Recht te Utrecht – Een notariële schets

rechtutrechtInleiding
Sinds 1960 ben ik werkzaam in het notariaat en wel in de stad Utrecht. Tot 1976 als kandidaat-notaris op het kantoor van achtereenvolgens mr. J.A.M. Koch (vader) en J.W. Koch (zoon) en vanaf 1976 als notaris, eerst een zogenaamd eenmanskantoor, thans in de kantoorcombinatie Hermans & Schuttevâer, waarin zes notarissen samen het notariaat uitoefenen.
De uitnodiging om aan deze uitgave mee te werken is aantrekkelijk, zowel om daardoor wat gedachten over het notariaat op papier te zetten, als om in wat ruimer verband de ontwikkeling van het notariaat te schetsen, waarbij soms een terugblik op de laatste drie a vier decennia nodig is.

Dit artikel is geen juridisch onderbouwd betoog en heeft zeker geen historische pretentie. De meeste mensen hebben enige keren in hun leven met een notaris te maken. Taak, bevoegdheden en ontwikkeling in de werkzaamheden zulle hier globaal ter sprake komen. Het is echter moeilijk in het stedelijk of regionaal notariaat een typisch Utrechts trekje te onderkennen. Dat is begrijpelijk bij een beroep dat onafhankelijkheid en geheimhouding als basis heeft en in een besloten overleg met de cliënt uitgeoefend wordt. Publiciteit over de concrete werkzaamheden voor de individuele cliënt moet vermeden worden. De neiging zich te conformeren aan landelijke regels omtrent de beroepsuitoefening is daardoor groter dan het ontwikkelen van plaatselijke of regionale eigenaardigheden. Hierover echter later meer.

Monopolie
Het notariaat wordt met zekere regelmaat kritisch besproken door diverse belangenorganisaties. Wij delen deze ‘belangstelling’ overigens met alle andere vrije beroepen, die om de beurt in de kijker van de publiciteit staan. Daarbij valt ten aanzien van het notariaat meestal het woord ‘monopolie’. De notaris heeft een wettelijk monopolie in die zin dat de cliënten voor het vastleggen van bepaalde transacties naar de notaris moeten gaan. Eigenaar worden van een woonhuis, een testament maken, een stichting oprichten, het gaat wettelijk niet zonder medewerking van de notaris, die de inhoud van een transactie in een akte vastlegt. Op zich geen unicum. Op vele terreinen heeft de wetgever een monopoliepositie gegeven in handen van daartoe aangewezen beroepsbeoefenaars. Verstrekking van medicijnen door de apotheker, de uitoefening van de geneeskunde door artsen, het voeren van procedures door advocaten met verplichte procureurstelling, allemaal voorbeelden waarbij de wetgever een monopolie legt in handen van een bepaalde beroepsgroep. De redenen daarvoor zijn duidelijk. De wetgever heeft geoordeeld dat bepaalde handelingen (voeren van procedures, uitoefening geneeskunde) of bepaalde leveranties (afleveren van medicijnen aan de consument) vanwege de daaraan verbonden risico’s of in het belang van de rechtsorde slechts mogen worden verricht door een wettelijk aangewezen beroepsbeoefenaar. Deze heeft een voorgeschreven opleiding gehad (apotheker, arts, advocaat), waardoor waarborgen geschapen zijn dat hij/zij voldoende deskundigheid heeft, doch die tevens aan een wettelijk geregeld tuchtrecht onderworpen is, zodat de wijze van uitoefening van het beroep aan objectieve normen getoetst kan worden.

Welnu, in dit rijtje past de notaris. De wetgever heeft het om verschillende redenen nodig geoordeeld dat bepaalde juridische handelingen verplicht in een notariële akte worden vastgelegd. Wat zijn de redenen? Deels het ordelijk verloop van het verkeer (bijvoorbeeld bij onroerendgoedtransacties), deels de zorg voor een goede juridische bijstand (testamenten), deels ook het verlangen dat een onafhankelijke deskundige de belangen van alle betrokkenen afweegt (boedelscheidingen), vooral als daarbij tegenstrijdige belangen een rol spelen, deels ook de rechtsorde (oprichting NV en BV, overdrachten van aandelen op naam).

De redenen voor verplichtstelling van tussenkomst van de notaris zijn derhalve niet in iedere situatie dezelfde. De wetgever heeft over die redenen in de loop van de tijd verschillend gedacht. In een aantal situaties (huwelijksvoorwaarden, testament, hypotheek) heeft het Burgerlijk Wetboek in navolging van de Franse Code Civil (die hier tot 1838 gegolden heeft) steeds de tussenkomst van de notaris verplicht gesteld werd. Oogmerk was de rechtszekerheid die daarmee gediend werd en de deskundigheid die door het notariaat op dit terrein opgebouwd was. Rechtszekerheid en deskundigheid werden door het publiek feitelijk onderkend, want ook voor 1956 vonden praktisch alle transacties in onroerende goederen al via de notaris plaats, hoewel wettelijk niet verplicht. Om dezelfde reden is het oprichten van stichtingen en verenigingen (met volledige rechtsbevoegdheid) onderworpen aan de verplichting dat dit bij notariële akte geschiedt. Om geheel andere reden is in 1993 verplicht gesteld dat de overdracht van aandelen op naam in NV en BV bij notariële akte dient te geschieden. De steeds meer in het oog springende fraude en criminaliteit vereist op tal van gebieden wettelijke voorzorgsmaatregelen. Deze elementen hebben mede een rol gespeeld bij de recente uitbreiding van het takenpakket van de notaris, als onafhankelijk juridisch deskundige.

Het is overigens de wetgever die bepaalt welke rechtshandelingen verplicht door de notaris geconstateerd moeten worden. Die keuze is van politieke aard en kan worden beïnvloed door de tijdgeest, die een bepaalde meerderheid oplevert. Momenteel speelt de kwestie dat de notaris mede een rol kan spelen in het kader van een echtscheiding. Typisch voorbeeld van hoe het ook kan, is de overeenkomst tussen ongehuwd samenwonenden. Deze wordt bijna altijd via de notaris gesloten, hoewel dat wettelijk niet verplicht is. De deskundigheid van de notaris bepaalt hier de mate van inschakeling door het publiek zonder wettelijke verplichting. In de toekomst kan zich hier een ontwikkeling voordoen die leidt tot de verplichte notariële bijstand. In alle gevallen is het de zaak van het notariaat om telkens waar de wet een verplichting oplegt uitermate deskundig op te treden om zo te laten blijken dat de keuze van de wetgever terecht is geweest.

Wettelijk kader
Een korte schets past hier hoe vorenomschreven monopolie in de wetgeving is verwoord. De huidige Notariswet (die uit 1842 stamt), maar ook het ontwerp voor een (bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende) nieuwe Notariswet bepalen dat de notaris een ambtenaar is die bij Koninklijk Besluit wordt benoemd. Hij/zij si belast met een deel van de staatstaak, te weten het maken van akten en verklaringen op verzoek van diens cliënten. We hebben zojuist gezien dat de wetgever nauwkeurig bepaald heeft in welke gevallen de notaris moet optreden, dus een deel van de staatstaak uitoefent. De notaris is echter geen onderdeel van enige ambtelijke dienst en moet als ondernemer ervoor zorgen, dat de cliënten hem een beloning voor de verrichte werkzaamheden betalen.

Notarishuis, achter St.Pieter

Een dergelijke structurering van het notariaat (de combinatie van ambtelijke status en het ondernemerschap) is ook te vinden in bijna alle landen waar de Franse wetgeving in en na Napoleontische tijd invloed gehad heeft. Dit zijn bijna alle landen (behalve de Angelsaksische en Scandinavische landen), maar ook de Midden-en Zuid-Amerikaanse staten. In Europa is in Portugal en in de Oost-Europese landen (voorzover voorheen onder communistische invloed) in de loop der jaren (om verschillende redenen) een echt staatsnotariaat tot stand gekomen, dat wil zeggen dat de notaris deel uitmaakt van de ambtelijke dienst en door de staat betaald wordt. Ook in het Duitse land Baden-Würtemberg  functioneert op historische gronden een dergelijk staatsnotariaat. De landen die een met ons vergelijkbaar notariaat hebben, zijn verenigd in de Union Internationale du Notariat Latin, de Unie van het Latijnse notariaat. Met die benaming wordt aangegeven dat de structuur van het ons bekende notariaat niet alleen van de Franse wetgeving is afgeleid, docht oudere bronnen heeft in de Renaissance, met name in de rechtsscholen van Bologna in de dertiende eeuw. Het Nederlandse notariaat hecht er zeer aan dat de structuur van ons notariaat in de pas blijft lopen met die van de ons omringende landen. Een unieke combinatie van een ambtenaar die bij Koninklijk Besluit wordt benoemd, maar die tevens een vrij beroep uitoefent, die zijn inkomsten ontvangt uit de opbrengst van zijn dienstverlening en die zijn beroep in onpartijdigheid en onafhankelijkheid moet uitoefenen.

Beperking standplaats
In de structuur van het notariaat zit een beperking ingebouwd. De benoeming bij Koninklijk Besluit geschiedt op een standplaats die aangewezen wordt. DE standplaats is (een deel van) een gemeente waar de benoemde notaris zijn praktijk moet voeren. Lange tijd is het aantal standplaatsen in Nederland stabiel gebleven (ongeveer 950). Dat betekende dat voor iedere notaris een bepaalde economische basis ontstond vanuit zijn standplaats, die zekerheid bood voor het opzetten en in stand houden van een passend kantoor. Daarbij moet tevens vermeld worden dat de notaris slechts akten mag opmaken (en ondertekenen) binnen het gebied van de arrondissementsrechtbank waar de standplaats gelegen is. Dat is een duidelijke territoriale begrenzing van de mogelijkheden om het beroep uit te oefenen. Het standplaatsstelsel hield ook een regulering en een toetredingsdrempel in, waardoor kandidaat-notarissen geruime tijd moesten wachten tot zij benoemd werden en de zittende notaris daardoor overmatig werd beschermd, want het aanstormende talent aan jonge kandidaat-notarissen wordt afgehouden van een benoeming zolang geen standplaats vrijkomt.

Toch is hierin ongeveer twintig jaar geleden een kentering gekomen door het fenomeen van de associatieve standplaats. De notaris die een (te) grote praktijk heeft, vraagt aan de Kroon de vestiging van een nieuwe standplaats, waaraan de voorwaarde wordt verbonden dat de te benoemen notaris zijn praktijk in associatieverband met de aanvragende notaris zal uitoefenen. De constructie ­waarvan men zich in gemoede kan afvragen of die zich in de uitwerking verdraagt met de huidige Notariswet – stuitte in het begin op veel weerstand, ook van kandidaat-notarissen, omdat door een associatieve standplaats de kandidaat-notaris van dat betreffende kantoor voorrang krijgt. Ook in Utrecht is diverse malen gebruik gemaakt van de mogelijkheid associatieve standplaatsen te creëren.
Dit raakt aan de al eerder ontstane problematiek van associaties in het algemeen. Hier is in de laatste veertig jaar een aanzienlijke wijziging van opvattingen te signaleren in die zin dat reeds gevestigde notarissen steeds meer met elkaar gaan samenwerken, uiteindelijk leidend tot associaties tussen die notarissen. Die associaties waren er eerder dan de combinaties die sinds ongeveer 1970 ontstaan door associatieve standplaatsen.
Tot vóór 1955 bestond het notariaat in Nederland uit eenmanskantoren: een notaris met enige personeelsleden. In Rotterdam waren weliswaar door andere factoren enige grotere kantoren, tevens geassocieerd met advocaten, doch hier speelde de internationale scheepvaartpraktijk een rol. In de rest van het land was het beeld eenvoudig. Het begrip ‘eenmanskantoor’ was in die tijd ook nog letterlijk te nemen: die ene notaris was een man, want vrouwen werden niet tot notaris benoemd. Gelukkig zijn ongeveer van af 1955 de luiken opengegooid. Vrouwen werden benoembaar geacht en ook feitelijk benoemd.
Mejuffrouw (sic!) Le Nobel was in 1957 de eerste vrouwelijke notaris in de stad Utrecht, mevrouw de Greef-Koop was dat in de provincie (standplaats Harmelen).

Associaties van notarissen ontstonden in Utrecht pas vrij laat, grofweg vanaf 1970, eerst in de stad Utrecht, later ook daarbuiten. Die associaties komen in beide vormen voor: samenvoeging van bestaande kantoren en uitbreiding van bestaande kantoren door associatieve standplaatsen. Associaties tussen notarissen bieden in het algemeen duidelijke voordelen (specialisatie, continuïteit binnen kantoor, uitbreiding dienstverlening, kostenbesparing, opdeling van werkzaamheden tussen meer notarissen), anderzijds brengen zij de vrijheid van de Kroon in gevaar om opvolgers te benoemen. Als de aftredende associé steeds opgevolgd wordt door een op het kantoor werkzame kandidaat-notaris, is er geen keuzevrijheid meer voor de Kroon als benoemende instantie en worden anderzijds de mogelijkheden tot benoeming van kandidaat-notarissen, die niet op dat kantoor werkzaam zijn, beperkt. Over deze problematiek heeft de oud-president van de Utrechtse rechtbank, mr. V.J.A. van Dijk, als voorzitter van een door de Minister van Justitie ingestelde werkgroep, in 1986 gerapporteerd. Dit rapport heeft mede geleid tot heroverweging van oude standpunten en justitie uiteindelijk gebracht tot het voorstel om de vestiging van notarissen in beginsel vrij te laten. Dit voorstel staat in het al eerder genoemde, thans aanhangige, ontwerp voor een nieuwe Notariswet. Wel zullen er eisen aan de vakbekwaamheid, economische haalbaarheid van de vestiging en financiële gegoedheid van de te benoemen kandidaat-notaris gesteld worden. Dit zal een aanzienlijke verandering binnen het notariaat te zien geven. Door het ruimhartige beleid van het Ministerie van Justitie om het aantal standplaatsen in Nederland uit te breiden (zowel door vestiging van nieuwe zelfstandige standplaatsen als door vestiging van associatieve standplaatsen) is het aantal notarissen in Nederland in de laatste tien jaar gestegen tot 1300, een toename van 30%. In Utrecht is die toename eveneens te merken: in het arrondissement nam het aantal notarissen toe van 60 tot 84 (+ 40%), terwijl in de stad Utrecht het aantal van 18 toenam tot 24 (+ 30%).
Dit is een verheugende zaak. Immers, zowel de toename van de bevolking, de grotere economische bedrijvigheid maar ook de toename van notariële taken, maakten de uitbreiding noodzakelijk.

Andere associaties
In veel beperktere mate komt de associatie voor van notarissen en advocaten. De Utrechtse hoogleraar notariaat mr. H.W. Heyman heeft zijn inaugurele rede (op 20 februari 1991) aan dit thema gewijd: Interdisciplinaire samenwerking, een notarieel dilemma?
Heyman is voorstander van en zelf werkzaam in een combinatie van advocaten en notarissen. Schrijver dezes betwijfelt echter of de principiële onafhankelijkheid en onpartijdigheid die een notaris moet innemen, zich in alle situaties goed verstaan met de werkwijze van advocaten. Uiteraard zijn allerlei congruenties tussen beide beroepen aan te wijzen, met name in het ondernemingsrecht, doch de beroepsuitoefening ten principale, de opstelling ten opzichte van cliënten, verschilt tussen advocaten en notarissen. Daarom acht ik dergelijke associaties minder wenselijk.

Tarieven
Een politieke discussie is ontstaan over de notariële tarieven. Deze berusten op afspraken binnen de Koninklijke Notariële Broederschap. Het tarief is deels vast, deels in de vorm van minimumtarieven. Het Ministerie van Economische Zaken wenst een einde te maken aan deze horizontale prijsregeling. Daarbij lijkt het erop dat justitie geen tariefregeling wenst op te nemen in het ontwerp voor een nieuwe Notariswet, zodat de tarieven vrij worden. Wel wil het ministerie de mogelijkheid hebben tariefregels vast te stellen als dat noodzakelijk is voor de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening, met ander woorden, voor bepaalde werkzaamheden zoals testamenten en boedelscheidingen na echtscheiding, zal de wetgever door een tariefvaststelling ervoor waken dat eenieder in staat is van de notariële diensten gebruik te maken.

De vraag is of de aard van het notarisambt en de eisen die aan een notaris gesteld worden, zich verdragen met een afschaffing van de notariële tariefafspraken. Men leze hierover J.K. Moltmaker in het Nederlands Juristenblad van 5 augustus 1994. Uiteraard dient in de hele discussie over de vrije tarieven of een gebonden tariefstelsel voorop te staan dat de inkomens van notarissen (gemiddeld) niet een maatschappelijk onaanvaardbare hoogte mogen hebben. Gelukkig is het notariaat zelf in deze voldoende waakzaam, getuige de tariefverlagingen in 1991 en 1994 en onverminderd de verdere gedachtevorming over de tarieven.

Werkzaamheden
In de huidige wet lezen we dat de taak van de notaris is het ‘verlijden van authentieke akten’. Die taak is steeds ruim opgevat. Het ‘verlijden’ (een typisch notariële term) omvat alleen de directe voorbereiding van een akte, het voorlezen en het ondertekenen. De notaris heeft het steeds mede tot de ambtstaak gerekend om de inhoud der akte samen te stellen en daarover te adviseren, dus om met partijen te praten over de inhoud van de akte en te adviseren over de meest gewenste redactie van de akte.

Het slechts voorzien van een handtekening van door anderen opgestelde en gereed gemaakte stukken zou de notariële taak doen verschrompelen tot die van een notary public, zoals in de USA in een totaal ander rechtssysteem voorkomt, en zou tot een ander soort beroep leiden dan wij nu als notaris in het Latijnse notariaat kennen. De akte zoals de notaris die tot stand brengt, heeft in ons recht twee eigenaardigheden die tot gevolg hebben dat de notariële akte een meerwaarde heeft boven een overeenkomst waaraan geen notaris te pas is gekomen: een notariële akte geeft een bijzondere bewijskracht in procedures te aanzien van verklaringen die de contracterende partijen ten opzichte van elkaar hebben afgelegd en bovendien kunnen verplichtingen die in een notariële akte voorkomen dadelijk ten uitvoer worden gelegd zonder tussenkomst van de rechter. We noemen dit laatste de executoriale kracht van de notariële akte. Degene die een geldbedrag van een ander te vorderen heeft op grond van een notariële akte, kan dit geldbedrag bij wanbetaling via de deurwaarder invorderen, zonder dat de rechter de schuldeiser eerst hoeft toe te staan dat dit bedrag ingevorderd mag worden. Het gehele hypotheekstelsel is hierop gebaseerd: betaalt de debiteur niet, dan mag de hypothecaire schuldeiser dadelijk zijn verhaal zoeken door het verbonden huis openbaar te verkopen zonder dat de rechter dit eerst hoeft toe te staan.
In het thans aanhangige wetsontwerp voor een nieuwe Notariswet wordt de hiervoor omschreven meerwaarde van de notariële akte gehandhaafd en wordt een leidende gedachte over de taak van de notaris als volgt verwoord: ‘De notaris behartigt op onpartijdige wijze de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken personen.’ Het is goed dat op deze wijze een duidelijke richtlijn in de wet wordt neergelegd.

Toezicht
Het is heel belangrijk dat de wetgever die bepaalde taken aan de notaris geeft, tevens het toezicht op de notarissen regelt. Het handelen (of niet handelen) van de notaris kan aan een tuchtrechtelijke beoordeling worden onderworpen. In ieder arrondissement is een Kamer van Toezicht, die dit tuchtrecht uitoefent. Deze is gevestigd in het gebouw van de arrondissementsrechtbank (in Utrecht aan de Hamburgerstraat 28) en bestaat uit vijf personen: de president van de arrondissementsrechtbank, een kantonrechter, de inspecteur der registratie en successie en twee notarissen. De behandeling van tuchtrechtelijke zaken is openbaar. Hoger beroep is mogelijk bij het Gerechtshof.

Rechtshulp
Het voorgaande moge duidelijk maken dat de notaris rechtshulp verleent aan zijn/haar cliënten; juridische adviezen, die (meestal) leiden tot akten waarmee de ondertekenaars bepaalde rechtszekerheid trachten te verkrijgen. De notaris moet rechtszekerheid geven, meestal zelfs ervoor zorgen dat het door partijen beoogde resultaat intreedt. Door de aard van de door de wet opgedragen taken beweegt de notaris zich echter slechts op bepaalde terreinen van het civiele recht: het huwelijksvermogens- en erfrecht, het recht betreffende registergoederen(huizen, hypotheken, erfpacht, vruchtgebruik en dergelijke), het ondernemingsrecht en bepaalde delen van de fiscale wetgeving (Successiewet, belastingen van rechtsverkeer en een deel van de omzetbelasting).

We kunnen de notaris dus omschrijven als een gespecialiseerd civielrechtelijk jurist. Als rechtshulpverlener ontmoet hij de advocaat op zijn weg. Concurrentie noem ik dat niet, omdat de terreinen duidelijk gescheiden zijn. De advocaat is de meer generale jurist (behoudens ook daar specialisaties), die op de terreinen van het strafrecht, het administratief recht maar ook en vooral op het gebied van het civiele recht thuis is, en dan speciaal op de terreinen die de notaris niet bestrijkt. Mogelijke collisie kan ontstaan in de voorgestelde nieuwe regeling voor echtscheidingen, waar zowel aan de advocatuur als aan het notariaat taken worden toegekend. Vraag zal zijn of de geringe ervaring van het notariaat met echtscheidingen (in de eerst fase) er bij het publiek toch toe zal leiden dat aan de advocaat voorkeur wordt gegeven. In het algemeen zal er derhalve tussen de notaris en de nader rechtshulpverleners weinig beroepscontact zijn. Slechts in enige gespecialiseerde onderwerpen valt dat contact waar te nemen.
In de samenwerking met de andere rechtsbeoefenaars in Utrecht neemt het notariaat dus zijn weliswaar bescheiden, maar toch eigen plaats in.

Utrechts notariaat
Is er iets eigens aan het Utrechtse notariaat? Nauwelijks. De gerichtheid op de landelijke aspecten van de beroepsuitoefening doet iedere neiging tot plaatselijke ‘folklore’ verbleken. Het Utrechtse notariaat heeft steeds meegedaan aan die landelijke gerichtheid. Zo heeft het notariaat zowel in stad als provincie, zelfs meer dan het landelijk gemiddelde, meegedaan aan de uitbreiding van standplaatsen. Als ik toch op iets eigens mag wijzen, is dat zeker de in de stad Utrecht sinds 1811 (!) bestaande Vereniging van Notarissen, die naast de Koninklijke Notariële Broederschap (doch niet los van haar) opereert. De Vereniging van Notarissen is in 1811 opgericht zowel om de belangen als (meer speciaal) om de verkopingen van roerende goederen in het gebouw Achter Sint Pieter 180 te Utrecht te organiseren. Deze laatste taak heeft de vereniging met wisselend succes uitgeoefend. Oud­notaris A.P.M. Festen heeft daarover in 1986 (toen de vereniging 175 jaar bestond) een instructief boekje geschreven (in eigen beheer uitgegeven door de vereniging).
Helaas heeft de vereniging datzelfde jaar besloten de organisatie der roerend­goedveilingen te stoppen en het veilinghuis via een management buy out over te doen aan de directieleden. Het feit dat het veilinghuis door de Utrechtse Vereniging van Notarissen werd geëxploiteerd, vereiste dat de notarissen steeds tenminste twee keer per jaar vergaderden en daardoor ook kans hadden met elkaar te praten over ander notariële aangelegenheden. Daarvan is steeds in ruime mate gebruik gemaakt en het zou mij niet verbazen als de goede collegiale verhoudingen die in de stad Utrecht bestonden en bestaan, mede hun oorzaak vinden in het functioneren van de Vereniging van Notarissen. Nu het veilingbedrijf is afgestoten zal afgewacht moeten worden, hoe de vereniging verder blijft bestaan. Hopelijk zal zij nieuwe taken aanpakken.

Slot
Ik hoop aldus een beeld van het notariaat gegeven te hebben dat past in dit boek. De lezer die meer wil weten is welkom op ieder Utrechts notariskantoor (stad en provincie).




Recht te Utrecht – Op zoek naar de goede oude tijd. Recht in Utrecht in de vorige eeuw

rechtutrechtBejaarden durven ‘s avonds niet meer alleen over straat. Deskundigen staan machteloos tegenover de toenemende onveiligheid. Kinderen lopen stoer rond met messen en gevaarlijker wapens. En zij gebruiken ze nog ook. De straffen zijn veel te licht en de gevangenis is een luxe hotel. Velen roepen om een strenge hand. De politie moet de auto uit en de straat op om het ontzag voor het tanende gezag te herstellen. Dan wordt het net als vroeger! Over welk ‘vroeger’ het gaat, vertellen de verontruste burgers er niet bij. Zij geloven dat het nog niet zo lang geleden allemaal anders en veel beter was. Toen christelijke normen het bestaan beheersten en de mensen in pais en vree samenleefden.

Geen weldenkend mens zal ontkennen dat de criminaliteit de laatste tijd sterk toeneemt. Maar het is niet juist om van de weeromstuit te doen alsof er in het verleden geen boosdoeners waren omdat er toen martiale agenten op straat rondstapten en de rechter wrede straffen oplegde. Men behoeft geen diepgaand statistisch onderzoek te doen in Utrechts archiefmateriaal om te ontdekken dat het in de vorige eeuw ook niet allemaal botertje tot de boom was.

Wat is dat Utrecht veranderd
Omstreeks 1800 was Nederland overspoeld door Franse troepen die hun eigen bij dragen aan de criminaliteit leverden. Zij overvielen burgers, dwongen onder bedreiging met wapens drank en bepaalde diensten af en stalen als raven. Zij waren nog hinderlijker dan de Nederlandse militairen die in andere tijden in Utrecht overlast hebben veroorzaakt.
Tussen 1800 en 1900 groeide Utrecht van 30.000 tot ruim 100.000 inwoners. Vooral na 1860 breidde de stad zich buiten de stadsmuren uit. Omstreeks 1800 rammelden en sisten de eerste stoommachines in ons land. Een goede eeuw later rinkelden de telefoons en dreunden de eerste elektromotoren. Het lijkt achteraf alsof de veranderingen in een slakkengang voortkropen, maar voor de tijdgenoten waren ze nauwelijks bij te benen. In 1865 schreef iemand die sinds twintig jaar niet in Utrecht was geweest: ‘Goeie God, mijn lieve meneer, wat is dat Utrecht veranderd.’

De voorzieningen bleven achter bij de groei van de stad. Goed drinkwater, openbare hygiëne en geschikte woonruimte ontbraken bijna geheel in de sloppen en steegjes waar een hoog percentage van de bevolking woonde. Talloze burgers leefden in omstandigheden die nu alleen voorkomen in de Derde Wereld. Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw begon de situatie beter te worden voor de volksklasse. De lonen stegen langzaam, de koopkracht werd wat groter, aarzelend kwam sociale wetgeving van de grond. Maar het zou nog lang duren voordat er sociale zekerheid bestond. Intussen bedelden mingegoeden om een aalmoes. Telkens werd daarover geklaagd en justitie heeft drommen bedelaars veroordeeld tot verbanning en geseling, opname in een van de bedelaarsgestichten in het oosten van het land of tot gevangenisstraf. Er waren welgestelden die klaagden dat iedereen die een zielig gezicht zette een aalmoes kreeg. Volgens hen kweekte verkeerd toegepaste christelijke naastenliefde alleen maar luiheid en onmaatschappelijk gedrag. Er moest controle komen zodat uitsluitend fatsoenlijke armen hulp zouden krijgen. De rest moest met harde hand aan een arbeidzaam leven gewend worden. Vooral bedelaars die dieverijen pleegden of in bendes het platteland afstroopten, verdienden de harde hand waarmee ze werden aangepakt.

In romantische verhalen worden de sfeer en de solidariteit bij het gewone volk geprezen: de mensen zaten gezellig op de stoep en bespraken in goede harmonie de dingen van de dag. De werkelijkheid was anders. Zij vluchtten op warme dagen uit hun kleine gehorige huizen, zaten op elkaars lip, bemoeiden zich overal mee en waren verwikkeld in eindeloze ruzies en vechtpartijen. Solidair waren ze eigenlijk alleen als een van hen bijzondere hulp nodig had of als welgestelden zich betuttelend met hun leven bemoeiden. Dan verhinderden omstanders bijvoorbeeld dat de politie iemand oppakte die zij onschuldig vonden.

In de rosse buurten was de sfeer nog onvriendelijker. Politieagenten durfden omstreeks 1800 in Den Haag in bepaalde straten niet in hun eentje te verschijnen. Ook in Utrecht trad de politie in bepaalde buurten voorzichtig op, uit vrees voor escalatie. Maar tegelijkertijd wist het gewone volk justitie te vinden met klachten over buurtbewoners, vechtpartijen, diefstallen, laster en andere overlast. In veel gevallen volgde dan een proces en werden de daders tot onaangename straffen veroordeeld.

De werking van de politie
De politie kreeg steeds meer te doen. Alleen al om in de nieuwe wijken te patrouilleren, was extra mankracht nodig. Bovendien stelde de overheid telkens nieuwe verordeningen op en in veel gevallen moest de politie toezien op de naleving daarvan. Dankzij de aanleg van spoor- en tramwegen en de toenemende welvaart groeide de mobiliteit van de mensen en werd het drukker. De paardentram, wielrijders, de eerste auto’s, ze hebben de verkeersveiligheid in de stad veranderd en vergden regels en toezicht.
Uitbreiding van het politiekorps had desondanks in het gemeentelijk beleid geen hoge prioriteit. Omstreeks 1870 telde het nog geen 150 man op een bevolking van dik 60.000. Van deze 150 waren er 60 agent derde klasse, die alleen nachtdienst deden, en 30 plaatsvervangende nachtwakers: agenten vierde klasse die overdag een baan hadden en dus geen al te actieve boevenvangers kunnen zijn geweest.

In de jaren zestig en zeventig is veel te doen geweest over de werking van de politie, de omvang en de kwaliteit van het politiekorps. In de buitenwijken kon je uren rondlopen zonder een agent te ontmoeten. Als je ze nodig had, zag je ze nooit. Bij het uitgaan van scholen bijvoorbeeld, als de kinderen ieder denkbaar kattenkwaad uithaalden. Omdat de politie veel te weinig in burger patrouilleerden, waren de bedelaars zo brutaal als de beul: zij zagen een geüniformeerde agent van verre aankomen en konden zich dus tijdig uit de voeten maken. Eigenlijk was het een wonder dat er nog zoveel voor de rechter werden gesleept. Van de nachtwakers merkte je nauwelijks iets. Als het koud was, pakten zij zich zo in dat zij zelfs de brandklok niet hoorden.

Kindervuurwerk
Het zal niemand verbazen dat de politie niet bij iedereen evenveel ontzag inboezemde. Vooral de lieve jeugd gedroeg zich alsof er geen regels en voorschriften bestonden. Zij staken proppen brandend papier in de brievenbus van onbewoonde huizen, gooiden er ruiten in, drongen er binnen en gingen er als ware vandalen tekeer. Op de paardenmarkt maakten zij dieren los en joegen die de verschrikte menigte in. Officieren te paard bekogelden zij met stenen, zij sarden trekhonden, vielen reizigers lastig, beschadigden de kleding van rustig wandelende dames, haalden vogelnestjes uit, deden verboden gokspelletjes op straat, pleegden diefstallen en waren niet bang om geweld te gebruiken.
Toch waren de straffen ook voor jeugdigen niet mals. In 1805 pakte de politie een ‘bende’ Amsterdamse kinderen op: drie van zestien en één van een jaar of zes. Zij hadden wat textiel en een doosje met kant gestolen. De drie oudsten kregen een gerechtelijk pak slaag (in plaats van de geseling op het schavot die de Algemeen Aanklager had geëist) en werden voor tien jaar uit de stad verbannen. De jongste kreeg een donderpreek te horen en moest toekijken bij de tuchtiging. Tijdens de verhoren vertelde een van de jongens dat hij groepen kinderen kende die elke week naar Utrecht reisden om daar op rooftocht te gaan. Ontzag voor ouderen hadden zij ook al niet. Op 15 november 1909 meldde de krant:
‘De overwegwachter, die aan den Amsterdamschen Straatweg gisteren eenige jongens van den spoorlijn wilde afjagen, werd door hen met klei gegooid. Een stuk raakte hem, met het gevolg, dat boven zijn oog een bloedende wonde ontstond.’

Het kon veel erger. Zo klaagde D. Hogeweg, beambte aan ‘s Rijks Veeartsenijschool, in een ingezonden brief op 28 november 1888 over de veiligheid op straat en de houding van de politie.
‘Zondag 25 November jl. liep ik in  de Weistraat’ (tegenwoordig de Monseigneur van de weteringstraat, ‘t Hart), ‘waar ik tussen de Tuinstraat en de Kerkdwarsstraat in botsing kwam met eenige jongens (liever gezegd kinderen) naar gissing tusschen 10 en 15 jaar, die zeer veel vermaak schenen te hebben om de voorbijgangers met een stuk kindervuurwerk te doen schrikken, of, zoo het hun mocht gelukken, den een of ander zoo’n brandend voorwerp in jas of mantelzak te doen vallen, waaruit mijns inziens de grootste ongelukken voort kunnen komen. Toen ik mij tegen die straatschenderij verzette, werden mij door 5 à 6 van hen blanke messen vertoond, waarmede zij mij te lijf wilden. Natuurlijk wilde ik mij niet met die kwajongens meten, doch ontving toch een stomp in den rug. Op eenige afstand van daar wandelde een politiedienaar; en toen ik hem van dit straatschandaal kennis gaf, was het antwoord van dien trouwen Utrechtschen rustbewaarder, dat hij al bijna een uur had loopen schilderen, maar die jongens niet kon krijgen. Het mooiste was, dat onze vriend, geroepen om de rust onzer stad te bewaren en voor de veiligheid der burgers zorg te dragen, bijna geen moeite deed die jongens in handen te krijgen of uiteen te jagen. Thans, nat het hierboven vermelde, meen ik mijne medeburgers en inzonderheid de dames en dienstboden, op wie het vooral schijnt gemunt te zijn, voor die straatjongens te moeten waarschuwen. Aangezien deze aardigheid dikwijls plaats heeft, doe ik aan de WelEdel gest. Heer hoofd-commissaris van politie het vriendelijk en dringend verzoek om voor de wering van dit straatschandaal het noodige te willen doen, door daar enige agenten van politie heen te zenden, en wel mannen, die met eere hun uniform dragen, en niet iemand, als die van Zondagavond, waarvan het scheen, dat hij voor de taak, hem opgelegd, niet berekend was.’

Terwijl eerzame burgers op klaarlichte dag met messen werden bedreigd, keek de politie de andere kant op. Op andere momenten traden agenten weer veel te kordaat op. In 1866 schreef iemand verontwaardigd dat hij met vrienden ‘s avonds op de Steenweg wandelde, half brommend, half neuriënd, toen een politieman hem beval ‘hun bek te houden’. Terwijl het getier in de nachtspelonken ongehinderd mocht voortduren!

Schreeuw-tooneelen
Op het eind van de eeuw liepen de agenten vaste rondes van ongeveer twee uur. Omdat ze in hun eentje waren, zal hun wel eens iets zijn ontgaan. Toch vond de hoofdcommissaris nog in 1908 dat het niet goed was in koppels te patrouilleren omdat de heren dan al kwebbelend nog minder zouden opletten. Dan zouden zij – al dan niet opzettelijk – te veel dingen door de vingers zien, waarvan velen vonden dat er hardhandig tegen opgetreden moest worden. Zo klaagden omwonenden hun nood omdat zij – ondanks de permanente aanwezigheid van vijf politiemannen op de Lijnmarkt – elk weekeinde last hadden van dronkelui en hoeren. In 1866 schreef iemand: ‘Schande, meer dan schande is het, als men op elken zondagavond telkens zingende en joelende troepen de Boterstraat ziet in-en uitstuiven, en hoe gaat het daar dikwijls toe?’ De politie trad vooral op ‘als escorte bij dronkemanspartijen van H.H. studenten’, klaagde een krant in 1894.
Studenten hebben de hele eeuw door veel overlast veroorzaakt en dan was de politie in geen velden of wegen te zien. Zij gedroegen zich als heer en meester, zetten dronken de boel op stelten en waren – zeker in het begin van de eeuw – regelmatig verwikkeld in gewapende vechtpartijen met burgers. Hendrik Daame kreeg bijvoorbeeld in juni 1798 forse klappen omdat hij tussenbeide kwam toen studenten ‘een arm gebrekkelig kind mishandelden, hetzelve telkens opneemende, en tegens den grond gooijende’. In 1806 bedreigde een groepje studenten midden in de nacht een man met hun sabels omdat hij hen brutaal aankeek. Een burger die ingreep toen een paar studenten de bezem van zijn dienstmeisje hadden afgepakt, kreeg te horen dat hij vooral zuinig moest zijn op zijn ruiten. En wonderlijk genoeg werden ze diezelfde avond ingegooid.

Op 22-6-1887 klaagden bewoners van de Nachtegaalstraat in de krant over de ‘photographische inrichting van Serré:
‘bijna nacht aan nacht door rumoerige tooneelen in hunnen nachtrust gestoord. Sedert eenigen tijd hebben jongelieden den inval gekregen zich in het holst van den nacht te laten photographeeren op straat. Onder het aanheffen van allerlei minder welluidende kreten wordt de heer Serré gewekt en genoopt zijn beroep uit te oefenen. Bij die schreeuw-tooneelen schittert meestal de politie door ‘hare afwezigheid’ en ‘is er toevallig eens een dienaar der ‘Heilige Hemandad’ aanwezig, dan staat hij als rustig toeschouwer het straattooneel te aanschouwen.’
Overtredingen van studenten verdwenen meestal in de doofpot, pa-lief vergoedde de schade en de rechtbank aanvaardde hun nederige excuses.

Alwaar justitie vigeert
Lijfstraffen behoorden nog omstreeks het midden van de eeuw tot het instrumentarium waarmee men probeerde de criminaliteit binnen de perken te houden. Ze werden steeds minder toegepast omdat een toenemend aantal mensen ze onbeschaafd vond. Weldenkende burgers zagen met afschuw de sensatiebeluste menigte genieten wanneer de straf ten uitvoer werd gebracht op het schavot. Ook groeide de overtuiging dat zulke straffen weinig hielpen. Maar veel mensen hielden vast aan hun geloof dat de harde hand wel degelijk hielp. Zij bleven daarom pleiten voor de doodstraf, ook nadat deze in 1870 formeel was afgeschaft. De opvattingen over het doel en het nut van straffen zijn in de loop van de tijd grondig veranderd. Omstreeks 1800 stelde de aanklager in zijn eis steeds dat de beklaagde dingen had gedaan:
‘die in een land, daar de goede zeden gehandhaafd worden en alwaar justitie vigeert, niet kunnen worden getolereerd, maar anderen ten afschrik en exempel op een rigoureuse wijze naar de wetten van den lande moeten worden gestraft.’ 
In plaats van lijf- en schavotstraffen kwamen langdurige vrijheidsstraffen. Een verstokte boef had dan ruimschoots gelegenheid zijn zonden te overdenken en intussen bezorgde hij de maatschappij geen overlast.

De pakkans was niet groot, maar wie in handen viel van justitie was nog niet jarig. Ook jonge kinderen werden stevig aangepakt: een donderpreek – cum capittulo quam maximo zei men toen – en als dat niet hielp volgden hardere maatregelen. Een jongen van elf bijvoorbeeld, die in Amsterdam een greep had gedaan in de geldla van een winkel, werd veroordeeld tot acht jaar tuchthuis. Vooral recidivisten hadden weinig kans op genade. Desondanks hebben velen het lot getart en beslist niet alleen uit pure nood. Beklaagden vroegen nogal een om clementie omdat zij uit armoede hadden gehandeld. Meestal hielp dat niet want dan kon de rechter wel aan de gang blijven omdat de helft van de bevolking arm was. De zielige verhalen waren ook niet altijd even overtuigend. In 1805 deed een tuinder aangifte van nachtelijke diefstal van groenten. De daders werden snel gepakt en vertelden trouwhartig dat zij uit honger gehandeld hadden. Zij waren van plan geweest er met wat aardappelen een maaltje van te koken. De rechter vond dat zij een jaar tuchthuis verdienden, onder andere wegens het ‘schenden van de publicque veiligheid waar aan alle veldgewassen moeten worden toevertrouwd’. Hun trek moet ook wel erg groot geweest zijn, want het ging om 200 kroppen sla en een partij uien.

Ook hielp het weinig als een verdachte zich erop beriep in dronkenschap te hebben gehandeld: openbare dronkenschap was een delict waar forse straffen op stonden. Het was hinderlijk en tastte het decorum van de stad aan, vooral als het om een vrouw ging. Dat merkte de 62-jarige Maria Capijn die zich in september 1798 om 22.00 uur op straat bevond
‘op eene beestachtige wijze beschonken zijnde, hebbende zij nog doek om den hals nog muts of hoed op ‘t hoofd, en zijnde onder een menigte van jongens en lieden welken met haar den spot dreven.’

Een vrouw die zonder muts en met loshangend haar op straat verscheen, gedroeg zich als een hoer. Hoewel zij beloofde niet meer te drinken, werd zij om haar ‘ergerlijk gedrag’ veroordeeld tot een jaar tuchthuis. Als elke dronkelap zo was aangepakt, zou het stil zijn geworden in de stad. In veel gevallen legde de rechter een veel lagere straf op dan de aanklager had geëist, omdat hij rekening hield met de omstandigheden en met de veranderende opvattingen over het strafrecht.

Juridische faculteit, Janskerkhof

In het algemeen volgde de straf snel na het delict: vaak voerde justitie een lik-op-stukbeleid avant-la-lettre. Het woord cellentekort kende men niet: men plaatste meerdere gevangenen bij elkaar in hetzelfde hok. Aan het eind van de eeuw was dat veranderd, want volgens het socialistische blad De Baanbreker van 13 december 1893 bestond er toen in Nederland een wachtlijst van 1200 veroordeelden. De cel was zeker geen hotelkamer en regelmatig probeerden gevangenen te ontsnappen, ook al wisten de gevangenen dat er forse straffen op stonden. langdurige opsluiting maakte extra hard gevangenisregime noodzakelijk.

Over de ezel
Tot 1886 kwam verbanning voor in het strafrecht, maar sedert 1811 is deze straf weinig toegepast. Het was de standaardprocedure geweest tegen bedelaars van elders die men zo naar andere gemeenten doorschoof: een politieman begeleidde hen naar de grenzen van de stad en gelastte hen niet meer terug te keren. Ook geselen was een straf waar bedelaars bij wijze van spreken een abonnement op hadden, vooral als zij ondanks verbanning waren teruggekomen of ook nog ander kwaad hadden gedaan. Dat merkte Pieternella van Blerik (39 jaar), een bedelares die in Den Haag wegens dieverijen was gegeseld en verbannen. Zij werd in Utrecht opgepakt en beschuldigd van diefstal van een paar kleinigheden (twee doeken en een muts). Zij was te ziek om te werken en had geld nodig voor een slaapplaats en eten; zij had al drie dagen niet gegeten. Desondanks luidde het vonnis: geseling op de binnenplaats van het stadhuis en vervolgens levenslange verbanning.

Men beschouwde een flink pak slaag als een probaat middel om jeugdige delinquenten op het goede pad te dwingen. In 1798 pakte de politie drie diefjes van veertien jaar op. Zij hadden diefstallen gepleegd bij boeren die goederen op de markt te koop aanboden. De boefjes verkochten het spul aan helers en aan vreemdelingen, verdeelden de buit of kochten er lekkernijen voor. Soms kregen zij een pak slaag van gedupeerden en omstanders maar vaker gelukte hun boze opzet. Totdat zij eindelijk waren gepakt en veroordeeld: zij werden ‘strengelijk met roeden over de ezel’ gekastijd en vervolgens een week in de cel opgesloten. Jonge recidivisten werden bij elk volgend delict zwaarder aangepakt. David Reijgersweerd (tien jaar) stal op 3 mei 1797 een zilveren schoengesp. Hij was voor ‘begane dieverijen’ al eerder gestraft met een pak slaag over de ezel en een poosje in de cel. De Algemeen Aanklager eiste nu in verband met zijn recidive ‘strengelijk’ kastijden plus een jaar werkhuis, maar het vonnis was milder: over de ezel en een paar weken cel.

Diefstal was een ernstig vergrijp in die tijd, toen veel mensen nauwelijks meer bezeten dan de versleten kleren aan hun lijf. Daarom waren de straffen ervoor niet mis, zeker als er verzwarende omstandigheden waren. Hermina Barends (zestien jaar) bijvoorbeeld was na ruzie met haar vader uit haar woonplaats Deventer weggelopen. In Utrecht had zij onder dak gevonden in een gezin, maar na een paar dagen was zij stiekem vertrokken met een paar kledingstukken van de gastheer. Zij werd op 19 juli 1806 veroordeeld tot twee jaar tuchthuis en aansluitende verbanning voor tien jaar. De rechtbank liet meewegen dat zij de gastvrijheid had geschaad en ‘zich tegen alle goede trouw in schuldig gemaakt heeft aan huisdieverij’.

Bedreijginge van dood steeken
In het begin van de eeuw waren vechtpartijen in de steegjes en sloppen aan de orde van de dag. Ruzie tussen kinderen ontaardde regelmatig in felle gevechten tussen de ouders waaraan de hele buurt meedeed. De handen zaten behoorlijk los en voordat je het wist, had je een pak slaag te pakken. In veel gevallen werd justitie niet in de strijd gemengd en losten de mensen hun problemen zelf op, al dan niet met bemiddeling van bijvoorbeeld een politieagent of een geestelijke. Vaak was het toch te bont en deed een van de partijen aangifte. Zo werden problemen over de betaling van alimentatie en echtelijke onenigheid nogal eens uitgevochten voor de rechter. Deze probeerde meestal de zaak te sussen en de kemphanen weer tot elkaar te brengen met het vaderlijk advies om ‘ordentelijk te leven zoals man en vrouw betaamt’.
In andere gevallen was strenger optreden nodig. Zo werd de derde vrouw van schoenmaker W. van der Kuil (net als haar voorgangsters) regelmatig door haar echtgenoot bont en blauw geranseld. Ze was zeven maanden zwanger en vreesde voor haar leven als zij weer eens getrapt en geslagen werd en aan haar haren door het huis gesleept. In 1798 had haar dertienjarige stiefzoon een partijtje meegeblazen en haar met een schoen afgedroogd totdat zijn vader had gezegd dat het wel genoeg was. De rechtbank veroordeelde de vader tot veertien dagen op water en brood met de waarschuwing zijn leven te beteren. De jongeman werd ernstig vermaand om zulke dingen niet meer te doen.

Ook voor de handhaving van de zedelijkheid schakelde men politie en justitie in. Omstreeks 1800 was Utrecht overstroomd met een sterk wisselende schare jonge buitenlandse mannen met veel belangstelling voor drank en vrouwen. Ouders vroegen de rechter om hulp omdat hun dochters het met de Fransen hielden. Niet elk huwelijk bleek bestand tegen de aanwezigheid van zoveel charmeurs binnen handbereik. Zo had Adriana Just-Bouman (37 jaar) uit de Watersteeg na 22 jaar huwelijk haar gezin in de steek gelaten. Zij was een bordeel begonnen waarin ze zelf ook actief meewerkte aan de bevrediging van de klanten. Op verzoek van haar man kwam er een gerechtelijke procedure tegen haar op gang. Zelf beweerde zij alleen maar zoete melk te verkopen. Na sluitingstijd liet zij alleen maar militairen binnen om te voorkomen dat haar ruiten werden ingeslagen. Maar zij had nooit iets onzedelijks gedaan. De echtgenoot vertelde dat de chirurgijn haar had behandeld voor ‘het Veneriek’ en omwonenden getuigden van haar schaamteloos gedrag en klaagden over het voortdurende geschreeuw en geruzie. Zij werd veroordeeld: een uur lang met roeden om de hals op het schavot te pronk staan ‘tot bespottint en afschrik van anderen’; daarna moest zij blijven staan, maar nu met een bord op rug en borst waarop met grote letters stond ‘overspelige hoer en hoerenwaardin’. Vervolgens zes jaar tuchthuis. En dan mocht zij nog van geluk spreken, want de Algemeen Aanklager had twaalf jaar geëist.

Het zedeloze van haar gedrag en de hardnekkigheid waarmee zij volhield onschuldig te zijn, kunnen de zwaarte van het vonnis hebben beïnvloed. Burengerucht alleen werd veel minder streng bestraft. In juni 1797 klaagden vijf buren bijvoorbeeld over het lawaai dat de weduwe Van der Horst met haar drie dochters maakte. Zij verklaarden dat zij ‘zedert eene geruime tijd vol vreese en angste gewoond hebben’ in het Lauwersteegje, omdat de weduwe en haar dochters
‘zig niet ontzien om ten allen tijden (ja zelf bij nacht) het eijsselijkste geweld van vloeken, en zelfs vervloekingen daar men voor beeven moet, bedreijginge van dood steeken en verders all wat in een slecht huisgezin te berden kan komen, doen.’
Luidruchtige vechtpartijen waarbij de dames elkaar met messen naar het leven stonden, verstoorden de rust in het steegje. Moeder en dochters beloofden de rechters hun leven te beteren. Zij kwamen er cum capittulo quam maximo af en met de verzekering dat een volgende keer hardere maatregelen genomen zouden worden.

Onnatuurlijke en schandelijke poogingen
Uitingen van homoseksualiteit werden omstreeks 1800 nog zeer streng bestraft, al was er veel veranderd sinds in de jaren 1730 in Nederland een ware vervolging van homoseksuelen had geleid tot ronduit onmenselijke straffen.

Op zondag 24 augustus 1806 bracht nachtwaker Jan van den Bol om 23.00 uur twee mannen op. Een van hen had hem toegeroepen dat hij de andere man moest arresteren: ‘Die wil mij tot sodomieterij verleiden‘: hij had ‘tweemaal mijn mannelijkheid uit mijn broek gehaald en zegt dat ik grover geschaapen ben dan een ander’.
Tijdens de verhoren bleek dat Jan Jacobsen die dag flink aan de zwier was geweest. Hij was 51 jaar oud, kleermaker in de Drieharingensteeg, gehuwd en vader van zeven kinderen waarvan er drie waren overleden. Die zondag was hij al vroeg begonnen met een ‘kannetje bier’, samen met twee van zijn kinderen. Daarna was hij dorstig neergestreken in een groot aantal koffiehuizen en kroegen. Toen hij eindelijk op huis aan strompelde, was hij behoorlijk aangeschoten geweest. Hij had de ander, de veertigjarige molenaarsknecht Jan van der Porten, op straat ontmoet en hem uitgenodigd samen op de wal te gaan kuieren. Bij de eerste de beste boom had Van der Porten de klep van zijn broek geopend om te wateren. Jacobsen was blijven staan ‘in eene beevende gestalte’ en had toen toegetast. Althans volgens Van de Porten die hem drie of vier ‘dugtige klappen of vuistslagen, zoodanig dat hij naar de boom zwijmelde’, gaf en hem de huid volschold: ‘Stinkert, strontneuker, wil je mijn neuken, daar zijn vroului genoeg om te gebruiken, ik zal ja aan ‘t gerecht aandienen.’ Vervolgens had hij de dronkeman aan de klepper overgeleverd.
Jacobsen kon zich maar weinig herinneren. Tegennatuurlijke bedoelingen had hij zeker niet gehad. Voor de Algemeen Aanklager was de getuigenis van Van der Porten voldoende om te concluderen dat Jacobsen zich schuldig had gemaakt aan ‘het plegen van zodanige verregaande onnatuurlijke en schandelijke poogingen en feiten’ dat hij zes jaar eenzame opsluiting verdiende. Op 11 september 1806 werd hij conform veroordeeld, hoewel hij niet had bekend. Een gruwelijke straf, gebaseerd op de getuigenis van één man die misschien ook wel het een en ander gedronken had. Maar vergeleken met mannen wier homoseksuele praktijken bewezen waren, kwam hij er nog genadig af.

In juni 1799 was Everardus Foelaar (57 jaar) gearresteerd. Hij bekende dat hij de 32-jarige Amsterdammer Jacobus Gelling een paar keer had ontmoet en dat zij ‘malkanderen bevoeld en behandeld‘ hadden. Ook hadden zij ‘gemastupreerd’ ofwel ‘gebranleerd‘ en samen geslapen, zonder ‘over en weder elkander als man en vrouw te gebruiken’. Ze hadden zelfs nog anderen bij hun activiteiten willen betrekken. Het was een schandelijke misdaad, aldus het requisitoir, ‘verderfelijk in een geciviliseerde maatschappij en ten uiterste nadelig voor de procreatie van het menschelijk geslacht’. Voor beiden luidde de eis 30 jaar tuchthuis ‘om aldaar afgezonderd van alle andere gevangenen met zijnde handen arbeid den kost te gewinnen’. Dat gevangenen in het tuchthuis dwangarbeid verrichtten, was de normale gang van zaken. In eenzame opsluiting was natuurlijk wel wat anders.
Het vonnis luidde voor Foelaar: 24 jaar. Gelling werd levenslang uit Utrecht verbannen. Verbanning was een straf die op het eerste gezicht niet serieus likt. Maar wie verbannen werd, verloor het contact met zijn werk- en leefomgeving. Verbanning was gedwongen emigratie en men wist dat onbemiddelde asielzoekers vrijwel nergens welkom waren. Voor de Amsterdammer Gelling zal het geen ramp zijn geweest dat hij niet meer in Utrecht mocht komen.
De straffen werden – zoals gewoonlijk – pas opgelegd na een nauwkeurig justitieel onderzoek. Er werden ook in veel onbelangrijker zaken deskundigen geraadpleegd en getuigen gehoord. Maar als een beklaagde zo vlot bekende als Foelaar, viel er eigenlijk weinig te onderzoeken.

Dartele handtasting
In augustus 1806 trok bleker Gerrit Buijen (32 jaar) aan de bel bij dokter van Cooth op het Oudkerkhof om een kinderwasje te halen. De achttienjarige dienstmeid Catharine van Oppelo had opengedaan en wat er toen gebeurd is, valt uit de verklaringen niet precies te reconstrueren. Volgens haar was hij stoeierig geweest en had hij haar onderlichaam betast.
‘Schaamt gij u niet, wees voorzichtig, mijn heer is in het huis en wat moeten de menschen wel denken die voorbij gaan, dat het hier een hoerenhuis is?’ had Catharina geroepen. Zij was naar binnen gevlucht met Gerrit gretig op haar hielen. Toen was zij over een drempel gestruikeld ‘en wel zoodanig dat haare beenen kruiselings gebogen onder haar lijf lagen en in zulk eene houding dat zij zich niet bewegen konde’. In dit pijnlijke standje was zij door Gerrit ‘vleselijk bekend’.
Gerrit had een heel ander verhaal. Hij was inderdaad met een hand aan haar lijf geweest, maar daarbij was het gebleven. Zij was trouwens zelf begonnen: ze had hem bij de bakkebaarden gegrepen en naar binnen getrokken terwijl ze zei: ‘Wil je’t nou eens gauw doen’. Ze was op de drempel gaan zitten en vervolgens achterover gaan liggen. Toen hij haar aanraakte, had zij gezegd: ‘Gaat nou je gang maar.’ Maar hij was sterk geweest en had haar avances afgewezen.
Catharina deed nu wel heel onschuldig, maar een paar weken eerder had Gerrit ook al een wasje gehaald, samen met een knecht. Toen had zij hen uitgenodigd haar te volgen op een ladder naar de zolder. Een van de mannen had haar toen onder de rokken gegrepen en zij had daar geen enkel bezwaar tegen gehad. Vervolgens hadden de heren ‘haare naakte midden-en onder-deelen ten genoege bezichtigd; toonende voorzegde meid daar over geen het minste ongenoegen, zeggende alleen: zacht, zacht, daar slaapen er twee.’ Baas en knecht hadden het verhaal thuis in geuren en kleuren aan de rest van het personeel verteld, wat ‘stof tot laghen heeft verschaft’. Sindsdien noemden zij Catharina ‘het Doctortje’.

Gerrits zuster vertelde dat Catharina een tijdje tevoren bij haar was geweest en had geklaagd dat zij zich misselijk voelde ‘en in geen drie maanden de verandering had gehad‘. Zij had toen verteld dat zij een zekere Pieter van der Pijl had ontmoet die had gevraagd ‘of hij haar eens gebruiken mocht’ in ruil voor een fles wijn. Zij had zich niet willen verslingeren aan een getrouwde man, maar blijkbaar was het er toch van gekomen.
Gerrit werd op 12 september 1806 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Er was immers geen zekerheid dat ‘de dartele erkende handtasting’ met geweld en tegen de zin van het meisje had plaatsgevonden. De verklaring van Gerrits zuster zal wel de doorslag hebben gegeven. Catharina werd door de uitspraak getypeerd als een van de vele dienstmeisjes die zich lieten verleiden, zwanger raakten en dan probeerden een schuldige aan te wijzen. Wellicht mocht zij blij zijn dat zij niet werd aangeklaagd wegens poging tot overspel met een getrouwde man. De verzekering van haar vriendinnen dat zij een keurig meisje was en nooit belangstelling had getoond voor onzedelijke zaken, had niet geholpen.

Geweldadige aanranding
Op het platteland was nog minder politie dan in de steden. Daar moesten de burgers zelf voor hun veiligheid zorgen terwijl er vaak bendes landlopers en dieven dreigend langs de wegen zwierven. De plattelander was zijn leven niet zeker.
Op 28-6-1843 schreef de Utrechtsche Provinciale en Stads-Courant:
 ‘In den nacht van Zaturdag op zondag jl., te 2 ure, heeft er eene gewelddadige aanranding plaats gehad in het tolhuis op den weg tusschen Houten en den Lekdijk, bij het Beusichemse veer. De tolgaarder J. Libosan, gepasporteerd onder­adjudant, werd oor een persoon opgeklopt, die voorgaf, den tolboom met koeijen te moeten passeren. De deur hiertoe ontsloten, wordt de tolfaarder door eenen hem onbekenden persoon terstond aangegrepen en gesommmeerd tot dadelijke afgifte van f. 200,-, of dat hij naders zoude worden vermoord. De tolgaarder aanvankelijk verschrikt, behield echter zijn tegenwoordigheid van geest en, ofschoon met het mes op de keel bedreigd, verklaarde hij, daags tevoren al het geld te hebben overgestort, behalve een bakje met centen. De vrouw, door dit rumoer ontwaakt, en haren man met een onbekende op den grond ziende worstelen, sprint ten bedde uit, wil haren man bijstand bieden, doch ontvangt hierop van den aanrander eenen geweldigen slag op het oog, waarop zij verbijsterd en ongekleed het huis ontvlugt, om in de nabuurschap hulp in te roepen. De aanrander doorzocht hierop de kasten, laden, enz. en wondde, onder het worstelen, den tolgaarder met het mes in de hand. Hij vond intusschen het geld niet, hetwelk door de drukke passage wegens de Beusichemse paardenmarkt, welke gewoonlijk acht dagen duurt en juist daags te voren was afgeloopen, nog al aanzienlijk was, en vreezende, dat de vrouw spoedig met hulp zoude komen opdagen, verwijderde hij zich, de centen uit het bakje medenemende. De kwetsuren van den tolgaarder zijn niet gevaarlijk. Zijn vrouw heeft men terstond moeten aderlaten, en is deze nog onder geneeskundige behandeling.

De leeden gebrooken
In 1799 logeerde de 22-jarige Italiaanse marskramer Joseph Rusca een paar dagen in de herberg De Zwaan bij de Weerdpoort. Daar leerde hij Cornelis Pansier kennen. Ze dronken een paar borrels, speelden een spelletje kaart en besloten op 23 maart samen naar Vianen te gaan, waarschijnlijk om de bloemetjes buiten te zetten. In goede harmonie wandelden de heren voort. Maar op een smalle en eenzame landweg in de buurt van de Geinbrug viel Joseph zijn reisgenoot aan met een stok ‘waarin een pin of poignard verborgen was’. Hij stak en ranselde op de bejaarde Pansier los, beroofde hem en wierp hem vervolgens in het water, hoewel zijn slachtoffer nog leefde. Daarna ging hij terug naar Utrecht. Op 26 maart werd hij gearresteerd.
Bij de verhoren bleek dat hij al eens eerder geld had gestolen van een collega, ‘welke daad alleen en op zich zelve beschouwd aan den lijve strafbaar’ was volgens de aanklager. Rusca bekende vlot dat hij naar Vianen was vertrokken met het doel Pansier te doden en te beroven. Een duidelijk geval van voorbedachte rade, zo concludeerde de aanklager die eiste dat Rusca op een kruis ‘gebonden levende van onderen op de leeden gebrooken te worden’. Vervolgens zou hij met een bijl worden onthoofd waarna zijn stoffelijk overschot moest worden begraven. In het vonnis komt de groeiende afkeer tegen de wrede lijfstraffen tot uitdrukking: hij zou niet worden geradbraakt maar wel onthoofd.
Het vonnis werd pas uitgesproken op 6 juli 1799. Niet omdat het zolang had geduurd om de zaak rond te krijgen, maar omdat er een conflict was uitgebroken met het Hof van Utrecht dat ook in de stad zetelde. Het hof vond dat de zaak niet door de plaatselijke rechter (de Raad van Rechtspleging) behandeld mocht worden. De moord was gepleegd op het platteland en dat viel onder de jurisdictie van het hof. Bovendien was Rusca door ambtenaren van het hof gearresteerd en in de stedelijke gevangenis opgesloten. Er was een uitspraak voor nodig van de Tweede en de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam (een voorganger van ons parlement) voordat dit conflict over jurisdictie en territoria was opgelost.
Hoe zou het in onze tijd met Rusca zijn afgelopen? Tijdens het verhoor vertelde hij ‘dat hij zelden zich kwaad maakt maar dat als hem eenmaal de drift vervoerd alsdan niet te weten wat hij doet’.

2-12-1888. Op het Vreebrug waren gistermiddag eenige meisjes aan het touwtje springen, toen een vigelant bespannen met twee paarden aan kwam rijden, waarvoor twee hunner niet spoedig genoeg uit den weg konden komen, zoodat zij aangereden werden: de eene bekwam slechts eene verwonding aan den arm en kon te voet naar huis gaan, doch de andere was aan de beenen zwaar gewond en had eene vervelling aan den hals bekomen, zoodat zij door twee vrouwen naar huis in de Willemstraat gebracht moest worden.

De goede oude tijd?
Criminaliteit is van alle tijden. Ook toen de straffen wreed waren, gingen veel mensen over de schreef. Zelfs de doodstraf beidt geen garantie tegen criminaliteit. Er waren altijd mannen en vrouwen die uit wanhoop of om andere redenen allerlei vormen van criminaliteit bedreven.
Lijf- en schavotstraffen werden in de vorige eeuw steeds minder toegepast en vervangen door (langdurige) gevangenisstraf. Als de Algemeen Aanklager omstreeks 1800 ouderwets uithaalde, klonk de stem van het gesundenes Volksempfinden. De rechters vertolkten in hun vonnissen veel meer de mening van de vooruitstrevende maatschappelijke bovenlaag die inzag dat er van wrede straffen weinig preventieve werking uitging. Alleen al het aantal recidivisten was daarvan het onweerlegbaar bewijs.
Nette burgers vonden openbare schavotstraffen onbeschaafd. Daardoor raakte het volk een verzetje kwijt. Op het eind van de eeuw begon de pers dat te compenseren met sappige verhalen over de criminaliteit. Concurrentie bracht kranten ertoe op een minder deftige en terughoudende manier dan voorheen aan nieuwsgaring te doen. Baldadigheid werd daardoor bijvoorbeeld al gauw ‘verregaand’ en ‘ergerlijke tuchteloosheid der jeugd‘. De misdaad schoof onweerstaanbaar op naar de voorpagina.

Er is sedert de vorige eeuw veel veranderd en veel gelijk en zeker herkenbaar gebleven. Boeven staakten even hun boze daden als zij in de verte een geüniformeerd wetsdienaar zagen verschijnen. Maar er waren zo weinig agenten dat zij in feite net zo ‘onzichtbaar’ waren als tegenwoordig. En wie kan zich niet voorstellen hoe gefrustreerd de agenten zich voelden die in 1914 een fietsdief hadden gearresteerd? Ook de opkoper werd opgebracht.
‘Nog vóór de politiebeambten aan het hoofdbureau waren teruggekomen liep óók de opkooper alweder in de stad, want de justitie had geen termen gevonden om hem ter zake van heling in arrest te stellen.’

Men kan betwijfelen of bejaarden toen ‘s avonds laat wel rustig over de slecht verlichte straten zijn gegaan. De kans dat hun iets overkwam, was kleiner dan nu. Maar ook toen zal men met elkaar hebben gepraat over statistische analyse dan over moord, doodslag, overvallen en kleine criminaliteit. Of over groepen dronken mannen die voorbijgangers lastig vielen. De wereld was vol criminelen.

Wat sterk veranderde, is de rol van de advocaat. Terwijl tegenwoordig rechtsgeleerde verdedigers niet zijn weg te denken uit de dagelijkse praktijk van het strafrecht, stonden de beklaagden er in de vorige eeuw in het algemeen alleen voor. Dat kwam … maar de geschiedenis van de advocatuur is een ander verhaal.


Noot

De onderscheide casus van omstreeks 1800 zijn ontleend aan de Criminele stukken en de Criminele Informatiën en getruigenverhoren, in het Gemeentearchief Utrecht, Stadsarchief, inventaris II 2244, III 966, III 496. De verhalen uit de krant zijn afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van o.a. 12 tot 14 juli 1909, 8 en 9 januari 1914. Vgl. ook P.D. ‘t Hart, ‘Het onbespreekbare besproken. Het Utrechtse gemeentebestuur en de prostitutiekwestie 1850-1900.’ In: ‘Jaarboek van de vereniging Oud-Utrecht 1993′, pp. 147-180.




Recht te Utrecht – Utrechts laatste radbraak

rechtutrecht ‘UTRECHT den 4-mei. Gisteren alhier de executie gedaan zynde van de navolgende Sententie des Doods, is de toevloed van Aanschouweren zoo van buiten als uit de Inwooners deezer Stad dermaate groot geweest, dat men als iets merkwaardigs en als eene omstandigheid welke vast niet zonder de welgeëvenredigde voorzorgen der Regeering (stadsbestuur) hadde plaats gehad, melden kan, dat daarby geenerley wanorde of ongeluk is voorgevallen’[i].

Jonkheer Reinhard, hoofdofficier van Utrecht, achtte Christiaan Rombach schuldig aan ‘eenen met voorbedachten raad en boosaardig overleg gepleegden allerafschuwelijksten moord, welke naar Godlyke en Wereldlyke rechten met den dood moet worden gestraft’.
Ook de burgemeesteren en schepenen van de stad Utrecht moeten de moord allerafschuwelijkst gevonden hebben want zij veroordeelden Christiaan ‘om gebracht te worden ter plaatse, waar men gewoon is crimineele justitie te doen (voor het stadhuis), aldaar op een kruis gelegd, en de leden gebroken te worden, dat ‘er de dood na volge; en dat voords het doode ligchaam zal worden gevoerd naar Engelenburgh, en aldaar op een rad gesteld, anderen ten afschrik en exempel.’

Tot slot werd Christiaan nog veroordeeld tot betaling van de justitiële kosten  en die waren niet mis. De doodstraf van Christiaan werd op zaterdag 3 mei 1794 uitgesproken en voltrokken. Een mogelijkheid tot hoger beroep bestond vrijwel niet in het Ancien Régime. Tot wie had Christiaan zich trouwens moeten wenden? Het particularisme van steden en gewesten vierde hoogtij en een stad als Utrecht zou zeker geen rechtscollege boven zich dulden. Voor velen kwam de straf niet echt als een verrassing. De stadsdrukker had al een pamflet gedrukt met Christiaans bekentenis en vonnis, het schavot was opgericht en de stad had de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om de vertoning ordelijk te laten verlopen. Het zou Utrechts laatste radbraak worden. Een jaar later, met de komst van de Fransen, veranderde de strafrechtpraktijk.

Levendig geradbraakt
Radbraken was aan het einde van de achttiende eeuw in Utrecht de zwaarste vorm van doodstraf. De beul werkte systematisch van buiten naar binnen en van onder naar boven. Stuk voor stuk sloeg hij de ledematen kapot met een voorhamer. De Amsterdamse beul werd in de zeventiende eeuw per slag betaald, en wel heel behoorlijk: f 2,50. Hij had er dus alle belang bij om door te timmeren. Aan het slot van de beulsrekeningen staat echter vaak een notitie als ‘de zevende slag, wegens vehementer gekerm, op verzoek van de predikant op de borst geplaatst.’

Het bovenstaande bericht uit de Utrechtsche Courant suggereert dat openbare strafvoltrekkingen doorgaans minder rustig verliepen. Als in de grote stad Londen aan het einde van de achttiende eeuw zo eenmaal per kwartaal een man of twintig tegelijk werd gehangen, dan bood dat rumoerige taferelen. De veroordeelden waren stomdronken van de gin die ze van leergierige medici in ruil voor hun stoffelijk overschot hadden gekregen. Op het moment van hangen dromde het volk naar voren om geen snik of stuiptrekking te missen. Helemaal vooraan stonden echtgenotes en moeders, klaar om aan de benen van hun bungelende geliefde te gaan hangen om zijn doodstrijd te bekorten. Maar de toesnellende familieleden werden weer teruggeduwd door de medici die bezorgd waren over de kwaliteit van hun aankoop.

Verlichte burgers hadden zo hun bedenkingen over de gangbare straffen in het openbaar. Hadden die wel nut? Waren ze niet nodeloos wreed en onbeschaafd? Dienden ze werkelijk als afschrikwekkend voorbeeld of boden ze het volk sensatie en verpozing? Maar als we ze afschaffen, wat houden we dan nog aan strafrepertoir  over? Bijna honderd jaar (1777-1870) hielden juristen en politici in Nederland zich bezig met dergelijke vragen. De discussie concentreerde zich rond twee verwante thema’s: al of niet afschaffen van lijf- en schavotstraffen en, apart daarvan, de afschaffing van de doodstraf.

Hervormingen in de strafrechtpraktijk
De internationaal bekendste pleiter voor hervormingen in het strafrecht was de Italiaan Cesare Beccaria. In zijn werk Dei delitti e delle pene (Over misdaden en straffen) (1764) geeft hij rationele en praktische argumenten voor de afschaffing van de doodstraf. Beter en nuttiger ware het om de doodstraf te vervangen door levenslange dwangarbeid, welke straf hij weliswaar wreder, maar ook geschikter vond om mensen af te schrikken. Dat afschrikken sprak ook onze Hendrik Calkoen aan. In zijn Verhandelingen over het Voorkomen en Straffen der Misdaden (1778) verdedigde hij daarom het gebruik van pijnbank en schavotstraffen, maar verwierp hij alle folterende doodstraffen die gebaseerd waren op wreedheid en wraak. Als het aan Calkoen had gelegen, was Christiaan Rombach niet geradbraakt maar opgehangen, onthoofd of doodgeschoten. We moeten dus vooral niet denken dat door de Verlichting ingegeven denkbeelden het strafrecht humaner maakten. Anderzijds lagen in onze ogen wrede schavotstraffen als geselen en brandmerken dichter bij de pijnlijke realiteit van die tijd. Iedereen had wel zonder verdoving een kies laten trekken, was opgevoed met een Spaans rietje of had aan den lijve ondervonden hoe wonden zuiverend werden dichtgebrand. In de verlichte Bataafse en Franse Tijd (1795-1814) handhaafde men alleen enkele vormen van doodstraf. In de praktijk werden ter dood veroordeelden opgehangen of gewurgd. Dat laatste was alleen vrouwen gegund, naar verluidt opdat het volk niet onder de rokken kon kijken. Bij de gehanteerde hangpraktijk in de negentiende eeuw waarbij de veroordeelde door een luik viel, kwam de ware necrofiel toch niet aan zijn trekken.

In 1795 mochten de lijken na de executie niet meer tentoongesteld worden. Tot dan toe gaven plaatselijke besturen met de stoffelijke resten van geëxecuteerden aan dat er bij hen recht en orde heersten. In Utrecht bracht men de lijken naar de Engelenburgh, een veldje tussen de Jutfaseweg en de Julianaweg, waar nu een gelijknamig café ligt. Omwonenden slaagden al lang over ongedierte, stank en de schrikwekkende aanblik die de ontbindende lijken boden, wat vooral voor zwangere vrouwen risico’s met zich mee zou brengen.

Het stoffelijk overschot van Christiaan Rombach is, in navolging van zijn vonnis, nog wel op een rad gezet en omhoog gehesen. De lutherse predikant Scheffer reisde in 1794 van Rotterdam naar Utrecht. In zijn doopregister tekende hij aan dat hij op 17 juni Rombach op het rad heeft zien zitten[ii]. Hij kende Christiaan nog uit de tijd dat deze in Rotterdam woonde en daar zijn dochtertje Maria door hem had laten dopen (1783). ‘Dit kind (Maria) zag ik den 18 juni 1794 met haar moeder in Utrecht, zijnde haar vader in de week te voren geradbraakt.’ (Uiteraard moet dat zes weken eerder zijn). Waarschijnlijk had hij van de executie vernomen en kwam hij de familie troosten. De dominee verwaardigde zich dus een nauwkeurige blik te werpen op het galgenveld aan de ingang van de stad.

Een eveneens geletterde burger uit Utrecht schreef in 1794 aan een vriend:
‘… en voor de toegezondene sentencie van den misdadiger Rombach zijn wij u zeer verplicht. Ik heb zeer gewenscht te Utrecht te weezen, om de executie van dien ongelukkigen bij te woonen; doch de gelegenheid heeft het mij niet toegelaten[iii].’

De belangstelling voor het toegezonden vonnis en de wens om de executie te zien, staan enigszins in contrast met de verzuchting vol medelijden ‘dien ongelukkigen’.

Menslievende burgerij
Aan het einde van de achttiende eeuw is zo’n tweeslachtige houding ten aanzien van openbare strafvoltrekkingen en het wrede lot dat veroordeelden trof, typerend voor een overgangsfase in het gewaarworden, ervaren, beleven en denken van de burgerij. De abruptheid en het tempo van die overgang in het zogeheten beschavingsproces blijven echter moeilijk te verklaren. Bij de vele pogingen om in de negentiende eeuw het Wetboek van Strafrecht te ‘humaniseren’, lijken de voorstanders van de afschaffing van schavotstraffen en de doodstraf vooral gedreven te worden door een toenemende gevoelsmatige afkeer tegen lichamelijk geweld dat voor iedereen zichtbaar werd uitgeoefend. De criminoloog Herman Franke[iv] heeft overtuigend aangetoond dat er blijkbaar een verandering plaatsvond in de ‘gevoelshuishouding’ van de burgerij. Uit de vele en vooral ook heftige discussies die in parlement, juridische vakbladen en dagbladen werden gevoerd, destilleerde Franke de volgende ontwikkeling.

Aan de toenemende weerstand tegen wrede strafvoltrekkingen gaf men uiting door deze straffen barbaars, middeleeuws en onmenselijk te noemen. Vervolgens werd ook het bijwonen van openbare bestraffingen als ongepast en onbeschaafd beschouwd. Een mens met innerlijke beschaving deed dat niet. Wie er toch een voorstander van was, vereenzelvigde zich met het als ruw en onbeschaafd beschouwde volk en riskeerde misprijzende reacties uit eigen kring.

Hier dreigt enigszins de valkuil van een al te sterke scheiding tussen elite- en volkscultuur. Toegegeven, ruw vermaak als katknuppelen, paling- en ganzetrekken waren beslist populair. Maar de grote menigte die zich in 1822 te Breda verzameld had om te kijken naar het wurgen van een berouwvolle kindermoordenares, was zichtbaar geroerd door haar indrukwekkende houding en laatste woorden. Het was doodstil. Aan de ander kant rapporteerden verontwaardigde burgers over de zo verafschuwde publieke terechtstellingen met een meer dan normale belangstelling voor details. Sensatiezucht was ook de menslievende burgerij niet vreemd.

Hoek Hamburgerstraat – Korte Nieuwstraat

Het Franse wetboek van strafrecht, de Code Pénal, bleef in Nederland officieel van kracht tot 1886. In de tussentijd zijn er in ons strafrecht echter flinke wijzigingen aangebracht. In 1813, direct na zijn terugkeer uit ballingschap, vaardigde koning Willem I het beruchte gesel- en wurgbesluit uit dat tot 1854 de officiële richtlijn was. De ‘Franse’ dwangarbeid werd hierin vervangen door de schavotstraffen geselen een brandmerken en door opsluiting in een rasp- of tuchthuis. Na 1848 is er in Nederland niet meer publiekelijk gegeseld of gebrandmerkt. De doodstraf verdween in 1870 uit de strafrechtpraktijk, maar was al sinds 1860 niet meer voltrokken. Het vacuüm in het straffenarsenaal dat hierdoor ontstond, werd opgevuld door vrijheidsstraffen, al of niet met dwangarbeid of in eenzaamheid. De Franse filosoof Michel Foucault ziet in deze overgang een bewuste machtspolitiek van de staat die met steeds verfijndere manieren de ingezetenen trachtte (en nog steeds tracht) te disciplineren. Na eerst het lichaam (lijfstraffen) bewerkt te hebben, probeerde de overheid via langdurige vrijheidsstraffen ook de misdadige ziel in het gareel te krijgen. In het midden van de negentiende eeuw werden koepelgevangenissen gebouwd. Iedere gevangene kreeg een aparte cel. Door de ronde vorm kon men vanuit één punt alles overzien en controleren[v]. Big brother was alom vertegenwoordig.

Allerafschuwelijksten moord
De verlichte ideeën, overwegingen en gevoelens van contemporaine wetgevers, juristen en moralisten zijn te achterhalen in hun nagelaten geschriften. Veel moeilijker na te gaan, is de receptie van dit gedachtegoed in de toenmalige samenleving. Daarvoor moeten casus bekeken worden, praktijkvoorbeelden uit het dagelijks leven.

Aangezien er veel bronnenmateriaal over Christiaan Rombach en zijn familie beschikbaar is, richten we ons op hen. We zullen deze moordenaar op de voet volgen en zijn achtergrond en beweegredenen schetsen. Belangrijk daarbij is, te letten op de gebruikte bewoordingen waarmee zijn persoon en misdaad door tijdgenoten werden omschreven. We noteren de lotgevallen van zijn vrouw en kinderen. Dit laatste moet inzicht verschaffen in hoeverre menslievende denkbeelden gestalte kregen in het dagelijks leven.

Op basis van de bekentenis van Christiaan Rombach had de gemeente Utrecht een pamflet van zes pagina’s laten drukken[vi]. Dat was niet ongebruikelijk en moeten we zien als het programmaboekje bij de voorstelling. De inhoud is integraal overgenomen in de Utrechtse Courant van maandag 5 mei 1794. Hieronder volgt een parafrase van deze tekst.

Het is half elf dinsdagochtend 8 april 1794. Christiaan Rombach loopt op de Oudegracht en wordt aangesproken door Eleazer Levi Junior uit Maarssen. Eleazer vraagt of hij goudgeld tegen zilvergeld te wisselen heeft. Mogelijk, moet Christiaan gesuggereerd hebben, en spreekt met hem af op de Parade. Wanneer ze elkaar daar ontmoeten, zegt Christiaan dat het hem nog niet gelukt is om aan goudgeld te komen. Ze maken een nieuwe afspraak voor een half uur later bij Martinus van ‘t Hek, waard van ‘den Edelen Baas’ in Kindjeshaven.

Direct daarop begeeft Christiaan zich naar de woning van freule d’Ablaing aan de Breedstraat en huurt van haar, zogenaamd in opdracht van een ander, voor drie maanden een leegstaand huis in die straat[vii] Vervolgens spoedt hij zich naar schoenmaker Jan van Gulik in de Walsteeg en vraagt hem om een eindje pekdraad. Dat windt hij om zijn scheermes zodat het ‘zoude vaststaan en niet buigen konnen’.

Tussen half een en een uur gaat hij naar de afgesproken herberg, treft daar Eleazer en verzoekt hem om tegen drie uur naar de Neude te komen, want dan zal hij gouden rijders voor hem hebben.
Omtrent half drie keert Christiaan terug naar de gehuurde woning aan de Breedstraat, waar de knecht en meid van de freule de kamers ‘bezemschoon maakten’. Op zijn verzoek halen beiden een tafel uit een bovenkamer naar beneden en zelf zet hij die in een zijkamer. Tegen de bedienden zegt hij ‘dat zy er met hun werk maar uit zouden scheiden, dat het reeds mooi genoeg was.’ Christiaan krijgt van de knecht de sleutel, sluit het huis af en vertrekt naar de Neude waar hij Eleazer weer ziet. Samen lopen zij naar de Breedstraat; het is tegen drieën.

Na ‘de voordeur achter zich hebbende toegesmeten‘ is Christiaan met Eleazer de zijkamer ingegaan. Eleazer zou gezegd hebben ‘voor zeventig of tweezeventig ryders aan zilvergeld by zich te hebben, en dat hy acht stuivers op elken ryder opgeld zoude geven‘, waarop hij ‘het zilvergeld uit twee zakken op de aldaar staande tafel heeft uitgestort.’
‘Daarop is Christiaan eerst eens naar de plaats dier huizinge gegaan, en terugkomende, volgens zijn confessie, gedacht heeft, van zyn voornemen om den Jood kwaad te doen aftezien. Alstoen heeft hy den Jood gevraagd, of hy ‘t verwisselen van het geld tot den volgende dag wilde uitstellen, voor reden gevende, dat hy het zilvergeld aan den eigenaar van het goud dien dag toch niet zoude konnen overhandigen.’ Eleazer weigert ‘vermids hy het zilvergeld by zich had.’

Christiaan gaat nogmaals naar achteren ‘en alstoen weder terugkomende den Jood heeft gevonden, zittende op eenen stoel, en bezig met geld te tellen. Dat hy daaop, zyne linkerhand tegen de kin van den Jood houdende, het hiervoor gemeld scheermes uit den zak gehaald, en den Jood daarmede dermate in den hals gesneden dat, by de schouwe van deszelfs lyk, gebleken is, dat de hoofden van de luchtpyp en slokdarm geheel, tot op de wervelbeenderen toe, doorsneden waren, gelyk ook de voornaamste halsvaten bevonden wierden afgesneden te zyn.‘ Tevens constateren de schouwers een wond aan de binnenkant van de linkerhand ‘welke de geheele tweede geleeding des duims had doorgesneden’. Eleazer heeft in zijn doodsnood geprobeerd de kling van het scheermes van zijn hals weg te duwen, is van zijn stoel gevallen en gestorven, zo concluderen de schouwers, aan een volstrekt dodelijke verwonding die gepaard is gegaan met ‘eene violente bloedstortinge’.

Door het schreeuwen van Eleazer zijn verscheidene mensen op het huis afgekomen. Christiaan schuift de grendel op de voordeur en roept ‘dat zy nergens mede te doen hadden.‘ Dan grijpt hij wat geld van tafel, steekt het haastig in zijn zak, opent de voordeur, ‘hebbende de handen vol bloeds, en in het uitgaan onbeschaamdelyk tegen het volk zeggende: ik zal naar van der Pant (de gerechtsdeurwaarder) gaan, en geven het aan.’

‘Eerst met langzamer tred, doch vervolgends aan de Hooge Jacobynenstraat komende, met verhaaster schreden’ begeeft Christiaan zich richting Oudegracht. Hij loop de trap bij de Lauwersstraat af, springt in het water, maar wordt er door twee voorbijgangers weer uitgehaald. Dan vlucht hij. Hij loopt de Waardpoort uit langs het Zwarte Water naar de Blaauwcapel. Daar ontmoet hij een botboer en vraagt hem te mogen meerijden ‘zeggende, dat hy in Utrecht iemand gekwetst had, welke hy dacht dat misschien aan die wonde sterven zoude.’ Christiaan gaat op de kar liggen met de deken van de botboer over zich heen en rijdt mee tot aan de Tolakker. Van de waard aldaar huurt hij een rijtuig en vertrekt richting Arnhem, waar hij intrek neemt in een herberg en zich schuilhoudt. Diezelfde avond leent hij van de knecht een kouseband en probeert ‘zichzelf de keel toetewringen en aldus van ‘t leven te beroven.’ In deze benarde positie wordt hij ontdekt en overgeleverd aan de justitie in Arnhem.

Opsporing, verhoor en vervolging
Utrecht tilde zwaar aan deze ernstige verstoring van de rechtsorde en talmde niet met de opsporing. Nog op de middag van de moord stuurden de schout, burgemeesters ‘en die van de Gerechte der stad Utrecht’ een open brief aan alle ‘Heeren, Hoven, Rechteren, Gerechten, Magistraten of wie anders zulks mogte aangaan’[viii]. Ze verzochten daarin om Christiaan Rombach te arresteren, omdat hij zich heden aan een ‘abominabelen moord’ had schuldig gemaakt. De stad beloofde de uitleveraar haar bijzondere vriendschap, wederdienst in alle voorkomende gevallen, vergoeding van gemaakte kosten en een acte van non prejudicie die de uitleveraar vrijwaarde van eventuele gevolgen.

De volgende dag, 9 april, (Christiaan had zich inmiddels trachten te verwurgen) schreven de burgemeesteren, schepenen en raad van de stad Arnhem aan hun collega’s in Utrecht dat ‘den persoon van Christiaan Rombach sig alhier werkelijk in detentie koomt te bevinden.’ Utrecht had dat waarschijnlijk al vernomen via het mondeling verslag van hun bedienden, maar Arnhem bevestigde het graag nog eens schriftelijk. Tevens sloten zij de weergave van hun ‘examen’ in. Daarin zei Christiaan Rombach: ‘Dat (hij) van Utrecht quam, dat aldaar les in het Engels had gegeeven; Dat daar van daan gegaan was, om dat een Jood wiens naam hem onbekend was om het leeven had gebragt; Dat die moord gedaan had om dat dat mensch veel geld had, en gedetineerde swaar in schulden was geraakt; Dat teegens die persoon anders niet had gehad; Dat de moord derhalve alleen om uit de verleegenheid te geraaken had gedaan; (…) Dat op het punt had gestaan om sig zelve te verdrinken.’

Op 10 april, de brievenbestelling verliep vlot, antwoordde een dankbaar Utrecht dat het de substituut-schout met zijn assistenten zou sturen om de gevangene ‘herwaarts te transporteeren’. Twee dagen later werd Christiaan op water en brood gezet in de kelders van Hasenberg, het schepenhuis waar men recht sprak. Hij bleef daar tot zijn executie.

Achtergrond van Christiaan Rombach
De van oudsher lutherse familie had zich maatschappelijk een aardige positie verworven. Grootvader Caspar Rombach (1687-1757) bekleedde als schout, baljuw en belastinggaarder voor de graven Zu Castell-Rüdenhausen (bij Würzburg, aan de Main) hoge functies aan dit grafelijke hof.

Vader Johann (1717-1765) was bakker in het dorp Kleinlangheim, dat aan Rüdenhausen grenst, en sinds 1736 getrouwd met een dochter van raadsheer en ‘veldgezworene’ aldaar. Zowel zijn beroep (bakkers behoorden doorgaans tot de beter gesitueerden) als de status van zijn vrouw waren aanzienlijk. Omstreeks 1741 verliet hij vrouw en drie kinderen om in Nederlandse krijgsdienst te treden. In deze economisch slechte tijd deden dat velen in zijn dorp, en de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bood ruim emplooi. De Republiek zag vooral haar grens met de Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden bedreigd door oprukkende Fransen en recruteerde tussen 1740 en 1742 zo’n veertigduizend man.

Eind jaren veertig woonde vader Johann met zijn gezin in Nijmegen. Hij stierf arm en werd onder één maal (het minimum) klokgelui van de Stevenskerk te Nijmegen begraven. Zijn weduwe ontving bijstand tot haar oudste zoon Jodocus haar kon onderhouden. Christiaan Rombach werd in 1750 als derde zoon geboren. Omstreeks 1760 had hij drie broers en drie zusters. Gezien de armlastigheid van zijn ouders moet hij onder niet al te florissante omstandigheden zijn opgegroeid. Geldgebrek zou hem blijven achtervolgen.

Op 12 oktober 1783 trouwde hij met Maria Klijn en twee maanden later werd hun eerste kind geboren. Maria kan niet gevallen zijn voor Christiaans aantrekkelijke verschijning. In het verhoor van 1794 wordt hij omschreven als klein en mager, met weinig haar en grote blauwe ogen die hem ‘wytwendig in’t hoofd staan, en hij was slecht ter gang’.
Aanvankelijk lijkt alles voor de wind te gaan. Christiaan werd in 1783 poorter van Rotterdam waar hij een huis en een pakhuis voor zijn tabakshandel kocht. Hij betaalde f 2600,– contant, voor die tijd veel geld, en sloot voor de resterende f 5200,– een hypotheek af. Nog geen jaar later liepen schuldeisers in zijn huis de boedel te inventariseren. ‘ … beide echtelieden hebben in zich buiten deze stad geabsenteert zonder enige de minste orders op hunne zaken te stellen …[ix].’
Curators verkochten 26 rollen varinastabak (kwaliteitstabak uit Venezuela) en het onroerend goed dat nu f 7200,– opbracht. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de economische situatie in de Republiek verslechterd. Vooral na de vierde Engelse Oorlog (1780-1784) werd de malaise met het jaar groter. Christiaans tabakshandel moet in deze neergaande lijn zijn meegesleurd.
Samen met vrouw en kind had hij de wijk naar Antwerpen genomen, waar het gezin in 1786 en 1788 werd uitgebreid. Tijdens de geboorte van zijn kinderen zat Christiaan voor zaken in Londen. In tegenstelling tot de Republiek kende Engeland juist een periode van economische vooruitgang. Niettemin keerde het gezin in 1790 terug naar Nederland, eerst naar Amsterdam, waar Maria beviel van haar vierde kind, en later naar Utrecht. Met hun vier minderjarige kinderen woonden zij in bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. Maria werkte daar als een van de drie dienstboden en Christiaan probeerde aan de kost te komen als ‘meester in de Engelse taal’. In 1793 werd hun vijfde kind geboren. Een half jaar later zou zijn vader op het rad sterven.

Hoe ging men in Utrecht om met de familie van een moordenaar?
Was de familie van een moordenaar getekend? Werden zij geboycot in hun bestaansmiddelen? Werden ze getreiterd? Trouwden zij met iemand van buiten? Kon een Rombach carrière maken in Utrecht?

Woensdag 28 mei 1794 klopte de weduwe van Christiaan Rombach, Maria Klijn, aan bij het Stadsambachtskinderhuis. Volgens de notulen legde zij uit ‘dat zij door de verschrikkelyke begaane misdaad en de daarop rechtvaardig gevolgde doodstraf van haar man, met haar vijf kinderen in de allerdiepste droefheid gedompeld en daar en boven van alle middelen van bestaan ontbloot is, zodat zij zich volstrekt buiten staat bevindt om voor haar en haar kinderen het nodig bestaan te kunnen vinden, weshalven zij, bewust zijnde van haar Edele
grootAchtbaren menslievendheid (ze koos het juiste woord!) en barmhartigheid, de vrijheid neemt eerbiedig en ootmoedig te verzoeken, dat haar Edele GrootAchtbaren haar gelieven tegemoet te komen en gunstig te accorderen dat aan twee zoons, Christiaan en Johan, onder haar eigen naam en niet die van haren gewezen man in ‘t Ambachtskinderhuis dezer stad mogen worden aangenomen en
gealimenteerd.’
Zij tekende het opgemaakte verslag met Maria W. Klijn, wed. Rombach[x].

De heren regenten van het Ambachtskinderhuis besloten ‘in dit geval, uit een singuliere gratie’ de beide kinderen op te nemen. De regenten achtten zich echter niet bevoegd om de kinderen onder de naam Klijn in te schrijven, en gaven de weduwe de raad hiertoe een verzoek in te dienen bij het terecht van de stad. Maria Klijn liet er geen gras over groeien en 2 juni willigde de vroedschap haar verzoek in. De kinderen Rombach werden de kinderen Klijn, maar met die naamsverandering waren de te verwachten problemen niet opgelost.

Lotgevallen van het gezin Rombach
Maria Klijn mocht blijven werken bij de familie Röell. Kennelijk vond ritmeester Röell niet dat zijn huis in een kwaad daglicht zou komen te staan als hij de weduwe van een in heel Utrecht bekende, publiekelijk terechtgestelde moordenaar onderdak verschafte. Nu haar twee zonen in het Ambachtskinderhuis, zaten, woonde zij daar met haar dochters van acht en zes en haar kleine zoontje.
Op 8 augustus 1794 stond Maria Klijn in het burgerboek ingeschreven als burgeres van de stad Utrecht, met het beroep winkelierster. In de beginjaren deed zij geen goede zaken, want ook haar jongste zoon Hendrik moest zij in 1798 uitbesteden aan het Ambachtskinderhuis. In 1806 gaven de regenten van het kinderhuis toestemming om ‘Hendrik aan haar terug te geven, daar zij in staat is hetzelve groot te brengen’. Samen met haar nu wat oudere dochters dreef Maria een naaiwinkel aan de Voorstraat. Notarieel liet ze vastleggen dat al haar meubels aan haar dochters toebehoren en dat het haar andere kinderen ‘zeer wel bekend is dat alle goederen met harer dochters handenarbeid zijn gewonnen’.  Zij stierf in 1825 op 76-jarige leeftijd in het huis van haar zwager Johan Machiel Rombach, Achter Clarenburg.

Deze Johan Machiel woonde al sinds 1775 in Utrecht en werkte als letterdienaar (ambtelijk schrijver). Vanaf 1787 was hij als zodanig verbonden aan het gerecht Hooge en Lage Weide. Twee weken na de terechtstelling van zijn broer, 19 mei 1794, besloot de vroedschap het volgende: ‘Op favorabel rapport van Heren Burgemeesteren wordt den bode Rombach zijn verzoek bij de (stads)regeering gedaan, geaccordeerd om bij ruiling met Vermeulen als Leidsche schipper (beurtschipper over de Oude Rijn naar Leiden) te worden aangesteld. En mitsdien wordt Vermeulen aangesteld als letterdienaar.’

Johan Machiel wilde (of kon) dus niet meer bij het gerecht werken. De reden van zijn verzoek wordt wat duidelijker als we kijken wie bij het gerecht zijn baas was: Jonkheer Reinhard. Dezelfde die als hoofdofficier van de stad Utrecht de doodstraf tegen zijn broer Christiaan had geëist.
De beide dochters van de moordenaar trouwden in Utrecht onder de naam Rombach. Hun respective echtgenoten, een molenmaker en een koopman, waren geboren Utrechters. Allen bleven tot hun dood in Utrecht wonen.
Na hun opname in het Stadsambachtskinderhuis heetten de drie zonen voortaan Klijn, en deze naam zouden ze de rest van hun leven blijven voeren. Christiaan en Johan, de twee oudste zonen, konden goed leren. Op grond van hun prestaties stelde de Fundatie van Renswoude ze in de gelegenheid om verder te studeren. Christiaan hield zich bezig met waterbouwkunde, ontwierp en ontwikkelde doksluizen voor Amsterdam en beëindigde zijn carrière als directeur Openbare Werken aldaar.

De loopbaan van Johannes verliep minder gladjes. Het resolutieboek van de Fundatie meldt in 1805 dat de vijftienjarige ‘sedert gisteravond zonder reden is weggegaan’ [xi]. Een week later was hij ‘van Amsterdam teruggekomen’. De jonge Klijn moest hiervoor verantwoording afleggen in de vergadering van regenten. Hij deelde mee dat hij ‘bij chirurgijn Van de Water tot andere diensten geëmployeerd en door zijn medeleerlingen aldaar bespot werd’. Het scheermes van zijn vader achtervolgde hem en de chirurgijn onderrichtte hem niet in het vak. Johan gaf te kennen ‘geen lust meer voor de chirurgie’ te hebben, en ‘deelde mede liever voor de zeevaart te kiezen’. De regenten gingen hiermee akkoord maar straften hem wel met zes weken inhouding van zakgeld en een uitgaansverbod. Uit consideratie met zijn jeugdige leeftijd werd hij niet weggestuurd.

Voor de kweekschool voor de marine was Johan net een half jaar te oud, maar hij kon wel bij de marine geplaatst worden als stuurmansleerling. In 1807 verzocht hij de regenten van de Fundatie om hem als cadet aan te melden bij het Ministerie van Marine. Toen ging het verleden opspelen. De boekhouder van de Fundatie wist van de commandant van het schip waarop Johan voer een gunstige attestatie los te krijgen, ‘doch deze commandant had de gelegenheid gehad te spreken met een van de leden van ‘t committe der Marine …’ Bedremmeld noteerde de boekhouder verder dat hij ‘zich teffens verplicht vindt aan de regenten van de Fundatie te moeten communiceren dat door dien Heer na de persoon en afkomst van J.W. Klijn gevraagd zijnde, hij aan hem na waarheid hierop had geantwoord. En toen had ‘dien Heer ten sterkste afgeraden enige verdere moeite voor die jongeling tot plaatsing als cadet te doen, vermits hij vreesde dat zulks niet (?) zoude recuisseeren (worden opgerakeld), en als dan aan hem meer nadeel als voordeel toebrengen.’ De regenten van de Fundatie besloten ‘schoon gepenetreerd (doordrongen) van de ongelukkige situatie … voor de élève’ dat het voor hem beter zou zijn om te zien ‘na een geschikte gelegenheid om op een koopvaardijschip geplaatst te worden en daar zijn fortuin te maken, liever als dat verdere moeite gedaan wierd om hem in ‘s Lands dienst geplaatst te krijgen, daar in dat geval het verzwijgen van het ongeluk in zijn familie somtijds aan Heren Regenten (zij zelf dus) onaangenaamheden zoude kunnen veroorzaken.’ Nog twee keer zou Johan Klijn een verzoek indienen om bij de marine te komen. Vergeefs. In 1809 monsterde hij aan bij de koopvaardij en verliet de Fundatie van Renswoude.

Zeven jaar later ontving de Fundatie een brief van Johan Klijn uit Ambon met het verzoek een aanbevelingsbrief te schrijven aan de gouverneur-generaal in Nederlands Indië. De regenten zagen nu geen reden meer om dit te weigeren, noteerden nog wel even dat ze tijdens zijn verblijf in dit huis ‘geen genoegzame vrijheid hadden’ om hem aan de toenmalige Directie van de Marine voor te dragen als officier, maar dat dit alles misschien al wel bekend was bij de gouverneur­generaal. 21 mei 1820 stierf Johannes Willem Klijn te Muntok als 2e luitenant der Koloniale Marine in Nederlands Oost-Indië.

De jongste zoon van de moordenaar, Hendrik, was aanvankelijk kamerbehanger. Hij maakte carrière in de branche, werd fabrikant en koopman van behangselpapier en hield er drie knechten op na. Een toevallige samenloop van omstandigheden werpt enig licht op de wijze waarop het familieverleden ook hem werd nagedragen. Hendrik gaf zich in de jaren dertig met hart en ziel over aan het religieus modernisme van die tijd. Hij organiseerde conventikels, buitenkerkelijke bijeenkomsten ‘tot opscherpinge van de kennisse der waarheid, des zuiveren geloofs, der liefde, der hope, en tot betrachting der voorvaderlijke deugden (!)’. De buren in de Voorstraat klaagden over zijn luide psalmgezang. De in alle stilte belegde samenkomsten in de jaren 1830-1834 werden regelmatig verstoord door studenten en andere jeugdige oproerkraaiers. Vuurwerk, stenen door de ruiten. Studenten die bonsden op deuren en ramen en toegang tot ‘de kerk’ eisten, stelden de geloofsijver van de wegbereiders der Afscheiding (1834) op de proef. Voor aanvang van een conventikel in 1832 werden de ‘kerkgangers‘ opgewacht door een grote groep jongens. Een van hen, de zestienjarige timmermansknecht Leendert Gijbels vroeg ‘of Domenie bloedworst van het nieuwe licht predikte’[xii].

Conclusie
Bij de terechtstelling van Christiaan Rombach kwam het volk in groten getale kijken, maar het gedroeg zich ordelijk. Achttien jaar later zou in Breda een executie zelfs in gepaste stilte voltrokken worden. Ook leden van de gegoede burgerij waren in 1794 bij het schouwspel aanwezig en keken met enig medelijden en afschuw toe. Het stadsbestuur had alles in het werk gesteld om de uitvoering van het vonnis in keurige banen te leiden. Dit alles wijst in de richting van veranderende ideeën en gevoelens aangaande rechtvaardig en betamelijk straffen.

De Utrechtse samenleving reageerde niet in die mate dat de familie genoodzaakt was te verhuizen. De weduwe en haar dochters kregen voldoende klandizie om een winkel te drijven. Het feit dat zij aan het eind van de achttiende eeuw te weinig geld had om haar jongste zoon op te voeden, valt waarschijnlijk toe te schrijven aan de diepe economische crisis van die tijd. De naam Rombach bleef echter kwetsbaar, ook in een grote stad als Utrecht. Zelfs als je inmiddels Klijn heette, wist veertig jaar  na de moord een jeugdige timmermansknecht wat je vader had aangericht.

Met het woord ‘menslievendheid’ had de weduwe Klijn de juiste snaar geroerd bij de regenten van het Ambachtskinderhuis. Misschien had zij, uit pure ellende, voor dit bestuurlijk gremium alleen maar wat kunnen stamelen en was het woord gekozen door de secretaris. Dat zou des te sterker het verlicht bewustzijn illustreren van deze vertegenwoordigers van de gegoede burgerij. Zonen van moordenaars werden in het begin van de negentiende eeuw in staat gesteld om op kosten van de burgerij te studeren. Als ze dwars lagen, oordeelde men daarover met een zekere clementie die ook voor anderen gold.

Doorgaans eindigt een artikel met de conclusie. Maar nu we Christiaan Rombach toch al zo dicht op de huis hebben gezeten, lonkt de mogelijkheid om nog dieper door te dringen in de moordenaar en een poging tot ‘psycho-history’ te ondernemen. De aangewezen instantie om hiervoor te raadplegen is het Pieter Baan Centrum in Utrecht. Drs. J.H. Scheffer, zenuwarts en directeur  van deze psychiatrische observatiekliniek van het gevangeniswezen, was zo vriendelijk zich te buigen over Christiaan Rombach. Onderstaand stuk is van zijn hand.

De zaak Christiaan Rombach, een psychiatrisch onderzoek
Het is om meerdere redenen natuurlijk niet eenvoudig om een onderzoek te doen naar en, zo mogelijk, een oordeel te vellen over de toerekeningsvatbaarheid van iemand die twee eeuwen geleden leefde en van wie – vanuit psychiatrische optiek bezien – slechts summiere gegevens bekend zijn. Veel gegevens die we met het oog op een forensisch psychiatrisch onderzoek zouden willen weten, ontbreken en van andere relevante zaken wordt slechts summier gewag gemaakt. In het bijzonder ontbreken precieze gegevens over de vroege jeugd van betrokkene, indrukken van de ouders en de gezinsverhoudingen.

Ook de mogelijkheden om zich in te leven in het tijdsgewricht, de plaats en de omstandigheden waarin iemand leefde, hetgeen voor een goed onderzoek noodzakelijk is, zijn zeer beperkt. Hoewel ‘rapporteur’ over een goede kennis van de plaatselijke geschiedenis beschikt, kan ook een inleving gerelateerd aan die informatie er slechts een bij benadering zijn. Een typerende geschiedenis op basis van een (auto)biografisch geschrift, bij voorkeur zowel van dader als van slachtoffer zou zo’n onderzoek aanzienlijk bevorderen en zou het trekken van eventuele conclusies met een grotere mate van zekerheid laten geschieden. Hoezeer speelde het bijvoorbeeld een rol dat de familie tot de lutherse kerk behoort? Hoe verhielden luthersen zich in het algemeen tot personen van het joodse geloof?

Veel hieronder te noemen aspecten zullen derhalve een min of meer speculatief karakter hebben en behouden. Dat neemt nog niet weg dat er toch wel het een en ander over de zaak Rombach kan worden opgemerkt.

Milieuonderzoek
Wanneer we, zoals gebruikelijk, met het milieuonderzoek beginnen, kunnen we opmerken dat de ouders, Johann Rombach en zijn vrouw, afkomstig waren uit de gegoede stand; mogelijk was er een (gering?) standsverschil tussen de zoon van een schout en de dochter van een raadsheer. De slechte economische toestand had aanvankelijk de vader ertoe gedreven zijn beroep van bakker op te geven en in Nederlandse krijgsdienst te gaan. Het gezin kwam later na en vestigde zich te Nijmegen.

Men moet zich altijd afvragen hoe het een gezin vergaat dat uit een vreemd land en andere cultuur komt. Aardt het, raakt het ingebed in de Nederlandse cultuur? Hoe staat het met taalverwerving? Vaak leren – jonge – kinderen de vreemde taal goed en accentloos spreken doch lukt dit de ouders niet of ten dele. Dat aarden is tevens van belang voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Opname in een kerkgenootschap, in een buurt, zal de acceptatie van het gezin en de ingroei in de vreemde cultuur over het algemeen vergemakkelijken.
Het is duidelijk dat de vreemde krijgsdienst geen vetpot was en dat het gezin verarmde. Het is denkbaar dat het aan de bedelstaf geraken van een van oorsprong welgesteld echtpaar en gezin slecht door hen kon worden verwerkt. Wellicht heeft dit vader gedesillusioneerd en verbitterd gemaakt, zijn vitaliteit ondermijnd en, mogelijk na een – lang? – ziekbed, heeft dit bijgedragen tot een – relatief vroege? – dood met 48 jaar. Daar staat tegenover dat 48 de gemiddelde levensverwachting van een man uit die tijd was.

Het is moeilijk voorstelbaar dat de armoede geen effect op de kinderen en hun ontwikkeling heeft gehad. Men kan speculeren in welke mate dit de betrekkingen tussen de vader en betrokkene heeft beïnvloed, wellicht bepaald. Het is goed denkbaar dat het, om het zo te zeggen traumatisch is geweest en dat de kinderen dit hebben meebeleeft en gevoeld en wellicht geïnternaliseerd, in zich opgenomen. Dat kan dan voor het ene kind weer meer dan voor het andere gelden, afhankelijk van de hechtheid van het contact of de vereenzelviging, identificatie met de ouder. De ontwikkelingsfase waarin de kinderen en in het bijzonder natuurlijk betrokkene verkeerden, is hierbij eveneens een belangrijk gegeven.

Hoe het ook zij, betrokkene was vijftien jaar oud toen zijn vader overleed en het gezin in armoede achterbleef. We kunnen ons nog afvragen of aan de voornaam ‘Christiaan’ een specifieke betekenis te geven valt. Vormt de naar Christus verwijzende naam nog een belasting voor betrokkene, bijvoorbeeld doordat die naam een verwachting uitdrukte? Bovenstaande overwegingen zijn gemaakt met het oog op eventuele onbewuste factoren, die bij het tenlastegelegde, het delict, een rol gespeeld kunnen hebben.
De omstandigheden waaronder Christiaan opgroeide, kunnen kort en goed allesbehalve florissant genoemd worden. De Gouden Eeuw was beslist voorbij, handel en nijverheid floreerden weinig en er was veel kritiek op de stadhouder. Het gezin Rombach zal zeker niet het enige gezin geweest zijn dat armoede leed. Of gedeelde smart halve smart was, is echter nog maar de vraag.

Christiaan Rombach
De beschrijving van Christiaans fysionomie: klein, mager, weinig haar, bolle ogen en een slechte gang, duidt vrijwel zeker in de richting van iemand die in zijn jeugd ondervoed is geweest en waarschijnlijk vitaminegebrek geleden heeft. Vitamine B ­gebrek geeft aanleiding tot rachitis, ‘Engelse ziekte’, die door de botafwijkingen zeer wel verantwoordelijk voor de slechte gang kan zijn geweest.

Dat hij al 33 was toen hij – gedwongen – trouwde, zal ook wel een direct verband houden met het gebrek aan geld. Eerder zal hij geen gezin hebben kunnen onderhouden, trouwens naderhand evenmin, naar het blijkt. De koop van huis en pakhuis in Rotterdam kunnen een teken zijn dat het hem vervolgens aanvankelijk goed ging, maar er is twijfel vanwege het faillissement dat binnen een jaar volgt. Het is ook mogelijk dat betrokkene zichzelf en de mogelijkheden van zijn tabakshandel heeft overschat en dat hij over onvoldoende ervaring en discipline beschikt heeft om een eigen zaak te drijven. Al dan niet in wisselwerking met deze omstandigheden heeft hij met zijn steeds groter wordende gezin nergens vaste grond en bestaansmogelijkheden kunnen vinden, tot ze uiteindelijk onderdak vonden bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. De uitbreiding van het gezin met een vijfde kind maakt het in deze omstandigheden niet moeilijk voorstelbaar dat men op de rand van of wellicht onder het bestaansminimum leefde. Dat hij ‘swaar in de schulden was geraakt’, zoals hij bij zijn verhoor verklaarde, wekt evenmin verbazing.

Psychiatrische overwegingen
We hebben te maken met een 44-jarige man met een matige gezondheid, met een leven dat weinig momenten van vreugde gekend zal hebben doch hoofdzakelijk tegenslagen, die forse schulden heeft en, mede gezien het tijdsgewricht, geen perspectief had die te kunnen afdoen, met een tamelijk groot gezin, dat hij niet kon onderhouden. Dat wanhoop over lange tijd het overheersend gevoel bij Christiaan geweest zal zijn, lijkt wel aannemelijk. Wanhoop is geen prettig gevoel en, tenzij men in een depressie komt, wil men toch een beetje ‘leven‘ dan zal de neiging ontstaan dit gevoel te verdringen. Het verdringen gaat echter gepaard met verlies van contact met de werkelijkheid. Op lange termijn kan dit verlies tot depersonalisatie leiden, als het ware verlies van contact met zichzelf en de wereld om zich heen.

Forensisch psychiatrisch gezien is het, de geschetste restricties in acht genomen, niet onaannemelijk dat betrokkene langere tijd voorafgaand aan het delict in de hierboven geschetste toestand heeft verkeerd. Er wordt geen melding van drankgebruik gemaakt. Velen zouden in deze omstandigheden echter naar de fles hebben gegrepen.

Het delict
De ontmoeting met de joodse Eleazar zal op het moment van diens verzoek om geld te wisselen mogelijk al enige tijd geduurd hebben. De vraag of betrokkene het slachtoffer Eleazar reeds kende, vaag of niet, of dat dit de eerste ontmoeting was, kan voor de toerekeningsvatbaarheids-vraag relevant zijn maar het hoeft beslist niet zo te zijn.
De vraag hoe in het algemeen, en door luthersen in het bijzonder, tegen joden werd aangekeken is relevant, zeker als we beseffen dat het die laatsten tot omstreeks 1790 verboden was om binnen de stadsmuren te wonen. Een jood zou dus nog de gedachte aan minderwaardigheid hebben kunnen oproepen. Het daarmee contrasterende bezit van geld kan dan bij betrokkene nog weer extra faciliterend gewerkt hebben om een plan te beramen zich van het geld meester te maken. Aangezien het hier een moord, het beramen van een doodslag, betreft, is het van belang een oordeel te vormen over de toestand waarin betrokkene verkeerde bij het maken en uitvoeren van het plan Eleazar van het leven te beroven en zich van het geld meester te maken.

De voorbereidingen die hij treft: het uitstel dat hij vraagt, het huren van het huis en het gereedmaken van het scheermes lijken in dit opzicht alle in zijn nadeel te pleiten. Zij wekken immers de indruk van beraad en vrije wil. Gezien de voorgeschiedenis is het echter zeer goed mogelijk dat Christiaan al langere tijd, door de wanhoop en wellicht depersonalisatie, verkeerde in, wat psychiatrisch als uitzonderingstoestand te omschrijven is, een toestand met een vernauwd bewustzijn. Hij kan in hoge mate gevoelig, ‘triggerbaar’ zijn geweest voor iedere mogelijkheid om zijn nood te lenigen. Het is een bekend gegeven dat nogal wat delicten in zo’n soort toestand gebeuren.

Het feit dat betrokkene na het plegen van het delict kennelijk in paniek raakt en vlucht op een wijze die al direct tot een aanhouding had kunnen leiden, hij handelde dus niet als een ‘koele’ moordenaar, pleit er sterk voor dat hij tijdens of direct na de worsteling met het slachtoffer weer volledig in de werkelijkheid terugkeerde en zich realiseerde wat hij gedaan had. Of de sprong in het water bij de Lauwersstraat al een suïcidepoging inhield, staat evenwel niet geheel vast. Het kan ook als een (zeer) inadequate handeling gezien worden, maar onaannemelijk is het geenszins. De mededeling aan de botboer ‘dat hy in Utrecht iemand gekwetst had’, wekt de indruk een soort biecht te zijn en de serieuze suïcidepoging in het Arnhemse logement tenslotte wijst evenzeer op een besef achteraf van het gruwelijke van zijn delict. Zijn geweten functioneert dan weer adequaat waardoor er een schuldgevoel optreedt.

Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen is het aannemelijk dat Christiaan Rombach ten tijde van het plegen van het delict, de moord op Eleazar Levi Junior, weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien doch dat hij, in mindere mate dan de gemiddeld normale mens, in staat is geweest zijn wil in vrijheid – overeenkomstig een dergelijk besef – te bepalen. Onderzochte was ten tijde van het tenlastegelegde zeer waarschijnlijk lijdende aan een zodanige ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde, en indien hij beter onderzoekbaar geweest ware, slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Voor een rechtbank in 1994 zou betrokkene waarschijnlijk een gevangenisstraf van meerder jaren hebben gekregen. Een recidive is uiterst onwaarschijnlijk te achten, reden waarom niet aan een terbeschikkingstelling te denken valt. In of na detentie is er wel een niet onaanzienlijke kans op en geslaagde suïcide.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een aantal aspecten en factoren, die bij betrokkene en het delict een wezenlijke rol hebben gespeeld aan de orde is gesteld.

Had men betrokkene kunnen onderzoeken en klinisch observeren dan is het natuurlijk goed mogelijk dat nog meer en andere gegevens naar boven waren gekomen. Het geval in zijn totaliteit nog eens beschouwend, rijst evenwel de vraag of dit tot een ander oordeel over de toerekeningsvatbaarheid zou hebben geleid.

Noten
i Utrechtsche Courant van maandag 5 mei 1794.
ii Notitie van ds. J.F. Scheffer bij de doopaantekening van luthers gedoopten te Rotterdam, 3 december 1783, Maria Christina Rombach, Huisregister ds. Scheffer, inventaris lutherse kerk Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam.
iii Uit: Kostschoolvrienden, een verzameling brieven uit 1791-1800, Bijeengebracht door W.H.M. Nieuwenhuis, Z.p. 1990, Gemeentearchief Utrecht.
iv Herman Franke, De dood in het leven van alledag, Den Haag 1985. Voor mijn artikel een richtinggevend werk dat op zijn beurt weer geïnspireerd is op het gedachtegoed van cultuursocioloog Norbert Elias, verwoord met name in diens Ueber den Prozess der Zivilisation,Bern 1969.
v Michel Roucault, Surveiller et Punir, naissancé de la prison, Parijs 1975.
vi Sententie des Doods tegen Johan Georg Christiaan Rombach, gepronuncieerd en geëxecuteerd voor den stadhuize te Utrecht den 3 May 1794, Te Utrecht, by Thomas Lieftinck, Stadsdrukker over ‘t stadhuis, 1794.
viiWaarschijnlijk het huidige pand Breedstraat 23, van waaruit het filiaal van Albert Heijn aan de Voorstraat bevoorraad wordt.
viii Ingekomen en uitgaande brieven 1577-1794 II 3303, Oud archief gemeente Utrecht.
ix Informatie uit een rapport van het CBG te Den Haag, opgemaakt 3-7-1945, en gebaseerd op de Resolutieboeken van Rotterdam.
x Notulen van het Stadsambachtskinderhuis 1793-95, Gemeentearchief Utrecht.
xi Archief Fundatie van Renswoude, Resolutieboeken F en G. Gemeentearchief Utrecht.
xii C. Smits, De Afscheiding van 1834, deel 4, Dordrecht 1980.




Recht te Utrecht – Schavotstraffen tot in de negentiende eeuw. Herinneringen aan de ‘goede’ oude tijd

rechtutrechtIemand de duimschroeven aanzetten of iemand het vuur na aan de schenen leggen, als we iemand erg in het nauw brengen. Iemand aan de kaak stellen, als we iemand openlijk te schande maken. Hij groeit op voor galg en rad, als we menen dat van zo iemand niets terecht zal komen. En als we volkomen uitgeput zijn voelen we ons geradbraakt. Als we iemand door zware arbeid geheel afmatten zegt men dat we zo iemand afbeulen, met een herinnering aan de beul die vroeger de lijfstraffen voltrok. Al deze uitdrukkingen herinneren aan de ‘goede’ oude tijd met zijn mensonterende straffen.

Ketters
En al deze straffen moesten vroeger ook mensen ondergaan die nu, naar onze mening, totaal onschuldig zouden zijn. Toen Karel V (1515-1555) en Filips II (1555-­1581) Heer der Nederlanden waren, werden allen die zich niet meer in de katholieke kerk thuis voelden vervolgd en soms gemarteld tot de dood toe.
Al in 1524 werd een drukker de stad Utrecht uitgezet ‘want hy mettet werck van Lythery [i] besmet is’. En hij kwam er nog genadelijk af. Vooral tijdens de landvoogdij van Alva (1567­1573) werden ook in Utrecht verscheidene personen, beschuldigd van ketterij of oproerige handelingen, terechtgesteld. Zij werden ‘voir Vredenborch mitten sweerde geëxecuteert’ of ‘criminel [ii] Levendich verbrant voir Vredenborch‘ of ‘mitte corde geëxecuteert’ dus opgehangen.

Heksen
Ook zij die van hekserij beschuldigd waren hadden het zwaar te verduren. Het was in de zestiende eeuw nog een algemeen verbreid geloof, dat de duivel met sommige personen, vooral met vrouwen, een verbond had gesloten en hen tot ongelooflijke misdaden had verleid. De ongelukkigen die hiervan beschuldigd werden konden meteen op de pijnbank gelegd worden; omdat zij ten slotte de martelingen niet langer konden doorstaan bekenden zij maar de ongelooflijkste misdaden te hebben begaan.
Zo werden in 1595 te Utrecht de zeventienjarige Hendrikje en haar vader Volkert Hendriks ervan beschuldigd dat zij met de duivel in betrekking stonden; zij hadden ten slotte maar bekend ‘dat zij als katten poot aan poot gedanst hadden op eene bleek te Amersfoort, in tegenwoordigheid van den duivel, dat zij in weerwolven waren veranderd en koeyen hadden gejaagd en gebeten‘. Hendrikje had ook nog bekend ‘dat zij het eens zwaar had doen hagelen’.
Ook haar broertjes hadden rare streken uitgevoerd; zij hadden ‘boter uit eene sloot gekarnd’ en een van hen had ‘melk gehaald uit het hecht van een mes, hetwelk hij in eenen boom had gestoken’.

De rechters hadden gegruwd bij het horen van deze bekentenissen en zij hadden de daden van de vader en zijn kinderen geoordeeld als ‘zeer lelijk en afgrijselijk, schrikkelijk en abominabel, geenszins te gedoogen in landen der christenen, daar de vrees Gods en de Justitie plaats vinden’.
Vader Volkert Hendriks en zijn dochter Hendrikje werden dan ook op de brandstapel levend verbrand; de drie broertjes van 6, 13 en 14 jaar moesten hierbij toekijken, werden daarna tot bloedens toe gegeseld en voor onbepaalde tijd opgesloten.
Intussen had Johannes Wier, lijfarts van de hertog van Gulik en Kleef, al geprotesteerd tegen de heksenprocessen; hij wees erop hoe lichtzinnig rechters dikwijls vrouwen als heksen tot de brandstapel hadden veroordeeld; hij zette uiteen dat de duivel toch wel een zeer onnozele figuur moest zijn als hij vrouwen dergelijke dwaasheden liet begaan.

In Holland ging men na 1600 de heksenprocessen op dezelfde manier voeren als de overige processen; nu mocht de pijnbank niet meer gebruikt worden als de schuld van de verdachte niet nagenoeg vaststond. Bekende advocaten als Jacob Cats bewerkten dat het Hof van Holland, het opperste gerechtshof in die provincie, in 1610 een vrouw die van hekserij beschuldigd was vrijsprak.
Nu er niet meer onmiddellijk met de pijnbank gewerkt mocht worden en de aanklagers zelf, als bleek hoe onzinnig hun aanklacht was, gevaar liepen veroordeeld te worden, hielden de heksenprocessen in Holland op. Jacob Cats constateerde niet zonder enige ironie:
‘Ey ziet, nadat het Hof dit vonnis had gegeven, Scheen alle toverij als uit het lant gedreven.’
Het heksenproces van 1610 was het laatste heksenproces in Holland en, op enkele uitzonderingen onder andere in de graafschap na, was het ook het laatste heksenproces in onze republiek.

Rondtrekkend gespuis
Er zwierf in de zestiende eeuw ook veel gespuis door de Nederlanden; hoe kon het ook anders? Hoe konden afgedankte soldaten en werkloos geworden zeelui, vooral ‘s winters, behoorlijk aan de kost komen? Ze trokken als bedelaars en vagebonden stropend en rovend over het platteland om toch nog in hun onderhoud te kunnen voorzien. Door onmenselijk strenge straffen als brandmerken, afsnijden van ledematen en ophangen trachtte de overheid nog zoveel mogelijk de rust en orde op het platteland te handhaven.

Coornhert en Spiegel
Het was de humanist Dirck Volckertsz. Coornhert, die aandrong op een betere behandeling van ‘ledigen en quaetdoende rabbauwen’. Toen hij zelf in 1567 door Alva in de Gevangenpoort te ‘s-Gravenhage was opgesloten, werd hij zich in de eenzaamheid van zijn gevangenis bewust, dat lediggang inderdaad des duivels oorkussen is. Hij maakte daar een ontwerp van zijn geschrift Boeventucht, waarin hij er op aandrong de bedelaars en landlopers ‘in besloten plaatsen op water en brood nutte [iii] Hantwercken te leeren‘.

Voormalig kantongerecht, Hamburgerstraat

Zijn vriend de dichter Hendrick Laurens Spiegel werkte dit idee nader uit; deze zag in de boosdoener allereerst de mens die zich van zijn eigenwaarde bewust moest blijven. Volgens hem moesten de vonnissen dan ook binnenskamers uitgesproken worden om de boosdoener zoveel mogelijk de schande van de straf te besparen. Door het leren van een handwerk moesten de gevangenen tot een beter leven gebracht worden. Zelfs drong hij erop aan om door geregelde lichaamsoefeningen voor de gezondheid van de gevangenen te zorgen.

Een werkhuis in Utrecht
Everard van de Poll, advocaat van de Staten van Utrecht, liet bij testament op 10 augustus 1602 een deel van zijn vermogen na, om een werkhuis in te richten met als doel ‘de ledichhanghers ende bedelaers van de straten te houden ende binnen tselve huys tot een eerlick hantwerck te onderhouden’. Een leegstaand klooster bij de Nicolaaskerk in Utrecht werd in 1604 tot zo’n werkhuis omgebouwd. Nog steeds herinnert een inscriptie op de ingangspoort aan het Nicolaaskerkhof aan de stichting van de liefdadige advocaat.

Een strafoefening in Utrecht in 1846
Onterende straffen bleven echter voortduren tot een eind in de negentiende eeuw; zo vertelde de Utrechtse advocaat B.G.A. Pabst in de herfst van 1846:
‘Het was op 11 Zaturdag klokke één ure, toen de afgevaardigde leden van ons Hof in eene huurkoets, gevolgd door den advocaat-generaal, alleen gezeten in eene ander huurkoets, aan een hoek van het Vreeburg aankwamen, ter plaatse, waar men gewoon is het schavot op te slaan sedert de gevoerde pennenstrijd is beslist over de plaats, waar justitie in Utrecht zou gedaan worden.

Het is vóór een burgerhuis, dat zich gewoonlijk in niets van de overige huizen onderscheidt, behalve wanneer er een mensch voor de deur moet worden opgehangen of gegeeseld. Alsdan heeft men aan de leden van het Hof een plaats aangewezen aan de ramen.
Weldra zag men de ongelukkigen verschijnen, de handen gebonden, alsof zij baden, blootshoofds, met borden aan den hals, waarop een geschreven papier geplakt zat, dat echter door de omstanders, die niet digt bij het schavot waren toegelaten, moeilijk kon gelezen worden.
Het waren drie ongelukkigen, die moesten worden te pronk gesteld. Het was een vreeselijk schouwspel, in het midden de geeselpaal met de katrol voor het ophalen, daar naast de worgpaal voor vrouwen en ter zijde een nieuw geverwde paal met bankjes aan den voet, en daarachter den galg met de dubbele ladder en den strop, vóór op het schavot het ijzeren vat, waarvan het vuur en de rook met de tangen en al den toestel van palen en touwen aan de pijniging van vroegere dagen deed denken.
Ter zijde van de drie veroordeelden stond de scherprechter en zijn knecht, welke laatste nu eens de houding der beschuldigden rectificeerde, dan weder het vuur voor de brandijzers aanhield en opstookte.

Ik zal het te pronkstellen niet verder beschrijven; dit schouwspel gebeurt te veelvuldig dan dat niet velen het zouden gezien hebben; alleen zal ik er bijvoegen, dat naar mijne meening, wanneer de regter tot tepronkstelling op een schavot heeft veroordeeld, de veroordeelden niet aan den geesel- of worgpaal kunnen gebonden worden zonder dat de straf moet gerekend worden te zijn verzwaard, want het geeselen, met de strop aan de galg vastgemaakt, is een zwaardere straf, naardien dit verbeeldt dat men de galg heeft verdiend. Daarom zou de tepronkstelling aan geesel- of worgpaal kunnen verbeelden, dat men een van beiden had verdiend.

De laatste der ongelukkigen moest een half uur te pronk staan en toen hij was afgeleid kwam er onder de talrijke schaar een groote beweging van nieuwsgierigheid. De advocaat-generaal had nu ook zijn raam opgeschoven en een zestigjarige grijsaard, ter helft naakt, verscheen op het schavot, zijne voeten werden gesloten in ijzers, den beugel om het midden en de scherprechter draaide het rondsel, waarmee de handen naar boven worden opgewonden. Zoo stond de ongelukkige met den strop aan de galg vastgemaakt, als bewijs, dat diezelfde straf, die hem weleer werd toegedeeld, niet voldoet, wijl het niet voor de eerste maal was, dat hij daar stond; alles was gereed, toen de knecht van de scherprechter de roede aan de justitie aanbood, en met of zonder nader bevel zijnen last volvoerde.

Ik weet niet of de slagen hard of zacht zijn toegebragt; ik zag niet of het bloed er bij droop of het vel er bij werd opengereten en of de rug opzwol met blaauwe en roode plekken, want ik wilde de gelaatstrekken van den man zien, ik wilde zien, wat er in de ziel van den ongelukkige omging onder die marteling en dat heb ik gezien, om nooit te vergeten.

U voorstander dier zoo mensch-onteerende straf, als er weder justitie zal worden gedaan, roep ik u allen voor het aangezigt van den ongelukkige, want uwe verantwoording zal groot zijn, zoo gij eene straf laat bestaan, die gij niet eens de moeite hebt genomen in hare uitwerking gade te slaan.

Ziet dan den mensch, ziet wat gij er van maakt, maar ziet vooral toe, als de eene beul aan dat schepsel Gods de handen in de haren slaat, om den kop voorover te buigen, en de andere beul het wit gloeyend ijzer op het bloedend menschenvleesch drukt, dat het er van rookt. Ziet op dat oogenblik den ellendige hoe zijn aangezigt het beeld van mensch heeft verloren en zegt mij dan op dien eigen stond, of gij uw stelsel volhoudt. Smoort de stem der menschelijkheid niet langer door te zeggen, zij sloegen maar zestig slagen. Het bevel om geen bloed te storten is gegeven. In zachtheid is de scherprechter u sedert jaren reeds voorgegaan als hij het ijzert wit deed gloeyen en hoofd en schouders onbeweeglijk vast houdt, om de smarten te minderen. Maar van U vordert de God der Liefde, dat gij afstand doet van brandijzers en geeselpalen en dat niet over jaren, maar op den eigen stond, als gij overtuigd zijt van het ondoelmatige der straf. Dat geve God aan het Vaderland.’

Er kwam echter nog geen eind aan de onmenselijke straffen; de oud-president van het gerechtshof te Arnhem, E.H. Karsten, vertelde, wat hij in 1848 als schooljongen in Utrecht had meegemaakt:
‘Het was op ‘n Zaterdag omstreeks 1848 te Utrecht, het was daar marktdag, de eenige dag der week, waarop het in Utrechts straten vroolijk en levendig toeging. Op de Lange Nieuwstraat uit de richting van het Klaaskerkhof (op het Klaaskerkhof stond oud tijds de gevangenis, een somber onaanzienlijk gebouw van hoogen ouderdom, waarvan de bestemming kenbaar was door de koekoeken[iv] voor de vensters), bewoog zich een deftige stoet, iets als een militaire begrafenis, maar zonder muziek. Achter een peloton soldaten stapte een lang statig man geheel in het zwart, de ouderwetsche gekleede rok met opstaanden kraag, de korte broek en lage schoenen met gespen, op het hoofd een hoogen, met zwarte struisveeren bepluimden steek, en een langen degen op zij, zoo zag hij er uit, mijnheer de beul, gevolgd door zijn eveneens in het zwart gedoschte beide helpers. Hier achter volgde een fel gele statiekoets, drie treden hoog, wiegelend op haar veeren, daerin zat het Hof: de procureur-generaal, de raadsheer-commissaris en de griffier. Achter die koets kwam de deurwaarder-crimineel, gevolgd door een bende stumpers, die begeleid werden door de Hofdienders met hun zilver omboorde steken. Daarna weer een peloton soldaten en zoo trok de stoet stil en statig over het Munster- en Janskerkhof [v] en Neude naar het Vreeburg, waar in den uitersten hoek bij de comedie [vi] het schavot stond opgeslagen. Dat schavot stond er manshoogte voor een bescheiden woning, waarvan het raam op de eerste verdieping wijd opengeschoven, straks aan het Hof gelegenheid zou geven om de leiding der executie te overzien en zoover den procureur-generaal betrof, te regelen. Vaal-rood geverfd stond het daar, weinig aanzienlijk, maar indrukwekkend was de hooge galg met de daartegen geplaatste dubbele ladder, terwijl aan den voet daarvan een groot vierkant komfoor met gloeiende kolen klaar stond om de brandijzers te verwarmen, die met hun uitstekende stelen op mijn kinderlijk gemoed den indruk maakten van een wafelijzer. De meeste van de ongelukkigen, die wij op hun weg naar het schavot hadden gadegeslagen, moesten worden te pronk geleid; voor de rest viel er slechts één te geeselen en één te brandmerken.

Ik zou nu kunnen gaan vertellen van het geeselen en brandmerken, dat successievelijk op het overvolle dicht met toeschouwers bezette Vreeburg zou worden vertoond, maar helaas, ik had mijn boterham en fransche les reeds aan dit loffelijk schouwspel ten offer gebracht en alles ging zoo langzaam, dat ik niet langer durfde wegblijven.’

Karsten vertelde dat er soms wel eens medelijden betoond werd met het slachtoffer en de executie dan een schijnvertoning was:
‘Het Hof moest ter executie naar Gorkum en daar zat een man op de Prinsengracht, die gegeeseld moest worden, maar een paar dagen vóór de executie zoo ziek werd, dat de geeseling niet op hem mocht worden toegepast. Een lastig geval, alles was in gereedheid gebracht en het schavot al verzonden. De deurwaarder Reinders werd nu opgedragen met hem te onderhandelen. Zou het niet mogelijk zijn, dat hij op het schavot te Gorkum verscheen doch daar slechts in schijn gegeeseld werd, zoodat het zijn gezondheid niet kon schaden? De veroordeelde had daar wel ooren naar en er werd afgesproken, dat de beul er voor het publiek lustig op los zou slaan, zonder den patiënt anders dan met de uiterste punten te raken; hij moest dan echter vaan zijn kant braaf schreeuwen en om genade roepen, zoodat het publiek den indruk kreeg, dat het hier geen schijn, maar werkelijkheid was. Zoo geschiedde het en alles liep af, zonder dat er van deze kleine comedie door het publiek iets bespeurd was.’

Al die schavotstraffen trokken een talrijk publiek; omdat er dan zoveel mensen opeengepakt bij het schavot stonden, sloegen dieven en zakkenrollers daar hun slag. Terwijl de burgers vol spanning toekeken hoe het slachtoffer zich hield, werden hun zakken door handige zakkenrollers gerold.

De schavotstraffen afgeschaft
Intussen nam het verzet tegen de schavotstraffen toe en in de loop van 1848 nam de Tweede Kamer een wetsvoorstel aan, waarbij geseling en brandmerken verboden werden. De Eerste Kamer verwierp dit wetsvoorstel echter. Een van de bladen merkte toen sarcastisch op: ‘En nu, laat ons weer met frisse moed aan het geselen en brandmerken gaan.’ Op 25 oktober 1848 schreef men zelfs:
 ‘Nog bezitten wij de galg, de geselpaal, het brandijzer en het schavot, en zulks grotendeels omdat een stel oude, suffe grijsaards, rijke en aanzienlijke, drie duizend gulden jaarlijks inpalmende zogenaamde hoogmogende heren de afschaffing dier straffen niet begeerden.’

Maar eindelijk in 1854 werd nu ook door de Eerste Kamer een wetsvoorstel aangenomen, waarbij alle schavotstraffen, uitgezonderd de doodstraf, afgeschaft werden.

De doodstraf afgeschaft
Op 22 november 1869 werd het wetsontwerp tot afschaffing van de doodstraf, uitgezonderd onder andere bij bepaalde misdrijven in oorlogstijd, bij de Tweede Kamer ingediend. Sommigen wensten echter de doodstraf te handhaven en 52 leden van de Amsterdamse kerkeraad der hervormde gemeenten noemden het wetsontwerp zelfs ‘de vrucht van den driesten geest dezes tijds, die geene wijsheid erkent dan de zijne.’ Het wetsontwerp werd echter door beide Kamers aangenomen en werd in september 1870 van kracht. De schavotten en alle lijfelijke straffen behoorden in ons land eindelijk tot het verleden.

Noten
i De leer van Maarten Luther.
ii Crimineellijc: lijfstraffelijk.
iii Nuttige.
iv Misschien tralies?
v Het Munsterkerkhof: het Domplein.
vi De schouwbrug stond tot 1941 op het Vredenburg.




Recht te Utrecht – Ten slotte

rechtutrechtTer completering van deze bundel over het recht en de rechtspleging, volgen hierna enige cijfers die een globaal beeld geven van ontwikkelingen die de advocatuur heeft doorgemaakt. Behalve landelijke cijfers worden ook gegevens over het arrondissement Utrecht weergegeven, althans voor zover deze beschikbaar zijn. [Cijfers uit 1993, red. RQ]
Voorts is een overzicht opgenomen van de presidenten van de rechtbank en de hoofdofficieren van justitie te Utrecht sedert 1838, gevolgd door een lijst van de dekens van de Orde van Advocaten te Utrecht sedert 1904.

De Nederlandse Orde van Advocaten (NovA) is opgericht op 1 oktober 1952. de orde is een publiekrechtelijk orgaan waarvan alle Nederlandse advocaten verplicht lid zijn (artikel 17 Advocatenwet). De Orde voorziet in een behoefte aan een gecentraliseerde organisatie van de balie met verordenende bevoegdheid. Tot 1952 heeft er een organisatie voor advocaten bestaan, de Nederlandse Advocaten-Vereeniging, waarvan het lidmaatschap niet verplicht was.

Met name de laatste twintig jaar is het aantal advocaten sterk toegenomen. Terwijl in 1970 nog slechts 2.063 advocaten ingeschreven stonden, bedroeg hun aantal per 1 januari 1994 al 7.595. De balie groeide gedurende deze jaren gemiddeld met 5%. Indien de groei in hetzelfde tempo doorzet verwacht het CBS dat het aantal advocaten in het jaar 2000 omstreeks 10.000 zal bedragen.

1. Gegevens over het aantal in Utrecht werkzame advocaten in de jaren 1890, 1900 en 1920 waren bij het CBS noch de NovA bekend.

In alle arrondissementen is het aantal advocaten sterk toegenomen, meer dan gemiddeld in de arrondissementen van de ressorten ‘s-Hertogenbosch en Amsterdam en in de arrondissementen Almelo, Zwolle, Assen en Rotterdam. In Leeuwarden, Assen en Almelo steeg het aantal advocaten tussen 1960 en 1991 van 6 naar ongeveer 18 per 100.000 inwoners. In de arrondissementen Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht zijn er meer dan 50 advocaten per 100.000 inwoners, in Amsterdam 138 en in Utrecht 58.

In 1903 werd in Nederland de eerste vrouw als advocaat ingeschreven. Dat het advcocatenberoep ook daarna weinig toegankelijk bleef voor vrouwen, mag blijken uit het feit dat de balie omstreeks 1950 nog voor ruim 90% uit mannen bestond. Daar is pas de laatste dertig jaar verandering in gekomen. Thans bestaat circa 30% van de balie uit vrouwen (per januari 1994 stonden 2196 vrouwen als advocaat ingeschreven).
Deze ontwikkeling in de advocatuur komt overeen met de landelijke cijfers voor de gehele beroepsbevolking. Van alle werkzame personen was in 1960 slechts 22% vrouw, in 1991 39%. Het percentage vrouwen onder de hoog opgeleiden ligt echter aanzienlijk lager en laat een stijging zien van 9% in 1960 tot 27% in 1991.

De stijging van het aantal vrouwen is eveneens waarneembaar bij andere juridische beroepen zoals het notariaat en de rechterlijke macht. Hoewel het percentage vrouwen onder de notarissen per 1 januari 1992 nog slechts 2% bedroeg, is het percentage als kandidaat-notarissen werkzame vrouwen inmiddels gestegen tot 24%. Op 1 januari 1992 telde het notariaat als geheel 14% vrouwen. In de rechterlijke macht lag in 1990 het percentage vrouwen op 22%.
De laatste twintig jaar is het aantal afstuderenden van universiteiten en voortgezet hoger beroepsonderwijs 8.000. Gemiddeld studeren er jaarlijks 3.300 juristen af. Het aantal afgestudeerde juristen is sneller gegroeid dan het aantal advocaten. In 1947 vormde de advocatuur 20% van het totale bestand afgestudeerde juristen, terwijl dit percentage in 1991 lag op 12%. Van 1980 tot 1990 kwam ongeveer 15% van het aantal afgestudeerde juristen in de advocatuur terecht.

Uit cijfers van het CBS blijkt niet alleen dat de laatste dertig jaar het aantal advocatenkantoren aanzienlijk is gestegen, maar ook dat kantoren groter worden. Begin jaren zeventig fuseerde een aantal van de grootste Nederlandse advocatenkantoren . Een groot deel daarvan fuseerde eind jaren tachtig opnieuw, waardoor er ongeveer twaalf megakantoren ontstonden. De meeste van deze kantoren zijn gevestigd in de Randstad. In het arrondissement Utrecht is één advocatenkantoor gevestigd dat meer dan zestig advocaten heeft, namelijk het kantoor van Derks Star Busmann.

Ondanks de toenemende schaalvergroting, ook wel megalawyering genoemd, wordt de balie nog steeds gekenmerkt door de vele kleine en middelgrote kantoren. Ongeveer 90% van de huidige kantoren telt minder dan zes advocaten. Daarvan bestaat nog steeds ongeveer de helft uit eenmanskantoren.
In 1960 was nog 67% van de kantoren eenmanskantoor, terwijl het grootste kantoor in Nederland op dat moment slechts twaalf advocaten telde. Het gemiddelde aantal advocaten per kantoor is tussen 1960 en 1993 verdubbeld van 1,7 tot 3,4.

Bij het online publiceren (2013) hebben we besloten vijf tabellen met sterk verouderde gegevens niet te plaatsen. Voor de geschiedenis van Recht te Utrecht zijn de volgende lijsten interessant.

Presidenten van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 1838 tot heden & (Hoofd)officieren van Justitie te Utrecht van 1838 tot 1993

 

Dekens van de Utrechtse Orde van Advocaten van 1904 tot 1993

Bronnen
– Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
– Jaarverslagen van de Nederlandse Orde van Advocaten.
– Drs. J.G.C. Kester en drs. F.W.M. Huls 1992, ‘Veertig jaar Advoctuur: veranderingen in de beroepsgroep, de bedrijfstak en de dienstverlening 1952-1992’, In: Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid (CBS), jaargang 5 1992-3.
– C.J. Denneman, De Arrondissementsrechtbank te Utrecht, In beperkte oplage uitgegeven in 1983 b.g.v. het afscheid van prof.mr. V.J.A. van Dijk.

Personalia – 1993
Mr. W.M.J. Bekkers (1944) studeerde Nederlands recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is thans advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael.
Dr. P.D. ‘t Hart (1933) studeerde geschiedenis in Utrecht. Hij werkte als docent geschiedenis bij het middelbaar onderwijs, vervolgens als docent economische en sociale geschiedenis bij de vakgroep Geschiedenis van de Universiteit Utrecht, promoveerde in 1983, schreef een aantal publicaties – vooral over de stad Utrecht in de vorige eeuw – en is thans verbonden aan het Universiteitsmuseum.
Mr. F.M.J. Hermans (1935) studeerde notarieel recht aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was van 1960 tot 1976 kandidaat-notaris te Utrecht en van 1966 tot 1976 wetenschappelijk (hoofd)medewerker aan de Universiteit Utrecht. Vanaf 1976 is hij notaris te Utrecht, kantoor Hermans & Schuttevaer.
Mr. A. Herstel (1935) studeerde Nederlands recht aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij was hoofdofficier van justitie te Utrecht en Rotterdam en is thans voorzitter van de NCRV en lid van het NOS-bestuur, rechter-plaatsvervanger te Utrecht en Rotterdam.
Dr. A. van Hulzen (1905) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 1932 op Utrecht in 1566 en 1567. Hij werkte als docent aan de Rijkskweekschool (pedagogische academie) en aan het Gemeentelijk Avondlyceum te Utrecht. Hij schreef een aantal publicaties over Utrecht. Recent is verschenen Utrecht, een beknopte geschiedenis van de oude bisschopsstad, en in voorbereiding zijn De grote Geus en het falende Driemanschapen een boekje over Tuindorp.
Mr.drs. E.G. Krepel (1963) studeerde Nederlands recht en Engelse taal en letterkunde aan de Universiteit Utrecht en is thans advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael.
F.J.C. Rombach (1919) studeerde M.O. economie, statistiek en geschiedenis. Hij werkte bij de Nederlandse Spoorwegen en is thans gepensioneerd. Als heemkundig en genealogisch onderzoeker publiceert hij regelmatig lokaalhistorische artikelen.
Drs. G.A. Rombach (1953) studeerde economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Als AIO verrichtte hij promotieonderzoek naar de invloed van geschreven en ongeschreven regels op het gedrag van dorpelingen in de Meierij van Den Bosch in de periode 1770-1900. Thans is hij werkzaam bij Gemeentewaterleidingen Amsterdam als financieel-beleidsmedewerker.
Drs. J.H. Scheffer (1948) studeerde geneeskunde aan de Universiteit Utrecht, waarna hij zich aldaar specialiseerde tot zenuwarts en psychoanalyticus. Hij is als directielid en rapporteur pro justitie werkzaam in de psychiatrische Observatiekliniek het Pieter Baan Centrum en tevens in de eigen praktijk. De stad Utrecht en haar historie heeft zijn bijzondere belangstelling.
Prof.mr. G.M.F. Snijders (1955) studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Hij was als docent verbonden aan onder andere de vakgroep Agrarisch recht van de Landbouwuniversiteit te Wageningen. In 1987 promoveerde hij op een proefschrift getiteld Productveiligheid en aansprakelijkheid. Thans is hij advocaat te Utrecht bij Wijn & Stael en bijzonder hoogleraar Agrarisch recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Drs. M.W.M. Vos-van Gortel (1931) legde het doctoraalexamen geneeskunde af aan de Universiteit van Amsterdam en was van 1981 tot 1992 burgemeester van Utrecht. Thans is zij lid van de Raad van State.




Rechten in Utrecht – De academische studie in verleden, heden en toekomst – Ten Geleide

Rechten-in-UtrechtInhoud
Wijn & Stael advocaten – Ten geleide
Drs. L.M.L.H.A. Hermans – Inleiding
Prof.dr. L.J. Dorsman – 365 jaar rechtsgeleerdheid
Prof.mr. C. Kelk – De historie van het Willem Pompe Instituut
Prof.mr. E.H. Hondius en mr. R.J.Q. Klomp – Molengraaff en het gelijknamige Instituut
Mr. R.H. Koning en mr. N.J. Vette – Meester in de maatschappij
Prof.mr. A.F.M. Dorresteijn en prof.mr. P.C. Ippel – Zin in recht. De toekomst van het juridisch onderwijs
Prof.dr. J.F. Bruinsma – De verborgen agenda van de rechtenstudie
Dr. N.M.H. van Dijk – De eenzaamheid van het recht
Dr.ir. H.A. van Swieten – Rechten in deeltijd
S.M.H. Nouwen – TeRecht in UtRecht
Mr. A.P.W. Esmeijer – Rechten studeren en de Rechtenfaculteit Utrecht: statistieken, cijfers en andere gegevens
De redactie – Ten slotte & Personalia

In een boekenserie die de titel draagt  ‘Recht te Utrecht’ dient een deel over de studie rechtsgeleerdheid aan de Juridische Faculteit van de Universiteit Utrecht niet te ontbreken. Het is dan ook toeval dat pas het vierde deel van de serie is gewijd aan ‘Rechten in Utrecht’.
Het initiatief voor de serie is destijds genomen omdat chauvinisme zelfs Utrechters niet helemaal vreemd is, zoals ook moge blijken uit enkele bijdragen in deze bundel. Het belangrijkste uitgangspunt echter is geweest om vanuit de rechtspraktijk en de rechtswetenschap aan een element van het Recht gelet op het verleden, het heden en de toekomst, in het algemeen aandacht te besteden, met een lokale inkleuring.
Het ligt in de rede dat de rechtspraktijk, en zeker de advocatuur, interesse heeft in ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs en de invulling daarbij van de rechtenstudie. De inhoud en kwaliteit van de studie vormen immers de basis voor de kwaliteit van de dienstverlening van juristen in de rechtspraktijk.

Wat staat het wetenschappelijk onderwijs en dus ook de rechtspraktijk te wachten na de Bologna-verklaring van de ministers, verantwoordelijk voor hoger onderwijs, uit 29 Europese landen en de invoering van de Bachelor-Masterstructuur in Nederland dit jaar als gevolg van deze verklaring? Is de invoering van de BaMa-structuur ‘een eerste stap naar een meer flexibel en internationaal georiënteerd hoger onderwijsbestel’, zoals minister Hermans stelt in zijn inleiding in deze bundel, of levert de nieuwe structuur tot nu toe ‘niet meer op dan chaos en een gevecht om poen en macht’, zoals Zijderveld stelt?
(Prof.dr. A.C. Zijderveld, ‘BaMa-circus is gerommel in de marge’, NRC Handelsblad 1 november 2001.) De redactie van Ars Aequi noemde in het eerste nummer van dit jaar (AA 51 (2002) 1) de invoering van de BaMa-structuur ‘in veel gevallen een verkapte bezuinigingsmaatregel en een risico voor voortzetting van “de huidige verschraling van de rechtenstudie”‘.

Van de inhoud van de nieuwe structuur zijn overigens de meeste van de eerst betrokkenen, namelijk de studenten aan de Nederlandse hogescholen en universiteiten, zich blijkbaar nog niet voldoende bewust. Zo stond in het Financiële Dagblad van 9 januari 2002: ‘De termen bachelor en master worden door ruim 80% van de studenten herkend. Maar meer dan 60% weet niet wat zij inhouden, zo blijkt uit een steekproef van de landelijke studentenvakbond (Lsvb).

Met deze bundel wil Wijn & Stael niet alleen de invoering van de BaMa-structuur onder de aandacht brengen maar in de eerste plaats een discussie teweeg brengen omtrent de inhoud van de rechtenstudie. Wie van degenen, die de kwaliteit van de rechtspraktijk een goed hart toedragen, zal een debat tussen studenten, betrokkenen uit de politiek, de wetenschap en de rechtspraktijk, en andere belanghebbenden (en wie is dat niet?) niet willen aanmoedigen?

Wijn & Stael is de auteurs en uitgeverij Kluwer erkentelijk voor het feit dat zij aan deze bundel hebben willen meewerken.  Speciale dank gaat uit naar de heer Hermans, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die bereid was om deze bundel in te leiden, en naar de heer Dorrestijn, decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht, die het initiatief voor deze bundel van meet af aan heeft gestimuleerd en ondersteund.

Januari 2002, Wijn & Stael

Uitgeverij Kluwer, 2002. Omslagontwerp: Bert Boshoff