Rechten in Utrecht – De verborgen agenda van de rechtenstudie

Korte inhoud van het voorafgaande
Er zijn twee redenen waarom de universitaire rechtenstudie in Nederland op de helling gaat. In de eerste plaats dient zich in september 2002 een lichting eerstejaars aan, die – zo is de veronderstelling – in het ‘studiehuis’ geleerd heeft zelfstandig te werken. De motivering van deze zogenaamde tweede fase in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is dat het zo toegaat op de universiteit. De lezer weet wel beter, maar met zo’n verwijzing naar opgewekte verwachtingen laten vernieuwers degenen die alles bij het oude willen laten, met de mond vol tanden staan. De tweede reden is de verklaring van Bologna van de Europese ministers van Onderwijs van juni 1999. De cruciale passage hieruit luidt als volgt: ‘Adoption of a system essentially based on two main cycles, undergraduate and graduate. Access to the second cycle shall require successful completion of first cycle studies, lasting a minimum of three years. The degree awarded after the first cycle shall also be relevant to the European labour market as an appropriate level of qualification. The second cycle should lead to the master and/or dectorate degree as in many European countries.’
80% Van de rechtenstudenten studeert af in de richting Nederlands recht volgens het model van één jaar propedeuse en drie jaar doctoraal. Mij ontgaat te enen male hoe de toekomstige ‘bachelor of Dutch law’ zich voorbij het drielandenpunt kan kwalificeren op de Europese arbeidsmarkt, maar bijna alle faculteiten rechtsgeleerdheid doen alsof hun neus bloedt[i].
Een interessante complicatie speciaal voor de Utrechtse rechtenfaculteit is dat sinds 1998 het University College Utrecht bestaat, een lichtend voorbeeld van wat de gezamenlijke ministers van onderwijs voor ogen staat.

Aankondiging van wat volgt
In De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie heb ik mijn ervaringen aan het Utrecht College vergeleken met die in de rechtenfaculteit, alsmede de rechtenstudie gewogen en te licht bevonden. In deze bijdrage zal ik eerst de ‘bachelor’-studie rechtswetenschappen (LL.B) die in september 2002 in Utrecht van start gaat op haar academisch gehalte wegen. Daar hoeven we niet moeilijk over te doen: het is oude wijn in nieuwe zakken. De inhoudelijke vernieuwing is uitgebleven door de loden last van het civiel effect. Bovendien frustreert de verheerlijking van de praktijk, die een rechtenfaculteit eigen is, elke poging om de rechtenstudie op een academisch niveau te tillen. De bordjes worden gewoon verhangen: van één jaar propedeuse en drie jaar doctoraal naar drie jaar ‘bachelor’ en één jaar ‘master’. Hoe komt het toch dat rechtenfaculteiten zo weinig veranderingsgezind zijn? Volgens de Franse socioloog Bourdieu moeten we rechtenfaculteiten zien als machtsbolwerken waar de toekomstige elite wordt opgeleid, niet door een academische attitude bij te brengen, maar door de overdracht van cultureel kapitaal. Het cultureel kapitaal van juristen bestaat uit het politiek correcte gedachtegoed, de omgangsvormen en taal in kringen van juristen. Om de gedachten nu al te bepalen: leer NRC/H. en stem D66 of VVD (maar dat deed u al). De verborgen agenda van een rechtenstudie bestaat dus uit het aanleren van een habitus als jurist. Om niet in mineur te eindigen herhaal ik mijn pleidooi voor een ‘law school’ binnen de rechtenfaculteit.

Voorgeschiedenis
In het academische jaar 1999-2000 werden in de juridische faculteit de geesten rijp gemaakt voor onderwijsvernieuwing. Op instigatie van de interim-decaan, prof. Dr. A.W. Koers, werden procesbegeleiders ingehuurd die voor naar schatting een halve ton bewustwordingssessies organiseerden. Ik citeer uit het ‘aanpakvoorstel’ van drs. T.P.J. Konijn van 12 oktober 1999: ‘De faculteit der Rechtsgeleerdheid wil zich klaarmaken voor de toekomst. Zowel in de maatschappelijke omgeving als in de universitaire wereld doen zich ontwikkelingen voor die nopen tot een fundamentele en brede oriëntatie (…).
Het gaat niet om een verbetering van het bestaande curriculum, maar om een onderwijsvernieuwing die gebaseerd wordt op toekomstige ontwikkelingen en opgaven in de maatschappij. In de aanpak zal daarom van ‘buiten’ naar ‘binnen’ worden gewerkt. Het startpunt was voor mij 15 december 1999 toen we in een conferentiecentrum in Den Dolder een dag lang vier verschillende toekomstscenario’s hebben zitten uitwerken. ‘Brussel en Bakkum’, ‘Duizend bloemen bloeien en de jurist als tuinman’, ‘Omtrent de grens’ en ‘Het China syndroom’, zo heetten ze. Deze luchtfietsen zouden volgens het aanpakvoorstel worden omgezet in ‘robuuste opties voor de toekomst’ maar ze hebben terecht het derde millennium niet meer gehaald. In de Toekomstvisie van maart 2000 werd niettemin continuïteit gesuggereerd: ‘De uitkomsten van het traject van onderwijsvernieuwing worden hierna – in hoofdlijnen – samengevat in een conceptueel model van het facultaire onderwijs van de toekomst. Doel van deze notitie is de discussie binnen de faculteit te verbreden en om het model te toetsen, uit te werken en te verdiepen. Streven is dat er eind mei een plan van aanpak ligt voor het vervolgtraject, dat dit plan nog voor de zomer formeel wordt vastgesteld en in het najaar reeds in uitvoering wordt genomen.’ Het slot van deze toekomstvisie wil ik u niet onthouden: ‘Wellicht de meest fundamentele van alle vragen is evenwel of binnen de faculteit in brede zin wordt onderschreven dat het met elkaar gaan werken aan een nieuw onderwijsprogramma niet alleen harde noodzaak is om te overleven, maar ook een bron van nieuwe inspiratie en elan voor allen die zich daarvoor willen inzetten. If it ain’t no fun, don’t do it!

De loden last van het civiel effect
Na de zomervakantie nam de nieuwe decaan, prof. mr. A.F.M. Dorresteijn het roer over. In de loop van het academisch jaar 2000-1 werd duidelijk dat de ruimte voor inhoudelijke vernieuwing nogal beperkt was. Werd in de Toekomstvisie en plan van aanpak van 12 juli 2000 nog gesproken over een ‘radicale breuk met de huidige situatie’, in het interim-rapport van het Ontwikkelteam Bachelors van juni 2001 werd erop gewezen dat ‘de zusterfaculteiten naar alle waarschijnlijkheid hun programma’s slechts zeer beperkt zullen aanpassen. Zulks beperkt ook onze mogelijkheden om het programma ingrijpend te herzien.’ Het overleg van decanen van de verschillende rechtenfaculteiten had namelijk de afspraak gemaakt dat voor het civiel effect tenminste 140 studiepunten in juridische vakken (overigens inclusief vakken als rechtsfilosofie en rechtssociologie) behaald moeten zijn. De gevolgen van deze afspraak zijn verstrekkend: in de eerste plaats kan geen rechtenfaculteit een 3-jarige ‘bachelor’-programma met civiel effect aanbieden en in de tweede plaats werkt deze afspraak nivellerend. Mocht namelijk een bepaalde rechtenfaculteit de lat hoog leggen, bijvoorbeeld door te tamboereren op de academische vorming ter onderscheiding van het hoger beroepsonderwijs of door selectiemomenten te introduceren, dan prijst zij zichzelf uit de markt.

Academisch gevormde juristen : alleen in Utrecht
Tot het eerste: tamboereren op het academisch gehalte van de rechtenstudie zag de Utrechtse rechtenfaculteit zich echter verplicht omdat het CvB, met name de voorzitter, drs. J.G.F. Veldhuis, een principekwestie had gemaakt van het wezenlijke verschil tussen een universiteit en een hogeschool[ii].

De Toekomstvisie van 12 juli 2000 had trouwens al hoog ingezet: ‘De bachelorfase krijgt een uitgesproken academisch karakter. Kerndoelstelling is het verwerven van academische vaardigheden zoals reflecteren vanuit bestaande kennis, kunnen genereren van nieuwe kennis en vermogen tot problematiseren en theoretiseren. De studie leidt op tot een wetenschappelijke en kritische denkhouding. Reflexieve componenten en relaties met andere disciplines zijn daarbij onontbeerlijk.’ In het bachelorprogramma dat op 5 juli 2001 ter goedkeuring aan de Universitaire Commissie Invoering Bachelor Master is aangeboden, staat dat ‘de faculteit een wetenschappelijke belangstelling en attitude veronderstelt waarop kan worden voortgebouwd in de academische vorming.’ En onder het kopje ‘eindtermen’: ‘Het onderwijs richt zich uitdrukkelijk op de academische vorming van juristen. (…) Academische en juridische vaardigheden zijn daarin een speerpunt.’ Hier wordt dus – terecht – gesuggereerd dat juridische vaardigheden geen academische vaardigheden zijn, maar in de nadere uitwerking vindt een ‘Etiketten-schwindel’ plaats. Dan worden academische vaardigheden onderscheiden in juridische vaardigheden, zoals regelgeving en jurisprudentie toepassen, casus oplossen, juridische argumentatie en pleiten[iii] en algemene academische vaardigheden, zoals probleemstelling formuleren, een onderzoeksopzet ontwerpen, informatie verzamelen, mondeling en schriftelijk presenteren. Volgens mij zijn juridische vaardigheden ontleend aan de juridische beroepspraktijk en missen ze door hun toepassingsgerichtheid de verwiste distantie tussen object en subject die kenmerkend is voor academische vaardigheden.

Twee vragen: op basis waarvan veronderstelt de faculteit een wetenschappelijke belangstelling en attitude bij haar studenten? In opdracht van het onderwijsbestuur zijn de eerstejaars rechtenstudenten vergeleken met de overige eerstejaars studenten van 1999. Opvallend is juist de weinig wetenschappelijke instelling van de gemiddelde eerstejaars rechtenstudent. Hierna, onder het kopje ‘De verheerlijking van de praktijk’ zal ik rijkelijk uit dit onderzoeksrapport citeren. Mijn tweede vraag heeft betrekking op de verhouding tussen academische en juridische vaardigheden. Het is de bedoeling dat het onderwijsinstituut aan de hand van de cursusbeschrijvingen erop toeziet dat beide soorten van vaardigheden tijdens de opleiding voldoende aan bod komen. In het voorstel is daartoe een ‘vaardighedenmatrix’ opgenomen met een nu nog lege kolom ‘verantwoordelijk vak’. Ik voorspel een overmatige aandacht voor juridische vaardigheden in de kernvakken privaatrecht, staats- en bestuursrecht, strafrecht en internationaal en Europees recht. De resulterende ondervertegenwoordiging van academische vaardigheden kan echter niet meer worden goedgemaakt met extra studiepunten voor vakken als rechtsfilosofie en rechtssociologie, waar academische vaardigheden centraal staan, om de eenvoudige reden dat de koek al verdeeld is.

Inschrijven=meedoen=halen, en ‘kunnen’ is belangrijker dan ‘kennen’
Anders dan in de huidige situatie van vrijblijvend studeren is het uitgangspunt van het voorgestelde LL.B-programma: inschrijven=meedoen=halen. Hier voelt de rechtenfaculteit de hete adem in de nek van het CvB dat in twee documenten (Uitgangspunten van 15 februari 2001 en Richtlijn Uitvoering van 5 juli 2001) eisen heeft gesteld aan de inrichting van de BaMa-programma’s. Een citaat uit het LL.B voorstel: ‘Er wordt gewerkt in werkgroepen van maximaal 25 studenten in frequent contact met de docent. Per cursus zijn er minimaal twee bijeenkomsten per week, gemiddeld zijn er 12-16 contact uren per week. (…) Bij twee parallel lopende cursussen is de studiebelasting 20 uur per cursus per week[iv].
De invulling van die 20 uur is een combinatie van contact uren en zelfstudieopdrachten. (…) Er wordt gestreefd naar een diversiteit aan werkvormen, zoals rollenspelen, studentpresentaties, groepsopdrachten, casusonderwijs. Hoorcolleges zijn niet taboe, het kan nuttig zijn om naast de werkgroepen af en toe een gast- of overzichtscollege te organiseren. ‘Ik beschouw dit als een serieuze en welgemeende poging om de standaardformule van hoorcolleges van een hoogleraar, parallelwerkgroepen van docenten en een tentamen aan het eind als didactisch onder de maat naar de prullenmand te verwijzen. Het is ook een belangrijke ratio van het University College (UC). Maar er blijven nog twee belangrijke verschilpunten met het UC over die van intensief onderwijs in de rechtenfaculteit ‘remedial teaching’ maken en van de werkgroepen huiswerkklassen: bij het UC wordt aan de poort geselecteerd en staat de academische vorming centraal, terwijl de Utrechtse LL.B-opleiding voor iedereen met een vwo-diploma toegankelijk is[v] en zoals gevreesd moet worden niet de academische, maar de juridische vorming centraal staat. Het tweede selectiemoment, te weten bij de ingang van de diverse ‘masters’, wordt evenmin benut, eveneens met een verwijzing naar de zusterfaculteiten: ‘Studenten die dit (LL.B-) programma hebben gevolgd moeten zonder aanvullende eisen in kunnen stromen in de civiel effect-masteropleidingen van onze zusterfaculteiten en in onze eigen civiel effect-masters’.

‘De docenten van de faculteit steken minder energie in begeleiding en in het klaarzetten van vangnetten voor zwakkere of tragere studenten. Voorwaarde daarbij is studenten in de loop van het eerste jaar – zo nodig – kunnen worden doorverwezen naar andere (hb0-) opleidingen.’ Zo stond het nog in de Toekomstvisie, maar in bijlage II van het uiteindelijke voorstel krijgen we een eerlijk antwoord op de vraag wat er gebeurt met ongeïnteresseerde studenten die onvoldoende meedoen en daardoor een onvoldoende halen: ‘Studenten zullen naar verwachting vaker gaan onderhandelen over hun (deel)cijfers, onderhandelen kost tenslotte minder tijd dan een hele cursus herhalen, dus het is het proberen waard. En dat kost de docent inderdaad tijd.’ De relatie met het HBO blijft in het uiteindelijke voorstel onduidelijk: enerzijds wordt erkend dat niets hogescholen belet om juridische opleidingen te ontwikkelen, misschien zelfs wel met civiel effect, anderzijds is de faculteit statusgevoelig genoeg om het onderscheidend kenmerk van academische vorming te beklemtonen: ‘Wellicht kunnen HBO-bachelors in enkele masterprogramma’s instromen, maar in ieder geval niet in de civiel effect-masters.’ Omdat ik de academische vorming in het LL.B-programma met een korreltje zout neem, zie ik deze uitlating meer als een bezweringsformule dan als een logische conclusie. Wel is er in de wijze van leren een belangrijk verschil tussen de huidige rechtenstudie en de voorgestelde LL.B. Dat wordt uitgedrukt in het didactisch devies van competentiegericht leren: ‘wat studenten kunnen is belangrijker dan wat studenten kennen’[vi].
Voordat ik in een tabel de genoemde opleidingen [vii] met elkaar vergelijk noem ik nog twee relevante verschillen tussen het UC en de rechtenfaculteit. Aan het UC is Engels de voertaal en is sprake van een brede opleiding: in het tweede jaar moet gekozen worden voor een ‘major’ in de ‘humanities’, de natuurwetenschappen of de sociale wetenschappen. Hoewel de titulatuur van bachelors en masters anders doet vermoeden, wordt bij de major rechtswetenschappen Nederlands gesproken[viii] en is er voor niet typisch juridische vakken, zoals rechtsfilosofie en rechtssociologie, niet meer ruimte dan in het huidige programma (Figuur 1).

Figuur 1

Is het eigenlijk wel zoiets als academische vorming van juristen mogelijk? Daarvoor verwijs ik naar mijn The Three Steps of a Legal Education: ‘Apart from the law in the books what else belong to the basics of a law degree? (…) In my view law student ought to take three steps during their studies: (1) from learning the law to thinking like a lawyer; (2) from thinking like a lawyer to taking into account law’s social context; and (3) from contextual thinking to considerate reasoning. Each step has its own conceptual framework and teaching format‘ die vervolgens netjes worden uitgewerkt[ix].

‘Consciously, we teach what we know; unconsciously, we teach who we are’
Dit motto van de Amerikaanse onderwijskundige Hamachek markeert een overgang van een beoordeling van onderwijsprogramma’s naar een kenschets van de docenten en studenten in rechtenfaculteiten. Het is niet te veel gezegd om het docentencorps in rechtenfaculteiten een rots in de branding van alle onderwijsvernieuwing te noemen. Het civiel effect bepaalt wat de kernvakken zijn en in deze kernvakken staat de vorming tot jurist centraal. En omgekeerd: aan de ontvangende kant zien rechtenstudenten aan hun docenten waar het recht voor staat en wat een jurist doet.

Verheerlijking van de praktijk
Het beeld dat een rechtenfaculteit uitstraalt is dat de studie taai mag zijn, maar de praktijk boeiend en desgewenst lucratief. Rechtswetenschap is eigenlijk rechtsgeleerdheid en de beste rechtsgeleerden zijn juristen die de praktijk kennen. Veel rechts-‘wetenschap’ bestaat uit wetsvoorstellen en commentaar op rechterlijke uitspraken. Juridische handboeken beschrijven niet de stand van de wetenschap, maar de toestand in een bepaald rechtsgebied. Het is tekenend dat van de 38 hoogleraren in de Utrechtse rechtenfaculteit die ‘mr.’ voor hun naam hebben staan, de helft tevens als rechter of als advocaat in de rechtspraktijk werkzaam is, en daar trots op is. En wat te denken van het feit dat met de meeste eredoctoraten, die de afgelopen jaren op voorstel van de faculteit rechtsgeleerdheid zijn toegekend, vooral mensen zijn gehuldigd voor een honorabele praktijk?[x]

De twee meest recente voorbeelden spreken boekdelen: Bart Stapert kreeg in 2001 een eredoctoraat voor zijn advocatenpraktijk in Amerika tegen de doodstraf. Een half jaar later, wanneer hij in Utrecht universitair onderzoeker is geworden (!), heeft NRC/H. een interview met hem: ‘Ik word lid van het hoofdbestuur van Amnesty International en ga promoveren aan het Willem Pompe Instituut op een rechtsvergelijking tussen de rechten van de verdachten in de Amerikaanse Grondwet en in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens’[xi].
En ter gelegenheid van het staatsbezoek, op 25 oktober 2001, kreeg koning Juan Carlos van Spanje een eredoctoraat (z’n 31e).

De studiemotivatie van eerstejaars rechtenstudenten sluit wonderwel aan op deze adoratie voor de praktijk met een navenante afkeer van theorie. Op basis van een vergelijking van de antwoorden van eerstejaars rechtenstudenten (401) met overige eerstejaars studenten (2296) die in 1999 aan kwamen, worden in een enquêteonderzoek de volgende conclusies getrokken:
* De motivatie voor de keuze van Nederlands recht wijkt af van wat we bij andere opleidingen vaststellen. Uiteraard is er interesse in de opleiding zelf en vindt men deze aantrekkelijk, maar dit weegt bij andere studenten veel zwaarder. We zien dat rechtenstudenten juist vaker wijzen op de beroepsmogelijkheden. Het lijkt erop dat zij, meer dan anderen, in staat zijn om over de studie heen te kijken en zich vooral richten op het beroep dat men er straks mee kan uitoefenen.
* Wanneer we een gechargeerd beeld schetsen van de motivatie voor de keuze van de Universiteit Utrecht, dan wijzen studenten Nederlands recht bovenal op de gezelligheid van stad en studentenleven. Zij noemen deze argumenten veel vaker dan anderen. Daarentegen wijzen zij juist minder vaak op de kwaliteiten of de reputatie van de Universiteit Utrecht of van de opleiding zelf.
* Zij wijzen ook het idee af dat de Universiteit Utrecht kleinschalig en persoonsgericht onderwijs biedt, of dat er sprake zou zijn van intensieve studiebegeleiding. Daarentegen zijn zij meer dan anderen te spreken over de gezelligheid en over de goede beroepsperspectieven. De nieuwe studenten van de faculteit rechtsgeleerdheid zijn buiten hun studie wat actiever dan andere eerstejaars. Die activiteiten richten zich relatief meer op studenten gezelligheidsverenigingen, en minder op sport en cultuur.
* Studenten Nederlands recht besteden met wekelijks 25 uur minder tijd aan hun studie dan andere eerstejaars die er gemiddeld 31 uur aan kwijt zijn. Zij hebben dan ook vaker tijd voor een bijbaan, waar ze gemiddeld 12 uur per week aan kwijt zijn[xii]. Rechtenstudenten onderscheiden zich door onbekendheid met het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het aanbod van multidisciplinaire varianten. Ook van speciale studietrajecten voor veelbelovende studenten is hen veelal niets bekend. Ze maken in vergelijking met andere eerstejaars veel minder gebruik van internet en e-mail: circa een kwart laat deze nieuwe media zelfs geheel links liggen.
* Rechtenstudenten hebben een lager eindexamencijfer dan andere eerstejaars: twee van de drie hebben gemiddeld minder dan een 7 op hun cijferlijst staan.
(uit: De eerstejaars student Nederlands recht in het middelpunt, oktober 2000)

Zulke algemene gemiddelden kunnen kleur krijgen door individuele bevestigingen, vanaf nu niet meer alleen van eerstejaars:
* Jojanneke Schravenmade (19) slentert langzaam over de Lange Jansstraat. Ze heeft college, aar is een half uur te vroeg. ‘Dat geeft niet, want ik moet het nog zien te vinden’, zegt ze. Jojanneke studeert rechten. Net als haar vader en moeder hebben gedaan. ‘Mijn moeder heeft voor de politie gewerkt en mijn vader is advocaat, in Maarssen.’ Zelf wil Jojanneke later graag iets doen voor dieren. Een soort advocaat van de viervoeters, dat lijkt haar wel wat. ‘Neem die eekhoorns op Schiphol, die geen bestemming hadden. Die zijn allemaal afgemaakt. Dat kán toch niet.’
* ‘Mijn leven is de laatste weken helemaal veranderd. Afgelopen jaar zat ik in het bestuur van ESN, de vereniging die buitenlandse studenten begeleidt. ESN is echte een jaar mijn leven geweest, met stamkroeg Mick O’Connells als tweede huiskamer’, aldus Patrick de Looff, vijfdejaars Nederlands recht. ‘Met het begin van het academisch jaar zijn ook de colleges weer begonnen. Een jaar lang heb ik geen vakken gevolgd, dus het is leuk om daar weer eens lekker te zitten luisteren. Opeens had ik een dag dat ik om twee uur ‘s middags niets meer te doen had, dat was heel lang geleden. Ontzettend relaxed met huisgenoten gegeten en video gekeken. Ik ga dit trimester voor zestien studiepunten. Ik doe wat langer dan vier jaar over mijn studie, maar dat vind ik geen probleem omdat ik er veel naast doe, maar mijn ouders denken daar soms wat anders over. Behalve studie en U-raad werk ik verder een halve dag bij een advocatenkantoor. Ik lijk wel een erge cv-jager. Zelf zie ik het anders. Ik ben nu eenmaal een behoorlijke vergadertijger, vind dat hartstikke leuk en zit nu eenmaal niet graag thuis op de bank. Uiteindelijk wil ik advocaat worden, of – meer recente plannen – iets bestuurlijks in Brussel’.
(uit U-Blad van 20 september 2001)
* Caroline Franssen (1961) studeerde in 1992 af in het strafrecht. Na vier jaar school voor de journalistiek en drie jaar een baan bij de plaatselijke krant van Leerdam ging Caroline rechten studeren. Waarom rechten? Grinnikend: ‘Ik ben iemand die houdt van vrijheid. Daarom ben ik ook geïnteresseerd in regels. Als je die kent, weet je ook waar je vrijheid ligt.’ Vergeleken met de school voor journalistiek vond Caroline de universiteit heel saai. ‘Heel weinig uitdagend. De studie nodigde helemaal niet uit tot zelf nadenken, tot verbanden leggen. Ik heb wel geprobeerd om het leuk te maken. Bijvoorbeeld door in de U-raad te gaan. Daar heb ik mijn sporen achtergelaten. Ik heb een systeem bedacht om vakken door studenten te laten beoordelen. Dat bestaat geloof ik nog steeds.’ Caroline wilde rechter worden, maar kwam niet door de selectie. ‘Mijn hoogleraar strafrecht zei over mijn afwijzing: wees maar blij, zo’n organisatie vol formele structuren, dat is niets voor jou.’ Nu coacht ze mensen in levenskunst, via haar bedrijf Heart Management.
(uit Illuster van september 2001)
* ‘Wat studeerde jij eigenlijk, jongen? Ik bedoel…, toen je nog studeerde…’
‘Rechten, pa….
‘Heel goed, jongen. Daar heb je altijd wat aan.’
(uit: Vader en zoon van Peter van Straaten)

Als het LL.B.-programma even heet moet worden gegeten als het nu wordt opgediend, voorspel ik een cultuurschok in september 2002. De verborgen agenda van een rechtenstudie bestaat ook uit de stilzwijgende afspraak tussen docenten en studenten dat er voldoende gelegenheid is om naast de studie ervaring op te doen en te netwerken. Wat bezielt een rechtenfaculteit om een 40-urige studieweek met zo’n 15 contacturen te introduceren[xiii]?
Hier zou enige beduchtheid voor de zusterfaculteiten, die gewoon op de oude voet doorgaan, op zijn plaats zijn. Maar de faculteit hoopt door intensief onderwijs studenten aan zich te binden en zo een hoger studierendement te realiseren. Ze zou wel eens van een koude kermis thuis kunnen komen omdat ze de stilzwijgende afspraak verloochent.

Secundaire socialisatie in een rechtenstudie
Al in 1964 vroeg Dahrendorf aandacht voor de rechtenstudie als de ideale opleiding voor zonen van de betere kringen. Leidinggevende posities in alle hoeken van de samenleving blijken disproportioneel veel door juristen vervuld te worden.Hoewel ook in Duitsland de rechtenstudie voor iedereen met een vwo-diploma open staat, komen rechtenstudenten disproportioneel veel uit de hogere inkomensgroepen. De combinatie van deze twee gegevens verklaarde zijn belangstelling voor een sociologische analyse van de rechtenstudie: ‘the subject of law merely functions as an occasion for a more important social process’. Volgens hem is de rechtenstudie een dekmantel voor het aanleren van vaardigheden die ook buiten de typisch juridische beroepen bruikbaar zijn. ‘It is clearly no accident that many decisions made by leaders of politics, business, and other spheres of German society are inspired by a kind of authoritarian legalism: those in power believe themselves to be experts for almost all decisions, and they often justify such presumed expertise by reference to the “letter of the law”‘ (p. 307). Wij in Holland praten liever over ‘beleid’. Maar het is even onmiskenbaar dat ontelbare regelneven en -nichten met een voorafgaande rechtenstudie daaraan een substantiële bijdrage leveren, niet door wat ze van de studie hebben geleerd, maar door wat ze tijdens de studie meemaken, van elkaar en van de docenten. Aan een belangrijke voorwaarde voor een geslaagde socialisatie[xiv] is voldaan: men verkeert in een vertrouwde omgeving omdat men onder elkaar is. ‘Geneeskunde en rechten zijn de meest elitaire studies. Van de medicijnenstudenten komt tweederde uit een gezin met hoog opgeleide ouders; van één op de zeven zijn de ouders laag opgeleid. Bij rechten heeft eveneens tweederde van de studenten ouders met een lagere opleiding. Bij economische wetenschappen zijn juist de studenten met lager opgeleide ouders relatief goed vertegenwoordigd: één op de vijf.’ Dit zijn de bevindingen van een cohort-studie van studenten die in 1994 zijn gaan studeren (CBS 2001). Ook het Utrechtse onderzoek naar de eerstejaars rechtenstudent van 1999 constateert dat twee van de vijf eerstejaars rechtenstudenten (39%) een vader met een universitaire studie heeft en dat bij 17% (ook) hun moeder academisch gevormd is, terwijl bij de overige eerstejaars de corresponderende percentages 33% en 13% zijn. Een voor het socialisatieproces veelbetekende bevinding is bovendien dat eerstejaars rechtenstudenten vaker dan andere eerstejaars melding maken van een familielid of iemand uit de vriendenkring die rechten heeft gestudeerd of studeert, en dat dat hun studiekeuze mede heeft bepaald. Jongeren uit de lagere sociale milieus met een bèta-oriëntatie ontbreekt eerder voor economie dan voor recht. En gelijk hebben ze want zowel in de natuurwetenschappen als in de economie staan de cognitieve vaardigheden en de academische vorming voorop. En ze lopen niet het risico om als nerds door hun medestudenten te worden afgeserveerd.

Van de Franse socioloog Bourdieu stamt de gedachte dat faculteiten verschillen in hun prestige[xv], dat hoog of laag kan zijn en wetenschappelijk of sociaal. Samen met de medische faculteit heeft de juridische faculteit een hoog sociaal en een laag wetenschappelijk prestige, terwijl dit voor de natuurwetenschappen omgekeerd is. De letteren- en de sociale faculteiten nemen een tussenpositie in. Bourdieu veronderstelt dat de toekomstige elite voor machtsposities wordt opgeleid in sociaal dominante faculteiten. ‘Why be a scientist if you can be the boss of the scientists?’ De elite coöpteert in feite zichzelf door bij studenten een bepaalde culturele bagage te veronderstellen. Qua sociale herkomst is de studentenpopulatie in de verschillende faculteiten dan ook een getrouwe afspiegeling van het docentencorps. Ook in Nederland heeft de externe democratisering van het hoger onderwijs selectief haar beslag gekregen. De bètafaculteiten tellen drie keer mee studenten en docenten met een laag ouderlijk milieu dan de medische en juridische faculteiten. Koppen verklaart dat uit verzwegen kennis, met name van affectieve en normatieve aard (opvattingen, omgangsvormen, attitudes), in sociaal dominante faculteiten. In de volgende paragraaf laat ik zien dat het mens- en maatschappijbeeld van (aanstaande) juristen inderdaad anders is dan van de rest van de bevolking.

Over juristen en gewone mensen
Rood-Pijpers heeft empirisch onderzoek gedaan naar de opvattingen over strafrecht onder de bevolking. In navolging van Durkheim is haar kernbegrip representaties: ‘combinaties van voorstellingen bestaande uit affectieve, cognitieve en normatieve kennis van een groep mensen, die en deel van de werkelijkheid voor hen logische samenhang verschaft en zodoende voor hen zinvol en begrijpelijk maakt’ (p. 40).
52 Kwalitatieve interviews suggereerden zes typen die na twee proefenquêtes gevalideerd zijn in een representatieve steekproef met uiteindelijk 1362 bruikbare antwoorden op een 20-tal attitudevragen (bijvoorbeeld: ‘Rechters zijn tegenwoordig te soepel met straffen’, met als antwoordmogelijkheden: (geheel) eens, weet niet, (geheel) oneens). Opvattingen over misdaad en straf zijn ingebed in een dieptestructuur van drie dimensies: de visie op gezag en regels (conformisme/non-conformisme), het mensbeeld (optimistisch/pessimistisch) en het oordeel over de huidige samenleving (positief/negatief). Zo komt ze tot de volgende als Olympische ringen aan elkaar geschakelde zes representatie types:

Type I: de moralist (45% in haar steekproef). Heeft een vaak door christelijke waarden bepaalde conformistische visie op gezag en regels, met een pessimistisch mensbeeld waarin onderscheid wordt gemaakt tussen van nature goede en slechte mensen; beoordeelt de huidige samenleving als negatief ten opzichte van het verleden. Tot type 1 behoren disproportioneel veel huisvrouwen, 50-plussers en mensen met een godsdienstige overtuiging en een politieke voorkeur voor rechts.
Type II: de conformist (7,5%). Een minder extreme en vooral seculiere variant van type I. Bron van een conformistische inslag is de realiteit van de maatschappelijke orde; de oorzaken van criminaliteit liggen in de persoon van de dader en de samenleving wordt bedreigd door een gebrek aan plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Anders dan bij het eerste type is er geen oververtegenwoordiging van een bepaald kenmerk.
Type III: de individualist (19%). Verschilt van de twee voorgaande typen door een gematigd positieve opvatting over het functioneren van de maatschappij; regels zijn het product van democratische besluitvorming, noodzakelijk voor ieders individuele vrijheid en ter correctie van een te uitbundig najagen van het eigen belang. Ambtenaren en mensen met een politieke overtuiging in het midden zijn hier oververtegenwoordigd.
Type IV: de reformist (9,5%). Heeft in beginsel vertrouwen in de mens en de mensheid, maar ziet belangrijke tekortkomingen in de maatschappij; een non-conformistische houding ten opzichte van gezag en regels gaat gepaard met een voorkeur voor een persoonlijke en resocialiserende benadering van wetsovertreders. Er is een oververtegenwoordiging van 50-plussers zónder godsdienstige overtuiging en van studenten en vrouwen tot 30 jaar mèt een godsdienstige overtuiging.
Type V: de structuralist (12%). Terwijl type IV psychologiseert, sociologiseert type V. De maatschappij wordt als onrechtvaardig ervaren. Blijkens selectieve vervolging en bestraffing is justitie onderdeel van een machtsapparaat, dus controle op macht is vereist en sociale verandering dringend geboden. Type V bestaat vooral uit mensen zonder godsdienstige overtuiging en een politieke voorkeur voor links. Oververtegenwoordigd zijn jongeren en vrije beroepsbeoefenaren tot 30 jaar.
Type VI: de scepticus (6,5%). Als type V, maar dan pessimistisch ten aanzien van het nut van strafrechtelijk ingrijpen en de mogelijkheden van bewust gestuurde sociale veranderingen. De maatschappij draait zoals ze draait en daar valt weinig aan te doen. Qua levensovertuiging en politieke voorkeur als type V, met een oververtegenwoordiging van vrouwen in de leeftijd van 30 tot 50 jaar.

Onderstaande tabel (Figuur 2) is voor driekwart ontleend aan Rood-Pijpers, namelijk wat betreft de hoofdkolommen algemeen, de leeftijdscategorie 15-29 jaar en de categorie studenten. Om de opeenvolging en de gedeeltelijke overlapping van de zes typen inzichtelijk te maken, heb ik telkens in een tweede subkolom de afzonderlijke percentages van de eerste subkolom bij elkaar opgeteld. Zo kunnen we vaststellen dat de bevolking in meerderheid conformistisch is (52,5%), maar de leeftijdscategorie 15-29 jaar slechts voor minder dan een kwart (22%).

Figuur 2

In de laatste kolom staan de resultaten van de attitude vragenlijst onder rechtenstudenten van de Universiteit Utrecht; ik heb haar vragenlijst aan mijn studenten voorgelegd. Opvallend is de oververtegenwoordiging in de typen III (de individualist) en IV (de reformist), in vergelijking met alle andere bevolkingscategorieën, en de onder-vertegenwoordiging in type VI (de scepticus), in vergelijking met leeftijdgenoten. Dat betekent inhoudelijk dat meer dan de helft van de rechtenstudenten een optimistische kijk op recht en maatschappij heeft. Tegelijkertijd zijn of worden rechtenstudenten in vergelijking met hun leeftijdgenoten geestelijk gezien wel erg vroeg oud (71%, resp. 57,5% in de typen I t/m IV). Wat mij in discussies met rechtenstudenten ook altijd opvalt is de vrees voor precedentwerking en de kracht van het argument ‘Als het hek van de dam is’ – dat past bij burgemeesters en de Hoge Raad, maar niet bij de leeftijd van Sturm und Drang. Type I tref je disproportioneel veel aan bij de lagere en middeninkomens (Rood-Pijpers, p. 262) en drie keer meer bij werkende en werkloze jongeren dan bij rechtenstudenten (tabel).

Ik formuleer uit de losse pols enkele feitelijke ingangsvoorwaarden voor een rechtenstudie die maken dat jongeren uit de lagere sociale milieus zich in een rechtenfaculteit niet thuis voelen: een bepaalde mate van mondelinge uitdrukkingsvaardigheid, maatschappelijke interesse, enige algemene ontwikkeling, eventuele cultuurbarbarij kunnen verbergen[xvi] en ‘last, but not least’: een niet al te moraliserende opvatting over recht. Jan en Marie hebben van huis uit minder, of beter gezegd: andere taal en cultuur meegekregen dan Jean-Pierre en Marie-Thérèse. ‘Een wetenschappelijke belangstelling en attitude waarop kan worden voortgebouwd in de academische vorming wordt niet verondersteld en is ook niet nodig; wel dient de student de juiste opvattingen en belangstellingen te hebben die tijdens de studie zullen worden bijgesteld en gecultiveerd.’ Zo’n tekst in het LL.B voorstel zou wel zo eerlijk zijn geweest en getuigd hebben van sociologisch inzicht.

Het cultureel kapitaal van een rechtenstudie bestaat uit het loskoppelen van moraal en recht: moraal en politieke voorkeur degraderen tot particuliere kwesties en recht wordt opgewaardeerd tot een neutrale ordening van het maatschappelijk verkeer. Een geslaagde socialisatie tot jurist komt inhoudelijk neer op een rolwisseling tussen moraal en recht. Recht volgens juristen is een autonome sfeer, met een eigen interne moraal van rechtsbeginselen en mensenrechten. De vermoedelijk onder juristen meest voorkomende opvatting over mens en maatschappij is het individualisme (type III), aangelengd met een vleugje reformisme (type IV) dat met het klimmen der jaren zwakker wordt. Een abonnement op NRC/H en een stem voor de VVD of D66 zijn daarvan symptomen[xvii].
Ook langs andere weg kan vastgesteld worden waaruit het cultureel kapitaal van een jurist bestaat. De jurist-therapeut Sells observeerde in zijn spreekkamer dat de juristen onder zijn cliënten geobsedeerd waren door een behoefte aan zekerheid, onpartijdigheid, afspraken en procedures.

De praktijk vraagt, de faculteit draait
De eerder besproken verheerlijking van de praktijk heeft het ongewenste gevolg dat rechtenfaculteiten veel te veel hun oren laten hangen naar wat de praktijk zegt te willen. Praktijk wordt dan veelal teruggebracht tot de wensen van alumni. Onderstaande tabel (Figuur 3) inventariseert het belang van de betreffende vaardigheid in de rechtspraktijk (tweede kolom: 294 respondenten) in relatie tot de mate waarin naar het oordeel van de oud-studenten Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht (cohort 1997-8) in de studie weinig of geen aandacht is besteed (derde kolom: 336 respondenten).

Figuur 3 – Bron: Arbeidsmarktmonitor UU 1999

Opvallend is dat sociale vaardigheden, zoals uitdrukkingsvaardigheden en contactuele eigenschappen, voor een praktijkjurist nog belangrijker zijn dan typisch juridische vaardigheden, zoals regels toepassen en casus oplossen. Een dimensionale programmaontwerpers komen op basis van zo’n tabel in de verleiding om vaardigheden die volgens oud-studenten van groot belang zijn maar in de studie te weinig aandacht hebben gekregen in het curriculum op te nemen, maar kunnen daarvan misschien weerhouden worden door kennis te nemen van de verborgen agenda: niet in de studie, maar wel tijdens de studie is er voldoende gelegenheid om te netwerken, en daarmee de contactuele en samenwerkingsvaardigheden te oefenen. Aan de juridische pendanten van mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, namelijk mondelinge pleidooien houden en pleitnota’s schrijven, zou meer aandacht besteed moeten worden en daarin zit – met mijn instemming – inderdaad een belangrijk verschil tussen de huidige rechtenstudie en het voorgestelde LL.B-programma. Tot slot is het interessant te zien dat de academische vaardigheden, zoals het ontwerpen, uitvoeren en verslag doen van onderzoek in de rechtspraktijk van betrekkelijk belang zijn, maar de respondenten hebben aandacht voor deze vaardigheden in hun studie wel gemist. Deze kritiek op het weinig academische gehalte van de rechtenstudie komt uit onverdachte bron en is wat mij betreft dodelijk, vooral omdat een rechtenfaculteit haar verantwoordelijkheid hier niet kan afschuiven.

Voordat ik tot een conclusie kom wil ik nog een Engels en een Amerikaans onderzoek bespreken.
Er zijn in Engeland twee wegen om ‘solicitor’ of ‘barrister’ te worden: de directe weg van een rechtenstudie (LL.B) en de omweg van een andere ‘undergraduate’ studie, gevolgd door een eenjarige opleiding in recht (‘Common Professional Examination/Postgraduate Diploma in Law’ – CPE). Advocatenkantoren blijken een voorkeur te hebben voorkandidaten die de omweg volgen. Meer dan 30% van de stageplaatsen bij de top-100 advocatenkantoren werd door – het selecte gezelschap – CPE-kandidaten vervuld en bij dertig kantoren in deze topcategorie door zelfs meer dan de helft (cijfers uit 1993). Dezelfde tendens – eenderde van alle opleidingsplaatsen voor CPE-kandidaten – kon worden waargenomen bij de Inns of Court School of Law, waar ‘barristers’ worden opgeleid. Deze voorkeur voor ‘non lawyers’ met een juridische kopstudie is de rechtenfaculteiten vanzelfsprekend een doorn in het oog: professor Birks waarschuwde voor het ontstaan van een ondergekwalificeerde beroepsgroep die de concurrentie met het continent dreigt te verliezen[xviii].
Wat maakt CPE-kandidaten zo geliefd? De onderzoekers Bermingham & Hodgson zetten een postenquête uit onder advocatenkantoren (‘solicitors’ en ‘barristers’) en kregen 110 bruikbare vragenlijsten terug. Een eerste opvallende uitkomst was dat slechts een beperkt aantal juridische kernvakken, die dus studenten in één jaar kunnen worden bijgebracht, essentieel werd geacht. In de sfeer van de keuzevakken werd, anders dan studenten denken, een brede belangstelling meer gewaardeerd dan specialistische kennis. Maar ook is duidelijk dat de Engelse rechtspraktijk weinig op heeft met een echt academische rechtenstudie[xix].
‘The outcome also makes slightly depressing reading for those who see the law degree as a genuine liberal education, rather than as a pre-covational programme. On balance the favoured dubjects are not those which would be seen as the most obviously contributing to a critical and theoretical approach to law (although there are exceptions, such as Family Law, Human Rights and Jurisprudence)’ (p. 15).
Gevraagd om hun waardering uit te spreken voor de verschillende ‘undergraduate’ studies van CPE-kandidaten kwam een graad in ‘humanities’ (talen, Engels en geschiedenis) als beste uit de bus en was er een afkeer van modestudies, zoals massacommunicatie. Opvallend was ook de betrekkelijk lage waardering voor economie en bedrijfskunde. De onderzoekers die onbekend zijn met het werk van Bourdieu weten zich met deze laatste uitkomst geen raad en helemaal niet meer als commercieel inzicht nauwelijks gewaardeerd blijkt te worden. Met Bourdieu verklaar ik de voorkeur van de Engelse advocatuur voor studenten letteren met een kopstudie in recht uit de wens het cultureel kapitaal van het kantoor te maximaliseren. De ‘nouveaux riches’ voelen de behoefte zich te omringen met beschaving. Ook in Nederland zie je dat advocatenkantoren zich van elkaar proberen te onderscheiden door studiebeurzen, seminars, masterclasses en zoals Wijn en Stael door een boekenserie.

Ingang University College, Prins Hendriklaan 105. ‘Zijt op tijd’ – ‘Tijd slijt’.
Foto: J. Spanjers, Oosterhout

Fysieke aantrekkelijkheid speelt een niet te onderschatten rol in menselijke communicatie [xx]. Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat aantrekkelijke advocaten beter zijn dan hun minder door de natuur bedeelde collegae in het binnenhalen van nieuwe cliënten en in het onderhouden van contacten met cliënten. Misschien weten ze zelfs wel door hun uiterlijke schoonheid beter dan hun lelijke confrères wederpartijen en rechters van het gelijk van hun cliënten te overtuigen. De onderzoekers Biddle & Hamermesh vonden teams van vier mensen (twee mannen en twee vrouwen, jonger en ouder dan 35 jaar) bereid om individueel van een bepaalde Law School in de Verenigde Staten de pasfoto’s van de afstudeerders te beoordelen op de aantrekkelijkheid van de betrokkene: ‘5: strikingly handsome or beautiful’ … ‘1: homely, far below average in attractiveness’. Zo kregen ze de beschikking over aantrekkelijkheidsoordelen over de afstudeerders. In de tweede fase van het onderzoek werden langs de weg van een postenquête gegevens over de werksituatie van de alumni verkregen. Kortsluiting van de aantrekkelijkheidsoordelen en de enquêtegegevens leidt tot de volgende conclusies, gebaseerd op in totaal 401 combinaties:
* Bij de eerste baan is er nog geen effect merkbaar, maar na verloop van tijd gaan de aantrekkelijkste alumni 10% meer verdienen dan alumni van gemiddelde aantrekkelijkheid: ‘better-looking midcareer attorneys were billing at higher rates’ (p. 186)
* Aantrekkelijke mannen maken ook meer kans om eerder in de maatschap te worden opgenomen dan minder aantrekkelijke mannen; bij vrouwen werkt aantrekkelijkheid juist averechts[xxi].
* In de overheidssector – de zittende en staande magistratuur – werken gemiddeld minder aantrekkelijk beoordeelde alumni dan in de advocatuur.

Welke lessen kunnen we hieruit trekken? Ik stel voor dat de IB-Groep in Groningen behalve voor studiedoeleinden ook voor plastische chirurgie renteloze leningen verstrekt en – zonder dollen – dat er bij de inrichting van de ‘bachelor’-fase van een universitaire rechtenstudie geen acht meer wordt geslagen op de wensen uit de praktijk.

Conclusie
Een universitaire studie onderscheidt zich van een hoger beroepsopleiding door het accent op academische vaardigheden en het aanleren van een wetenschappelijke instelling. Onder het mom van een wetenschappelijke opleiding hebben alle rechtenfaculteiten decennialang hun studenten in de gelegenheid gesteld vrijblijvend te studeren. De verklaring van Bologna heeft dat pijnlijk duidelijk gemaakt en ik prijs me gelukkig met De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie de vinger op de zere wonde te hebben gelegd. Met de afspraak dat het civiel effect 140 studiepunten in juridische kernvakken vergt is een pleister op de wonde geplakt. Maar de wond ettert door zolang rechtenfaculteiten geen keuze willen maken. Ofwel de rechtenfaculteit erkent dat de huidige rechtenstudie eigenlijk een deeltijdopleiding op hbo-niveau is en fuseert met de hogeschool in de buurt, ofwel de rechtenfaculteit maakt de rechtenstudie academischer. De Utrechtse rechtenfaculteit wil doen geloven dat ze voor het laatste kiest, maar intensiever onderwijs is niet per se academischer. In een echt academische studie van het recht is evenveel aandacht voor het geldende recht hier en nu als voor de contextuele vragen van recht, die centraal staan in de rechtssociologie (maatschappelijke werking van het recht), de rechtsfilosofie (kritische beoordeling van recht) en in rechtsvergelijking en rechtsgeschiedenis (de synchronische en diachronische benadering van recht). Daar komen academische vaardigheden immers veel beter tot hun recht.

Utrecht Law School
Selectie:  Ja
Accent op:  academische vorming
Voertaal:  Engels
Studieduur:  2,5 jaar
Aard studie:  intensief

Ik herhaal mijn voorstel gedaan in Bachelor of (Dutch?) Law. Net zoals het UC een ‘masterclass’ is binnen de Universiteit Utrecht, zo zou de – op basis van de studieresultaten in het eerste semester – 25% beste eerstejaarsstudenten rechten kunnen worden uitgenodigd voor een tweeënhalf jaar durende ‘undergraduate law school’, die 1 januari 2003 van start gaat. De studenten krijgen naast het reguliere programma een verbreding en een verdieping, vanzelfsprekend in de taal van de wetenschap: gebroken Engels. Anders dan de overige 75% zouden deze ‘bachelors’ een gegarandeerde toegang kunnen krijgen tot de gewenste ‘master-opleiding’.

Waarom zouden we de overgrote meerderheid van de rechtenstudenten, die geen academische belangstelling heeft en die speculeert op de verborgen agenda van vrijblijvend studeren, zo ruw wakker maken uit hun wetenschappelijke coma? Jurist worden ze op den duur toch wel, is het niet in het gezellige Utrecht, dan maar minder gezellig elders.

Noten
[i] Alleen de Universiteit Maastricht heeft een European Law School binnen de rechtenfaculteit.
[ii] De verklaring van Bologna kan ook worden gezien als een stap in de richting van integratie van het universitair en het hoger beroepsonderwijs. In Engeland spreekt men van oude en nieuwe universiteiten.
[iii] ‘Legal skills’ worden in het Engels handzaam samengevat in de term DRAIN: Drafting, (Legal) Research, Advocacy, Interviewing, and Negotiation.
[iv] Officieel is sprake van een semestersysteem, maar officieus gaat het om vier blokken met twee cursussen in elk blok.
[v] Wel is door het CvB bepaald dat na het eerste semester een dringend, niet dwingend negatief studieadvies kan worden uitgebracht.
[vi] Het begrip competentie ‘heeft betrekking op een cluster van vaardigheden, attitudes en achterliggende kenniselementen, dat als minimumstandaard geldt om bepaalde arbeidstaken correct te verrichten door het vertonen van correct gedrag’ (Buskermolen, e.a., 1999:25).
[vii] In het voorbijgaan wil ik nog even wijzen op de merkwaardige uitkomst – door externe factoren veroorzaakt – dat het civiel effect verbonden is aan zowel een eenjarige master (3 jaar LL.B, gevolgd door 1 jaar LL.M, conform studiefinanciering) als aan sommige tweejarige masters (3 + 2, maar wie betaalt het tweede masterjaar?) en dat de notariële en de fiscaal-juridische masters in ieder geval tweejarig zijn.
[viii] Op grond van een oekaze van het onderzoeksbestuur tellen in het onderzoek publicaties in een andere taal dan het Nederlands echter wel twee keer zwaarder.
[ix] Van Hollanders nooit wat gehoord, maar omdat deze publicatie in het Russisch vertaald is tikt ze behoorlijk aan.
[x] Het eredoctoraat voor Winnie Mandela in 1986 was eigenlijk voor haar man bedoeld, maar die was toen gedetineerd; niet veel later kwamen dubieuze praktijken van mw. Mandela aan het licht die het eredoctoraat in diskrediet brachten. Overige eredoctoraten sinds 1986: Ph. Selznick (rechtssociologie), M. van der Stoel (minister en diplomaat), H.D. Kötz (rechtsvergelijking). Zie verder hoofdtekst om tot de slotsom te komen dat sinds 1986 slechts 2 wetenschappers een eredoctoraat hebben gekregen tegenover 4 practici.
[xi] Let op de volgorde: eerst AI en dan de wetenschap.
[xii] Dat staat haaks op een van de uitgangspunten van het LL.B-programma: ‘Er is in eerste instantie geen ruimte voor bijbaantjes; het onderwijs houdt daar althans geen rekening mee.’
[xiii] Het onderzoeksinstituut IOWO van de KUN bevestigt het hier geschetste beeld: de ouderejaars rechtenstudenten besteden slechts 26 uur per week aan de studie tegenover een 38-urige werkwee voor natuurkundestudenten en 47% is lid van een gezelligheidsvereniging tegenover 24% van de natuurkundestudenten (Van Walsum 2001).
[xiv] Socialisatie is het aanleren van waarden (algemeen geldige oriëntaties voor gedrag) en normen (verwachtingen over gedrag in concrete situaties). Primaire socialisatie vindt plaats in primaire groepen (meestal een gezinssituatie), van secundaire socialisatie is sprake op school en op de werkplek.
[xv] Prestige niet zozeer in door buitenstaanders toegekende status of aanzien, als wel in maatschappelijk werkzaam cultureel kapitaal.
[xvi] ‘Aan culturele activiteiten neemt slechts een kwart van de ouderejaars rechtenstudenten geregeld deel. En darmee manifesteren zij zichzelf als de cultuurbarbaren van de academie’, aldus Van Walsum op basis van de IOWO-enquête.
[xvii] In 1991 en in 2001 bleek 70% van de rechters een abonnement op NRC/H. te hebben; in 1991 was de steun onder rechters voor de VVD 16% en voor D66 39%, in 2001 voor de VVD 22% en voor D66 17% (Bruinsma 2001). Bij de TK verkiezingen van 1998 haalde de VVD 25% van de stemmen en D66 9%, onder UU-rechtenstudenten had de VVD de steun van 37% en D66 16%, terwijl onder leeftijdgenoten de VVD 26% haalde en D66 11% (Bruinsma & Gunst 1999).
[xviii] Het omgekeerde is gebeurd: de Engelse kantoren hebben een aantal groet kantoren in Nederland geheel of ten dele overgenomen en de rest in verwarring achtergelaten.
[xix] Het academisch gehalte van een rechtenstudie komt niet alleen tot uitdrukking in de mate waarin academische vaardigheden geoefend worden, maar ook in de aandacht voor de context van het recht (i.p.v. het recht zelf).
[xx] Zie Maarssen van den Brink (2000) voor de economische betekenis van fysieke aantrekkelijkheid.
[xxi] Dit effect kon slechts ten dele verklaard worden uit de zorg voor kinderen. Beschouwen mannelijke compagnons aantrekkelijke vrouwen als een bedreiging en onaantrekkelijke vrouwen als een aanwinst voor de maatschap?

Aangehaalde literatuur
Bermingham, Vera & John Hodgson, ‘Desiderata: What lawyers want from their recruits’, The Law Teacher, 2001, nr. 1: 1-32
Biddle, Jeff E. & Daniel S. Hamermesh, ‘Beauty, Productivity, and Discrimination: Lawyers’ Looks and Lucre’, in J. of Labor Economics (1998) 172-201
Bourdieu, Pierre, Homo Academicus, 1984 (Oxford 1988)
Bruinsma, F. en J.P. Gunst, ‘Wat stemmen de Utrechtse rechtenstudenten?’, Juncto jrg. 10, nr. 2: 22-3
Bruinsma, Freek., ‘De ondraaglijke lichtheid van de rechtenstudie’, NJB 2000: 1371-4
Bruinsma, Freek, Bachelor of (Dutch?) Law’, NJB 2000:1834-5
Bruinsma, Fred, The Three Steps of a Legal Education, www.law.uu.nl/rr (pdf), Russisch: ISBN 5-7380-0144-3, 54-69, Moskou 2001
Bruinsma, F., ‘Rechters in Nederland. Een NJB-enquête, NJB 2001: 1925-34
Buskermolen, F., B. de la Parra en R. Slotman, Het belang van competenties in organisaties, Utrecht 1999
CBS, ‘Studenten met hoog opgeleide ouders’, webmagazine 11-06-2001, www.cbs.nl
Dahrendorf, Ralf, ‘Law Faculties and the German Upper Class’, in V. Aubert (ed.), Sociology of Law, 294-309
Koppen, Jan Karel, Een kwestie van discipline. Over de externe democratisering van het wetenschappelijk onderwijs, Amsterdam 1991 (diss. UvA)
Maassen van den Brink, Henriëtte, Liefde voor de economie: over lusten en lasten, diesrede UvA, Amsterdam 2000
Rood-Pijpers, Elly, Mensen over misdaad en straf. Crime and Punishment: The Public’s Opinion, Arnhem 1988 (diss. EUR)
Sells, Benjamin, The Soul of the Law: Understanding Lawyers and the Law, Rockport (Mass.) 1994
Walsum, Sander van, ‘Studeren tussen de bedrijven door’, de Volkskrant 10-10-2001 (bijlage)




Rechten in Utrecht – De eenzaamheid van recht

Wie zich als buitenstaander met het vakgebied van anderen bemoeit, beweegt zich op glad ijs. Hij behoort niet tot diegenen aan wiens inzicht of oordeel waarde gehecht moet worden omdat hij een belangrijke positie inneemt. Hij heeft geen deel aan de taalgemeenschap van het vakgebied en hij kent de gedragregels niet. Hij hoort, kortom, niet tot de wereld der ‘amici’. Met betrekking tot recht en rechtsgeleerdheid wil dat echter niet zeggen dat de ‘Vrienden’ niet tot zijn wereld behoren. Hun activiteit is in alle krochten van het maatschappelijk leven waarneembaar en voelbaar. In vele sferen van de samenleving hebben zij zich een onmisbare plaats weten te verwerven. Men kan geen wet maken zonder daar juristen bij te betrekken, men kan niet uit een foutgelopen huwelijk ontsnappen zonder de bijstand van een advocaat, een ondernemer kan geen contract meer opstellen zonder dat ijverige juristen daaraan vele bijlagen hebben toegevoegd. Samen hebben de ‘Vrienden’ een groot en geheimzinnig Concern gevormd. Binnen dat Concern zijn de rollen zo doeltreffend verdeeld dat er niet eens een Raad van Bestuur nodig is. Iedere bezitter van de Meestertitel kan zich aanmelden voor een nadere ontgroening in een deel van het rechtssysteem en weet na het doorstaan ervan wat hem of haar te doen staat. Het Concern heeft zich zo goed georganiseerd dat het eigenlijk niet eens hoeft te bestaan om zijn werk te doen; de dagelijkse gedachte eraan en de herbevestiging ervan in rituelen en briefwisselingen zijn voldoende. Hoe functioneert het Concern eigelijk? Hoe is de dagelijkse gang van zaken? ‘Wie of wat maken er de dienst uit’? Dit zijn toch de vragen die een verstandig aspirant-medewerker zich moet stellen? Het beantwoorden ervan kan men moeilijk alleen overlaten aan de huidige medewerkers van het Concern, niet omdat zij niet te vertrouwen zouden zijn, maar omdat successen uit het verleden nu eenmaal geen garanties bieden voor de toekomst en het in de menselijke natuur besloten ligt om dat inzicht slechts in kleine lettertjes weer te geven, zeker als men zelf aan dat succesvolle verleden heeft bijgedragen. De buitenstaander moet dus wel aan de slag, als was het maar vanwege het belang dat hijzelf hecht aan het goed functioneren van de samenleving waarvan hij deel uitmaakt. Hij kan daarbij geen beroep doen op de Handboeken van het Concern, maar al zich op eigen ervaring moeten verlaten en spreekt dus maar liever voor zichzelf.

De Meesters: het aspirant-lidmaatschap
Wie gaat studeren aan een instelling voor hoger onderwijs krijgt te maken met mede studenten. Dat gold in een grijs verleden ook mijzelf. Ik ontmoette ‘de studie van het recht’ niet als een studieboek, een syllabus, een curriculum of tentamen, maar als medestudent en wel van een zeer bepaald en onderscheiden type. Waar de student geneeskunde zich opgenomen zag in een industrieel georganiseerd programma dat hem of haar voor de opgave stelt dagelijks aanwezig te zijn bij verplichte practica en colleges, daar was de student rechtsgeleerdheid een vrolijke Francine of Frans, die slechts enkele uren college per week behoefde te lopen en dit bij voorkeur alleen deed als de vaststelling van afwezigheid tot anderszins niet te ontwijken voortgangsbelemmeringen zou leiden. Ik raakte snel met enkelen hunner bevriend. Waar waren wij het, toen al, over eens?
1. De rechtenstudie is de enige studie die toegang verschaft tot maatschappelijke functies van enig formaat waarbij men niet behoeft te kunnen rekenen. De rechtenstudie staat open voor studenten die het minst veeleisende VWO examen gedaan hebben.
2. Bij een normale studie-inspanning kan het doctoraalexamen door een gemiddeld begaafde student in ongeveer de helft van de nominale studieduur worden gedaan. Dit is niet de bedoeling, maar het kan.
3. Noch bij aanvang, noch tijdens de studie behoeft de student enig idee te hebben van wat hem, na het academisch oponthoud, maatschappelijk of professioneel te doen staat.
4. Dit alles kan zonder gevolgen schaamteloos worden erkend, behalve door diegenen die aan de staf van het Concern (de leden van de juridische faculteit) zijn verbonden. Zij moeten deze stand van zaken ontkennen opdat het vakgebied zich in zijn academische status ten opzichte van andere vakgebieden niet al te zeer bedreigd ziet.

Mijn huidige informanten, alle aspirant medewerkers van het juridisch Concern, bevestigen mij dat deze stand van zaken in hoge mate bestand is gebleken tegen de bedreigingen van tempobeurs en studieduurverkorting. Nog immer is de student rechten, mits in acute geldnood verkerend, de meest flexibele tijdelijke arbeidskracht die een bedrijf zich kan wensen; hij of zij heeft altijd tijd, tenzij andere inkomensbronnen (prestatiebeurs of ouderbijdrage) dreigen op te drogen. Dan moet een compromis worden gevonden, hetgeen vrijwel altijd lukt.

Uit het hier geschetste beeld mag niet worden geconcludeerd dat rechtenstudenten matig begaafde, ondermaats presterende, richtingloze lapswansen zijn. De inrichting van de studie stel velen van hen weliswaar in staat dat te zijn indien zij dat willen, maar schrijft dat niet voor. En vele van mijn vrienden hebben dat van meet af aan goed begrepen: intelligent, begaafd, cultureel en maatschappelijk geïnteresseerd zijn zij liefhebbers van intermenselijke omgang en hebben zij, intuïtief of beredeneerd, een studie gekozen die hen in hoge mate vrijliet het leven in al zijn aspecten te onderzoeken en hun sociale onbepaaldheid tot kunst verheffen zonder daarbij hun kansen op een maatschappelijk rijk voorziene toekomst te vergooien.
Vanuit dit perspectief bezien vervult de rechtenstudie een viertal functies waarvan er slechts één expliciet is. Die eerste, expliciete functie betreft het vormen van een reservoir van toekomstige juristen. Tussen het zijn van jurist en het voltooien van de rechtenstudie bestaat een diepe kloof. Beide hebben slechts in zoverre met elkaar te maken dat men eerst het juridisch curriculum moet voltooien om later ooit jurist te worden. Een tweede functie betreft het bieden van de mogelijkheid aan jonge mensen om zichzelf te vormen zonder dat dit het behalen van een doctoraalexamen en het bekleden van een functie van enig formaat in de weg staat. Hier biedt het juridisch curriculum een dekmantel aan diegenen die eigenlijk een liberal arts vorming zouden willen ontvangen en die heel goed weten dat zij ook Nederlandse taal- en Letterkunde zouden kunnen studeren, ware het net dat zij na afloop van dat feest de kosten ervan in de vorm van een levenslang leraarschap moeten dragen. Een derde functie van de rechtenstudie bestaat uit het legitimeren van de maatschappelijke positie die men vanwege familie- en andere milieuachtergronden geacht wordt in te gaan nemen. Het behalen van de meestertitel verschaft toegang tot het bekleden van functies waarin men met anderen moet kunnen communiceren maar waarvoor verder geen specifieke kennis is vereist. Wie men kent is voor het vervullen van deze functies belangrijker dan wat men weet. Een vierde functie van het juridisch curriculum en van het voltooien ervan bestaat uit de niet te onderschatten bijdrage die het geleverd heeft aan de democratisering van het hoger onderwijs door het verschaffen van een tweede kans aan hen die al een andere hoofdtaak vervullen. Politiefunctionarissen, verzekeringsinspecteurs, ambtenaren en vaders en moeders van middelgrote gezinnen tonen met regelmaat aan dat het doctoraalexamen rechtsgeleerdheid naast en vrijwel volledige dagtaak kan worden behaald.

Bezien vanuit het calvinistisch-technocratische perspectief van het hoger onderwijsbeleid is dergelijk gepraat natuurlijk uit den boze. We hebben toch immers samen afgesproken (Wie? U? Ik?) dat een student vier jaar lang jaarlijks zo om en nabij 1700 uur studeert? Welnu, dat is een fictie, in het bijzonder met betrekking tot de rechtenstudie. En ik voeg daar graag aan toe: en dat is maar goed ook, anders zouden drie van de vier hierboven genoemde functies niet worden vervuld. Het land zou minder cabaretiers en andere kleinkunstenaars kennen, hele families – vooral die wier kinderen genetisch niet tot rekenen in staat zijn – zouden hun kroost tot het leraarschap zien veroordeeld in plaats van hen op het bestuurlijke pluche te zien plaatsnemen en vele functionarissen zouden tengevolge van de noodzaak van hun dagelijks zwoegen nooit meer aan de academie mogen ruiken. Alleen een reservoir van doelgerichte, aankomende beroepsjuristen zou overblijven. Dat zou niet alleen saai zijn, maar ook de maatschappelijke betekenis van het juridisch curriculum veronachtzamen.

De Meesters: stille vennoten
Laten we, om de verborgen betekenis van het juridisch curriculum na te gaan, nog eens een blik werpen op het Juridisch Concern. Het is goed geordend en bestaat uit enkele divisies en een klein aantal dochterondernemingen en een omvangrijke stafafdeling. Om als medewerker toe te treden moet men in bezit zijn van de meestertitel. Er is een divisie ‘openbaar ministerie’, een divisie ‘rechtspleging’, een divisie ‘advocatuur’, een divisie ‘notariaat’ en een divisie ‘wetgeving’.
Dochterondernemingen kunnen bijvoorbeeld worden aangetroffen bij de grote bedrijven en instellingen, die de producten van de divisies aan hun broodheren uitleggen of hen juist beschermen tegen de gevolgen ervan. De staf van het Juridisch Concern bestaat uit de leden van de juridische faculteiten in Nederland. Zij verrichten kwaliteitscontroles (onderzoek) en voeren enig personeelsbeleid (onderwijs).

Lang niet alle Meesters zijn, zoals we hebben gezien, medewerkers van het Concern. Vele bekleden bestuurlijke functies bij overheden en bedrijfsleven. Naar hun achtergrond gevraagd verklaren zij veelal achteloos ‘ooit rechten te hebben gestudeerd, maar “het juridische” allang vergeten te zijn’. Niet is minder waar, zoals ik in de bestuurspraktijk heb mogen waarnemen. ‘Het Juridische’ heeft zich zozeer in hen genesteld dat zij het als een onderdeel van zichzelf zien en niet als een benoembaar geheel van kennis en opvattingen dat zij zich in hun jeugd hebben verworven. Hun gevoel voor orde en ordening, het belang dat zij aan een bepaalde wijze van formuleren hechten, hun geloof in de natuurlijke verhoudingen tussen staat en burger, hun maatschappij- en mensbeeld: dat alles is diepgaand beïnvloed door hun juridische opleiding. Het Juridisch Concern beschikt hiermee over een grote groep van ‘stille vennoten’, die in alle hoeken van de samenleving de wegbereiders zijn voor de aanvaarding van de eindeloze stroom producten (wetten, regels, beslissingen, uitspraken, contracten) die het Concern voortbrengt. Maar let wel: zij zullen dat alleen willen worden en blijven als de prijs voor deze stille vennootschappelijkheid niet te hoog is: vraag hen niet te leren rekenen of hun belangwekkende andere bezigheden in gevaar te brengen, want dan wijken zij uit naar een alternatief en gaan bijvoorbeeld bedrijfskunde studeren of, als zij over minder zelfvertrouwen beschikken, bestuurskunde of zelfs communicatiewetenschappen.

De manifeste functie van de rechtenstudie is het opleiden van juristen. De belangrijkste latente functie ervan is gelegen in de bijdrage tot processen van elitevorming en het aanbrengen van een sociale infrastructuur die het rechtssysteem schraagt.

De Meesters: partners
Francine en Frans hebben zojuist hun doctoraalexamen behaald. Ze wonen inmiddels samen en ze willen op termijn graag kinderen. Ze willen beiden professionele juristen worden en als medewerker toetreden tot het Concern. Francine heeft gehoord dat de divisie ‘Zittende Magistratuur’ weliswaar minder betaalt dan de divisie ‘Advocatuur’ maar dat je als rechter gemakkelijk parttime kunt werken. Frans voelt meer voor de Advocatuur; het lijkt hem een dynamische wereld waar zijn commerciële instelling goed tot ontplooiing zal kunnen komen. Francine wordt aangenomen als ‘Raio’ en Frans vindt zich een betrekking als stagiair bij een gerenommeerd groot kantoor.
Francine valt met haar neus in de boter; de rechtbank waar ze als leerling-griffier aan de slag is, is onderbezet. Naast de Meesters leeft daar een tweede soort mensen die als Ondersteuners worden aangeduid. Daarvan zijn er te weinig, maar de directeur Beheer heeft gezegd dat het beter zal gaan als het nieuwe computersysteem zal zijn ingevoerd. Dan wordt het ‘geautomatiseerd zaken happen’ zoals hij het uitdrukt. De ervaren rechters hebben het druk, daarom werken ze vaak thuis. Ze vragen aan Francine om aan de hand van dossiers en zittingsverslagen vonnissen op te stellen. Francine houdt van taal en vooral ook van het juridisch idioom met zijn ouderwets aandoende zinswendingen. Vrolijk zwemt ze in een zee van woorden, die geacht worden situaties en feiten te representeren. Op haar bejaarde PC construeert en concludeert ze. Ze heeft een scherpe pen en een goede pers. Tijdens recepties, die frequent gegeven worden ter gelegenheid van pensionering en benoeming, praten de rechters graag met haar, ze lachen veel en steken elkaar met spitsvondigheden de loef af. Alleen als het Ministerie (het secretariaat van het Concern) ter sprake komt trekt er een schaduw over hun gezicht. Ze denken daar louter aan Productienormen. Alsof het recht een koekje is en de rechter een koekjesmachine. En ze werken al zo hard. Thuis. Gelukkig hebben ze het gezellig met elkaar en is er binnenkort het jaarlijks uitje van de rechtbank. Ook Francine verheugt zich daarop; behalve haar kamer en de zittingzaal ziet ze niet zoveel. Ja, Tekst en Collega’s. En Frans …
Frans heeft het druk. Hij is stagiair bij het gerenommeerde kantoor Broei, Biet en Bazelaar. Frans’ Productienorm woont niet in Den Haag maar in de kamer tegenover hem en hij heet Partner. Partner heeft twee bazen die vaak ruzie hebben. De één heet ‘Cliënt’ en de ander ‘Declarabel uur’. Frans heeft al snel door dat naarmate het kostuum van Cliënt wat betreft snit en kwaliteit méér overeenkomsten vertoont met dat van Partner er minder ruzie is. Als daarentegen ‘Cliënt’ een wat non-descripte verschijning aanneemt, kijkt Partner bezorgd. De kans is groot dat het dan niet om een bedrijfsoverneming gaat, maar bijvoorbeeld om een echtscheiding of een netelige kwestie met de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Met een echtscheiding weet Partner nog wel raad; in de kelder van kantoor houden zich enkele parttime werkende Meesters (alle dames) op, die niet anders doen dan convenanten opstellen en boedels scheiden. Kantoor zou die afdeling liever niet hebben, maar het moet wel, want het huwelijk van Cliënt blijkt vaak niet opgewassen tegen de bedrijfsoverneming die hij zojuist heeft gepleegd. En dan moet er ter wille van het behouden van Cliënt door Partner ‘full service’ geboden worden. Andere minder lucratieve Cliënten worden door de receptioniste verwezen naar een kwakkelende dochteronderneming van het Concern: de sociale advocatuur. Onlangs hebben de Partners van Broei, Biet en Bazelaar met elkaar vergaderd en besloten verdere beperkingen in het aantal door hen te bedienen rechtsgebieden aan te brengen. Zij doen dit mede op aandrang van het Engelse kantoor van Watery & Wicked met wie zij een fusie overwegen.
Kortom, Frans’ Partner heeft het druk, zeer druk. Elke twaalf minuten noteert hij wat hij heeft gedaan en dat is het eerste dat hij ook Frans heeft opgedragen: noteer je minuten en houd je aan termijnen. Nu heeft ook Frans het druk, zeer druk. Hij wekt zich door dossiers heen, stelt pleitnota’s en replieken op. Af en toe spreekt hij met Partner, die hem niet nalaat te vertellen dat hij van de praktijk nog niets weet, dat zus of zo anders geformuleerd moet worden en dat morgen de termijn in de Zaak X verloopt. Vrijdagmiddag is er een borrel in het door kantoor ingerichte bruine café. Dat is goed voor de onderlinge sfeer. De ene stagiair blijkt daar aan een nog belangwekkender zaak te werken dan de andere. Het valt Frans op dat de kleding van de stagiairs steeds meer gaat lijken op die van de Partners.

Frans en Francine krijgen bezoek van Wim, een oude studiegenoot die nu ook medewerker is van het Concern. Wim is wetgever ten departemente. Tijdens de studie een beetje een bleekneus heeft hij zich ontpopt tot wettenmaker. Hij zit in schaal twaalf en verdient dus niet zoveel, maar daar staat tegenover dat hij meer cursussen mag volgen dan hij aankan en dat hij elf vakantieweken per jaar mag opnemen. Wim heeft het naar zijn zin. De Divisie wetgeving werkt in opdracht van het honderdvijftig leden tellende college van Gekozen Ambtenaren en produceert de grondstoffen voor de andere onderdelen van het Concern. Hij vertelt aan Frans en Francine hoe het werkt: eerst krijgen de media lucht van een probleem, dat soms ook werkelijk bestaat maar soms ook niet, maar er in ieder geval anders uitziet dan gedacht. Dat laatste heeft ermee te maken dat de leden van het College hun standplaats zelden verlaten en dus ook de mensen niet kennen die een probleem zouden hebben. Dan raken de leden van het College in paniek en roepen om maatregelen. Als zij niet in paniek raken en om maatregelen zouden roepen lopen zij een grote kans hun plaats in het College te verliezen en weer gewoon ambtenaar te moeten worden. En dus roepen zij. Wim maakt dan een wet die het probleem regelt. Of die wet het probleem oplost is niet van groot belang; het gaat erom dat de leden van het College en vervolgens de media dat in zodanige mate geloven dat zij gezamenlijk naar een volgend onderwerp durven overstappen. Dat moet met regelmaat gebeuren omdat de Televisie anders nog minder te berichten zou hebben en de leden van het College vervolgens zouden bezwijken onder gebrek aan aandacht.
Francine vindt dat Wim cynisch is geworden en zegt hem dat ook. Binnen hun vriendschap kan zoiets gelukkig gezegd worden. Wim speelt de bal onmiddellijk terug. Francine, als toekomstig rechter ga jij toch ook nooit kijken of een uitspraak ook daadwerkelijk tot het oplossen van een probleem of conflict heeft geleid? Frans, jij vraagt je toch ook niet af of die bedrijfsoverneming economisch of sociaal wel verantwoord is? Je weet toch dat een groot deel van de fusies mislukt?

De wijze waarop het juridisch handelen is georganiseerd wordt hier voorgesteld als bepalender voor de uitkomsten ervan dan de aard van de juridische algorithmen waarop dat handelen is gebaseerd. Vooral het ontbreken van ‘terug- en tegenkoppeling’ tussen het juridisch handelen en de effecten ervan maakt het mogelijk problemen te vertalen in juridische termen zonder dat het daarbij de spelers als noodzakelijk voorkomt om in een specifieke context de vraag naar de adequaatheid van hun probleemoplossende kader te stellen. Dit kan leiden tot situaties waarin sprake is van ‘solutions in search of a problem’. [i]

Aandeelhouders en Commissaris
De aandeelhouders van het Concern, zijn wij, de buitenstaanders. Volgens de belangrijke Handboeken van het Concern hebben we nogal wat te vertellen. In de praktijk heeft het Concern zich via tal van constructies tegen onze invloed beschermd. De belangrijkste daarvan is opgenomen in de ongeschreven Wet van de Circulariteit: slechts zij die behoren tot de kennis(sen)kring (vooral: disciplinegenoten) van de opstellers van het Handboek mogen het interpreteren, op voorwaarde dat zij het onderschrijven[ii].
Gelukkig heeft het Concern maar één Commissaris en die is op onze hand: Vrouwe Justitia.

Vrouwe Justitia is een prachtige vrouw, die nooit ouder wordt. Toch gaat het niet zo goed met haar. Ze hoort alles, maar ze ziet niets en ze heeft spierpijn vanwege weegschaal en zwaard. Elke morgen hoort ze – want luisteren kan ze wel – drommen Fransen en Francinen en vooral ook de partners van het Concern rechtbank, parket, advocatenkantoor en departement betreden. Hun aantal is de laatste jaren sterk gegroeid. Waarom lossen de aandeelhouders hun onderlinge problemen niet zelf op? Werkt het Handboek wel? Helpen de partners en de andere medewerkers van het Concern wel alle Cliënten? En doen zij dat zo goed dat deze daarna in vrede kunnen leven?
Vrouwe Justitia, die eigenlijk Marie heet en een oudtante van Francine is, maakt zich ongerust over zoveel onbeantwoorde vragen en eerlijk gezegd heeft ze ook wel een beetje genoeg van de bewegingloosheid waartoe de beeldhouwers van het concernsecretariaat haar hebben veroordeeld. Op een nacht – het Concern is allang gesloten – doet ze haar blinddoek af, ze legt het zwaard en weegschaal neer en ze spoedt zich naar Hoog Catharijne waar ze onder de zeshonderd zwervers die er de vaste bewoners zijn zeker enkele van haar oud-medestudenten zal treffen. Zoveel heeft ze wel opgevangen, staande op haar sokkel. Ze heeft geluk en treft haar oude vrienden, Philip en Sosja, bezig met het draperen van een rafelige slaapzak over een rooster waar een weeë maar warme lucht uit opstijgt. Om Philip, ooit een veelbelovende AIO rechtsfilosofie, hangt een doordringende dranklucht en met Sosja is het niet veel beter. Vrouwe Justitia moet snel zijn en stelt haar vraag: wat is Recht? ‘Recht is wat je doet’, zegt Philip en valt in slaap. Sosja, een vanwege bezuinigingen ontslagen rechtssociologe, ziet de paniek op het gezicht van Vrouwe Justitia en probeert haar te helpen. ‘Philip is door al zijn gefilosofeer wat kort van stof geworden’, zegt ze, ‘maar je moet het zo zien: Philip denkt – en hij denkt dat echt – dat we allemaal Meester zijn. Hij denkt dat iedereen wetten maakt, aanklaagt, vervolgt, verdedigt en rechtspreekt. Zelfs hier op Hoog Catharijne.’ ‘En’, zo vervolgt ze, ‘wat erger is, hij heeft het niet alleen gedacht, hij heeft het ook gezegd en eraan toegevoegd dat je het Recht alleen kunt bestuderen als je weet hoe mensen het doen en dat het Concern er eigenlijk is om mensen daarbij te helpen.’
‘Hét doen?’, zei Vrouwe Justitia, die aan iets dacht dat ze al heel lang miste. ‘Ja, hoe ze Recht Doen’, sprak Sosja met nadruk. ‘En toen, toen hij dat gezegd had, wat gebeurde er toen?’. ‘Toen hebben de Vrienden hem eruit gezet. Ze zeiden zoiets als “Recht doe je niet, recht spreek je; lees het Handboek er maar op na”‘. ‘En zo is ie hier beland?’, vroeg Vrouwe Justitia. ‘Ja’, zei Sosja, ‘maar dat is weer een ander verhaal; we zaten hier al met een hele club sociologen en we dachten dat een filosoof er nog wel bij kon’.
Vrouwe Justitia was geschokt; ze realiseerde zich dat ze geen idee had hoe mensen het eigenlijk deden, Recht Doen. Zou het met die blinddoek te maken hebben? Zouden haar achternicht Francine en dat drukke vriendje van haar misschien wel weten hoe recht gedaan wordt? Ze moest terug naar haar sokkel en ze nam haastig afscheid van Sosja, die inmiddels haar plaats op het warme rooster had ingenomen en nog net bij machte was te verklaren dat ze het ‘gaaf’ vond dat Vrouwe Justitia de moeite genomen had eens te komen kijken.
Zoals elke ochtend haastte Francine zich naar kantoor van het Concern. Bij het binnengaan keek ze schichtig om zich heen en mompelde: ‘Goedemorgen, Tante Marie’.Mensen praten immers niet met beelden. ‘Vannacht, bij de fietsenstalling, om twee uur en neem je vriendje mee’, siste het beeld. Zoals te begrijpen valt viel de productie van Francine die dag wat tegen. Had ze het goed gehoord? En hoe moest ze het Frans vertellen? Ze verleidde hem tot een nachtelijke wandeling, hij beklaagde zich voortdurend: Wat zouden Broei, Biet en Bazelaar zeggen als hij met rode ogen van de slaap op kantoor verscheen? ‘Francine, waar breng je me in vredesnaam naar toe?’. Francine zweeg, ze sloegen een hoek om en boven hen torende, eveneens zwijgend, Vrouwe Justitia. ‘Luister goed’, zei ze, ‘Ik heb weinig tijd. Gisteren zou ik je gevraagd hebben “wat is recht?”, maar ik ben wezen stappen en nu vraag ik je “hoe wordt recht gedaan?”.

Systemen kunnen zich immuniseren tegen omgevingsinvloeden. Een van de manieren waarop dat gebeurt is het uitsluiten van onwelkome of binnen het systeem niet interpreteerbare kennis en/of van factoren die van die kennis de representanten zijn. Om die immuniteit op te heffen is een derde partij nodig die nieuwe waarnemingen en interpretaties kan aandragen die betrekking hebben op de omgeving van het systeem[iii].

Op onderzoek
Ik ken Francine en Frans al jaren. Ze zijn kinderen van mijn voormalige studiegenoten. Ze vertelden me hun verhaal tijdens een wandeling door het dorp waar ik woon. Aan beide zijden van het dorp liggen oude gebouwen waarin asielzoekers gehuisvest zijn. Onderweg komen we N. tegen; ik ken haar want ze maakt mijn huis schoon. N. is moeder van drie kinderen; samen met hen en haar depressieve echtgenoot bewoont ze al vijf jaar één kamer van ongeveer zestien vierkante meter in het asielzoekerscentrum. Ze zijn Russen, samen met een miljoen andere gevlucht uit Tblisi. Zij was verloskundige, hij had een rijschool. Ze hebben sinds een jaar een verblijfsvergunning en wachten sindsdien op een huis. N. is erin geslaagd haar oudste dochter door het Nederlandse middelbaar onderwijs te loodsen en voor haar jongste kind, beschadigd door oorlog en vlucht, enige hulp te vinden. Ze werkt om dat allemaal te betalen. Wat kan N., een bleke, vermoeide maar uiterst taaie vrouw, ons vertellen?
Ze heeft leren vechten, vooral met andere vrouwen, op de gangen van het centrum. Fysiek? Ja, fysiek, om niet bestolen te worden. Ze heeft er dagen, weken, jaren van onderhandelingen met Nederlandse bureaucraten opzitten, die haar een onbegrijpelijk stelsel van regels en procedures probeerden uit te leggen, hun beloften niet hielden en ze allengs ook niet meer deden. N. leeft voor haar kinderen, die alle drie – ze is vastbesloten – met een naam hun leven zullen kunnen leven. ‘Uiteindelijk winnen we’, zo zegt ze. ‘Mijn man en ik zullen wel jullie nieuwe WAO’ers worden, met al onze onbehandelde ziekten, angsten en complexen. Onze kinderen zal het beter gaan’.
Met een groet en een halve glimlach neemt ze afscheid en wandelt verder onder een waterige zon.

‘Wat een “tearjerker”‘, zegt Frans, die meteen aanvoelt dat hij bij Broei, Biet en Bazelaar met dit soort verhalen niet hoeft aan te komen. ‘Dit is het einde van het Concern’, zegt Francine met gevoel voor drama. Ze kan haar grotere intelligentie niet langer voor Frans verstoppen. ‘N. wordt gestraft voor haar moed, haar kinderen worden gestraft voor hun volharding; het systeem klopt niet, het Handboek deugt niet of wordt niet goed toegepast’. Francine gaat uit haar dak, maar leert hier tevens dat het Handboek haar niet helpt haar waarnemingen te begrijpen, ja zelfs dat de toepassing ervan tot perverse resultaten kan leiden. Om dat te begrijpen is een taal nodig die het Handboek niet verschaft. Francine vat dat in haar opwinding bondig samen: ‘Als de toepassing van een taal tot gekte leidt, kan die gekte niet in termen van diezelfde taal worden begrepen’.

Indien nieuwe waarnemingen niet geordend kunnen worden met behulp van bestaande ordeningsprincipes zullen de participanten aan een systeem allereerst proberen de regels voor het interpreteren van waarnemingen te handhaven. Pas als dat niet lukt zullen zij nieuwe ordeningen produceren. Dit gebeurt meestal door diegenen die zich aan de periferie van het systeem bevinden[iv].

Francine neemt vrij
De volgende dag, vernam ik later, heeft Francine opnieuw met haar oudtante gesproken en haar gezegd dat ze tijd nodig had, meer tijd om uit te zoeken hoe recht gedaan wordt. Ze zou daartoe een nieuwe taal moeten leren. Een taal, waarin je kunt begrijpen hoe het Concern werkt, maar ook een taal waarmee je kunt onderzoeken welke de gevolgen zijn van Philip’s stelling dat wij allen Meesters zijn.
Francine neemt verlof op, ze zegt Frans dat ze weliswaar van hem houdt, maar dat ze ook Tante Marie zeer is toegenegen. En ze gaat op pad. Ze bezoekt wijsgeren, methodologen, taalspecialisten, antropologen en vele andere Deskundigen. De resultaten van haar rondgang zijn overweldigend, maar ze weet ze samen te vatten op een briefkaart die ze aan Frans stuurt, hoewel ze vermoedt dat hij er méér dan twaalf minuten voor nodig zal hebben om hem te begrijpen.

Wat schrijft Francine:
1. Als je de Handboeken wilt verstaan, moet je deel uitmaken van de samenleving die ze heeft voortgebracht. De betekenis van het geproduceerde laat zich alleen kennen uit de verhouding die is ontstaan tussen de producenten en hun voortbrengsels. De Handboeken zijn eigelijk geschiedenisboeken, geschiedenisboeken over verhoudingen.
2. Als je de Handboeken toepast zonder te hebben vastgesteld of diegenen die zich tot je wenden deel uitmaken van de samenleving van producenten, dan loop je de kans een uitspraak te doen omtrent een conflict tussen twee honden. Ook honden begrijpen niet waarom de één bot vangt, de ander een bot krijgt of de derde er mee heen loopt.
3. Als je onzeker bent over de wijze van toepassen van de Handboeken op een bijzonder geval – en dat ben je – dan moet je de combattanten het conflict zelf laten oplossen. En als ze dat niet kunnen moeten ze het leren. En wie niet leren wil, moet voelen. Een nieuwe leerplicht dus.
4. Recht is wat je doet. Aan jezelf en aan anderen. Je moet dus weten wat mensen – door de partners van het Concern ook wel ‘partijen’ genoemd – doen. En waarom. Recht is altijd geïnterpreteerd Recht en de geschiedenisboeken helpen bij de interpretatie maar zijn niet de interpretatie zelf. Daarom interpreteren de partners van het Concern de voorvallen waarmee ze geconfronteerd worden als herhalingen van het verleden. Zo houden ze de zaak voor zichzelf begrijpelijk. Juristen zijn dus eigenlijk historici, maar mensen willen een toekomst. En als je in toekomsten wilt denken heb je een methode nodig om en inschatting te kunnen maken van de effecten van je handelen. En die methode hebben we niet. Die moeten we ontwikkelen.

Liefs. Groet. En ook: ‘ik ben voorlopig nog niet thuis’. Francine. Frans begreep er inderdaad niet veel van. Hij wist niet dat hij met die briefkaart de samenvatting van een later, in het Engels te verschijnen, Meesterwerk van Francine in handen had. Het zou gaan heten: The System Dynamics of Justice. In dat boek zou Francine haar ontdekking uitleggen. Dat zou ongeveer als volgt gaan:
De effectiviteit van rechtspraktijken is afhankelijk van de mate waarin zij begrepen en aanvaard worden door diegenen die daarbij betrokken zijn. In homogene samenlevingen, waarin ieder dezelfde taal spreekt, kun je dat begrip veronderstellen. De leden van die samenleving interpreteren de wereld op eenzelfde wijze, zij spreken dezelfde taal. In heterogene samenlevingen bestaan er grote verschillen tussen de ‘partijen’. Als zij die verschillen niet begrijpen, kunnen ze ook de Uitspraken die het Concern erover doet niet vertalen in hun eigen idioom. In heterogene samenlevingen of subsystemen daarvan moet je je er dus van vergewissen wat de betekenis is van de verschillen tussen de wijzen waarop ‘partijen’ een geval interpreteren. Daarvoor heb je een methode nodig, want anders val je in de kuil, die de Wet van de Circulariteit voor je gegraven heeft: alleen datgene verschijnt als interpreteerbaar wat je in het verleden meer of minder succesvol al hebt kunnen interpreteren. Die methode bestaat uit het tot stand brengen van een Dialoog, een gesprek waarin partijen hun verschillen en de betekenis ervan kunnen opsporen.

Het zal de lezer duidelijk zijn: Francine heeft een knap boek in petto. Tante Marie bewaart haar geduld en wacht op de verschijning ervan. Frans lukt dat niet, hij heeft een nieuwe vriendin en hij werkt zich nog steeds suf bij Broei, Biet en Bazelaar. En wij moeten nog even stilstaan bij de betekenis van dit alles voor de Vrienden en hun Concern.

De eenzaamheid van het recht
Sommige van mijn vrienden zijn tevens ‘Amici’. In mijn taal gesteld beschrijven ze me de ontwikkeling van hun praktijken, of ze nu ‘staan’ of ‘zitten’, als de wording van een ‘technobureaucratie’. Het Ministerie probeert al jaren greep te krijgen op de staande en de zittende magistratuur, maar heeft nooit overtuigend kunnen aantonen dat rechtzoekenden beter af zullen zijn met overkoepelende raden en parketten. De beheersingsdrift lijkt grenzeloos. De vrije jongens en meisjes van de advocatuur hebben hun eigen juk ontworpen door het evenwicht tussen commercie en professie duurzaam te verstoren. Velen zijn van ‘beroepsbeoefenaars’ geworden tot aanbieders van diensten; maandelijks bekijken zij omzetstaten en marktaandelen, voortdurend zijn ze bezig te fuseren, te defuseren en en passant elkaars medewerkers af te snoepen. De cursussen die zij volgen hebben veelal betrekking op ‘techne’, nieuwe technieken om het spel beter te spelen zonder dat daarbij de vraag gesteld wordt of zelfs kan worden wiens problemen daarmee nu werkelijk worden opgelost. Gezamenlijk zuchten zij onder de terreur van wetgevers, die hun rol voortdurend verwarren met die van de ambtenaren waaraan zij geacht worden leiding te geven. Zo dreigt het Concern een gevangenis te worden met het Recht als enige gevangene.

Daartegenover staan de maatschappelijke praktijken van burgers, vaders, moeders, eigenaren van bedrijven, hun werknemers, van leraren en van werkers in de gezondheidszorg, van bestuurders van kleine en grote organisaties. Hun werk is er niet gemakkelijker op geworden. Zij hebben rekening te houden met een veelheid van belangen. Van ‘taakvervullers’ zij ze ‘deelnemers aan complexe systemen’ geworden. Zij schipperen en raken in conflict, met anderen en vaak ook met zichzelf. Zij zoeken recht, dagelijks en zonder ophouden. En als ze daar niet in slagen hebben ze recht op Recht, op hulp van professionele spelers die hen bijstaan in hun soms vastlopende praktijken. Nadat ze even hebben nagedacht, vragen ze aan de professionals meestal niet om te ‘winnen’, want in hun achterhoofden is het besef ontstaan van afhankelijkheden die zo groot zijn dat met ‘winnen’ steeds vaker ‘Pyrrhus’ om de hoek komt kijken. Zij vragen om hulp.

Vooral in heterogene systemen, die altijd gekenmerkt worden door een grote interne en externe variëteit, zijn vragen om hulp niet direct interpreteerbaar. Die vragen weerspiegelen de cognitieve schema’s waarmee de participanten eraan zijn opgevoed en ze vormen vaak de uitdrukking van ‘geloofsartikelen’ waaraan mensen zich vastklampen in tijden van nood of van euforie. Om maar eens een voorbeeld uit de ‘harde sector’ te geven: het ‘me too’ gedrag van ondernemingen heeft velen verleid tot het overnemen van andere organisaties, louter en alleen omdat concurrenten hetzelfde gedrag vertoonden. De schadelijke gevolgen van dergelijk gedrag nemen vaak groteske proporties aan. We hoeven daarbij alleen te denken aan de schuldenlast die door een bedrijf als KPN wordt meegetorst. Is de juridische adviseur die de contracten heeft opgesteld slechts het willoos instrument van de collectieve gekte geweest of heeft hij zijn broodheren gewaarschuwd voor de gevolgen van megalomanie en hen verwezen naar specialisten op dat terrein? Een ander voorbeeld betreft de zorgplicht die de hoofdstedelijke politie met gebruikmaking van de rechter onlangs wist op te leggen aan een deel van het systeem van geestelijke gezondheidszorg. Stel dat het middellangetermijneffect van de desbetreffende uitspraak is dat psychiaters de hoofdstad als werkterrein gaan mijden omdat zij daar hun vak niet volgens professionele normen kunnen uitoefenen, noemen we dan die uitspraak rationeel, vinden we dan dat met die uitspraak een probleem is opgelost?

De denkkaders waarbinnen we een probleem of hulpvraag plaatsen, bepalen wat we vervolgens als een rationeel antwoord zien en wat we als een adequate oplossing van dat probleem beschouwen. Naïeve interpretaties van hulpvragen leiden tot onbeholpen uitspraken die problemen eerder verergeren dan ze oplossen. En de kans op dat soort interpretaties neemt toe naarmate we de systemen die de hulpvragen of de eraan ten grondslag liggende conflictdefinities genereren minder goed kennen. Hoe sterker de afhankelijkheden binnen een systeem en van dat systeem ten opzichte van andere systemen, hoe groter de kans is op ongewenste, onvoorspelbare en onbedoelde neveneffecten van een te nemen of getroffen maatregel.
Het gesloten karakter van het juridisch kader, hierboven metaforiserend aangeduid met de Wet van de Circulariteit en leidend tot de gevangenneming van Vrouwe Justitia, maakt de reflectie op het systemische karakter van conflictdefinities en daaruit voortvloeiende hulpvragen vaak onmogelijk. Er lijkt geen legitieme en aanvaardbare metataal beschikbaar te zijn die de medewerkers van het Concern kunnen gebruiken om de rationaliteit van hun handelen te onderzoeken in termen van de voorzienbare effecten ervan. En die taal is nodig, als we tenminste recht willen doen aan de groeiende complexiteit van de omgevingen waarin we ons bevinden.

Over de adequaatheid van het begrippenkader dat hier ‘losjes’ wordt opgevoerd valt natuurlijk te twisten. Niet echter over de noodzaak om te beschikken over een meta-taal die de begrenzingen van discipline gebonden handelen onderzoekbaar maakt. Bij het ontbreken daarvan zullen gewenste en ongewenste (neven-)effecten van dat handelen op het functioneren van mensen, groepen en maatschappelijke subsystemen noch waarneembaar noch interpreteerbaar zijn[v].

Een uitbraakpoging
Recht heeft gelukkig lang niet alleen met de wet van doen. Wetten vormen de uitdrukking van wat we ons herinneren en als we ons alleen baseren op dat collectieve geheugen dan zouden we geen antwoord kunnen geven op de veranderingen die ons dagelijks worden opgedrongen of die we zelf tot stand brengen. Maar zonder geheugen leven kan ook niet. Elke dag zou weliswaar nieuw zijn, maar ook een onbewuste herhaling van de vorige. We zouden niets leren. Zo bezien lijdt het Concern aan een ‘leerstoornis’: het vertrouwt teveel op zijn geheugen, zoals men bejaarden wel vaker ziet doen.

Nu hebben we gelukkig de Universiteit om ons leren te bevorderen en om door middel van onderzoek ‘leerstoornissen’ op te heffen. Hoe zou het juridisch curriculum eruit zien als de suggesties hierboven serieus genomen zouden worden? Met het stellen van die vraag dient zich een probleem aan, want wat is een ‘curriculum’? Volgens vele medewerkers van aan de Universiteit gevestigde concernstaven – niet alleen juridische – staat het begrip ‘curriculum’ voor het programma dat wordt aangeboden en de ‘eindtermen’ die ermee worden verbonden. Een andere, minder populaire maar veel praktischer, opvatting beschouwt een curriculum als de organisatie die een student in zijn werk aanbrengt. Maar in welk werk? Zoals we hebben gezien, voorkwamen mijn oud-medestudenten het optreden van ‘geheugendwang’ door kroegbezoek, literatuur en cabaret. Dat was een integraal onderdeel van hun curriculum, dat zij wisten te realiseren. Die ontsnappingsroute moge hun individuele gezondheid hebben bevorderd, tot het openzetten van de ramen van het Concern heeft het niet geleid. Er is dus meer nodig. De concernstaf moet kennelijk ingrijpen in de ‘werkorganisatie’ van studenten om ervoor te zorgen dat deze worden toegerust om het Concern uit het dal te halen. Tegelijkertijd moet de concernstaf de belangen van de studenten dienen, omdat de studenten anders ‘communicatiewetenschappen’ gaan studeren. Hoe kan de concernstaf die doelen realiseren? Het bovenstaande geeft eigenlijk op alle vragen al een antwoord, maar voor de duidelijkheid werken we een en ander maar even uit.

Ik begin maar met een voorspelling die eigenlijk beter betiteld kan worden als de erkenning van een ‘onofficiële werkelijkheid’: juristen zullen zich, gedwongen door een toenemende heterogeniteit aan gedragingen van sociale systemen, steeds meer moeten verdiepen in de werking ervan om vervolgens bij te dragen aan het ‘recht doen’ erbinnen. ‘Recht doen’ begint met het begrijpen van de werking van sociale systemen (een verzamelnaam voor alle mogelijke menselijke systemen en hun onderlinge betrekkingen) en van de conflicten die zich daarin voordoen. De eerste soort juristen die we nodig hebben is die van de Jurist-Conflictuologen. Zij gaan ons, de aandeelhouders van het Concern, helpen om te begrijpen waarom we vastlopen in onze conflicten en hoe we deze zelf hadden kunnen oplossen. Zij reiken inzichten aan. Maar inzichten alleen zijn niet voldoende om ons van heilloze paden af te brengen. Daarvoor hebben we Juristen-Methodologen nodig. Dit zijn moderne vrienden van Socrates. Zij bevinden zich op onze markten, onze ‘agora’s’ en helpen ons de Dialoog te herstellen. De Juristen-Conflictuologen en de Juristen-Methodologen doen met regelmaat een beroep op de Juristen-Geschiedkundigen. Deze laatste zijn de schatbewaarders, zij schrijven de ontdekkingen op die in het verleden zijn gedaan en zij werken vol ijver de Handboeken van het Concern bij. De Juristen-Conflictuologen en de Juristen-Methodologen zijn hun bazen, hun opdrachtgevers: zij bepalen wanneer het ‘collectieve geheugen’ aan of juist uit moet worden gezet. Tenslotte zijn er de Juristen-Bestuurders, vroeger ook wel de ‘stille vennoten’ van het Concern genoemd. Zij zijn cultuurdragers; ze zorgen ervoor dat een veelheid aan maatschappelijke verbanden in staat raken of blijven optredende geschillen als bronnen van ontwikkeling te hanteren. Laten we eens nader met deze nieuwe ‘Vrienden’ kennismaken.

De Jurist-Concflictuoloog
De Jurist-Conflictuoloog is een moderne wetgever. Hij werkt graag in opdracht van overheden, maar houdt er geen kantoor. Hij weet dat de ramen daar nog meer klemmen dan in de oude hoofdkantoren van het Concern. Hij is een empiricus, bezeten van de wil om te weten hoe conflicten ontstaan, hoe ze in stand gehouden worden en welke uitwerking ze hebben op ‘partijen’. Hij weet alles van onderhandelingsprocessen, van de obstakels die erin kunnen optreden en van de methoden die er zijn om ze weer vlot te trekken. Hij is diepgaand geïnteresseerd in de soorten van interventies die bedacht kunnen worden om ‘partijen’ te brengen tot een leven met verschillen en het oplossen van geschillen daaromtrent[vi].
Hij is een ontwerper van regelsystemen die partijen daarbij helpen. Nooit doet hij voorstellen die hij niet eerst in het Juridisch Laboratorium heeft gesimuleerd. Hij ontwerpt die simulaties samen met vertegenwoordigers van andere disciplines, van wier gezelschap hij zeer geniet. Momenteel heeft hij het bijzonder druk met het extrapoleren van het vluchtelingenprobleem naar 2015. Uit zijn analyse blijkt dat 35% van het WAO reservoir in 2015 zal bestaan uit voormalige asielzoekers en dat dit percentage aanzienlijk afneemt, als de toelatingsprocedure niet langer duurt dan een half jaar[vii].

De Jurist-Conflictuoloog weet hoe verschillende werelden werken en als hij het niet weet, gaat hij op onderzoek uit. De Juristen-Conflictuologen hebben een sterk ontwikkeld ‘esprit de corps’; jaarlijks wordt aan een creatieve geest onder hen een prijs uitgereikt: de mr. Max van der Stoel trofee. Deze krijgt een ereplaats bij de ingang van het Juridisch Laboratorium.
Aan de studenten die zich in de Juridische Conflictuologie willen bekwamen wordt veel aandacht besteed. De eerste vraag die hen wordt gesteld, luidt: waar ga je de komende jaren zoal kijken en in welke hoedanigheid doe je dat? Sommigen onder hen besluiten samen een kroeg te beginnen, anderen werken als vrijwilliger voor arbitrerende advocaten. Hun werkverslagen druppelen regelmatig binnen en worden vooral beoordeeld op de kwaliteit van hun waarnemingen[viii].

De Jurist-Methodoloog
De Jurist-Methodoloog is eigenlijk een wandelaar. Hij schuift graag aan bij de collega’s in het Juridisch Laboratorium, maar verlangt vervolgens al weer snel naar de buitenlucht. Zijn specialisme is de Ontmoeting, leidend tot Dialoog. Dat is niet eenvoudig, zoals velen van ons weten: wat zeg je, nadat je ‘hallo’ hebt gezegd? Welke vragen stel je? Hoe kom je erachter of je wel alle relevante ‘partijen’ gesproken hebt? Heb je je systeemgrenzen wel goed bepaald, want je kunt ook weer niet eeuwig blijven wandelen? De Jurist-Methodoloog is een tacticus. Zelden doet hij ondubbelzinnige uitspraken (als hij rechter is), zelden verdedigt hij (als hij advocaat is), zelden klaagt hij aan (als hij officier van justitie is). Wel knapt hij mensen voortdurend met problemen op waar ze alleen maar uitkomen als ze zich anders gedragen. Je zou hem Jurist-Boeddist kunnen noemen, als dat niet zulke wollige associaties zou oproepen. Laten we hem dus maar zien als een volgeling van Socrates, die zijn medeburgers bij voortduring lastigviel en hen, met het oog op hun eigen welzijn, in de problemen bracht. Wat zou er gebeurd zijn als de rechter in het conflict van de gemeentepolitie met de hoofdstedelijke psychiatrie had gezegd: ‘als ik zeg wie van U verantwoordelijk is voor de gekken in de stad, zijn de gekken noch de stad beter af. U, politie, gaat uw handen in onschuld wassen en U, psychiatrie, gaat mijn besluit niet uitvoeren en U vestigt zich ten plattelande. Ik veroordeel U tot het vinden van een vorm van samenwerking, waarbij U aangeeft van wie U hulp nodig hebt. Als die ‘derden’ U niet helpen daagt U ze samen voor mijn gerecht. Dan doen we het nog een keer en wellicht zelfs nog een keer…. Net zolang tot uw systeem vrij is van ‘leerstoornissen’. Ik veroordeel U … tot elkaar[ix].

Aan de Juristen-Methodologen in opleiding worden hoge eisen gesteld. Zij moeten minstens een jaar in een vreemde cultuur werkzaam zijn geweest om aldaar te ontdekken dat verschillen er toe doen. Zij zijn de Meesters in/van het Gesprek. Zij beheersen de kunst om Deskundigen te raadplegen, maar deze ook in hun breedsprakigheid te beperken. Zij zijn, in de meest letterlijke zin des woords, van alle makten thuis. Het is een ongemakkelijk genoegen om in hun gezelschap te verkeren: je weet dat ze problemen beleggen bij hen die ze behoren te hebben. En ze komen altijd even kijken hoe het ‘afgelopen’ is. Zij zijn geschillenbeslechters en ze heten soms ‘rechter’, soms ‘advocaat’ of ‘officier van justitie’. Eens in de zeven jaar gaan ze een jaar bij een maatschappelijke organisatie ‘op stage’ om hun rolvastheid te verliezen en nieuwe aanpakken aan te leren.

De Jurist-Geschiedkundige
Bestaan de Handboeken nog in dit model? Jazeker, en ze zijn van groot belang. Ze zijn met name bedoeld om niet te vergeten hoe in het verleden problemen zijn opgelost. De Juristen-Methodologen en Conflictuologen moeten goede redenen hebben om ervan af te wijken. Dat doen ze nu ook wel, maar dan moeten ze duistere wegen verzinnen om zichzelf en hun werkwijze onzichtbaar te maken. De Jurist-Geschiedkundige heeft tot taak om aan ieder die het horen wil duidelijk te maken dat de Methodologen en Conflictuologen een nieuwe oplossing voor een probleem hebben bedacht. De Juristen-Geschiedkundigen zijn werkzaam aan de Juridische Faculteit. Zij houden van folianten en hebben een hekel aan nieuwlichterij[x]. Zij hebben conform de gegroeide praktijk – die immers sterker en verstandiger is dan de leer – recht op de helft van de tijd van de studenten. Deze hebben immers veel tijd nodig om er ‘iets’ naast te doen, namelijk datgene wat hen in de toekomst tot Conflictuoloog of Methodoloog kan maken.

De Jurist – Bestuurder
Men kan niet opgeleid worden tot manager of bestuurder. Men kan manager of bestuurder blijken te zijn geworden. Dit is natuurlijk het kleine drama van de bedrijfs- en bestuurskunde, die hun studenten een toekomst beloven, die door haar aard los staat van de gevolgde vooropleiding. Een groot deel van de bestuurders bij overheid en bedrijfsleven heeft een juridische vorming ontvangen. Nimmer hebben de juridische faculteiten hun studenten een dergelijke toekomst in het vooruitzicht gesteld of zelfs maar gesuggereerd hun studenten daarop voor te bereiden. Dat strekt hun tot eer en dat moet zo blijven. Ik zei het al: de Jurist-Bestuurder is een cultuurdrager. Hij si de verspreider van de zorg die voorgaande generaties hebben besteed aan het vinden van ‘redelijke en billijke’ oplossingen voor ordeningsvragen. Hij is de Meester van de verhoudingen. Eigenlijk studeert hij niet, maar volgt hij uiteenlopende stages, waarvan het verblijf aan een juridische faculteit er één is. Hij is een mensen-mens, die geleerd heeft afstand te nemen en een gemeenschappelijke noemer te vinden voordat verschillen tot geschillen leiden. Hij houdt van verschillen en is pro actief. En in dat laatste verschilt hij van de eerder genoemde typen: hij is een ondernemer. Hij verschaft aan de Juristen-Conflictuologen, -Methodologen en -Geschiedkundigen de stageplaatsen waarom deze – levenslang – verlegen zitten.

Nog even …
Nog even en U kunt zich weer wijden aan de besognes van het Concern. Ik moet nog kwijt dat uit dit al zonneklaar blijkt dat mijn vroegere mede studenten gelijk hadden: ‘rechten’ doe je naast al het andere. Zij leefden echter toentertijd in een relatief homogene wereld en konden dus naar eigen inzicht wat aanrommelen. Een heterogene wereld vereist naast spel en romantiek ook methode en inzicht in systemische samenhangen. Anders kunnen we de effecten van onze uitspraken niet begrijpen. Op de Meesters van het Conflict, het Gesprek, de Geschiedenis en het Bestuur is daarom een bijzondere wet van toepassing: om niet doof te worden moet men zijn talen spreken. En die leert men alleen door regelmatig uit de cocon van het eigen idioom te stappen. Pas dan kan een theoretisch doordachte rechtspraktijk die op heterogene systemen betrekking heeft tot ontwikkeling komen. Het zijn de huidige studenten die dit inzicht in zich dragen en die het tot ontwikkeling zullen brengen. Hopelijk ook in Utrecht.

Noten
De noten bij dit hoofdstuk zijn primair bedoeld om de lezer in de gelegenheid te stellen zichzelf verder in te leiden in de materie. Titels met een (*) zijn “aanraders”.

[i] De vraag naar het ‘adaptieve of lerende vermogen’ van sociale systemen en organisaties heeft in de afgelopen decennia veel aandacht gekregen. Zo toont Weick (1979; 1995*) aan dat het vermogen om de inzet van het (collectieve) geheugen bij het oplossen van actuele problemen te besturen essentieel is voor de ontwikkeling en overleving van handelingssystemen. De mogelijkheid tot ‘discrediting’ van eerder gehanteerde denkschema’s is daarbij een belangrijke voorwaarde. Toegankelijke inleidingen beiden Senge (1990*) en Stacey (1996*).
[ii] De Wet van de Circulariteit kan men in de literatuur onder verschillende benamingen aantreffen. In wijsgerige zin kan zij worden verstaan als een specimen van wat de ‘hermeneutische cirkel’ wordt genoemd (zie voor een nog immer uitstekende Nederlandstalige samenvatting: Zijderveld (1973)). In systemische zin drukt zich dat uit in het gebruik van een zelf-referentieel idioom. Een gevalsbeschrijving wordt dan bijvoorbeeld gezien als een representatie van ‘feiten en gebeurtenissen’, terwijl zij als gevolg van haar betrekking met de waarnemer juist een product is van de categorieën (het idioom) die deze heeft toegepast als lid van de gemeenschap waarbinnen ‘het geval’ zich voordeed. Voor een poging om de consequenties van de ‘hermeneutische cirkel’ voor de rechtswetenschap inzichtelijk te maken zie: Douzinas, Warrington en McVeigh (1991).
[iii] Met betrekking tot het belang van ‘derde partijen’ voor het herstel van het waarnemingsvermogen binnen systemen die verschijnselen van ‘closure’ vertonen is een goede inleiding beschikbaar van de hand van Van Dongen, De Laar en Maas (1996*). Omschrijvingen van te volgen procedures van ‘naturalistic inquiry’ treft men aan in het handboek van Denzin en Lincoln (2000). Een goede inleiding bieden Guba en Lincoln (1989*).
[iv] Dit is goed te begrijpen met behulp van inzichten uit de moderne sociale psychologie. Groepen (beroepsbeoefenaars) investeren in het tot stand brengen van consensus en zij zullen proberen deze te handhaven ter vermijding van geringe risico’s ook al lopen zij daardoor op een iets langere termijn een voorzienbaar groot risico. Dit mechanisme (bekend als de ‘risk-return reversal’) wordt mogelijk gemaakt door processen van ‘group think’ die erop gericht zijn onwelkome informatie buiten het systeem te houden. Voor een vermakelijke inleiding: zie Harvey (1988*); voor een gedegen overzicht, zie: Miller, Hickson en Wilson (1996).
[v] De gevolgen van het onvermogen om in beginsel voorzienbare (neven-)effecten adequaat te interpreteren zijn in vrijwel alle sectoren van het maatschappelijk leven waarneembaar. Naarmate de ‘verkokering’ van het denken en het doen groter is, neemt de kans op onbestuurbaarheid toe en daarmee de kans op voorzienbare, maar niet voorziene rampen. ‘The logic of failure’ is indringend beschreven door Dörner (1996).
[vi] Een kort en leesbaar overzicht van de literatuur treft men bij Schellenberg (1996*). Zie ook Van Dongen et al. (1996).
[vii] Hier heeft zich in de laatste twee decennia een nieuw veld geopend. Zie voor een overzicht van simulatie technieken: Bolk (1989). Ford en Lerner (1992) verschaffen voor een ontwikkelings- en ontwerpdynamica bruikbare concepten.
[viii] De inrichting van leerprocessen zal, zoals ook in andere disciplines momenteel het geval is of gaat zijn, moeten verschuiven van een overwegende oriëntatie op de reproductie van leer inhouden naar het ontwikkelen van competenties, onder die van het ontwikkelen van nieuwe ‘inhouden’ als de omstandigheden daarom vragen. Een redengeving voor die ontwikkeling treft men aan bij Van Dijk (1992).
[ix] De aard van deze soort van conflicten kan vragen om het aanbrengen van voorwaarden waaronder partijen gebracht worden tot het uitbreiden van de configuratie en het ontwikkelen van nieuwe interventiemethoden. Meestal is een ‘mise en place’ van gevarieerde deskundigheden een vereiste om daartoe te kunnen komen. De ‘ultieme remedie’ is hier dus niet gelegen in het doen van een uitspraak die op de gepresenteerde conflictdefinitie betrekking heeft, maar op de schepping door betrokkenen van een systeem dat zulke uitspraken genereert. Zie voor de grondslagen van dergelijke interventies Van Dijk (1989).
[x] Nieuwe methodologieën van geschiedschrijving stellen hen in staat zich te verbinden met het ‘juridisch laboratorium’. Te denken valt vooral aan recente pogingen om ‘virtual histories’ te schrijven die het over gedetermineerde karakter van historische reconstructies blootleggen. Dergelijke beschrijvingen hebben de vorm van retrospectieve ‘as-if’ constructies die het contingente karakter van het verleden en van de interpretatie ervan blootleggen. Dit vergroot de mogelijkheden tot het interpreteren van de betekenis van regelsystemen, hun contextgebondenheid en de gevolgen ervan. Zie voor een boeiende collectie van toepassingen: Ferguson (1997*).

Literatuur
Bolk, Henk, 1989. Organizing, changing, simulation. Delft: Eburon.
Denzin, Norman K. en Yvonna S. Loncoln (editors), 2000. Handbook of qualitative research. Thousand Oaks: Sage Publications.
Dijk, N.M.H. van, 1989. Een methodische strategie van organisatie-verandering. Delft: Eburon.
Dijk, N.M.H. van, 1992, Veranderen en opleiden: organisaties als lerende systemen. In: Gids voor de opleidingspraktijk, aflevering 10.
Dongen, H.J. van, W.A.M. de Laat en A.J.J.A. Maas. 1996. Een kwestie van verschil: conflicthantering en onderhandeling in een configuratieve integratietheorie. Delft: Eburon.
Dörner, Dietrich, 1996. The logic of failure: recognizing and avoiding error in complex situations. Reading, Massachusetts: Perseus Books.
Douzinas, Costas, Ronnie Warrington en Shaun McVeigh. 1991. Postmodern Jurisprudence: the law of text in the texts of law. London: Routledge.
Ferguson, Niall (editor), 1997. Virtual history: alternatives and counterfactuals. Londen: Picador.
Ford, Donald H., en Richard M. Lerner. 1992. Development systems theory: an integrative approach. Newbury Park: Sage Publication.
Guba, Egon G. en Yvonna S. Lincoln. 1989. Fourth generation evaluation. Newbury Park: Sage.
Harvey, Jerry B., The Abilene Paradox and other meditations on management. San Diego: University Associates.
Miller, Susan J., David J. Hickson and David C. Wilson. 1996. Decisionmaking in organizations. In: Steward R. Clegg, Cynthia Hardy en Walter R. Nord. Handbook of organization studies. London: Sage.
Schellenberg, James A. 1996. Conflict resolution: theory, research and practice. New York: State University of New York University Press.
Senge, Peter M. 1990. The fifth discipline: the art and practice of the learning organization. New York: Doubleday Currency.
Stacey, Ralph D. 1996. Complexity and creativity in organization. San Francisco: Berrett Koehler Publishers.
Weick, Karl E. 1979. The social Psychology of organizing. Reading, Massachusetts: Addison Wesley Publishing Compagny.
Weick, Karl E. 1995. Sensemaking in organizations. Thousand Oaks: Sage.
Zijderveld, A.C. 1973. De theorie van het symbolisch interactionisme. Meppel: Boom.




Rechten in Utrecht – Rechten in deeltijd

‘Dit is het geel kasteel van de studenten van het Corps’ volgens de rondleidster die door de Rechtenfaculteit is ingehuurd om de deeltijdstudenten wegwijs te maken in hun nieuwe studentenstad. Het groepje bestaat niet alleen uit jongelui, maar ook uit grijzende ouderen. De leeftijd varieert tussen de 20 en boven de 50 jaar. Niemand kent elkaar, tezamen vormen ze werkgroep 40 van het collegejaar 1997-1998. De studenten van het Utrechtsch Studenten Corps hangen op de bekende wijze op het terras rond, zij besteden geen aandacht aan het groepje voorbijgangers, die zien ze zo vaak en eigenlijk hebben ze het te druk met elkaar. Op de tafeltjes staan de mij zo bekende blaadjes met glazen verschraald bier, de studenten op het terras zien er welvarend en goed gevoed uit, zoals ik er in 1972 als student medicijnen waarschijnlijk ook uitzag. Maar nu sta ik daar in mijn nieuwe rol van deeltijdstudent rechten en mij bekruipt het gevoel ‘waar ben ik eigenlijk aan begonnen’? Het is eigenlijk onvoorstelbaar om vanuit een gevestigde positie als hart-longchirurg, met het daaraan verbonden aanzien en de verdiensten, maar ook het verwachtingspatroon van de omgeving, weer de status van student aan te nemen. Het is mij al eens eerder overkomen, bij het begin van de studie geneeskunde na het ingenieursdiploma behaald te hebben aan de toenmalige Technische Hogeschool van Delft. Nog herinner ik mij hoe ik moest slikken dat een practicum-amanuensis mij aan het loket liet wachten zoals hij iedereen liet wachten, al jaren lang. Al gauw vond je aansluiting bij andere oudere studenten zoals een groep militairen die geneeskunde studeerde op kosten van het leger.

Het zal een steeds terugkerend patroon worden van contacten met gelijkgestemde medestudenten die in ongeveer dezelfde fase van de studie verkeren. Voor elke studie die ik ben begonnen blijkt dat bepalend te zijn voor het bereiken van de succesvolle eindstreep. Laat mij u meenemen naar de lotgevallen van een deeltijdstudent Rechten in Utrecht. De rondleiding bleek zelfs voor iemand die 6 studentenjaren in Utrecht achter de rug heeft, nog vele onopgemerkte en wetenswaardige details op te leveren. De afsluitende borrel vond plaats in de Winkel van Sinkel, waar in het begin van de jaren zeventig nog Bank Vlaer & Kol was gevestigd. De aanleiding
Modernisering[i] van de curatieve zorg heeft geleid tot mijn besluit rechten in deeltijd te gaan studeren. Als stafvoorzitter van één van de ziekenhuizen in de Utrechtse regio nam ik deel aan de onderhandelingen. Een uiterst weerbarstige materie werd in een overeenkomst, de zogenoemde ‘Raamovereenkomst’, vastgelegd. De vijf stafvoorzitters hadden intern binnen het ziekenhuis en extern tussen de verschillende medische staven een zeer lastige taak: zij stonden tegenover onderhandelaars van ziekenhuizen en verzekeraars die er hun dagtaak van maakten. Onervarenheid in het opstellen van de overeenkomst zorgde voor onzekerheid en veel discussies. Er stond veel op het spel: financieel, maar ook het behoud van het vrij ondernemerschap. Juridische bijstand was op een gegeven moment hard nodig. Collega stafvoorzitter Maarten Öfner stelde mr. Willem Bekkers van Wijn en Stael voor. Nog herinner ik mij levendig de bijeenkomsten in de conferentiekamer van Wijn en Stael: de vijf stafvoorzitters en Floris Sanders, de latere voorzitter van de Orde van Medisch Specialisten, die al juridische kennis had, ieder met de wensen van zijn achterban en de zorg voor de toekomst van de medisch-specialistische activiteiten. Willem Bekkers manoeuvreerde hier met geduld en kennis van zaken tussendoor. De overeenkomst kwam tot stand en functioneerde anno 2001 nog steeds. Zaken als considerans, geschillenregeling, sancties e.d. werden levendige begrippen. De natuurlijke barrière om met een jurist te maken te hebben is de medisch specialist eigen. De dokter ziet de advocaat als een bedreiging van zijn status van goedwillende en goed functionerende professional. Mijn ervaring met een jurist in levende lijve nam veel van de angst voor die beroepsbeoefenaren weg. Wat opviel was de grote zorgvuldigheid die werd betracht met betrekking tot hetgeen werd afgesproken. ER kwam op dat moment eigenlijk nog maar weinig typisch juridische kennis bij de vorming van een dergelijke overeenkomst aan de orde.
In die periode kwam de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst tot stand. Deze leidde binnen de beroepsgroep tot discussie over de mogelijke gevolgen voor het functioneren van de artsen. Hetzelfde gold voor de Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg.
Als stafvoorzitter was ik ook betrokken bij onderhandelingen en bij de beroepsprocedure tussen het ziekenhuis en het Ministerie van VWS waarbij prof. Kortmann voorzitter van de commissie was. De ambtenaren van het ministerie hanteerden kleine, langwerpige boekjes met daarin de wet die hen gelijk moest geven. De juriste voerde namens het ziekenhuis een vurig pleidooi; het ziekenhuis werd in het ongelijk gesteld.

Begin 1997 was de situatie in het Stafbestuur waarvan ik de voorzitter was, onwerkbaar geworden door de zeer uiteenlopende belangen van de verschillende specialisten en het ontbreken van enig saamhorigheidsgevoel. Binnen de medisch specialisten bestaan er zogenoemde ‘onverklaarbare verschillen in verdiensten’, doordat in het verleden tarieven voor behandelingen niet zijn aangepast. Deze verschillen zijn door de overeenkomst Modernisering Curatieve Zorg pijnlijk helder boven water gekomen en leidden tot zeer onplezierige discussies. Een oogarts die door een internist werd gevraagd waarom hij zoveel verdiende, antwoordde dat als hij dat ook wilde verdienen, hij maar oogarts had moeten worden. Het was niet mogelijk tot een andere samenstelling van het Stafbestuur te komen, daarin voorzag het Stafreglement niet. Het neerleggen van het stafvoorzitterschap bleek de enige oplossing en dit leidde tot een nieuwe voorzitter: Herre Kingma, aftredend voorzitter van de Orde van Medisch Specialisten, en een nagenoeg vernieuwd Stafbestuur. Ervaren als Kingma was, aanvaardde hij het ambt pas na het verkrijgen van een mandaat voor een voorgesteld beleid. Voor mij ontstond een nieuwe situatie: het einde van de carrièretrap in het ziekenhuis was bereikt, op een leeftijd van og geen vijftig jaar. De gezondheidszorg in Nederland ziet er sinds de tweede helft van de negentiger jaren voor de medisch specialist bijzonder ongunstig uit: budgettaire beperkingen doen onder andere medisch interessante ontwikkelingen in de kiem smoren, onderling bestaan er diepgaande verschillen van mening tussen de verschillende betrokkenen, en de juridisering in de relatie tussen medisch specialist, ziekenhuis, verzekeraar, overheid en patiënten, neemt sterk toe. De artsen reageren hier defensief op. Ze willen er eigenlijk zo min mogelijk mee te maken hebben. Artsen zijn eigenlijk jaloers op juristen die in een vrijgevestigde situatie werken; de advocaat rekent per uur een in hun ogen fors honorarium voor een inspanningsverplichting. Dit is anders dan de betaling per verrichting, die soms geen enkele relatie vertoont met de bestede tijd voor die verrichting of de gemaakte kosten aan assistenten.

Om beter in de gezondheidszorg van de 21ste eeuw te kunnen functioneren, is meer juridische kennis nodig bij de direct betrokkenen, waaronder de medisch specialisten. Tijdens mijn studie werktuigbouwkunde leerde ik dat een bedrijf een van de twee richtingen, specialiseren of differentiëren, kan kiezen voor zijn beleid. Het vergaren van juridische kennis door een medisch specialist is een vorm van differentiatie. Tegen deze achtergrond en in dit perspectief koos ik voor een studie rechten naast mijn werkkring als hart-longchirurg.

De studie
Waarom in Utrecht? Mogelijk niet het walhalla voor een schitterende juridische carrière voor de ambitieuze student, maar dat was eigenlijk niet aan de orde. Om nog volledig mijn specialisme te kunnen uitoefenen, dienden de reistijden minimaal, en de studielocaties goed bereikbaar te zijn. Voor iemand die niet in de stad Utrecht woont, zoals de meeste deeltijdstudenten, zijn de onderwijsfaciliteiten van de rechtenfaculteit slecht bereikbaar. Het Janskerkhof, de Nobelstraat, Achter St. Pieter, de Drift zijn wel met openbaar vervoer en op de fiets te bereiken; met gebruikmaking van de auto kost het tussen 5 en 6 uur veel tijd om deze plaatsen te bereiken, nog afgezien van de moeilijkheid om een parkeergelegenheid te vinden rond die tijd (over parkeergeld moet een praktiserende specialist niet zeuren). De spaarzame colleges in een van de gebouwen van de Uithof vormen hierop een welkome uitzondering. Het gebouw aan het Janskerkhof waar destijds het Laboratorium voor Anatomie gevestigd was, fungeert nu als bibliotheek. In de kelder met preparaten van menselijke overschotten, ondergedompeld in de formaline voor de anatomielessen, waarbij ik nog veelvuldig student-assistent ben geweest, staan nu personal computers voor rechtenstudenten. De koude tegeltjes waren er nog, de geur van formaline kon ik mij alleen nog maar voor de geest halen. De collegezaal van Anatomie met zijn houten banken, die nog steeds intact is, werd gebruikt voor de eerste introductie.

De zalen van Janskerkhof 5 van een naoorlogse schoonheid met meubilair uit de jaren zeventig, ’s zomers bloedheet; de ramen kunnen eigenlijk niet open vanwege het verkeerslawaai in de Boothstraat. De kelder fungeert als kantine met een koffieapparaat en een automaat met snacks. Qua comfort een vita minima. Kennelijk is het beleid met betrekking tot de gebouwen dat van een museumketen. De onderwijsmiddelen bestaan dan ook nog grotendeels uit een schoolbord en krijt. Soms wordt een overheadprojector ingezet. In de medische wereld geldt een presentatie met overheadsheets door een assistent al als een minpuntje. Zelden wordt gebruik gemaakt van de meer moderne middelen als een PowerPoint-presentatie met behulp van een beamer; daarvoor moet worden uitgeweken naar de Uithof. Het is voor mij heel moeilijk te beoordelen. Mijn indruk is dat dit system al decennia oud is.

De studie voor de propedeuse is de klassieke methode van aparte vakken, zoals deze in zowel de studie werktuigbouwkunde (1966-1971) als de studie geneeskunde (1971-1978) bestond. Voor elk vak een hoorcollege en een werkgroep. Een bijzonderheid is de mogelijkheid een bonuspunt te behalen dor zogenoemde groepsopdrachten: door het maken van een opdracht met een of meer medestudenten worden ingeval van goedkeuring punten verkregen die meetellen voor het cijfer van het tentamen en die zodoende een voldoende kunnen opleveren. Bijkomende voorwaarde is dan een minimale aanwezigheid van bijvoorbeeld 90% van de werkgroepbijeenkomsten. Goed voor de jonge dagstudenten om ze bij de les te houden, minder geschikt voor de deeltijder die soms vanwege zijn baan enkele bijeenkomsten moet missen. Van deze bonusregeling heb ik dan ook nog geen enkele keer gebruik gemaakt. Het vak juridische vaardigheden is wel het meest indringende van de propedeuse en voor de oudere deeltijdstudent misschien wel het moeilijkste. De juridische manier van redeneren staat haaks op de manier van denken van bijvoorbeeld een medisch specialist. Een jurist dient te zorgen dat elke stap in de casus zorgvuldig wordt onderbouwd, en de stappen dienen elkaar vervolgens logisch op te volgen. Wanneer een medisch specialist op deze manier zou werken, dan is de patiënt misschien al overleden voor hij aan handelen toekomt. Een voorbeeld daarvan uit de hartchirurgie is de verscheuring van de lichaamsslagader, de aorta. Na de eerste pijnaanval is met geavanceerde diagnostiek slechts een subtiel flardje in de aorta aan te tonen ; op grond hiervan gaat de hartchirurg een operatie beginnen die mogelijk 5-6 uur duurt met een kans van 25% voor de patiënt om daaraan te overlijden. De jurist zou in zo’n geval meer zekerheid willen hebben; welke andere diagnostische middelen staan ter beschikking; de jurist gooit zoveel mogelijk ankers uit want als er maar één grond in stand blijft, is de zaak gewonnen. Dit zou in de geneeskunde leiden tot overdiagnostiek en mogelijke schade als gevolg van de diagnostische middelen, voorzover de tijd hiervoor al gegund is. De jurist zal zich verdedigen met de opmerking dat hij nog geen volledige zekerheid had. Het kostte mij veel moeite deze juridische vaardigheid aan te leren, het leverde ook stevige discussies op met docente Jet Tigchelaar. De groepsopdrachten voor de juridische vaardigheden verliepen ook niet soepel, omdat de inzet van de verschillende participanten zeer uiteen liep.
Hierdoor dreigde de beoordeling voor het groepje van vier studenten onvoldoende uit te pakken met als consequentie dat het bijzonder lastige tentamen opnieuw diende te worden gemaakt. Gelukkig kon dit door ingrijpen van de docente voorkomen worden. Het is echter wel een kwetsbaar onderdeel van het systeem.
De voorbereiding van de werkgroepbijeenkomsten kwam vaak in de knel en vertoonde ernstige hiaten, doordat bijvoorbeeld een weekenddienst te veel tijd in het ziekenhuis had gevraagd. Ook was een dergelijke bijeenkomst wel eens moeilijk te volgen door het grote contrast met het dagelijks werk’de concentratie had erg te lijden van de inspanning die het uitvoeren van twee hart- of longoperaties had gekost.

De tentamens
Ter voorbereiding van een tentamen nam ik vaak enkele vrije dagen op, die soms verstoord werden door telefonische besprekingen, met als gevolg dat de concentratie op het te bestuderen vak langdurig verminderd was. De Vechtsebanen met rond de 1000 studenten voor hetzelfde tentamen zijn niet erg plezierig; de concentratie hoeft hierdoor echter niet te lijden te hebben. Bij die bijeenkomsten bleek duidelijk hoe jong de huidige studenten rechten zijn, de leeftijd van je kinderen. Je voelt je een oude man, zo word je ook bekeken. Er bestaat dan ook bijzonder weinig contact met de doorsnee dagstudenten. Het meest spannend is het bekijken van de uitslag: met een bonzende hartslag in de keel zoek je de lijsten in het Molengraaff Instituut of Achter St. Pieter af naar het nummer van je collegekaart. Waarom die uitslag je zo opwindt, terwijl het niet direct gevolgen heeft voor je situatie? De geïnvesteerde tijd en inspanning moeten niet voor niets zijn geweest en er is ook een angst om af te gaan tegenover de medestudenten. Je bent kinderlijk trots als je een vak hebt gehaald. Balend en boos op de boordeling in het geval van een onvoldoende. Dan is er de gelegenheid het tentamen in te zien en ga je in discussie met de docent€ zoals bij de dimensie Goederenrecht, over de vraag hoe maximale zekerheid kan worden verkregen, vervolgens wordt Fesevur erbij gehaald met een negatief oordeel over het gegeven antwoord. Daar ben je het niet mee eens en je doet de stap naar de examencommissie die een zogenoemde schikkingsbijeenkomst belegt met de voorzitter van de facultaire examencommissie en de docente. De discussie doet de standpunten niet wijzigen en je legt je neer bij het onvoldoende resultaat; echter wel vakinhoudelijk wijzer geworden slaag je daarop bij de herkansing. Voor het bijzonder lastige vak Verbintenissenrecht realiseer je je dat enige hulp wel nodig is en ga je voor de eerste keer van je studentenleven naar een repetitor om de punten in het enorme gebied van het Verbintenissenrecht op de i te zetten en gelukkig met succes.

De medestudenten
Werkgroep 40 van het jaar 1997-1998 bestond uit 27 studenten waarvan meer dan de helft van het vrouwelijk geslacht. Het was een zeer gemêleerd gezelschap qua leeftijd van ca 20 jaar tot rond de 50 jaar. Van HEAO-student, docent, beroepsmilitair, econoom, administratief medewerker, medisch specialist tot huisvrouw. Onder druk van de studieomstandigheden ontstond tussen deze ‘studenten’ een band door de praktische werkzaamheden verbonden aan bijvoorbeeld de juridische vaardigheden. De groep is ook wel in voor grappen; zo kreeg de docente van dat vak ter gelegenheid van Sinterklaas 15 chocolade letters met de opdracht daarvan een zin te vormen. Dit lukte haar in korte tijd. De groepsleden boekten voor de propedeuse resultaten boven het gemiddelde van de dagstudenten.
Bij de introductiebijeenkomst werden we verwelkomd met de mededeling dat het de ervaring van de faculteit was dat van de groep deeltijdstudenten circa eenderde de eindstreep haalt.
De groep was bij het behalen van de propedeuse al aanzienlijk uitgedund door verschillende oorzaken zoals ziekte, verhuizing, het krijgen van kinderen, een andere werkkring, het niet kunnen bijbenen, enz. Versnelde voortgang van enkele studenten doet hen uit het oog verliezen. Van deze deeltijdstudenten zijn er in het collegejaar 2000-2001 nog ongeveer veertien, waarvan twee in een andere stad, ingeschreven als rechtenstudenten. Ook ontstaan er vriendschappen en vormen van intensieve samenwerking om bepaalde vakken te behalen.

De docenten
De docent die de meeste indruk op mij heeft gemaakt is wel prof. Hondius die de dimensie Verbintenissenrecht op een goede educatieve wijze bracht, echter wel met overheadsheets. Deze sheets met teksten in verschillende kleuren en tekeningen bevatten bijzonder veel informatie en waren gelukkig via het internet op te halen. Voorts organiseerde hij de zogenoemde Kopstukken, colleges die op vrijdagmiddag gegeven werden door een deskundige in een bepaald onderdeel van het verbintenissenrecht. Zo herinner ik mij colleges door prof. Schoordijk, prof. Kortmann (Nijmegen) en prof. Van Maanen over de onrechtmatige daad. Beschamend was het aantal studenten dat deze speciale colleges volgde; circa 20 studenten van het geschatte totaal van 1000 studenten die in dit vak tentamen moesten doen, waren aanwezig. Hoe prof. Hondius elk jaar weer zijn collega’s overhaalde om een dergelijke inspanning op de vrijdagmiddag te leveren, is mij een raadsel. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat het de boekenbon was die hun als dank werd uitgereikt. Het tentamen Verbintenissenrecht bleek echter dermate veeltijd te kosten dat circa 95% van de deelnemers na drie uren nog aanwezig en druk bezig was; op grond van deze waarneming protesteerde ik schriftelijk tegen de omvang van het tentamen. Mijns inziens werd door de omvang niet op inhoudelijke kennis en kunde beoordeeld maar was de snelheid van antwoorden de bepalende factor. Prof. Hondius verklaarde het zitten blijven tot het einde van het tentamen als een gevolg van de omstandigheid dat het een zogenaamd open boek tentamen betrof; dit gaf aanleiding tot het ‘nog verder nalezen in de studiematerialen wat over het desbetreffende onderwerp wordt opgemerkt’. Nader onderzoek van de gemaakte tentamens zou hierover inzicht kunnen verschaffen.

Opvallend binnen de rechtenstudie is dat zaken en betrokkenen meedogenloos worden besproken. Dat deed ook docent Boek, strafrecht voor de propedeuse, bij zijn beschrijving van een gijzelingsdrama. Het ingrijpen van de politie met inzet van scherpschutters leidde tot de dood van de gijzelaar door een schot door het hoofd terwijl hij achter het stuur van de vluchtauto zat, omdat hij de ‘stommiteit’ beging de verkeerde kant op te bewegen na het eerste schot. Dit voorval werd op groteske wijze en naar mijn mening met weinig respect voor de overledene gebracht. Als reactie op mijn brief waarin ik hem liet weten dat ik zijn presentatie als kwetsend voor de nabestaanden had ervaren, schreef hij onder andere dat het niet zo bedoeld was, maar enkele opmerkingen duidden wel op de door hem gecreëerde sfeer, onder andere ‘jullie lachen wel, maar het was natuurlijk een drama’, ‘een grapje is nodig om even de spanning te breken, juist voor degenen die aan den lijve ernstige misdrijven hebben ondervonden’. Hij doceerde bijzonder goed, jammer dat hij in deze situatie zo acteerde.

Acteren lijkt ook een speciale vaardigheid van prof. Bruinsma; zijn werkgroepbijeenkomst over Rechtssociologie gaf mij aanleiding tot aanzienlijk ongenoegen, zodanig, dat het bij één keer gebleven is. De studenten van het University College waren zijn ideaal. Zij bereidden tenminste zijn colleges voor. ‘Actieve deelname wordt beloond met een vrijstelling van beantwoording van één van de vier open vragen’ staat in de studiegids. De manier waarop prof. Bruinsma zijn vragen formuleerde en de beantwoorder met enige denigrerende opmerkingen wees op zijn/haar onkunde met betrekking tot de rechtssociologie, deden mij vlot besluiten dit ongetwijfeld interessante keuzevak onmiddellijk te schrappen. Dan maar een andere keuze zoals ‘de klassieken’ of ‘van liberale naar sociale rechtstaat’ in een later stadium.

Prof. Hol zette in het propedeusevak Algemene Rechtsleer een geheel andere benadering neer, die van de rechtsfilosoof vanuit een extern perspectief. Educatief zeer sterk en daardoor voor studenten boeiend, met ‘de grot’ en arresten zoals ‘de Onwaardige deelgenoot’ uitgesponnen. De videofilm over de DDR-grenswachten Werner en Horst leverde een speciale visie op recht.
Hier zijn enkele docenten aan de orde gekomen, van de overige moet gezegd worden dat zij bekwaam en met een goede inzet in de avonduren van hun opdracht kweten.

De Faculteit
Het is niet eenvoudig om hier een beoordeling over te geven. De faculteit heeft eigenlijk geen gezicht. Zij fungeert voor mij als deeltijdstudent als een administratiekantoor, goed georganiseerd, een beetje ouderwets: pas sinds kort kan er via het internet worden ingeschreven voor werkgroepen. Voor uitslagen van de tentamens moest de student op lijsten in een van de instituten gaan zoeken. Dat heeft menig deeltijdstudent nogal wat moeite gekost. Het tijdig op de hoogte zijn van de uitslag is van belang om nog van de inzage mogelijkheid gebruik te kunnen maken. Met ingang van het collegejaar 2001-2002 lijkt hieraan een einde te zijn gekomen.
Hoe kom ik tot het oordeel dat de Rechtenfaculteit van Utrecht zo weinig gezicht heeft? Waarschijnlijk komt dat doordat de instituten zoals het Molengraaff- en het Pompe Instituut onvoldoende dominant zijn. Als lezer van het NRC Handelsblad kom ik ook weinig bijdragen van docenten van mijn faculteit tegen; voor strafrechtelijke zaken gaat de redactie te rade bij Amsterdamse strafrechtdeskundigen, voor de mensenrechten gaat men naar Leiden, bij internationaal recht komt Maastricht in beeld.

Het vak
Uit interesse voor het recht ben ik, deels ook als een hobby, begonnen met mijn studie rechten. Inmiddels komt steeds meer de vraag aan de orde: hoe verder? In welk specifiek gebied wil ik mij bekwamen? Het gezondheidsrecht ligt gezien de huidige werkzaamheden voor de hand. In Utrecht bestaat er een doctoraal vak Gezondheidsrecht waarmee vier studiepunten te behalen zijn. Het is echter geen zogenoemde Programma Richting van de opleiding Nederlands Recht en zal dan binnen het Programma Vrij Doctoraal Examen moeten worden gekozen. Kennelijk behoort het niet tot de speerpunten van Rechtenfaculteit Utrecht. Anderzijds dient het een belangrijk onderwerp te zijn bij de studie aan de Medische Faculteit, informatie daaromtrent ontbreekt mij op dit moment. Voorlopig concentreer ik mij op het behalen van het basisdoctoraal; met 22 punten zit ik pas op eenderde van de 62 punten die hiervoor nodig zijn.

Hoe kijkt een medicus-practicus tegen het juridische vakgebied aan? Er zijn meerdere artsen die ook rechten hebben gestudeerd en slechts enkele hebben de overstap naar de juridische praktijk gemaakt. Voelen artsen zich hierin niet thuis? Wie van de twee professionals voelt zich het prettigst: de arts met juridische kennis of de jurist met medische kennis? Vooralsnog gaat mijn voorkeur uit naar de eerste situatie. Het is ook afhankelijk van de ontwikkelingen in de gezondheidszorg die er anno 2001 bijzonder belabberd bij ligt. Hier uitgebreid op ingaan ligt buiten het kader van dit verhaal.

Besluit
De deeltijdstudie Rechten te Utrecht is voor een medicus goed te doen; met de juiste studiemaatjes kan het ook heel plezierig zijn. De studie wordt door de Rechtenfaculteit goed georganiseerd. Inhoudelijk vormt de studie mogelijk niet op alle terreinen de top. De studie levert de medicus goede kennis op omtrent een aantal processen in de huidige maatschappij. Hij begrijpt beter hoe zaken door juristen worden benaderd, waarmee hij beslist zijn voordeel kan doen in zijn medische praktijk.

Noot
[i] De curatieve gezondheidszorg wordt sinds de tachtiger jaren in een keurslijf geduwd, de ziekenhuizen werken reeds lang volgens een budgetsysteem dat inhoudt dat aan het begin van het jaar het budget van een ziekenhuis aan de hand van een aantal parameters, zoals opnamen, polikliniekbezoek, e.d. wordt vastgesteld. Hiermee ligt bijvoorbeeld vast hoeveel opnamen het ziekenhuis voor het komende jaar vergoed krijgt. Doet het ziekenhuis meer opnamen dan krijgt het daarvoor geen geld meer, bij minder verliest het ziekenhuis ook geen geld; wel heeft dit tot gevolg dat het jaar daarna minder opnamen door de verzekeraar worden afgesproken en komt een lager budget tot stand. De vrijgevestigde medisch specialisten declareerden hun behandelingen onafhankelijk van het ziekenhuis-budgetsysteem en dit leidde tot tegenstrijdige belangen. De medisch specialisten werden verdacht van het maximaliseren van het aantal behandelingen. De overheid stelde een degressief tarief voor. Bij meer behandelingen daalde het tarief. Dit stelsel heeft het niet gehaald. Voorts kwam het landelijke 5 partijen akkoord, met in essentie de volgende methodiek: bij overschrijding in het afgelopen jaar worden de tarieven voor het daaropvolgende jaar navenant gekort. Ook dit stelsel werkte niet en in 1995 kwam de Minister van WVS met het plan dat medisch specialisten niet meer gekort zouden worden als ze meededen met het ziekenhuis in de vorm van het medisch geïntegreerd bedrijf en volgnes dezelfde systematiek als de ziekenhuizen, dus op grond van het aantal opnamen, polikliniekbezoeken en dagbehandelingen zouden werken. Hiermee kon volgens de minister worden voorkomen dat er ‘onnodige’ behandelingen werden uitgevoerd. In elke regio moesten tripartite overeenkomsten tussen ziekenhuizen, verzekeraars en medische staven worden gesloten. In de regio Utrecht kwam het tot de Raamovereenkomsten waarin de vijf ziekenhuizen, de vijf medische staven en de ziektekostenassuradeur een akkoord over de regeling sloten.




Rechten in Utrecht – TeRecht in UtRecht

Na drie jaar leven en studeren in Utrecht en verslingerd te zijn geraakt aan Dom, Oude Gracht, Neude en zelfs het Hoogt en Janskerkhof, kan ik het me nauwelijks meer voorstellen, maar mijn keuze om in Utrecht te gaan studeren was een negatieve, ofwel, winnaar van een afvalrace. Ik had 18 jaar in Rotterdam gewoond en wilde iets nieuws, dus Rotterdam viel af. Groningen en Maastricht vond ik te afgelegen, Tilburg geen studentenstad en Nijmegen had ‘het’ ook niet echt. De enige Open Dag die ik had bezocht was in Leiden, maar dat was toen zo’n chaos dat ik erop gokte dat het in Amsterdam of Utrecht beter zou zijn. Van het VU Gebouw alleen al werd ik depressief en ik stond reeds ingeschreven voor de concurrent in de aantrekkelijke hoofdstad, toen ik van student en docent aldaar hoorde dat de kwaliteit er zienderogen achteruitging, waarop ik besloot naar Utrecht te gaan. Een student moet toch kritisch zijn?
De keuze voor rechten was daarentegen een positieve! In tegenstelling tot vele mede-rechtenstudenten, was het voor mij niet ‘dan maar rechten’, want ook al had ik exacte vakken in mijn pakket, al jaren stond de keuze voor rechten vast. Misschien is het genetisch bepaald, maar wellicht ook wel een excuus, uitstel van executie: nog niet te veel mogelijkheden voor de toekomst uitsluiten, met rechten kun je nog bijna alles! De doorslaggevende reden voor de keuze voor rechten was de inhoud van de studie: bezig zijn met en werken voor ‘rechtvaardigheid’, op wat voor een manier dan ook.

Nu, drie jaar later, ben ik dankbaar voor allebei de keuzes. Als ik weer mocht kiezen zou het wederom rechten zijn en zeker in Utrecht: nu weet ik dat ik met name voor mijn passies, mensenrechten en internationaal recht in Utrecht aan het goede adres ben! Bovendien is nergens zo’n actieve faculteitsvereniging! En dan de stad op zich: een Utrechter hoef ik niet uit te leggen hoe heerlijk het is om op een zonnige dag langs de grachten te fietsen, slingerend tussen de vele dralende mensen door, uitkijkend over terrassen, waar je een paar uur later zelf zit. Het is voor mij klein Amsterdam: het heeft alles, zonder een dorpse knusheid te verliezen (zeker als je uit Rotterdam komt ervaar je dat!). Maar als Utrecht alleen een gezellige en levendige stad was zou ik het er niet uithouden: Utrecht is daarnaast het centrum van Nederland. Tot jaloezie van vriendinnen in Groningen kan ik de ene middag even bij een vriendin in Leiden lunchen, de volgende avond naar een voorstelling in Amsterdam en voor een vergadering in een middagje op en neer naar Arnhem. Utrecht geeft vrijheid.
Rechten en Utrecht horen bij elkaar, lijken op elkaar. Niet alleen als woorden, maar ze hebben de ‘centrumfunctie’ en vrijheid gemeenschappelijk.
Utrecht in het midden van het land, rechten als spil van de samenleving. Pas al rechten studerende ontdekte ik dat er nauwelijks nieuws bestaat waarin recht geen rol speelt. Het nieuws maakt rechten leuker, omdat de studie actueel wordt. De voorpagina van vandaag: Heeft Ferdi E. recht op zeven ton? Zijn de Albanese Macedoniërs terroristen of een volk dat recht heeft op zelfbeschikking? In welke mate is Melkert verantwoordelijk voor de aanwending van de ESF-gelden? Staat Milosevic terecht voor een ‘schijntribunaal’? Moeten gevangenissen geprivatiseerd worden? Maar andersom maakt de studie de actualiteit leuker: je leert waarom zaken geregeld zijn zoals ze zijn, maar vooral ook, wat eraan mankeert. Tijdens het studeren heb ik die actualiteit wel nodig, anders dreigt de rechtenstudie haar reputatie waar te maken: droge wetten bestuderen. Meer dan over wetten en jurisprudentie leer ik als student dat de studie niet uitdagend moet zijn, maar dat je zelf de studie moet uitdagen. Motiveren doen derden niet; je moet zelf op zoek gaan naar motivatie.
Dit heeft alles te maken met het tweede gemeenschappelijke element van Utrecht en rechten: vrijheid.

Rechten gaat over vrijheid: hoe bescherm je vrijheid, hoe vul je vrijheid in, hoe weg je het af tegen solidariteit, gelijkheid en vrijheden van anderen. Maar rechten geeft ook vrijheid: vrijheid om te keizen uit vele richtingen, vrijheid om je interesses te ontwikkelen en vrijheid om naast die enkele uurtjes (niet verplichte) les te doen wat je maar wilt. Echter, vrijheid geeft verantwoordelijkheden. Gebruik die vrijheid goed, Sarah! Met in mijn achterhoofd de zinspreuk van vele afgestudeerden: ‘de studententijd is de mooiste tijd van je leven’, probeer ik dat ook voor mezelf waar te maken. En ja, ik moet er niet aan denken dat die is afgelopen! Wel heb ik ontdekt dat de studententijd niet bestaat. Toen ik in Utrecht aankwam verwonderde ik me de eerste weken. Is dit nu student zijn? Maar ik realiseer me nu dat deze periode zo waardevol is omdat er vrijheid is om je eigen weg te gaan. Zodra je jezelf probeert te wringen in de rol van prototype student, voor zover dat al bestaat, geef je daarmee die waardevolle vrijheid, het karakteristieke element van studententijd, op.
De studententijd bestaat niet, alleen maar jouw studententijd. Mijn studententijd betekent vrijheid om te doen wat ik ontzettend graag wil doen. Doen wat mijn hart me ingeeft! Zin in toneelspelen bij Parnassos? Meedoen aan UNISCA? Een student assistentschap? Vrijwilligerswerk doen voor mensen met een verstandelijke handicap? Een (studie?)reis met een groep studenten naar Istanbul organiseren? Allerlei soorten mensen ontmoeten? Op jaarclubweekend? Nachtkanoën met huisgenoten? Twee maanden reizen in de zomer? Internationale kampen leiden? Helpen op een vredesconferentie? Niemand houdt je tegen! En als je het echt wilt, lijkt alles te kunnen. Zo droomde ik sinds de middelbare school van een stage bij de Verenigde Naties, een organisatie die me fascineerde. Tot mijn eigen verbazing zat ik in mijn derde studiejaar in New York, preciezer gezegd, voor een groot deel van de tijd mocht ik mee naar de Veiligheidsraad! Al was het even wennen na drie maanden in die enerverende 24 uurs stad om weer in Utrecht in de collegebanken te zitten, het was ook heerlijk om weer terug te zijn: met vertrouwde vrienden om je heen, nog harder aan de slag dan voor de stage. Die drie maanden New York hadden getoond dat er nog zo ontzettend veel te studeren is, maar ook stages te lopen en mensen te ontmoeten zijn! Ik moet zo lang mogelijk van die luxe vrijheid genieten en gebruik maken van elke seconde om meer dromen waar te maken. In het vierde studentenjaar lijkt er weer één in vervulling te gaan: studeren in Zuid-Afrika. Door een lezing van en ontmoeting met aarsbisschop Desmond Tutu ben ik op het pad gekomen van de kwestie vrede na oorlogssituaties. Wat is het beste? Een (internationaal) tribunaal, amnestie, een waarheids- en verzoeningscommissie? Ik ben sterk geboeid door de moeizame, doch vreedzame transitie van apartheid naar democratie in Zuid-Afrika. En de universiteit blijkt uitwisselingsprogramma’s met Kaapstad te hebben, dus kan ik in plaats van over Zuid-Afrika te lezen en spreken, er leven en studeren! Helemaal leuk is dat ik dit niet alleen ervaar, maar met Utrechtse vrienden kan delen, die, net als in New York, weer langskomen?
Misschien is rechten inderdaad wel een excuus: niet alleen uitstel van executie om keuzes voor de toekomst te maken, maar om alles te doen wat je hart je ingeeft. Je kunt alles wat je leuk vindt een juridisch tintje geven en Utrecht is een perfecte uitvalsbasis. Rechten in Utrecht? Terecht!




Rechten in Utrecht – Rechten studeren en de rechtenfaculteit Utrecht: statistieken, cijfers en andere gegevens

Rechten studeren
Ter completering van deze bundel staan in deze bijdrage nog enkele statistieken, cijfers en andere gegevens, die een actueel beeld geven van rechten studeren en de Rechtenfaculteit Utrecht. Eerst volgen een aantal statistieken en cijfers die betrekking hebben op rechtenstudenten, hun studie en hun prestaties. De meeste van die gegevens zijn afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Die gegevens zijn tamelijk algemeen. Soortgelijke gegevens die méér betrekking hebben op Utrechtse rechtenstudenten zijn helaas niet beschikbaar. Om aan te geven om hoeveel studenten weten het dan gaat; op 1-12-2000 volgden 166.948 studenten wetenschappelijk onderwijs. Hiervan studeerden er 24.949 rechten aan één van de negen Rechtenfaculteiten die Nederland rijk is. Utrecht telde toen 3.485 rechtenstudenten.

Tabel 1: Ingeschreven rechtenstudenten per faculteit op 1 december 2000
(Bron: CBS)

Uit tabel 2 blijkt dat veruit de meeste rechtenstudenten (maar liefst 20.973) kozen voor de studierichting Nederlands Recht. Kennelijk bestaat voor de overige 8 studierichtingen aanzienlijk minder animo. Wellicht kiezen de meeste rechtenstudenten voor de studierichting Nederlands Recht, omdat die studierichting veel mogelijkheden biedt om nog in een latere fase van de studie verder te differentiëren. In Utrecht kunnen studenten Nederlands recht bijvoorbeeld kiezen tussen de afstudeerrichtingen Algemene Rechten; Arbeidsrecht en Sociaal Beleid; Belastingrecht; Economisch Publiek en Bedrijfsrecht; Europees Recht; Internationaal Recht; Privaatrecht; Staat, Bestuur en Rechtsbescherming en Strafrecht. Over de populariteit van die afstudeerrichtingen verzamelt het CBS helaas geen cijfers. Om hiervan toch een beeld te geven, bevat tabel 3 een overzicht van het aantal in Utrecht afgestudeerde juristen in 2000 per studie- en afstudeerrichting. Opvallend is dat niet minder dan 50% van hen privaatrechtelijk afstudeerde.

Tabel 2: Aantal ingeschreven rechtenstudenten per studierichting op 1 december 2000 (Bron: CBS)

Al enkele jaren bestaat de indruk dat meer vrouwen dan mannen rechten studeren. Cijfers van het CBS bevestigen dit ook. Met uitzondering van de Rotterdamse Rechtenfaculteit, studeerden op 1 december 2000 aan alle Rechtenfaculteiten in Nederland aanzienlijk meer vrouwen dan mannen. In totaal was toen al zo’n 54% van alle rechtenstudenten vrouw.

Tabel 3: In Utrecht afgestudeerde juristen in 2000, per studie- en afstudeerrichting (Bron: Universiteit Utrecht)

Aan een aantal Rechtenfaculteiten studeren relatief nog meer vrouwen. In Amsterdam (VU) bijvoorbeeld, nadert het percentage vrouwen de 60%. In de nabije toekomst lijken vrouwen overigens een nog groter aandeel te krijgen in het totale aantal rechtenstudenten. Op 1 december 2000 was al 60% van de 4.212 eerstejaars rechtenstudenten vrouw.

Tabel 4: Ingeschreven rechtenstudenten per sekse op 1 december 2000 (Bron: CBS) – Tabel volgt

Het CBS is overigens niet de enige die interessante gegevens biedt over rechten en studeren. De VSNU levert hieraan óók een belangrijke bijdrage, met een tweejaarlijkse publicatie van w.o.-monitoren. Deze rapporten leveren een grote hoeveelheid gegevens op over studenten, bijvoorbeeld over hun vooropleiding en het aantal studenten dat vóór of tijdens de rechtenstudie werk- of buitenlandervaring heeft opgedaan. Uit de w.o. monitor 2001 (die betrekking heeft op het afstudeerjaar 1997/1998) blijkt dat rechtenstudenten meer dan andere studenten VWO, of Gymnasium of HBS als hoogste vooropleiding opgeven. Wat betreft het opdoen van werkervaring scoren rechtenstudenten ongeveer gelijk met andere studenten. Als het gaat om buitenlandervaring, blijven rechtenstudenten echter fors achter.

Tabel 5: Afgestudeerde (rechten)studenten naar vooropleiding (Afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU) – Tabel volgt

Tabel 6: Werk- en buitenlandervaring van afgestudeerde rechtenstudenten – Tabel volgt
(afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU)

Ook over de prestaties van rechtenstudenten zijn gegevens beschikbaar. De VSNU heeft bijvoorbeeld onderzocht welk percentage rechtenstudenten na 2 jaar de propedeuse heeft behaald en welk percentage rechtenstudenten na 6 of 8 jaar de doctoraalfase heeft afgerond. De resultaten van dat onderzoek staan in tabel 7. Die percentages zijn overigens behoorlijk laag. Van alle rechtenstudenten die in de jaren 1989/1990 en 1991/1992 met hun studie zijn begonnen, heeft na 8 jaar gemiddeld pas zo’n 56% zijn/haar bul mogen ontvangen. In Utrecht vormt men hierop zeker geen uitzondering. Hieruit mag echter niet worden geconcludeerd dat na die periode zo’n 44% nog steeds met zijn/haar studie bezig is. Slechts 11% van de rechtenstudenten die in die jaren begonnen, heeft zich in het negende jaar voor het voortzetten van die studie nogmaals ingeschreven. Dit betekent dat ongeveer 33% van de rechtenstudenten van die lichting tussentijds is gestopt.

Tabel 7: Studieresultaten van rechtenstudenten (Bron: VSNU) – Tabel volgt

Hoewel het percentage studenten dat na 8 jaar de bul heeft behaald allesbehalve hoog is, volgt hieruit niet zonder meer dat rechtenstudenten gemiddeld wel erg lang over hun studie doen. Die ‘traagheid’ wordt rechtenstudenten overigens wel vaak verweten. Dat dit niet helemaal terecht is, blijkt uit tabel 8. Hieruit blijkt dat voltijd rechtenstudenten gemiddeld zo’n 5, 6 jaar over hun studie doen en gemiddeld zo’n 26 jaar zijn op het moment van afstuderen. Daarmee doen rechtenstudenten, vergeleken met andere studenten, relatief kort over hun studie en zijn zij relatief jong op het moment waarop zij hun studie beëindigen!

Tabel 8: Gemiddelde studieduur en afstudeerleeftijd van studenten in het algemeen en rechtenstudenten in het bijzonder (afstudeerjaar 1997/1998)
(Bron: VSNU)

Over hoe afgestudeerde rechtenstudenten het op de arbeidsmarkt doen, volgen hierna nog enkele cijfers. Tabel 9 laat zien hoeveel tijd rechtenstudenten na hun afstuderen nodig hebben om een baan te vinden. Geruststellend is dat gemiddeld zo’n 77% van hen direct na afstuderen al werk heeft. Ongeveer 16% van hen heeft daar maximaal 3 maanden voor nodig. Nog eens 5% vindt werk tussen de 4 en 6 maanden. Opvallend is overigens dat studenten die een fiscaal-juridische opleiding hebben afgerond nog minder tijd nodig hebben om werk te vinden. Van hen heeft meer dan 90% al direct na afstuderen een dienstbetrekking.

Tabel 9: Gemiddelde zoektijd nodig voor het vinden van een baan, per studierichting (afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU)

Vergeleken met andere studenten hebben afgestudeerde rechtenstudenten ook relatief vaak een baan die aansluit bij hun opleidingsniveau. Voor zo’n 76% van hen geldt dat voor zijn of haar functie een wetenschappelijke vooropleiding is vereist (tabel 10). Bijna de helft van hen werkt bovendien in een functie waarvoor een voltooide rechtenstudie als toelatingsvereiste geldt. Ook op dat punt doen rechtenstudenten het dus aanzienlijk beter dan andere studenten (tabel 11). Hun aanvangssalaris ligt bovendien een fractie hoger dan dat van andere studenten (tabel 12).

Tabel 10: Opleidingsniveau voor afgestudeerden in het algemeen en juristen in het bijzonder (afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU)

Tabel 11: Opleidingseisen voor afgestudeerden in het algemeen en juristen in het bijzonder (afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU)

Tabel 12: Bruto uur- en maandloon van afgestudeerden in het algemeen en juristen in het bijzonder (afstudeerjaar 1997/1998) (Bron: VSNU)

De rechtenfaculteit Utrecht
Tot slot volgt nog een aantal gegevens die een globaal beeld geven van de Rechtenfaculteit Utrecht. Die gegevens zijn grotendeels afgeleid uit een kennismakingsbrochure en de studiegids (2001/2002) van die faculteit zélf. Die faculteit bestaat uit verschillende facultaire onderdelen, die zijn gehuisvest in bijna even zoveel monumentale gebouwen in de binnenstad van Utrecht. Tabel 13 geeft hier een overzicht van.

Tabel 13: De facultaire onderdelen met locatie (Bron: kennismakingsbrochure)

In totaal werken zo’n 507 medewerkers bij de Rechtenfaculteit Utrecht. Tabel 14, geeft een overzicht van de verdeling van al die medewerkers over de facultaire onderdelen en hun formatie uren (1 formatie uur is 36 uur). Een personenregister van de hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers van de faculteit is als bijlage 1 bij dit hoofdstuk gevoegd.

Tabel 14: De medewerkers van de Rechtenfaculteit Utrecht, per facultair onderdeel en in formatie uren (Bron: kennismakingsbrochure)

In 2000 promoveerden 12 personen aan de Rechtenfaculteit Utrecht. Hiervoor kregen zij de graad van doctor. De faculteit heeft die titel ook een aantal keren eershalve verleend.

Tabel 15 geeft een overzicht van de personen die in de loop der tijd een eredoctoraat ontvingen.

Tabel 15: Eredoctoraten
1674 – A. Faber
1746 – P. Wesseling
1777 – R.M. von Goens
1862 – G. Hoffhuis
1875 – T. Burgers
1886 – J.P. Sprenger van Ágk
1886 – R.J. Fruin
1894 – J. Spanjaard
1895 – E.J.P. Jorissen
1901 – B. Reiger
1903 – E. Reuillont
1936 – H. Capitant
1936 – A. Denjog
1936 – E. van Dievoet
1936 – J.B. Munnik Hertzog
1936 – J. Kelsen
1936 – J.C. Smuts
1936 – F. H. Fentener van Vlissingen
1946 – z.k.h. Bernhard, Prins der Nederlanden
1947 – S.K. Hornbeck
1948 – Mw. A.E. Roosevelt-Roosevelt
1951 – F.O. Martin
1951 – P. Bolla
1956 – L.P.S. Fredericq
1957 – H. Mannheim
1961 – J.A. Carbonnier
1975 – N. Valticos
1976 – G.G. Fitzmaurice
1986 – Ph. Selznick
1994 – M. van der Stoel
1996 – H.D. Kötz
2001 – B. Stapert
2001 – J. Carlos van Spanje

Omdat rechtswetenschappelijk onderzoek in toenemende mate de nationale grenzen overstijgt, is dit onderzoek in Utrecht sterk gericht op de Europese, internationale en rechtsvergelijkende dimensie. Acht facultaire onderzoeksprogramma’s vormen de bouwstenen van het onderzoek aan de faculteit (Tabel 16).

Tabel 16: De facultaire onderzoeksprogramma’s (Bron: kennismakingsbrochure)
1. Arbeid, Markt en Sociaal Beleid
2. Markt en mededinging in Europa
3. Rechtspleging en rechtshandhaving in Europa
4. European private law
5. Proliferatie van het Constitutionele Recht
6. Constitutionalism of international organisations
7. Integratie, coördinaties en implementatie van de Rechten van de mens
8. Criminal law and fundamental values: shifting boundaries

De statistieken, cijfers en andere gegevens in deze bijdrage geven een indruk van rechten studeren en de Rechtenfaculteit Utrecht, op dit moment (2002). Het zou óók interessant zijn om die gegevens te vergelijken met soortgelijke gegevens uit het verleden. Dit is echter niet mogelijk, omdat zulke gegevens van toen ontbreken. Hopelijk is dit in de toekomst anders, en wordt deze bundel dan nog eens gebruikt als vergelijkingsmateriaal.

Bronnen
– Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
– Vereniging van Universiteiten, VSNU kerngetallenrapport, w.o.- monitor afstudeerjaar 1997/1998, statistische bijlage.
– Vereniging van Universiteiten, w.o.-monitor 2000, De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van de Nederlandse Universiteiten.
– Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Studiegids 2001/2002
– Universiteit Utrecht, Universiteitsgids 2001/2002.




Rechten in Utrecht – Ten Slotte & Personalia

Ten Slotte
Deze bundel is verschenen in 2002, het jaar waarin universitaire opleidingen in Nederland door de invoering van het Bachelor-Mastersysteem ingrijpend veranderen. In de inleiding heeft minister Hermans toegelicht waarom deze verandering naar zijn mening gewenst is en wat de voordelen zijn van het nieuwe systeem. De wens tot (verdere) uniformering en internationalisering – het een is onlosmakelijk verbonden met het ander – zijn daarbij de sleutelwoorden.
Deze ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs en de indrukwekkende geschiedenis van de Utrechtse Faculteit der Rechtsgeleerdheid waren voor Wijn & Stael aanleiding om de vierde bundel in de serie ‘Recht te Utrecht’ te wijden aan de rechtenstudie in het algemeen en ‘Rechten in Utrecht’ in het bijzonder. Het was voor de redactie niet eenvoudig om een selectie te maken uit de vele mogelijke onderwerpen; er was stof te over. De redactie heeft er bij de samenstelling van deze bundel uiteindelijk naar gestreefd een aantal aspecten uit het verleden, het heden en de toekomst, die kenmerkend zijn voor de rechtenstudie, meer speciaal voor de rechtenstudie in Utrecht, te belichten. Naast een historicus, studenten en juristen uit wetenschap en praktijk zijn, voor het nodige tegenwicht, ook sociologen aan het woord gekomen met ‘De verborgen agenda van de rechtenstudie’ en ‘De eenzaamheid van het recht’.

De redactie is de auteurs bijzonder erkentelijk voor de positieve wijze waarop zij aan de totstandkoming van de bundel hebben bijgedragen, en denkt met genoegen terug aan de plezierige samenwerking met hen. Hun bijdragen zijn interessant voor (aankomend) juristen, maar zeker ook voor niet juristen. Het kan voor laatstgenoemden geen kwaad om mee te kijken in de keuken van het juristendom.Traditiegetrouw voorzag ook nu weer prof. dr. P. ’t Hart de redactie in de beginfase van deze bundel van advies. Dank is de redactie ook verschuldigd aan prof. mr. V.J.A. van Dijk, zelf alumnus en oud hoogleraar van de Rechtenfaculteit van de Universiteit Utrecht, die de verschillende bijdragen kritisch heeft meegelezen.
Ook Krijntje Oskam en Linda Sent-Schorer, medewerkers van Wijn & Stael, is de redactie erkentelijk voor hun bijdragen bij het redigeren van de teksten en het verwerken en uitvoeren van de bijkomende administratieve rompslomp.
Verder dankt de redactie Jos van Gils en Jacqueline Gruntjes, die namens Kluwer behulpzaam zijn geweest bij de uitgave van deze bundel.
De redactie hoopt dat u, aangemoedigd door de inhoud van deze bundel, extra gestimuleerd zult zijn om de ontwikkelingen in het wetenschappelijk juridisch onderwijs in Nederland in de komende tijd te blijven volgen.

De redactie.

Personalia
– mr. W.M.J. Bekkers (1944) studeerde Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is thans advocaat bij Wijn & Stael.
– prof.dr. J.F. Bruinsma (1947) studeerde politieke wetenschappen en staatsrecht aan de Universiteit van Amsterdam, met (rechts)sociologie als minor ‘avant la lettre’. In 1988 promoveerde hij op Cassatierechtspraak in civiele zaken. In 1995 publiceerde hij Korte gedingen en hield hij zijn oratie (Kadirechtspraak in postmodern Nederland). Hij is medewerker rechtssociologie van het NJB en lid van de selectiecommissie die buitenstaanders voor de rechterlijke macht aantrekt.
– dr. N.M.H. van Dijk (1953) studeerde psychologie en sociologie in Nijmegen, bedrijfskunde in Delft en economische sociologie in Rotterdam en promoveerde cum laude op een proefschrift, getiteld ‘Een methodische strategie van organisatieverandering’. Hij is zelfstandig gevestigd als onderzoeker en organisatie-adviseur en lid van RBC Network, Network for Research Based Consultancy. Zijn onderzoeks- en adviespraktijk richt zich vooral op de ontwikkelingsvraagstukken waarmee complexe organisaties zich geconfronteerd zien en het vergroten van het vermogen tot verandering van die organisaties.
Hij werkt zowel voor overheden als voor het bedrijfsleven en is daarbij ook internationaal werkzaam.
– prof.mr. A.F.M. Dorresteijn (1948) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Thans is hij hoogleraar Ondernemingsrecht (transnationale aspecten) aan de Universiteit Utrecht en decaan van de Juridische faculteit.
– prof.dr. L.J. Dorsman (1955) studeerde geschiedenis in Utrecht, waar hij sinds 1984 historiografie en geschiedfilosofie doceert. Hij is in 1990 gepromoveerd met een profschrift over de historicus G.W. Kernkamp. Sinds 1 september 2001 is hij bijzonder hoogleraar universiteitsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
– mr. A.P.W. Esmeijer (1975) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Thans is hij werkzaam als advocaat bij Wijn & Stael.
– drs. L.M.L.H.A. Hermans (1951) studeerde politicologie met als specialisatie bestuurskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarna was hij ondermeer lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en voorzitter van de Parlementaire Enquêtecommissie Paspoortproject, burgemeester van Zwolle en Commissaris van de Koningin in de provincie Friesland. Sinds 1998 is hij minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het Tweede Kabinet-Kok.
– prof.mr. E.H. Hondius (1942) studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Leiden en vergelijkend recht aan de Columbia University te New York. Hij vervulde diverse functies aan de Universiteit Leiden, laatstelijk die van hoogleraar burgerlijk recht. In 1980 aanvaardde hij dezelfde functie aan de Universiteit Utrecht, waar hij verbonden is aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht.
– prof.mr. P.C. Ippel (1953) studeerde wijsbegeerte, criminologie en Nederlands Recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1989 promoveerde op een rechtssociologisch proefschrift over rechtsbescherming. Hij was verbonden aan de filosofische faculteit van de VU, aan de juridische faculteiten van de VU en de KU Nijmegen en was werkzaam bij de Raad voor de Volksgezondheid en de Registratiekamer. Vanaf eind 1995 is hij als hoofddocent en vanaf 1 januari 2002 als hoogleraar rechtstheorie verbonden aan de Utrechtse juridische faculteit, vanaf begin 2001 eveneens als onderwijsdirecteur. In maart 2002 verschijnt zijn boek ‘Modern recht en het goede leven. Over gezondheid, milieu en privacy’.
– prof.mr. C. Kelk (1943) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1978 op: ‘Recht voor gedetineerden’ bij prof.mr. A.A.G. Peters te Utrecht. Hij is sedert 1980 hoogleraar straf(proces)recht en penitentiair recht te Utrecht, is raadsheer-plaatsvervanger in het Hof Amsterdam en lid van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming te Den Haag. Hij schreef ondermeer ‘Studieboek Materieel Strafrecht’ (2e druk 2001) en ‘Nederlands Detentierecht’ (2000) en publiceerde vele artikelen in tijdschriften en bundels.
– mr. R.J.Q. Klomp (1963) studeerde Nederlands recht aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1993 tot 2001 was René Klomp als docent/onderzoeker aan het Molengraaff Instituut verbonden. ‘Opkomst en ondergang van het handelsrecht’ is de titel van zijn proefschrift (UvA, 1998). In 1999 en in 2000 was hij was hij een semester Visiting Professor in Detroit, Michigan (Wayne State University Law School). In 2001 stapte hij over naar de advocatuur (Stibbe, Amsterdam), maar bleef als honorair senior docent/onderzoeker aan het Molengraaff Instituut verbonden.
– mr. R.H. Koning (1971) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Daarna was zij werkzaam als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in het arrondissement Arnhem. In de buitenstage van de raio-opleiding was zij gedurende anderhalf jaar als advocaat verbonden aan Wijn en Stael en gedurende een half jaar werkzaam als jurist in het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Thans is zij gerechtsauditeur bij en rechter-plaatsvervanger in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.
– S.M.H. Nouwen (1979) studeert Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht.
– dr.ir. H.A. van Swieten (1949) studeerde Werktuigbouwkunde aan de toenmalige technische Hogeschool van Delft, vervolgens Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. De opleiding tot cardiothoracaal chirurg (hartlongchirurg) werd gevolgd bij dr. Schaepkens van Riempst in het St. Antonius Ziekenhuis te Utrecht, later Nieuwegein. Vanaf 1988 is hij als staflid verbonden aan het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In 1991 promoveerde hij op het proefschrift ‘Temporary bypass systems for Cardiac Assist’. Van 1995 tot medio 1997 was hij stafvoorzitter van de medische staf van het St. Antonius Ziekenhuis en betrokken bij de vorming van de Raamovereenkomst Modernisering Curatieve Zorg Midden-West Utrecht. Binnen het Hart Long Centrum Utrecht (HLCU) is hij voorzitter van de HLCU maatschap Cardio-thoracale Chirurgie, voorts is hij opleider voor het specialisme Cardio-thoracale Chirurgie.
– mr. N.J. Vette (1971) studeerde Nederlands Recht en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. In de periode van 1998 tot en met 2001 was zij gedurende drie jaar werkzaam als advocaat bij Wijn & Stael. Thans werkt zij als bedrijfsjurist bij Petroplus International N.V. in Rotterdam.