noodzakelijk is, zijn zeer beperkt. Hoewel ‘rapporteur’ over een goede kennis van de plaatselijke geschiedenis beschikt, kan ook een inleving gerelateerd aan die informatie er slechts een bij benadering zijn. Een typerende geschiedenis op basis van een (auto)biografisch geschrift, bij voorkeur zowel van dader als van slachtoffer zou zo’n onderzoek aanzienlijk bevorderen en zou het trekken van eventuele conclusies met een grotere mate van zekerheid laten geschieden. Hoezeer speelde het bijvoorbeeld een rol dat de familie tot de lutherse kerk behoort? Hoe verhielden luthersen zich in het algemeen tot personen van het joodse geloof?
Veel hieronder te noemen aspecten zullen derhalve een min of meer speculatief karakter hebben en behouden. Dat neemt nog niet weg dat er toch wel het een en ander over de zaak Rombach kan worden opgemerkt.
Milieuonderzoek
Wanneer we, zoals gebruikelijk, met het milieuonderzoek beginnen, kunnen we opmerken dat de ouders, Johann Rombach en zijn vrouw, afkomstig waren uit de gegoede stand; mogelijk was er een (gering?) standsverschil tussen de zoon van een schout en de dochter van een raadsheer. De slechte economische toestand had aanvankelijk de vader ertoe gedreven zijn beroep van bakker op te geven en in Nederlandse krijgsdienst te gaan. Het gezin kwam later na en vestigde zich te Nijmegen.
Men moet zich altijd afvragen hoe het een gezin vergaat dat uit een vreemd land en andere cultuur komt. Aardt het, raakt het ingebed in de Nederlandse cultuur? Hoe staat het met taalverwerving? Vaak leren – jonge – kinderen de vreemde taal goed en accentloos spreken doch lukt dit de ouders niet of ten dele. Dat aarden is tevens van belang voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Opname in een kerkgenootschap, in een buurt, zal de acceptatie van het gezin en de ingroei in de vreemde cultuur over het algemeen vergemakkelijken.
Het is duidelijk dat de vreemde krijgsdienst geen vetpot was en dat het gezin verarmde. Het is denkbaar dat het aan de bedelstaf geraken van een van oorsprong welgesteld echtpaar en gezin slecht door hen kon worden verwerkt. Wellicht heeft dit vader gedesillusioneerd en verbitterd gemaakt, zijn vitaliteit ondermijnd en, mogelijk na een – lang? – ziekbed, heeft dit bijgedragen tot een – relatief vroege? – dood met 48 jaar. Daar staat tegenover dat 48 de gemiddelde levensverwachting van een man uit die tijd was.
Het is moeilijk voorstelbaar dat de armoede geen effect op de kinderen en hun ontwikkeling heeft gehad. Men kan speculeren in welke mate dit de betrekkingen tussen de vader en betrokkene heeft beïnvloed, wellicht bepaald. Het is goed denkbaar dat het, om het zo te zeggen traumatisch is geweest en dat de kinderen dit hebben meebeleeft en gevoeld en wellicht geïnternaliseerd, in zich opgenomen. Dat kan dan voor het ene kind weer meer dan voor het andere gelden, afhankelijk van de hechtheid van het contact of de vereenzelviging, identificatie met de ouder. De ontwikkelingsfase waarin de kinderen en in het bijzonder natuurlijk betrokkene verkeerden, is hierbij eveneens een belangrijk gegeven.
Hoe het ook zij, betrokkene was vijftien jaar oud toen zijn vader overleed en het gezin in armoede achterbleef. We kunnen ons nog afvragen of aan de voornaam ‘Christiaan’ een specifieke betekenis te geven valt. Vormt de naar Christus verwijzende naam nog een belasting voor betrokkene, bijvoorbeeld doordat die naam een verwachting uitdrukte? Bovenstaande overwegingen zijn gemaakt met het oog op eventuele onbewuste factoren, die bij het tenlastegelegde, het delict, een rol gespeeld kunnen hebben.
De omstandigheden waaronder Christiaan opgroeide, kunnen kort en goed allesbehalve florissant genoemd worden. De Gouden Eeuw was beslist voorbij, handel en nijverheid floreerden weinig en er was veel kritiek op de stadhouder. Het gezin Rombach zal zeker niet het enige gezin geweest zijn dat armoede leed. Of gedeelde smart halve smart was, is echter nog maar de vraag.
Christiaan Rombach
De beschrijving van Christiaans fysionomie: klein, mager, weinig haar, bolle ogen en een slechte gang, duidt vrijwel zeker in de richting van iemand die in zijn jeugd ondervoed is geweest en waarschijnlijk vitaminegebrek geleden heeft. Vitamine B gebrek geeft aanleiding tot rachitis, ‘Engelse ziekte’, die door de botafwijkingen zeer wel verantwoordelijk voor de slechte gang kan zijn geweest.
Dat hij al 33 was toen hij – gedwongen – trouwde, zal ook wel een direct verband houden met het gebrek aan geld. Eerder zal hij geen gezin hebben kunnen onderhouden, trouwens naderhand evenmin, naar het blijkt. De koop van huis en pakhuis in Rotterdam kunnen een teken zijn dat het hem vervolgens aanvankelijk goed ging, maar er is twijfel vanwege het faillissement dat binnen een jaar volgt. Het is ook mogelijk dat betrokkene zichzelf en de mogelijkheden van zijn tabakshandel heeft overschat en dat hij over onvoldoende ervaring en discipline beschikt heeft om een eigen zaak te drijven. Al dan niet in wisselwerking met deze omstandigheden heeft hij met zijn steeds groter wordende gezin nergens vaste grond en bestaansmogelijkheden kunnen vinden, tot ze uiteindelijk onderdak vonden bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. De uitbreiding van het gezin met een vijfde kind maakt het in deze omstandigheden niet moeilijk voorstelbaar dat men op de rand van of wellicht onder het bestaansminimum leefde. Dat hij ‘swaar in de schulden was geraakt’, zoals hij bij zijn verhoor verklaarde, wekt evenmin verbazing.
Psychiatrische overwegingen
We hebben te maken met een 44-jarige man met een matige gezondheid, met een leven dat weinig momenten van vreugde gekend zal hebben doch hoofdzakelijk tegenslagen, die forse schulden heeft en, mede gezien het tijdsgewricht, geen perspectief had die te kunnen afdoen, met een tamelijk groot gezin, dat hij niet kon onderhouden. Dat wanhoop over lange tijd het overheersend gevoel bij Christiaan geweest zal zijn, lijkt wel aannemelijk. Wanhoop is geen prettig gevoel en, tenzij men in een depressie komt, wil men toch een beetje ‘leven‘ dan zal de neiging ontstaan dit gevoel te verdringen. Het verdringen gaat echter gepaard met verlies van contact met de werkelijkheid. Op lange termijn kan dit verlies tot depersonalisatie leiden, als het ware verlies van contact met zichzelf en de wereld om zich heen.
Forensisch psychiatrisch gezien is het, de geschetste restricties in acht genomen, niet onaannemelijk dat betrokkene langere tijd voorafgaand aan het delict in de hierboven geschetste toestand heeft verkeerd. Er wordt geen melding van drankgebruik gemaakt. Velen zouden in deze omstandigheden echter naar de fles hebben gegrepen.
Het delict
De ontmoeting met de joodse Eleazar zal op het moment van diens verzoek om geld te wisselen mogelijk al enige tijd geduurd hebben. De vraag of betrokkene het slachtoffer Eleazar reeds kende, vaag of niet, of dat dit de eerste ontmoeting was, kan voor de toerekeningsvatbaarheids-vraag relevant zijn maar het hoeft beslist niet zo te zijn.
De vraag hoe in het algemeen, en door luthersen in het bijzonder, tegen joden werd aangekeken is relevant, zeker als we beseffen dat het die laatsten tot omstreeks 1790 verboden was om binnen de stadsmuren te wonen. Een jood zou dus nog de gedachte aan minderwaardigheid hebben kunnen oproepen. Het daarmee contrasterende bezit van geld kan dan bij betrokkene nog weer extra faciliterend gewerkt hebben om een plan te beramen zich van het geld meester te maken. Aangezien het hier een moord, het beramen van een doodslag, betreft, is het van belang een oordeel te vormen over de toestand waarin betrokkene verkeerde bij het maken en uitvoeren van het plan Eleazar van het leven te beroven en zich van het geld meester te maken.
De voorbereidingen die hij treft: het uitstel dat hij vraagt, het huren van het huis en het gereedmaken van het scheermes lijken in dit opzicht alle in zijn nadeel te pleiten. Zij wekken immers de indruk van beraad en vrije wil. Gezien de voorgeschiedenis is het echter zeer goed mogelijk dat Christiaan al langere tijd, door de wanhoop en wellicht depersonalisatie, verkeerde in, wat psychiatrisch als uitzonderingstoestand te omschrijven is, een toestand met een vernauwd bewustzijn. Hij kan in hoge mate gevoelig, ‘triggerbaar’ zijn geweest voor iedere mogelijkheid om zijn nood te lenigen. Het is een bekend gegeven dat nogal wat delicten in zo’n soort toestand gebeuren.
Het feit dat betrokkene na het plegen van het delict kennelijk in paniek raakt en vlucht op een wijze die al direct tot een aanhouding had kunnen leiden, hij handelde dus niet als een ‘koele’ moordenaar, pleit er sterk voor dat hij tijdens of direct na de worsteling met het slachtoffer weer volledig in de werkelijkheid terugkeerde en zich realiseerde wat hij gedaan had. Of de sprong in het water bij de Lauwersstraat al een suïcidepoging inhield, staat evenwel niet geheel vast. Het kan ook als een (zeer) inadequate handeling gezien worden, maar onaannemelijk is het geenszins. De mededeling aan de botboer ‘dat hy in Utrecht iemand gekwetst had’, wekt de indruk een soort biecht te zijn en de serieuze suïcidepoging in het Arnhemse logement tenslotte wijst evenzeer op een besef achteraf van het gruwelijke van zijn delict. Zijn geweten functioneert dan weer adequaat waardoor er een schuldgevoel optreedt.
Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen is het aannemelijk dat Christiaan Rombach ten tijde van het plegen van het delict, de moord op Eleazar Levi Junior, weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien doch dat hij, in mindere mate dan de gemiddeld normale mens, in staat is geweest zijn wil in vrijheid – overeenkomstig een dergelijk besef – te bepalen. Onderzochte was ten tijde van het tenlastegelegde zeer waarschijnlijk lijdende aan een zodanige ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde, en indien hij beter onderzoekbaar geweest ware, slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Voor een rechtbank in 1994 zou betrokkene waarschijnlijk een gevangenisstraf van meerder jaren hebben gekregen. Een recidive is uiterst onwaarschijnlijk te achten, reden waarom niet aan een terbeschikkingstelling te denken valt. In of na detentie is er wel een niet onaanzienlijke kans op en geslaagde suïcide.
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een aantal aspecten en factoren, die bij betrokkene en het delict een wezenlijke rol hebben gespeeld aan de orde is gesteld.
Had men betrokkene kunnen onderzoeken en klinisch observeren dan is het natuurlijk goed mogelijk dat nog meer en andere gegevens naar boven waren gekomen. Het geval in zijn totaliteit nog eens beschouwend, rijst evenwel de vraag of dit tot een ander oordeel over de toerekeningsvatbaarheid zou hebben geleid.
Noten
i Utrechtsche Courant van maandag 5 mei 1794.
ii Notitie van ds. J.F. Scheffer bij de doopaantekening van luthers gedoopten te Rotterdam, 3 december 1783, Maria Christina Rombach, Huisregister ds. Scheffer, inventaris lutherse kerk Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam.
iii Uit: Kostschoolvrienden, een verzameling brieven uit 1791-1800, Bijeengebracht door W.H.M. Nieuwenhuis, Z.p. 1990, Gemeentearchief Utrecht.
iv Herman Franke, De dood in het leven van alledag, Den Haag 1985. Voor mijn artikel een richtinggevend werk dat op zijn beurt weer geïnspireerd is op het gedachtegoed van cultuursocioloog Norbert Elias, verwoord met name in diens Ueber den Prozess der Zivilisation,Bern 1969.
v Michel Roucault, Surveiller et Punir, naissancé de la prison, Parijs 1975.
vi Sententie des Doods tegen Johan Georg Christiaan Rombach, gepronuncieerd en geëxecuteerd voor den stadhuize te Utrecht den 3 May 1794, Te Utrecht, by Thomas Lieftinck, Stadsdrukker over ‘t stadhuis, 1794.
viiWaarschijnlijk het huidige pand Breedstraat 23, van waaruit het filiaal van Albert Heijn aan de Voorstraat bevoorraad wordt.
viii Ingekomen en uitgaande brieven 1577-1794 II 3303, Oud archief gemeente Utrecht.
ix Informatie uit een rapport van het CBG te Den Haag, opgemaakt 3-7-1945, en gebaseerd op de Resolutieboeken van Rotterdam.
x Notulen van het Stadsambachtskinderhuis 1793-95, Gemeentearchief Utrecht.
xi Archief Fundatie van Renswoude, Resolutieboeken F en G. Gemeentearchief Utrecht.
xii C. Smits, De Afscheiding van 1834, deel 4, Dordrecht 1980.