Hamburgerstraat 28 – Het Hof van Discipline

HamburgerstraatPaleis van Justitie
Toen ik [i] in de advocatuur begon (1950) kon je in vrijwel iedere provincieplaats gemakkelijk het gerechtsgebouw vinden: je liep maar naar het centrum – dat was toen ook nog gemakkelijk – en keek uit naar een lelijk groot pand, gebouwd in de vorige eeuw, en als het niet het postkantoor was, was het zeker het gerechtsgebouw. Zo was het ook in Haarlem, mijn langdurig domicilie, zij het dat een of andere idioot die gevel tot monument heeft verklaard, zodat toen eindelijk de verbouwing kwam (pas in de tachtiger jaren) die moest blijven staan, gestut en wel, en er achter een modern gerechtsgebouw moest komen.
Wat een verrassing was het voor een Haarlems advocaat om in Utrecht te komen en daar een echt paleis van justitie te zien (wanneer was dat, niet in mijn eerste jaren in ieder geval), werkelijk een prachtig gebouw vond ik toen. Het was een plezier om daar naar toe te gaan, voor een kort geding bij professor Van Dijk, een comparitie bij de kinderrechter, of een getuigenverhoor. Gepleit heb ik er geloof ik nooit.
Het is naar mijn herinnering ook gebruikt voor een of andere NOS televisie uitzending (over iets van het recht), waarbij je iedere keer aan het begin een advocaat die mooie trap ziet afdalen. (Ik zeg mooie trap, omdat in de Haarlemse Rechtbank een trap was – geen lift natuurlijk – waar ik gewoon bang voor was, mede omdat het mij zo deed denken aan de trap in de film ‘Gone with the wind’ waar aan het eind Scarlett O’Hara afdonderde).

Hof van Discipline
Toen ik was overgestapt naar de rechterlijke macht werd ik al gauw gevraagd voor het Hof van Discipline; voor wie het niet weet: het appèl-college voor het advocatentuchtrecht, waar ook leden van de rechterlijke macht in moeten zitten (ik meen dat de bezwaren tegen de herintroductie van de rechterlijke macht in het advocatentuchtrecht wel zijn geluwd, maar ik weet ze nog wel). We zaten met z’n vijven – drie leden van de Rechterlijke Macht en twee advocaten – en omdat de leden van de Rechterlijke Macht in de meerderheid waren, voldoet dit aan de eisen van het EVRM, zoals die door het Hof in Straatsburg zijn uitgelegd.
Toen ik in het Hof van Discipline (hierna HvD) kwam, hadden de zittingen plaats in een bankgebouw in een pand waar ook het kantoor van onze griffier was. Vroeger hadden de zittingen vele jaren plaats gevonden in een pand van de Vrijvrouwe van Renswoude, maar dat moesten ze verlaten. Het bankgebouw was dus een uitkomst, maar toen Piet Witteman voorzitter werd (een heel principiële man) vond hij dat wij niet in een bank klachten konden behandelen, noch ook dat de bank geschikt was voor het publiek terwijl de nieuwe wet openbaarheid van de zittingen voorschreef. Ik denk dat de bank, die ons altijd gastvrij behandeld heeft, het daar wel mee eens was. Trouwens, ook de toename van de te behandelen zaken, doordat ook de klager in hoger beroep kon, en bovendien de balie steeds meer mensen kreeg, deed het wenselijk voorkomen dat we zouden verhuizen naar een gerechtsgebouw.

Verhuizing Hof van Discipline naar het Paleis van Justitie
Aldus werd aan de griffier gevraagd of hij nog eens overleg met de rechtbank kon plegen, waarvan namelijk gezegd was dat die geen plaats had. En zowaar, het kon – maar wel in het voormalige kantongerecht dat niet verbouwd was en nog in de oude staat. Dat was wel een teleurstelling, een verveloze boel, een bode noch een parketwacht, een verwarming die het niet altijd deed, geen telefoon voor de klager of een aangeklaagde advocaat, om van de Deken maar niet te spreken – niemand had toen nog een mobiele telefoon – en tot overmaat van ramp het ik moeten vernemen, dat ook de klok na mijn vertrek is stil blijven staan op tien over drie, gelukkig uitsluitend zichtbaar voor het hof.
Het enige wat prettig was, was dat wij niet boven de mensen uit torenden, maar aan een grote tafel zaten. Dat was ook een idee van onze (principiële) voorzitter en ik ben het met hem eens: je krijgt zo een beter contact met de mensen. Niet dat er niet een verhoging in de zaal waar het HvD zijn zittingen had, bestond. De kantonrechter had daar gezeten, tegen het licht – want het raam was aan zijn/haar achterkant – zodat hij/zij de mensen die voor hem/haar kwamen goed kon zien. Die mensen moeten alleen een silhouet gezien hebben. Wij hebben die verhoging rechts (dus niet links, want wij zaten achter de rafel en het raam was aan onze rechterkant) laten liggen.
Het HvD is in 1986 in dit gebouw gekomen en we hebben al spoedig drie kamers moeten formeren, waarvan ik er een heb voorgezeten. Daar zaten wij dan ook de maandagen, drie keer per maand; om niet drie verschillende rechtsprekende kamers te krijgen, plachten de voorzitters van die kamers (Witteman, Mout en ik) regelmatig op de zaterdagochtend bij elkaar te komen, maar dat deden wij uiteraard niet in het kantongerechtsgebouw.

Ervaringen Hof van Discipline
Van de openbaarheid van de zittingen heb ik eerlijk gezegd nooit iets gemerkt en de andere voorzitters ook niet. Het is wel een keer gebeurd dat een klager, die het in de gang niet leuk vond, naar binnen kwam om de voorafgaande zaak mee te maken, maar dat was een uitzondering. Dat er journalisten waren die de zittingen wilden bijwonen is in mijn tijd nimmer gebeurd (ik ben er eind 1991 uitgegaan omdat ik 70 werd); ik heb begrepen dat het nu wel eens een keer is gebeurd.
Wat in mijn tijd wel opkwam, was de wraking. Er waren een stuk of wat klagers die regelmatig voorkwamen en wier klachten meestal werden afgewezen. Als zo iemand een bekend gezicht in het HvD zag, dat die wel eens de neiging zo iemand te wraken, en omdat de namen van de mensen die op de zaak zaten tevoren aan partijen werden bekendgemaakt, werd er tevoren wel eens een brief gestuurd dat die en die gewraakt werd. Dat nam schrikbarend toe: er zijn nu klagers die de hele kamer wraken, zelfs als er niemand van de aanwezigen op zijn vorige klacht heeft gezeten, en zelfs aankondigen het hele HvD te zullen wraken. Nu kan dat niet, maar ook de Hoge raad is onlangs in zijn totaliteit gewraakt, dus het HvD is in goed gezelschap.
Het was niet allemaal jolijt om in het kantongerechtsgebouw te zitten. Het gebouw stond op het terrein van het paleis van justitie en als er iets mis was in dat gebouw, dan werd alles afgesloten door de politie en konden ook zittingen van het HvD niet doorgaan. Zo toont de foto op de volgende pagina dat leden van het HvD eveneens gegijzeld werden en het gebouw niet uit konden, toen een man met een vuurwapen – omdat hij een andere voogdijregeling wenste – vier mensen in de rechtbank gijzelde (de kinderrechter kon nog net ontkomen). Hij heeft zich pas na vier uur aan de politie overgegeven en de leden van het HvD zaten zich dood te vervelen. Je kunt dat nog zien aan de gezichten: onder leiding van Piet Witteman stappen ze over de politieafzetting, de heren Wichers Hoeth, Haak, in ’t Veld en Runia (net niet zichtbaat). De griffier Keulen ontbreekt op de foto.

Boekman

Onder leiding van mr. Witteman, voorzitter van het Hof van Discipline, stappen de leden van het Hof, mrs. Wichers Hoeth, Haak, in’ t Veld en Runia (net niet zichtbaar), over de politieafzetting die bij de rechtbank was aangebracht in verband met een gijzeling. Foto: Bert Verhoeff

Verhuizing Paleis van Justitie

En nu zal dat allemaal voorbij zijn; ik neem tenminste aan dat het HvD meeverhuist naar de Catharijnesingel en wat beter gehuisvest wordt. Ik moet overigens wel zeggen dat, al doe ik er nu wat venijnig over, ik met genoegen in dat kantongerechtsgebouw gezeten heb. Ik denk echter dat de mensen met wie ik zat daar wel een grote rol in hebben gespeeld.

[i] Kort voor het ter perse gaan van deze bundel (2000) is mr. S. Boekman overleden.

Naschrift Redactie
Begin september 1999 schreef de directeur arrondissementale stafdiensten Utrecht aan de griffier van het Hof van Discipline dat de rechtbank in het begin van 2000 zou gaan verhuizen, dat alle op dat moment door de rechtbank gebruikte gebouwen in de stad zouden worden afgestoten en dat er in het nieuwe gerechtsgebouw aan de Catharijnesingel geen ruimte zou zijn voor het Hof van Discipline.
Na ruim 13 jaar stond het Hof van Discipline op straat. Vervolgens heeft de griffier in overleg met het presidium van het Hof de directeur arrondissementale stafdiensten een uitvoerige brief geschreven, waarin hij heeft uiteengezet wat de taak is van het Hof van Discipline en zijn wettelijke basis, dat de zittingen van het Hof openbaar zijn en dat het Hof is aangewezen op een gebouw waarin openbare zittingen kunnen worden gehouden. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dar er elders ruimte is gevonden, en wel in het gebouw van het Utrechtse Kantongerecht aan het Janskerkhof.
Daarom worden de zittingen van het Hof van Discipline vanaf 1 maart 2000 niet meer gehouden op maandag in het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat 28, maar op vrijdag in het Kantongerechtsgebouw aan het Janskerkhof 13 te Utrecht.




Hamburgerstraat 28 – Het Kantongerecht en de Hamburgerstraat

HamburgerstraatOm met het vertrek te beginnen: in 1980 verhuisde het kantongerecht uit de Hamburgerstraat. Impressies van dit gerecht aldaar – zowel van anderen als eigen – zijn dan ook uit een ver verleden. De wegen van kantongerecht en rechtbank zijn dus reeds lang gescheiden.
Ooit zullen rechtbank en kantongerecht in de gebouwen aan de Hamburgerstraat samen gelukkig hebben gewoond. In de vijftiger jaren zal van het gebrek aan ruimte dat nadien een zware druk op de verhoudingen tussen deze gerechten legde, nog geen sprake zijn geweest. Berichten uit die tijd hierover zijn niet concreet te vinden. Evenmin zijn der mensen die over de situatie in die jaren uit eigen ervaring kunnen verhalen. Over de latere jaren – zo vanaf het begin van de jaren zestig – konden direct betrokkenen, waaronder mijn voorgangers mr. M.E.J.J. Burlage en mr. C.A. Westerouen van Meeteren, mij echter levendig te vertellen. In deze jaren waren wat huisvesting betreft de goede tijden voorbij. Uit de verhalen komt een beeld naar voren van twee gerechten, die moesten vechten om schaarse ruimte, waarbij – het zal niet echt verbazen, want zo is het doorgaans in het leven – de grootste (sterkste) won.

Zolang het Kantongerecht Utrecht drie kantonrechters telde – in en vlak na de oorlog was er slechts één kantonrechter – moet er geen vuiltje aan de lucht zijn geweest. In het gele gebouw – gelegen aan de zijkant van het plein voor het gerechtsgebouw – zetelde het kantongerecht: drie kantonrechters met elk een eigen kamer, drie secretarissen in een kleinere kamer en de griffiemedewerkers in de grote zaal beneden.
De komst van de vierde kantonrechter viel in de tijd van de grote verbouwing van de zestiger jaren. Griffiemedewerkers werden tijdens deze langdurige verbouwing gehuisvest in een houten ‘bouwwerk’ op het voorplein. Bij de verbouwing werden enkele woonhuizen in de Korte Nieuwstraat afgebroken. Op de vrijkomende plaats kwam nieuwbouw ten behoeve van de rechtbank. Het was de bedoeling dat het kantongerecht in het nieuwe gedeelte van het gerechtsgebouw – het deel dat bestond uit deze woningen – gevestigd ging worden. Er zou in de Korte Nieuwstraat een eigen ingang voor het kantongerecht gerealiseerd worden. Die entree is er ook gekomen, echter niet als ingang van het kantongerecht.

Op het moment dat de verbouwing zijn voltooiing naderde (omstreeks 1963) wachtte de toenmalige kantonrechters een onaangename verrassing. Niet het gehele nieuwe gedeelte aan de Korte Nieuwstraat viel hen ten deel, slecht een stuk daarvan. Vier kamers werden aan de rechters ter beschikking gesteld, er kwam één kamer voor de secretarissen alsmede een zittingszaal. De griffie met al haar medewerkers bleef in het gele gebouw. De reden voor deze verandering in het vestigingsbeleid zal wel nooit geheel achterhaald worden. Ongetwijfeld heeft de rechtbank in die tijd behoefte aan meer ruimte gehad en kennelijk had de rechtbank ook de mogelijkheden om haar wensen te realiseren. Toch ontstond een wat bizarre situatie: rechters en secretarissen in het ene gebouw en de griffie in het andere, terwijl iedereen voortdurend met de dossiers heen en weer liep.
De ‘cohabitation’ is niet gelukkig geweest. Het kantongerecht had het ( waarschijnlijk juiste) gevoel dat zij ruimte bezette, die de rechtbank tot de hare wilde maken. De verhoudingen zijn in die tijd vast niet optimaal geweest. Ook waren er incidenten. Een jammerlijke vergissing vormde bijvoorbeeld de bezetting van de kamer van een kantonrechter door krakers, die de president van de rechtbank tot ontruiming had veroordeeld. Beitels zijn eraan te pas gekomen om het vertrek van de kantonrechter, die natuurlijk part noch deel aan het ontruimingsvonnis had gehad, te ontzetten. Gelukkig waren de krakers niet van een boosaardige soort; vernielingen waren er niet, zelfs een beeldje op de vensterbank bleef geheel intact.

De groei van de rechtbank is de aanleiding geweest dat vanaf het begin van de zeventiger jaren gezocht is naar andere huisvesting voor het kantongerecht. De Rijksgebouwendienst bood het gebouw op de hoek Trans/Nieuwe Gracht aan, ooit de zetel van de Centrale Raad van Beroep. Dit al geruime tijd leegstaande en vervallen gebouw was absoluut ongeschikt om justitiabelen te ontvangen. Het kantongerecht weigerde hierheen te vertrekken. De kantonrechter oudste in rang van die tijd, mr. Burlage, kon het Ministerie van Justitie ervan overtuigen dat met name arbeidsrechters als kantonrechters hun medewerkers niet aan hemelwater tijdens het werk konden blootstellen; het dak van dit gebouw verkeerde namelijk in erbarmelijke staat. Voor dit argument van ‘het sociale gerecht’ zwichtte het ministerie. Derhalve: exit Trans.

Twee vragen resten: hoe is het Kantongerecht Utrecht aan zijn huidige – schitterende – huisvesting gekomen en waarom blijft het kantongerecht daar?
Het eerste is, naar mij verteld is, een kwestie van één dag geweest. Als gezegd was men zoekende naar huisvesting. Op een maandagochtend in 1976 kwam in het overleg van de kantonrechters met de griffier ter sprake dat een grote bank vanwege een fusie haar kantoor aan het Janskerkhof ging verlaten. Het gebouw zou te koop zijn. Kordaat legde de griffier deze optie aan Den Haag voor. De volgende dag volgde niet alleen een bezichtiging maar ook de beslissing tot aankoop. Snel genomen beslissingen behoeven beslist niet altijd verkeerd te zijn, zoals nadien duidelijk is gebleken.
Ten slotte: waarom blijft het kantongerecht op het Janskerkhof? Hiervoor zijn meerdere redenen. Allereerst: wie het gebouw kent, weet dat hiervan geen afscheid genomen mag worden. Er is geen mooier gerechtsgebouw in Nederland. Zelfs in Madurodam is het Utrechtse kantongerecht te bewonderen. Het gebouw is – zeker na de laatste veranderingen – prettig om in te werken. Hierbij komt dat thans weer geldt wat ooit de reden voor de scheiding was: gebrek aan ruimte. De gerechten en het parket die hun intrek nemen aan de Catharijnesingel zijn inmiddels zo gegroeid dat de nieuwbouw snel weer te klein zal zijn. Zo zijn we terug bij af. Terecht is dan ook beslist dat het kantongerecht op zijn eigen plek in het hart van de stad zal blijven.




Hamburgerstraat 28 – Van meervoudig naar enkelvoudig

HamburgerstraatVan 1 oktober 1977 tot eind 1996 was Hamburgerstraat 28 mijn werkplek. Daar heb ik, als ‘buitenstaander’ binnengekomen, mij direct thuis gevoeld, en het vak geleerd dat ik nog steeds met veel plezier uitoefen.
Mijn bijdrage aan deze bundel moet het karakter dragen van (niet meer dan) een impressie. Dat legt welkome beperkingen op, waaraan ik toch niet helemaal voldoe. Ik stel mij voor om, tegen de achtergrond van mijn eigen ervaring in ruim twintig jaren, iets te zeggen over één algemeen aspect van de rechtspraak, te weten de ontwikkeling van de meervoudige naar de unusrechtspraak. De nadruk zal daarbij liggen op de civiele rechtspraak in de eerste lijn, om geen andere reden dan dat ik in hoofdzaak daarin heb gewerkt.

De ontwikkeling die ik hier beschrijf is zonder meer ingrijpend. Toen ik in 1977 als gerechtsauditeur begon, werden in Utrecht alle civiele rolzaken op tegenspraak meervoudig afgedaan. Mijn eerste concept-vonnissen werden dus door drie rechters gezien en, met hun eventuele wijzigingen, als hun beslissing naar buiten gebracht. Dit betrof ook de echtscheidingsvonnissen en zelfs de incidentele vonnissen, zoals de ‘vrijwaringen’. De kamer Laan/de Koning-Beij/Van Delden was mijn eerste vonnissenkamer. Latere vaste combinaties waren vooral die met Van Harinxma thoe Slooten en Van den Ende of Aaftink. In 1996, bij mijn vertrek, werd het overgrote deel van de rolzaken in eerste aanleg enkelvoudig afgedaan. Ditzelfde was het geval met in principe alle echtscheidingszaken, waarvoor inmiddels over de hele linie de verzoekschriftprocedure was voorgeschreven. Precieze percentages heb ik niet meer paraat, maar ik schat dat veel meer dan 90 procent van de contradictoire rolzaken door een unus werd behandeld. Dat was toen overigens al jaren het geval. Ik teken daarbij wel aan dat binnen de rechtbank wel steeds een tweede persoon bij de vonnissen betrokken was en is; ofwel de concipiënt-stafjurist naast de rechter die het vonnis wijst ofwel een ‘stille meelezer’, in de persoon van een tweede rechter, die het concept-vonnis van zijn collega (de unus) in meer of minder marginale vorm beoordeelt zonder daarmee naar buiten te treden.

De ontwikkeling van meervoudig naar enkelvoudig was niet een typisch Utrechtse. Overal is het zo gegaan. De Utrechtse rechtbank is zelfs vrij laat ‘omgegaan’. Een onderzoek in opdracht van het secretariaat van de toenmalige Staatcommissie herziening rechterlijke organisatie, neergelegd in het rapport Verwoerd, had uitgewezen dat in 1980 ongeveer 60 procent van het totaal van de contradictoire zaken enkelvoudig werd afgedaan. Bij ons in Utrecht was dat percentage toen veel lager. De praktijk van in hoofdzaak meervoudige afdoening lag in de lijn van de wet. Artikel 288a lid 3 Rv bevatte in die tijd als hoofdregel, kort gezegd, dat een contradictoire zaak (door de rolrechter) naar een meervoudige kamer werd verwezen wanneer partijen vonnis vroegen. Artikel 288b Rv gaf de mogelijkheid van een uitzondering op de hoofdregel: de meervoudige kamer verwijst naar de enkelvoudige kamer ‘de zaken, welke haar voor verwijzing geschikt lijken’. Een omslachtige weg, die naar de letter genomen de eis inhield dat enkelvoudige afdoening pas mogelijk was als drie rechters (de zaak gezien hadden, en minst genomen in meerderheid) vonden dat enkelvoudige afdoening de voorkeur verdiende. Omslachtig ook in deze zin dat er een nogal formalistisch arrest van het Amsterdamse hof was (NJ 1974, 167), waarin een enkelvoudig gewezen Utrechts vonnis nietig werd verklaard omdat uit het vonnis niet bleek dat de meervoudige kamer de zaak op de voet van artikel 288b Rv naar de enkelvoudige kamer had verwezen.

De in het rapport Verwoerd beschreven praktijk heeft de wetgever geïnspireerd tot omkering van dit wettelijke model. Sinds het midden van 1988 – zowat halverwege mijn Utrechtse periode – luidt de hoofdregel dat een zaak op tegenspraak wordt afgedaan door de enkelvoudige kamer, tenzij deze kamer oordeelt dat de zaak ‘ongeschikt’ is voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer (artikel 288a lid 2 nieuw Rv). Over deze wetswijziging is op ruime schaal advies gevraagd aan de rechterlijke macht en aan enkele commissies waarin ook anderen zitting hadden. Serieus bezwaar bestond er niet. Gegeven de vrij algemene praktijk was dat ook niet verwonderlijk. De motivering voor het voorstel was overigens mager. Het eerste argument was dat de toen nog bestaande regeling niet meer in overeenstemming was met de intussen gegroeide praktijk. Maar de minister ging verder: omkering van de hoofdregel zou naar zijn verwachting kunnen bijdragen tot verdere ontwikkeling van de enkelvoudige rechtspraak in eerste aanleg. De minister gaf hiermee te kennen dat hij de ontwikkeling positief waardeerde en zelfs wilde bevorderen. De reden voor deze voorkeur werd daarbij niet meteen genoemd. Verderop in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is de (enige?) inhoudelijke grond te vinden: het ontwerp is ‘in overeenstemming met wat naar tegenwoordige inzichten kan worden beschouwd als een verantwoorde en evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen’; gesproken werd verder over ‘een doelmatiger aanwending van het gerechtelijk apparaat’. Ee kwestie van efficiency dus; of gewoon een bezuiniging? Bij de nieuwe wetstekst teken ik nog aan dat zij iets verder lijkt te gaan dan de vermelde motivering vergt. Strikt genomen is verwijzing naar een meervoudige kamer alleen mogelijk bij ‘ongeschiktheid’ voor enkelvoudige afdoening. Zouden andere redenen geen rol mogen spelen?

Zoals gezegd, beperk ik mij hier tot het civiele recht. Vermeldenswaard is nog wel dat artikel 288a nieuw Rv zonder veel discussie model heeft gestaan voor de regeling in het nieuwe bestuursprocesrecht (artikel 8:10 Awb). Veel van het navolgende gaat ook op voor de bestuursrechtspraak bij de rechtbanken.
Ik noemde de hier beschreven ontwikkeling ingrijpend. Het maakt immers nogal wat uit of een vonnis de verantwoordelijkheid van één rechter is of de gezamenlijke verantwoordelijkheid van drie. Rechtspraak is haast per definitie een kwestie van (af)weging, ook als het om zoiets ‘eenvoudigs’ gaat als de vaststelling van de feiten (met inbegrip van de beantwoording van de vraag of het bewijs van bepaalde stellingen is geleverd). Daarin past collegiaal overleg, in overeenstemming met het (althans: mijn) ervaringsgegeven dat men alleen al door het uitleggen van een probleem aan een ander zelf meer zicht op de oplossing kan krijgen.

Hoe valt, ruim tien jaren later, de wetswijziging en daarmee de bij mijn weten algemene en vaste praktijk van unusrechtspraak te waarderen? Mijn antwoord is gematigd positief. Ik licht dit antwoord hier in het kort toe.

Enkelvoudige rechtspraak kan de persoonlijke verantwoordelijkheid van de rechter voor de beslissing vergroten. Het delen van verantwoordelijkheid leidt er nog wel eens toe dat elk van de betrokkenen zich minder sterk gecommitteerd voelt dan wanneer iedereen een uitsluitende, dus ongedeelde, verantwoordelijkheid heeft. Je kunt je niet achter een ander (met meer ervaring, een betere naam, enz.) verschuilen. In zekere zin schuilt hierin één van de succesfactoren – zeker niet de enige! – van de kantonrechtspraak, waarin de eigen verantwoordelijkheid van elk van de (kanton)rechters zich ook uitstrekt tot de afdoening van de eigen portie werk. Mij zijn geen gegevens bekend die uitwijzen dat rechtzoekenden meer vertrouwen hebben in een uitspraak van drie rechters dan in een uitspraak van een unus.
In algemene zin zal enkelvoudige rechtspraak sneller verlopen dan meervoudige afdoening. Dat komt ten dele door het zojuist beschreven aspect, maar natuurlijk in de eerste plaats doordat er geen (structureel) overleg nodig is en het concept-vonnis niet de gang langs twee andere rechters moet maken.
Snelheid is, terecht, in toenemende mate een eis van goede rechtspraak geworden. Illustratief is de ervaring van een rechter (in een ander college) die een zieke rechter moest vervangen in een meervoudige combinatie waarin al heel lang een bepaalde zaak circuleerde; in het omvangrijke dossier lag bovenop ‘nota 19’, als vervolg op het concept en achttien eerdere nota’s van leden van de kamer.

Enkelvoudige rechtspraak is, opnieuw in algemene zin gezegd, ook goedkoper dan meervoudige rechtspraak. De grens ligt vanzelfsprekend daar waar de uitkomsten zo slecht zijn, of zo weinig vertrouwen genieten, dat er veel vaker hoger beroep wordt ingesteld. Dit laatste aspect raakt aan het lastige – maar belangrijke – begrip ‘kwaliteit’, waarop ik dadelijk nog kort inga. Het financiële aspect stipte ik al even aan. De doelmatigheid die met de wetswijziging werd nagestreefd, omvat overigens méér dan alleen het zuinig omgaan met overheidsgeld. We moeten ook zuinig zijn met rechters, (ook) in deze zin dat we soms beter een beperkt aantal werkelijk goede rechters kunnen hebben dan een groter aantal rechters die gemiddeld minder goed zijn. Ook in dit opzicht zien we weer een relatie met het begrip kwaliteit.

Tegenover deze voordelen van enkelvoudige rechtspraak staan zeker ook nadelen. De juridisch-technische kwaliteit van een vonnis waarvoor drie rechters ten volle verantwoordelijk zijn, is licht groter dan die van een vonnis van één rechter. Het ‘twee weten meer dan één – en hier hebben we het dan zelfs over drie – is een simpele volkswijsheid, die mijns inziens ook voor het rechtersvak opgaat. Ik herinner mij maar weinig vonnissen die door de commentaren van twee collega’s er niet (een tikkeltje, of soms heel wezenlijk) beter van werden. Een rechter wiens werk structureel slechts door hemzelf wordt beoordeeld loopt het gevaar onopgemerkte fouten te maken of zijn eigenwijsheid voor wijsheid te houden.

Een ander nadeel betreft het leeraspect. De praktijkopleiding voor de rechterlijke macht vindt bijna uitsluitend bij de rechtbanken plaats. Het overgrote deel van de raadsheren in de gerechtshoven en van de kantonrechters is eerst rechter in een rechtbank geweest. En vrijwel alle rechters zijn voor het rechterschap opgeleid in een rechtbank, als raio of als ‘buitenstaander’. Het leren van het vak en de verder ontwikkeling daarin verlopen het beste in een confrontatie met meerdere anderen. Er is niet één kunst, er zijn er vele; misschien wel zoveel als er beoefenaren van onze kunst zijn. De ‘kunst afkijken’ hoort erbij, en is in elk geval heef effectief. In een meervoudige kamer ziet iedere rechter veel meer zaken, en ook veel meer oplossingen, dan in een enkelvoudige kamer, ook al zal het totale aantal afgedane zaken bij driemaal unusrechtspraak groter zijn dan bij één meervoudige kamer van drie rechters. Voor een opleidingsorganisatie zoals een rechtbank (óók) is, is het verlies van dit leeraspect een punt van aandacht. En daarnaast: waar elders het werken in teamverband toeneemt, is het team dat wij in ons jargon de meervoudige kamer noemen, in de eerstelijnsrechtspraak in civiele zaken goeddeels verdwenen.

Enkelvoudige rechtspraak als systeem heeft het gevaar dat een incidentele keuze voor meervoudige afdoening wordt gezien als een ‘luxe’, die een rechtbank zich eigenlijk niet kan veroorloven. Normering van de tijd die met de afdoening van een zaak is gemoeid, kan gemakkelijk leiden tot uniformering en verschraling van de afdoening. Voor een zorgvuldige en grondige inhoudelijke behandeling van bewerkelijke zaken kan de tijd – en in een periode van toenemende kostenbewustheid daarmee ook het geld – gaan ontbreken. De verhoging van de bevoegdheidsgrens voor de kantonrechter in civiele zaken (van f 5.000,- naar f 10.000,- per januari 1999, en binnen afzienbare tijd mogelijk nog veel verder) heeft tot gevolg dat onervaren rechters – voor wie de door de bank genomen eenvoudiger zaken niet meer beschikbaar zijn – steeds moeilijker zaken enkelvoudig moeten behandelen. Dit gevaar is des te sterker nu ook door andere ontwikkelingen het relatieve aandeel van de civiele rechtspraak in het geheel van de rechtspraak bij de rechtbanken afneemt. Ik doel hierbij op de toeneming van de rechtspraak in straf- en vreemdelingenzaken. Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat relatief steeds minder rechtbankrechters zich met de civiele rechtspraak bezighouden. Gegeven het – om andere redenen gewenste – rouleerbeleid bouwen civiele rechters daardoor minder ervaring op.

Ik de Hamburgerstraat heb ik een degelijke opleiding gehad. In de eerste periode, als gerechtsauditeur, heb ik naast het concipiëren voor de eerder genoemde meervoudige kamer gefungeerd als kortgedinggriffier bij de toenmalige president, V.J.A. van Dijk, en bij enkele vicepresidenten. In niet veel mindere mate dan bij het werk in de bodemzaken heb ik daar het vak geleerd en is daar mijn liefde voor het vak vergroot. De kortgedingsrechtspraak is, met een passend beeld, wel een ‘tandemrechtspraak’ genoemd. Zo heb ik het als griffier ervaren, en zo ervaar ik het als rechter nog steeds. De griffiers verrichten hun werk bijna altijd in de schaduw, maar degenen met wie ik in de Hamburgerstraat heb gezeten, verdienen het om hier even een plaatsje in het zonlicht te krijgen.

Dit intermezzo vormt de opstap voor mijn eindbalans, waarvan ik de slotsom al vermeldde. De voordelen maken naar mijn mening enkelvoudige rechtspraak, zelfs als systeem, alleszins verantwoord, maar het is noodzakelijk maatregelen te treffen die de vermelde nadelen beperken. Er moet structureel ruimte blijven voor meervoudige rechtspraak, ook als niet voldaan is aan het strenge criterium dat de desbetreffende zaken ‘ongeschikt’ zijn voor enkelvoudige afdoening. Een frequent werkoverleg tussen de rechters en medewerkers van één unit (kamer), zoals binnen de rechtbank bestaat, compenseert goeddeels het verlies aan samenwerking in de ‘oude’ meervoudige kamer. Het gevaar van fouten of bedrijfsblindheid door de pure unusrechtspraak kan worden verkleind door de structurele inschakeling van een meelezer of van juridisch geschoolde medewerkers, die evenals in de kortgedingrechtspraak een koppel vormen met de rechter die naar buiten toe als unus optreedt. Daarmee blijven we zuinig met onze rechters en maken we gebruik van mogelijkheden waarmee ik in de Hamburgerstraat goede ervaringen heb opgedaan!




Hamburgerstraat 28 – De Insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht

Hamburgerstraat1. De insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, vroeger Faillissementskamer geheten, tezamen met zijn ondersteunend apparaat ook aangeduid als ‘Afdeling Insolventie’, vroeger faillissementsunit geheten, heeft in ieder geval twee bijzondere kenmerken: één wat zijn huisvesting betreft en één wat zijn samenstelling betreft.
De naamswijziging van Kamer en Afdeling vond plaats na 1 december 1998, toen de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in werking trad, grotendeels neergelegd in de nieuwe titel III van de Faillissementswet.
Vanaf dat moment had de Kamer te maken met drie insolventiefiguren: faillissement, surseance van betaling en schuldsaneringsregeling.
Thans achtereenvolgens enkele opmerkingen over de huisvesting van de Afdeling en de samenstelling van de Kamer.

2. De huisvesting: de Afdeling bevindt zich niet in het hoofdgebouw van de rechtbank, Hamburgerstraat 28, maar in een dependance-gebouw aan de Maliebaan 2 te Utrecht. Dit is zo sinds begin 1995. Deze situatie heeft voor- en nadelen.
Om met de laatste te beginnen: het grootste nadeel is, dat men, doordat men niet in één gebouw gehuisvest is, minder gemakkelijk contacten heeft met zijn overige collegae in de rechtbank, met name die in de civiele sector. Weliswaar staat vanzelfsprekend de telefoon ten dienste, en is de loopafstand tussen Hamburgerstraat 28 en Maliebaan 25 niet meer dan 10 minuten, maar dit zijn toch geen communicatie-bevorderende elementen.
Huisvesting onder één dak vergemakkelijkt nu eenmaal de – ook informele, zoals aan de lunchtafel – contacten, die voor de insolventierechters soms zeer gewenst en welkom zijn, gelet op de vele rechtsterreinen die, naast het insolventierecht in engere zin, in faillissementen et cetera, aan de orde komen. Te denken valt daarbij niet alleen aan bijvoorbeeld het zekerhedenrecht, maar ook aan terreinen als het verbintenissenrecht, het vennootschapsrecht, het procesrecht, het fiscale recht en zelfs het strafrecht (toenemende criminalisering ook in faillissementen).
Ook als een nadeel van de huidige locatie-situatie is aan te merken het ontbreken van een uitgebreide civielrechtelijke bibliotheek in het gebouw aan de Maliebaan.
Wat de voordelen betreft: het grootste is wel de beschikbare ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief toereikend tot goed, en de situering van de kamers van de rechters(-commissarissen) en die van de griffie en de administratie aan één en dezelfde gang, tegenover elkaar.
Dit heeft tot een mate van efficiëntie en doelmatigheid geleid die in de Hamburgerstraat, door de ruimtelijke dislocatie van rechters(-commissarissen) en griffie, slechts met de grootste moeite kon worden bereikt.

Ook de rustige werkomgeving en het gemak waarmee bezoekers – curatoren, bewindvoerders, insolventen, crediteuren, advocaten, accountants et cetera – kunnen worden ontvangen (mede door de geode parkeermogelijkheden op de Maliebaan) zijn als voordelen te waarderen.
Voor- en nadelen tegen elkaar afwegend neig ik ernaar de voordelen sterker te achten dan de nadelen, zij het, dat de eigen, enigszins zelfstandige werkwijze die een insolventie-afdeling nu eenmaal kenmerkt, én haar kracht uitmaakt, wellicht iets te separatische trekken kan krijgen. Met een parafrase op art. 57 lid 1 der Faillissementswet:
‘alsof er geen rechtbank was’.
Hoe dit ook zij, de kans op ongewenst separatisme wordt in ieder geval vanaf voorjaar 2000, wanneer het nieuwe Paleis van Justitie aan de Catharijnesingel zal worden betrokken, aanzienlijk verminderd.
‘Eenheid in verscheidenheid’ zal dan ook voor de insolventie-afdeling een hoog te waarderen werkelijkheid worden, waarbij de situering in het stijlvolle Lokhorstgebouw de Maliebaan weliswaar niet zal doen vergeten, maar evenzeer voor een waardige opvolging zal kunnen zorgen.

3. De samenstelling: de Insolventiekamer van de Rechtbank te Utrecht onderscheidt zich van die in andere rechtbanken in die zin, dat zijn bezetting sinds jaar en dag uit ‘professionals’ bestaat: uit het bedrijfsleven afkomstige juristen die als gespecialiseerde insolventierechters in de insolventiekamer werkzaam zijn – en blijven – , en derhalve niet mee-rouleren zoals gebruikelijk bij de collega-rechters. Sinds jaar en dag: om precies te zijn sinds mei 1976, toen mr. Th.A. Hoog, daarvóór voorzitter van de Raad van Bestuur van de Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. als faillissementsrechter zijn werkzaamheden begon bij de Rechtbank te Utrecht [i].
Met ingang van dat jaar heeft deze rechtbank een zeer bewust beleid geïntroduceerd, en sindsdien ook (uit)gevoerd tot op de dag van vandaag, met betrekking tot de samenstelling van de insolventiekamer. Dit beleid houdt in dat in de insolventiekamer bij voorkeur juristen met ervaring in het bankwezen of in andere bedrijfstakken zitting nemen – en blijven nemen – zonder mee te rouleren met de andere rechters, zodat er voor onbepaalde tijd zittende ‘vaste’ faillissementsrechters zijn.
Een soortgelijk beleid is bij mijn weten alleen bij de rechtbanken te Amsterdam, Den Haag en Rotterdam ook gevoerd, zij het niet geheel identiek, doordat bij deze rechtbanken naast gewoonlijk een vaste rechter(-commissaris) in de Faillissementskamer één of meer roulerende collega’s (niet uit het bedrijfsleven afkomstig) werkzaam waren. Ook in Utrecht is deze variant wel toegepast. Zo hebben er in de loop der jaren tot op heden in de Utrechtse insolventiekamer als ‘vaste’ rechter gefunctioneerd vijf oud-bankiers, en twee uit andere bedrijfssectoren afkomstige personen, terwijl er drie ‘roulerende’ rechters optraden (die overigens vóór hun rechterschap in het bedrijfsleven of de advocatuur werkzaam waren geweest).
Naar mijn mening is het hier bedoelde Utrechtse beleid, dat erop gericht is om op het insolventieterrein niet alleen met juridische deskundigheid, maar ook met bedrijfseconomische en commerciële ervaringen en inzichten te kunnen opereren, en aldus een adequate wederpartij van de op dit terrein gespecialiseerde curatoren en bewindvoerders te kunnen zijn, een succes geweest. Een aanwijzing daarvoor is bijvoorbeeld het resultaat van het zogenaamde Prisma-onderzoek in 1997, een doorlichtingsonderzoek bij de Rechtbank Utrecht, dat voor de faillissementsunit zeer positief is uitgevallen blijkens de in- en externe beoordeling: ‘een bijzondere pluim’, ‘uitstekend functioneren’, ‘motivatie is hoog’, ‘lijnen zijn kort’.
De roep om meer deskundigheid en zelfs specialisatie bij insolventierechters wordt de laatste jaren steeds meer gehoord. Mijns inziens terecht, ook al gezien de sterk toenemende specialisatie van advocaten op het insolventiegebied. De oprichting van de Vereniging Insolad in 1992 heeft daarbij zeker stimulerend en effectief gewerkt.
De insolventierechters worden in de aan dit onderwerp gewijde publicaties meestal aangeduid als ‘rechters-commissarissen in faillissementen’, een begrijpelijke, want ‘magna’ pars pro tot van hun functie, immers 80 à 90% van het werk van een insolventierechter bestaat uit zijn werk als rechter-commissaris.
Als publicaties noem ik hier allereerst het rapport van de zogenaamde Commissie-Mijnssen (oktober 1989); een door de Minister van Justitie ingestelde commissie ter advisering omtrent eventuele herziening van de Faillissementswet, onder voorzitterschap van prof.mr. F.H.J. Mijnssen.
In het kader van haar voorstel tot een ingrijpende wijziging van de wettelijke regeling van de surseance van betaling – welk voor stel niet tot wetswijziging heeft geleid – heeft de commissie als haar oordeel uitgesproken ‘dat de rechter-commissaris ter uitvoering van zijn taak voldoende affiniteit moet hebben met financieel-economische aangelegenheden, in welk verband een zekere mate van specialisme tot de mogelijkheden moet behoren’ [ii].

Vervolgens noem ik mr. A.L. Leuftink, die in zijn boek ‘Surcéance van betaling’ (1995) van de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling het volgende profiel schetst:
Wat de kwaliteiten van een R-C betreft, moeten hoge eisen worden gesteld. Niet alleen moet hij een breed geschoolde jurist zijn, vooral thuis in het goederenrecht, maar ook moet hij beschikken over ruime ervaring welke bij voorkeur is opgedaan in de financiële wereld of het bedrijfsleven. In het belang van een vakmatig hoogwaardige behandeling van surséances en faillissementen moeten de bewindvoerder resp. de curator in de R-C een competente “sparring partner” kunnen vinden’[iii].

Dan noem ik prof.mr. R.D. Vriesendorp die in zijn artikel ‘De R-C als trendvolger?’ (1995, in het Tijdschrift voor Insolventierecht), over de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling onder meer opmerkt:
‘Het zal duidelijk zijn dat de R-C bij de uitoefening van zijn zojuist omschreven taken de vereiste deskundigheid moet bezitten’.

Het door mij wenselijk geachte behoud van expertise bij gecompliceerde faillissementen is op verschillende manieren te bereiken:
a. benoeming van tenminste één ‘beroeps’ R-C per arrondissement, d.w.z. een R-C die voor onbepaalde – en in beginsel lange tijd is aangesteld.’

Na een tweede, hierminder ter zake doende variant vervolgt hij:
‘Dat brengt mij tot een derde mogelijkheid die goed aansluit bij de verdergaande specialisatietendens in de praktijk van het insolventierecht.
c. Instelling van een gespecialiseerde ‘Insolventierechter’ in Nederland voor de lastige faillissementen en surcéances van betalingen’[iv].

Daarbij sluit hij aan bij een soortgelijk idee van de Commissie-Mijnssen.

Tenslotte noem ik prof.mr. N.J.H. Huls, die in zijn Leidse inaugurele rede ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’ (1998), (één van) de auctor (-es) intellectualis (-es) van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, onder meer naar voren brengt:
‘Recentelijk heeft het departement van Justitie becijferd dat er jaarlijks f 100 miljoen verloren gaat bij faillissementen vanwege onvoldoende deskundigheid van de rechterlijke macht. Specialisatie is voor rechters derhalve een absolute must op dit gebied[v].

Bij deze laatste zinsnede sluit ik mij gaarne aan, zij het zonder aanvaarding van de daaraan voorafgaande argumentatie, nu de daarin aangegeven kwantificering kennelijk niet is gebaseerd op een onderzoek en een exacte becijfering, maar slechts op een ‘gevoelen’ en ‘veronderstellingen’ (‘wellicht’, ‘stel’, ‘schatting’), ontleend aan een enquête onder 29 maatschappelijke organisaties, bedrijven, overheidsinstanties en juridische intermediairs, terwijl evenmin een causaal verband met onvoldoende deskundigheid van de Rechterlijke Macht wordt aangetoond[vi].

Ten slotte nog een enkel woord over een ander aspect van de samenstelling van de Kamer, te weten de Utrechtse praktijk om bij de behandeling van faillissementsaanvragen zo veel mogelijk meervoudig te zitten.
Deze praktijk is mede mogelijk doordat er drie (ten dele parttime-) rechters in de Kamer zijn geplaatst.
De zwaarte en ingrijpendheid (en soms de ingewikkeldheid van de casus) bij de beslissingen op faillissements- en surseanceverzoeken  rechtvaardigen alleszins een behandeling door een meervoudige kamer.
In het Rapport van de Commissie Leemhuis: Rechtspraak bij de tijd – Adviescommissie Toerusting en Organisatie Zittende Magistratuur (januari 1998) wordt (onder andere) de meervoudige kamer als ‘een belangrijke bijdrage aan de juridische kwaliteit’ aangemerkt [vii].

4. De goede ervaringen in Utrecht in ruim 20 jaren opgedaan met ‘vaste’, ‘beroeps’- insolventierechters geven een praktische onderbouwing van de hier geciteerde standpunten uit de literatuur.
De goede ervaringen zijn niet in de laatste plaats te danken aan de inzet en de motivatie van de ondersteuning: de griffie en het secretariaat (zie het eerder genoemde Prisma-rapport).
Een combinatie van vaste en roulerende insolventierechters is zeker een aanvaardbare variant (aldus bijvoorbeeld ook mr. H.W. Unger, insolventierechter in de Haagse Rechtbank in Trema: ‘een hele goede mix’)(viii), die ook de kwaliteit van de rechtbank in breder verband ten goede kan komen, maar daarbij zal mijns inziens het vaste element moeten blijven domineren – voor het behoud van de kwaliteit van de Afdeling Insolventie.
Uit het voorgaande zou kunnen worden afgeleid dat de Utrechtse rechtercommissarissen niet zozeer als trendvolgers, maar veeleer als trendsetters zijn aan te merken.

NOTEN
[i] De kennelijk als retorisch bedoelde vraag van prof. mr. drs. H.P.J. Ophof op p. 30 van zijn Preadvies van de Vereniging Handelsrecht ‘Faillissement, Surséance van betaling en de Continuïteit van de onderneming’ (1993) ‘Sinds wanneer zijn rechters-commissarissen op dit terrein (herstel of behoud van de onderneming) deskundig’ kan derhalve wat de Rechtbank Utrecht betreft exact worden beantwoord: sinds mei 1976.
[ii] Rapport van de Commissie Mijnssen, p. 87
[iii] mr. A.L. Leuftink: Surséance van Betaling, Kluwer 1995, p. 105.
[iv] Tijdschrift voor Insolventierecht, Jaargang 1, nr. 5, sept.-okt. 1995, p. 97-101.
v. Prof.mr. N.J.H. Huls: Leidse Inaugurele rede: ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’, p. 18.
[vi] Werkgroep Effecten Rechtspraak en Rechtshandhaving: maatschappelijke effecten van verbetering, Ministerie van Justitie, Directie Algemene Justitiële Strategie (mei 1998), p.9, 10, 24 en 25 – met name de volgende passages:
‘Het gebrek aan expertise wreekt zich onder andere bij de afwikkeling van faillissementen. Het gevoelen is dat rechters-commissarissen zich hierdoor te veel richten op juridische en te weinig op financiële aspecten. Het gevolg is dat bij veel faillissementen mogelijkheden verloren gaan om crediteuren te compenseren. Hierbij gaat het om zeer omvangrijke bedragen (wellicht in de orde van 1 mld. gulden per jaar)’ (p. 24);
‘Baten van vergroten specialistische expertise: te vermijden schade door faillissementen voor rechtmatige schuldeisers: stel 10% van de maximum schatting van 1 mld. gulden, dus 100 mln. gulden .’(p. 25)
[vii] Rapport van de Commissie Leemhuis, p.22.
[viii] Trema 1999, nr. 4, p. 143.




Hamburgerstraat 28 – Mijn Eerste

HamburgerstraatOude paleizen van justitie maken geleidelijk plaats voor nieuwe. Maar de oude hadden toch wel iets… ja, hoe moet ik dat nou zeggen. Je snoof er als het ware de geur van Vrouwe Justitia op. Zoals ik nog mijn oude school ruik, zo ruik ik ook een oud paleis van justitie. Misschien komt dat doordat in die oude paleizen altijd onderhouds- en verbouwingswerkzaamheden plaats vinden. Ik durf te stellen, dat ik het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 in Amsterdam in de periode tussen 1952 en 1991 nooit zonder werklieden en/of stellages heb gezien. Maar erger dan ik het ooit aan de Prinsengracht heb meegemaakt was de situatie aan de Hamburgerstraat in het jaar 1952. Kalk, stof, verf, balken op de meest onwaarschijnlijke plaatsen, aan één waarvan ik trouwens gevoelig mijn hoofd stootte. Waar ieder ander gebouw gedurende zo’n ingrijpende verbouwing zou zijn gesloten, ging het justitie-bedrijf echter gewoon door, alsof er niets aan de hand was. Justitia laat zich niet zo gauw opzij zetten.
Ik was op weg naar mijn eerste kort geding, een zaak waarin ik ook figuurlijk mijn hoofd zou stoten. Het werd een beschamende vertoning. Ik geneer me er nog steeds een beetje voor, hoewel ik er eigenlijk niet zoveel aan kon doen. Ik heb het verhaal nooit aan iemand verteld, maar na al die jaren is het misschien nog wel een aardige anekdote.

Gelukkig heb ik het 20 jaar later in Utrecht enigszins goed kunnen maken. Dat zat zo. In september 1971 trad mr. H. donker aan als rechter-commissaris strafzaken. Al na korte tijd viel hij uit, getroffen door een ernstige ziekte. Hij werd vervangen door de latere president mr. L. Schuman. Deze was – en is nog steeds – een perfecte civilist. Ik dank niet dat ik hem onrecht aandoe als ik hier vermeld, dat zijn kennis van het strafrecht na de voltooiing van zijn studie was lacuneus was geworden. Hoe dan ook: er ontstond in de afhandeling van gerechtelijke vooronderzoeken een zorgelijke achterstand. Omdat ik net twee jaar als rechter-commissaris in Arnhem achter de rug had, kon ik gedurende een half jaar in Utrecht de helpende hand bieden. Met behulp van de perfecte griffier, de heer Ockeloen, lukte het de achterstand weg te werken, en kon ik de zaak met een schone lei aan mijn opvolger, mr. F.C. de Vries, overdragen.

De meest merkwaardige zaak die ik in dat halve jaar zag passeren betrof een uitlokking tot moord, waarin ook de CIA een rol zou hebben gespeeld. De verdachte, die alles ontkende, was een beeldschone vrouw. Zij was zo mooi, dat zij vele uitlokkingsmiddelen tot haar beschikking leek te hebben. Maar zij keek zo onschuldig uit haar ogen, dat ik aarzelde om haar uitsluitend op het gezag van de officier van justitie mr. A.G. Bosch – de latere hoofdofficier in Leeuwarden – in bewaring te stellen. Daar kwam bij, dat zij op bekwame wijze terzijde werd gestaan door een jeugdige advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant, de latere hoogleraar advocatuur en medeauteur van deze bundel. Daarom besloot ik nog diezelfde avond zoveel mogelijk getuigen te horen alvorens een beslissing te nemen. De politie vond het prachtig en haalde de ene na de andere getuige op, van huis, uit het café of zomaar van de straat. Uiteindelijk – het was toen reeds na middernacht – heb ik haar in bewaring gesteld. Maar de raadkamer liet haar enkele dagen later vrij en ik geloof niet, dat het ooit tot een vervolging is gekomen.

Maar nu terug naar mijn eerste optreden in kort geding. Het was in het najaar van 1952 en ik was nog slechts enkele weken tevoren als advocaat beëdigd. Ik was als junior werkzaam op het kantoor van mr. J. Nolen, een al wat oudere advocaat, die de praktijk alleen dreef aan het Museumplein nr. 10 te Amsterdam, op de plaats waar nu het Van Goghmuseum staat. Ik had mijn bureau op de kamer van mr. Nolen. Op een woensdagmiddag kwam er een nieuwe cliënt binnen. Hij zag er wat verfomfaaid uit en nog voordat hij ging zitten, klopte hij op al zijn zakken en liep weer weg naar de garderobe zeggende dat hij het papier dat hij zocht blijkbaar in zijn jaszak had laten zitten. Even later kwam hij terug met een verkreukeld stuk gezegeld papier vol met onderstrepingen en bijschriften in de marge in de trant van: ‘gelogen’, ’onzin’ et cetera. Het bleek een dagvaarding te zijn, waarin hij werd opgeroepen de volgende dag in kort geding te verschijnen voor de president van de Utrechtse Rechtbank. De man was verhuurder van een winkelpand. Zijn huurder wilde nakoming van een recht tot koop van dat pand, welk recht door onze cliënt werd betwist. Maar het huurcontract waarin dat kooprecht zou zijn geregeld, was bij een inbraak verdwenen en verloren gegaan. De huurder vorderde nu afgifte van een kopie van het contract. Onze cliënt weigerde dat, omdat zijn buurman, die ooit kandidaatsexamen rechten had gedaan en daarna in zaken was gegaan, hem had verzekerd, dat hij tot die afgifte juridisch niet gehouden was. Mr. Nolen, die het verhaal niet zonder een zekere scepsis had aangehoord, zei dat hij tot zijn spijt niet in de gelegenheid was de volgende dag naar Utrecht te reizen, maar dat zijn bekwame en ervaren medewerker – hij keek daarbij in mijn richting – zijn verdediging ter hand zou nemen.
Nog diezelfde middag en de gehele avond stortte ik mij op het huurrecht, een terrein dat bij de studie wat onderbelicht was gebleven. Ik kan niet zeggen, dat het resultaat van mijn inspanningen mij erg bevredigde, maar de zaak was nu eenmaal niet sterker. De volgende dag te 9.15 uur betrad ik het Paleis van Justitie aan de Hamburgerstraat met in mijn tas de gladgestreken dagvaarding en mijn handgeschreven pleitaantekeningen. Nadat ik mijn hoofd, gelijk reeds vermeld, aan een balk had gestoten ging ik in de totale verbouwingschaos op zoek naar een bode, die mij een toga zou kunnen verhuren, en die mij de weg naar het kabinet van de president zou kunnen wijzen. Met dit alles ging zoveel tijd heen, dat ik ter plaatse kwam op het moment dat de zaak werd uitgeroepen. Mijn cliënt had ongeduldig naar mij uitgekeken, maar tijd om nog met hem te overleggen was er niet meer. De president, mr. C. Veen, luisterde met grote interesse naar het vlammende en uitvoerige betoog van de advocaat van eiser, en ik voelde hoe mijn cliënt naast mij zich steeds meer zat op te winden. Toen dan die advocaat eindelijk was uitgesproken en de president zich tot mij wendde met die speciale vriendelijkheid die rechters lijken te reserveren voor advocaten die zij in het ongelijk gaan stellen, kwam mijn cliënt tussen beide en zonder dat iemand kon ingrijpen riep hij uit, dat de hele gang van zaken hem niet beviel, dat hij geen enkel vertrouwen had in de rechtspraak in dit land, en dat hij daarom de vorige avond zijn exemplaar van het contract had verscheurd en de snippers had verbrand. De advocaat van eiser was met stomheid geslagen en de president vroeg mij, of ik van deze ontwikkeling op de hoogte was geweest. Ik kon geen woord uitbrengen, knikte van nee en slikte mijn zenuwen weg. De president keek mij aan alsof hij mij ervan verdacht, de laatste snipper van het contract zojuist te hebben weggeslikt. Ik kreeg niet meer de gelegenheid mijn pleidooi af te steken. De president zond ons heen, nadat hij het vonnis op één week had bepaald. Ik won de zaak, de gevraagde voorziening werd geweigerd, maar mijn cliënt werd in de kosten veroordeeld.

Het doet mij goed dat ik het verhaal nu eindelijk kwijt ben en ik zal blij zijn als de rechtbank goed en wel aan de Catharijnesingel zit. Dat zal mij wellicht helpen bij de uiteindelijke verwerking van mijn trauma.




Hamburgerstraat 28 – Utrecht, Hamburgerstraat

HamburgerstraatUtrecht ken ik uit mijn tijd als raio-griffier, van 1966 tot 1968, en van de periode als rechter, van 1974 tot 1985.
In 1966 was Utrecht nog een echte provinciestad, met de lunchroom Van Angeren – inmiddels verdwenen – als kenmerk. Volgens mij was er maar één terras, dat van Noord-Brabant – ook weg – en, zoals collega Karel Bieger bij zijn aantreden te horen had gekregen, daar hoorde je als rechter niet te zitten. In 1985 waren zowat alle werfkelders omgebouwd tot horecagelegenheden met terrassen, en zorgde het Polmanhuis als grandcafé voor de allure van de grote stad. Deze ontwikkeling is niet aan de rechterlijke macht en aan de balie voorbijgegaan.
Nu, weer 15 jaar verder, zijn zij hun vertrouwde behuizing ontgroeid en over enkele jaren zal de Hamburgerstraat alleen nog maar een herinnering zijn. Maar ach, zolang er bij Smolders nog iedere maandag spoorpunten te krijgen zijn…
In de volgende mijmeringen zal ik het voornamelijk over de raio-tijd hebben, maar het is al zo lang geleden dat sommige zaken wat door elkaar lopen, en misschien is mijn herinnering ook wat gekleurd.

Toen mij in 1966 werd medegedeeld dat ik in Utrecht was geplaatst, werd mij gezegd dat ik mijn opwachting moest maken bij de president. Bij aankomst werd ik eerst bij de griffier, Wiggelinkhuizen, gebracht en vervolgens doorgeleid naar de grote kamer pal naast de entree, waar nu de kort gedingen gehouden plegen te worden, maar waar toen de president zetelde. Het was eind augustus en dus nog vakantietijd. De toenmalige president, Plugge, was afwezig. Hij werd vervangen door de oudste vicepresident, Gijsman. Van het kennismakingsgesprek herinner ik mij niets meer.
In september begon het echt. Zoals altijd leerde je de eerste weken het meest van de naaste collega’s. De beste raad kwam van Albert Bosch, die toen op het parket werkzaam was. Hij raadde mij aan om zo spoedig mogelijk een flinke weekendtas (toen citybag geheten) aan te schaffen: dat was handig als je achter op de fiets een politierechterzitting wilde vervoeren.
De volgende goede raad kwam van de latere Zutphense President en rector van de raio-opleiding van Zeben, toen nog rechter. Het was het begin van het fotokopieertijdperk en hij legde uit hoe je met behulp van een schaar en doorzichtig plakband een concept soms zo kon fatsoeneren dat het gefotokopieerd kon worden, zodat je niet de handel over hoefde te tikken.
Want tikwerk was er veel, en overtikwerk niet minder.
Berucht was de rekestenkamer die door Gijsman voorgezeten placht te worden. Je deed je best om beschikkingen en processen-verbaal zo op papier te krijgen dat wijzigingen door middel van een renvooi aangebracht konden worden. Als er teveel gestreept werd, stond je immers voor de ondankbare taak om alles domweg over te doen. Gijsman placht wijzigingen met forse pennenstreken aan te brengen met het voor de betrokken griffier treurige resultaat dat het concept maar zelden tot minuut opgewaardeerd kon worden. Een inmiddels tot grote hoogte gestegen collega-raio van destijds krijgt nog steeds nachtmerries als hij aan dat stukje griffiers-tijd terugdenkt.

In die jaren vormde het handjevol raio’s een vrij gesloten groep. De afstand tot de rechters was groot en die tot de medewerkers van de griffie nauwelijks minder. Dat gold ook ten aanzien van de gerechtssecretarissen, die toen nog maar 4 (vier!) in getal waren: Stilting, Keetel, Mattei en Ter Laak. Wij spraken elkaar over en weer keurig met mijnheer aan. Die situatie is overigens in korte tijd gewijzigd, want bij mijn terugkeer als rechter in Utrecht was tutoyeren heel gewoon. Alleen Jac Stilting had dezelfde Olympische hoogte bereikt als de president Volkerts van Dijk: hun voornaam was bij iedereen bekend, maar werd slechts door een enkeling gebezigd.

Er bestond wel een regelmatig contact met de lotgenoten van de Jonge Balie. De raio’s plachten de maandelijkse – of was het wekelijkse? – borrel in het roemruchte, inmiddels ter ziele gegane, café De Neut trouw te bezoeken. Het moet sommige stagiaires veel genoegen hebben gedaan dat hun minder gunstige gedachten over een enkele rechter niet krachtig weersproken werden. Overigens bleek het pad van de stagiaires ook niet altijd over rozen te gaan. Uit die tijd dateert ook de kennismaking met Sjef Bertrams. Hij kwam als stagiaire het eenmanskantoor van Wijn (later Jos) versterken, waardoor Stael (Jules) de gelegenheid kreeg zich wat uit zijn toen al drukke praktijk terug te trekken en toch maar af te studeren.
Nu ik toch al naar de Utrechtse horeca ben overgestapt: enige belangstelling genoot ook het etablissement Vanouds De Vriendschap. Een van mijn collega’s woonde destijds nog in Leiden. Op weg naar huis was zijn eerste aanlegplaats De Vriendschap. Dit werd door de uitbater Nico zo gewaardeerd dat deze, toen hij wist dat er aan de overkant een kamer vrijkwam, de betrokken raio daarop attendeerde. Het huurcontract kwam rap tot stand en sedertdien was de vaste gang van zaken zo dat de betrokkene na afloop van het werk eerst naar zijn kamer ging om daar alvast licht aan te doen, om vervolgens de oversteek te maken teneinde vanuit De Vriendschap te kunnen constateren hoe gezellig het er bij hem thuis uitzag.
Van geheel andere orde waren de bijeenkomsten in Esplanade, een café op de eerste verdieping van de Stadsschouwburg waar de leden van de rechtbank en het parket elkaar maandelijks troffen. Bij zo’n gelegenheid stond er een grote kring stoelen opgesteld. De president en de hoofdofficier gingen ergens naast elkaar zitten en vandaar werd de kring min of meer naar rang en anciënniteit opgevuld. De raio’s kwamen dus altijd recht tegenover het leidend duo en keurig naast elkaar te zitten. Echt geanimeerd placht dit samenzijn niet gauw te worden. De belangstelling was ook niet bijster groot en ik meen dat deze instelling bij mijn terugkeer in 1974 al tot het verleden behoorde. Daarbij heeft wellicht een rol gespeeld dat de recepties bij installaties en dergelijke niet meer geheel alcoholvrij waren zoals eerder wel het geval was en dat het college zo snel gegroeid was dat de gewoonte om als installatus/a een borrel aan de collega’s aan te bieden in onbruik raakte.

Terug naar de Hamburgerstraat, want daar gaat het in deze bundel toch eigenlijk om.
Hoe vreemd het nu ok moge klinken: destijds gold het paleis als modern. Er waren behoorlijke zittingzalen, er was voldoende ruimte voor de enquêtes en, uitzonderlijk voor die tijd, er waren werkkamers voor de vicepresidenten, terwijl zelfs de rechters die dat wilden wel een plek konden vinden. Riant was die laatste ruimte overigens niet te noemen. De aanduiding ‘rechtersdagverblijf’ die de befaamde bode Kooij daarvoor placht te bezigen, gaf de situatie aardig weer.
De kamer van de president diende, zoals toen gebruikelijk, als werkvertrek en als zittingzaal, niet alleen voor korte gedingen, maar ook voor – het was nog de tijd van het oude echtscheidingsrecht met overspel en buitensporigheden – de verzoeningscomparities, die de president persoonlijk placht af te handelen. Plugge, die ik nog enige tijd heb meegemaakt voor het aantreden van Van Dijk – toen veelal aangeduid als de professor – is met zijn rijzige gestalte en onverstoorbare kalmte voor mij altijd het prototype van de magistraat geweest. Hij genoot ook mijn bewondering omdat hij bij pleidooien in diepe slaap kon verzinken om op het juiste moment wakker te worden en een relevante vraag te stellen.
Naast de kamer van de president was de kamer van de griffier. Toen ik als raio aantrad, en nog geruime tijd nadien, was dat Wiggelinkhuizen. Toen hij eens met vakantie was, heb ik hem een tijdje mogen vervangen. In ieder geval voor die twee weken gold wat wij als raio’s altijd al dachten: dat zijn belangrijkste bezigheden bestonden uit het tekenen van grossen en expedities van vonnissen en het – eenmaal per week – opwinden van de prachtige antieke klok die in zijn kamer hing. Ik weet nog dat de schrik mij om het hart sloeg toen ik die handeling had verricht en het tikken verstomde. Gelukkig kwam na voorzichtig schudden de slinger weer in beweging, zodat ik mijn carrière kon voortzetten. Wiggelinkhuizen was ook de bewaker van het voorplein van de rechtbank dat destijds, evenals nu weer, als parkeerterrein dienst deed. Hij kwam als een duveltje uit een doosje in actie als een onbevoegde de euvele moed had om het plein op te rijden. Om zijn eigen parkeerplaats veilig te stellen maakte hij gebruik van een melkbus, waarmee hij bij aankomst en vertrek druk doende was.
Op het voorplein stond ook de fraaie DS van de oudste substituut-griffier Wim d’Ancona, die later als rechter naar Zutphen is vertrokken. Hoewel ik mij ook herinner nogal eens op zaterdag op de rechtbank gewerkt te hebben aan een strafvonnis dat toch echt binnen veertien dagen geheel uitgewerkt moest zijn, moet het destijds toch minder druk zijn geweest. Als het mooi weer was placht d’Ancona, die lang in Frankrijk had gewoond en dus een beter leven gewend was, voor te stellen om een pannekoek (te zijner ere zonder n gespeld) op Rhijnauwen te gaan eten, een uitstapje dat door de raio’s altijd werd gewaardeerd.
In de zeventiger jaren is geruime tijd gedebatteerd over de bestemming van het voorplein. Er is een nieuw hek aangebracht en er kwam sierbestrating. Parkeren was niet langer toegestaan. F.B. Keulen – de oude Keulen – heeft bij de oplevering een fraai, uiteraard in het Latijn gesteld gedicht vaan Van Dijk doen toekomen, waarin hij in mijn herinnering de wens uitsprak dat het plein een echte ontmoetingsplaats voor de viri togati zou worden. Of Van Dijk in het Latijn heeft bedankt weet ik niet meer. Ik acht het zeker niet uitgesloten.

De begane grond aan de andere zijde van de ingang was het domein van het strafrecht.
Als raio heb ik Klaver als politierechter meegemaakt. Een rechtzinnig en rechtschapen man die een keer voor nationaal tumult heeft gezorgd omdat hij een verdachte, die ongetwijfeld van het hippietype zal zijn geweest, had voorgehouden dat Nederland zou verworden tot een land van hoeren en slampampers als de levenshouding van deze verdachte gemeengoed zou worden. Klaver vond ook dat je als politierechter wel kon schorsen om koffie te drinken, maar dat het publiek dat beter niet kon weten. Dat was ook geen probleem, want hij had via de nimmer gebruikte zij-uitgang van het zaaltje van de politierechter via een aantal kamers en de kindergriffie een prachtige sluiproute naar de kantine ontdekt en placht daar dan ook trouw gebruik van te maken.
De kantine, ook toegankelijk voor advocaten en publiek, was aanvankelijk het domein van Til Deijns, die zich nadien heeft teruggetrokken in het torenkamertje waarin zij ook nu nog zetelt als de snelste en aardigste telefoniste die ik ken.
Ergens in die contreien was ook het domein van de typekamer met aan het hoofd mejuffrouw Verschuur. In deze gedigitaliseerde wereld kan het geen kwaad om alsnog een eresaluut te brengen aan de dames die er daar in slaagden om met behulp van carbonpapier echtscheidingsvonnissen in zesvoud de deur uit te krijgen.

De raio’s plachten ook wel op te treden als enquêtegriffier. Met vreugde werd die rol niet vervuld. De komst van de flesjes Tippex, waardoor je kon lakken en niet meer behoefde te gummen, werd met gejuich ontvangen.
Daarbij herinner ik mij de enquêtegriffier mejuffrouw Kuilman, een keurige leraarsdochter van toen een jaar of 60. Zij had een keer, nadat het verbaal al was getekend een kreupele zin weggelakt en vervangen door één die beter liep. Toen de betrokken rechter dat bemerkte en haar in heel voorzichtige bewoordingen uitlegde dat die handelwijze eigenlijk neerkwam op het plegen van valsheid in geschrifte deed haar reactie niet voor die van Juffrouw Laps onder.
Nu ieder zichzelf respecterend advocatenkantoor zich een huisstijl heeft laten aanmeten en het bij de rechtbanken ook steeds meer die kant opgaat, denk ik wel eens terug aan de processtukken van de advocate mejuffrouw Van Noord. Ik zou die nog steeds uit duizenden herkennen. Haar antiquarische schrijfmachine met bijbehorend voorwereldlijk lint zou als cultobject een niet onaanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

Ik rond af. Onlangs had ik met mijn Utrechtse collega-raio Richard Orobio de Castro contact over een probleem waarover wij beiden in kort geding te oordelen hadden. Wij hadden het er moeilijk mee, waarop Richard verzuchtte: ‘Wat was het vroeger bij Van Dijk toch makkelijk. Die wist altijd alles.’ En zo was dat.