Hamburgerstraat 28 – Impressies door Mr. Rolf B. Eigeman, Officier van Justitie

HamburgerstraatMijn eerste kennismaking met het gerechtsgebouw stamt uit de jaren zeventig. Als jong student maakte ik de goede Domstad onveilig, al was het maar omdat ik samen met Derk Jan van Zeben – thans gerespecteerd advocaat-generaal te Amsterdam – op een Zündapp bromfiets van het ene college naar het ander scheurde. Dat evenwel bracht mij niet op het gerecht, wel mijn rechtenstudie. Onder het motto de papieren werkelijkheid is één, de rechtspraktijk is een andere, togen de einddoctoraalstudenten van het (toentertijd) roemruchte Willem Pompe Instituut voor strafrechtwetenschappen naar de rechtbank om diverse strafzittingen mee te maken.
Het gebouw der rechtbank boezemde ons studenten ontzag in. Met de nodige schroom en ootmoed betraden we de publieke tribune en werden deelgenoot van levend recht. De sereniteit in het statige gebouw, de bedachtzaamheid en het verhevene waarmee de strafrechtspleging gepaard ging, lieten zeer veel indruk achter op de jonge studenten.

Enkel jaren later – we schrijven inmiddels 1981 – maakte ik wederom mijn entree op de Hamburgerstraat. Nu als rechterlijk ambtenaar in opleiding en gerechtssecretarisgriffier bij de rechtbank.
Hoe vreemd is het toch dat een gebouw in je perceptie kleiner wordt naarmate je zelf ouder wordt of een andere positie in het maatschappelijk leven krijgt. De eerder ervaren schroom en ootmoed maken plaats voor verantwoordelijkheidsbesef. Je maakt nu deel uit van de rechterlijke macht en bent betrokken bij het nemen van beslissingen, die diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van burgers.
Onder het bewind van prof.mr. V.J.A. van Dijk trof ik een rechtbank met een harmonieuze, zij het klassieke sfeer aan. De rechters waren vriendelijk maar zeer ‘magistratelijk’. De officieren van justitie waren iets minder ‘magistratelijk’ en minstens net zo vriendelijk. Rechtbank en parket waren beide in hetzelfde gebouw gehuisvest. Dat was gemakkelijk en goed voor de onderlinge verhoudingen.
De officier die met een stapel Meervoudige Kamer-dossiers zijn opwachting maakte bij de voorzitter van de strafkamer, waarna tezamen en in vereniging, althans alleen door de voorzitter een appointering werd vastgesteld.
Maar ook de sportieve ‘interservice lunchbijeenkomsten’ onder het bezielend gezag van het hoofd gerechtssecretariaat Jan ter Laak zijn het vermelden zeker waard. Snel een boterhammetje verorberen en dan tafeltenniswedstrijden met collega’s van de rechtbank en officieren.

Vervolgens raakte ik het zicht op de Utrechtse Rechtbank jaren kwijt, totdat ik in oktober 1994 opnieuw mijn opwachting maakte ten parkette. Niet langer in de binnenstad, maar in een kantorencomplex – dat ook al weer te klein was – rond het stadion van de vermaarde voetbalclub FC Utrecht aan de grenzen van de stad.
Mijn eerste gang naar de rechtbank ging vergezeld van enige nostalgie. Hoe zou het voelen om weer terug te komen in dat historische gebouw. Er zou ongetwijfeld heel veel veranderd zijn in ruim tien jaar tijd…

Tot mijn niet geringe verbazing was dat geenszins het geval! Ik trof hetzelfde gebouw met dezelfde inboedel, zij het tien jaar ouder en dat alles min of meer in dezelfde staat van onderhoud. Enige somberheid maakte zich van mij meester, maar deze verdween als sneeuw voor de zon bij de (hernieuwde) kennismaking met de bewoners. Ik ontmoette zeer veel bekenden in het oude gebouw, zij het tien jaar ouder, maar dat was ik zelf per slot van rekening ook.
Geconfronteerd met mijn zorg omtrent de gebouwelijke staat uitte iedereen een magisch adagium: ‘we gaan spoedig naar de nieuwbouw’.
Ja, beste lezer, Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd en het nieuwe gerechtsgebouw evenmin. Het zou nog vele jaren duren, maar uiteindelijk was het dan zo ver.
Op 3 juni 1996 werd de eerste heipaal de grond in geslagen door niemand minder dan de toenmalige Minister van Justitie Winnie Sorgdrager. Of het een gevolg was van haar krachtige optreden vermeldt de geschiedenis niet, maar daags na dit evenement kwam de buurt in opstand.
Wat bleek… door het heien ontstonden grote scheuren in de belendende percelen. Na enkele vijven en zessen kon de nieuwbouw met de nodige vertraging doorgang vinden, zij het dat heien uit den boze was en schroeven het devies.
En medio maart 2000 is het dan toch eindelijk zover. Het doek valt voor de rechtspraak aan de Hamburgerstraat. Hoewel het nieuwe gerechtsgebouw vele voordelen heeft – het is moderner, comfortabeler, efficiënter en de strafrechtketen behoudens het kantongerecht is weer onder één dak – maakt enige weemoed zich van velen meester. Afscheid nemen van een doorleefd pand waar zo lange tijd recht werd gesproken, spraakmakende zaken dienden, groot en klein menselijk leed de revue passeerden, kortom afstand nemen van een begrip in de Utrechtse samenleving.
Om dat afscheid ietwat te verzachten volgen hieronder nog enkele korte impressies uit de rechtbank van binnenkort weleer.

Les gens de justice
Een heikel onderwerp door de jaren heen betreft de leer van de trias politica in relatie tot de rechterlijke macht. Zoals bekend schreef Charles Louis de Secondat, baron de la Brede et de Montesquieu alweer geruime tijd geleden – om precies te zijn in 1748 – over de scheiding der machten in de samenleving in zijn beroemd geworden traktaat ‘De l’esprit de lois’.
Naast de wetgevende en uitvoerende macht werd voor de rechterlijke macht een belangrijke plaats in geruimd. U herinnert zich vast nog wel zijn typering van die rechterlijke macht ‘la bouche qui prononce les paroles de la loi; des 6etres inanimés, qui n’en peuvent modére ni la force ni la rigueur…’.

Maar hoe zit dat nu met het Openbaar Ministerie?
Dat bestaat uit rechterlijke ambtenaren voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zij maken deel uit van de rechterlijke macht, maar er is ook nog zoiets als een hiërarchisch verband, als een college van procureurs-generaal en de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen door de Minister van Justitie.
De officieren van justitie zien zichzelf als rechterlijke ambtenaren bij het leiding geven aan de opsporing en vervolging van concrete strafbare feiten. Bij deze taakvervulling is er een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte.
De officieren van justitie zien zichzelf als rechterlijke ambtenaren bij het leiding geven aan de opsporing en vervolging van concrete strafbare feiten. Bij deze taakvervulling is er een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte. De officier van justitie is hier magistraat, licht de rechtbank voor en vordert een straf of maatregel namens de samenleving.
Daar waar het gaat om de beleidsmatige kant van het OM-werk, zijn officieren meer in een hiërarchische lijn met het college van procureurs-generaal en de Minister van Justitie.
Op zich een heldere structuur, zou ik menen.

Maar niet voor iedereen. Zo gaat het verhaal dat nog niet zo lang geleden een vicepresident der rechtbank en een officier van justitie rond de klok van vijf uur ’s middags na gedane arbeid aanstalten maakten het fraaie gebouw aan de Hamburgerstraat 28 te verlaten. De draaideur was reeds gepasseerd, het voorportaal bereikt, de bode gegroet en de namiddagzon lonkt…
Toen bedacht de vicepresident zich schielijk… Bijna was een zorgelijke faux pas gemaakt. Stel je nu eens voor, dat justitiabelen en advocaten zouden zien dat hij tezamen en in vereniging met een officier van justitie het pand verliet…
Voorwaar een flagrante inbreuk op de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur!
De vicepresident verzon een list, keerde op zijn schreden terug en voorkwam daarmee…
Ja, wat eigenlijk?

How green is my valley
In de raadkamer gedetineerden van de rechtbank is altijd wel wat te beleven. Dertig tot veertig preventief gehechten passeren tweemaal per week het rechterlijk college en de officier van justitie, een va-et-vient van advocaten, verdachten en parketpolitie.
In de hectiek zijn er ook momenten van verwondering.
De volgende ‘zaak’ werd binnengebracht. Meneer werd door de officier van justitie verdacht van betrokkenheid bij een forse heroïnezaak. De officier deed zijn best, deelde mede dat hij zich als het ware kon wentelen in het bewijs en verwees nog even fijntjes naar de tabs in het proces-verbaal die de ernstige bezwaren tegen de verdachte meer dan aantoonden.
Als door een adder gebeten veerde de jonge advocate op… Hiertegen maakte zij toch wel ernstige bezwaren, het was een inbreuk op het waardevolle beginsel van equality of arms tussen officier en verdediging.
De rechtbank en de officier keken vol begrip naar deze spontane uitbarsting van kennelijk welgemeend ervaren onrecht. Hen was niets onreglementairs onder ogen gekomen.
De advocate was niet te stuiten. Zij was daags tevoren geconfronteerd met een zeer lijvig aanvullend proces-verbaal… zonder tabs wel te verstaan, hetgeen het zoeken aanzienlijk bemoeilijkte waardoor de verdediging evident in haar belangen was geschaad!
Tja, één letter kan een wereld van onderscheid uitmaken en de nog wat groene advocate weet sinds die dag het verschil tussen tabs (verslagen van door de politie met machtiging van de rechter-commissaris afgetapte telefoongesprekken) en tabs (tabbladen in een dossier).

Something fishy
Op een druilerige middag in januari vervoegde Jan Kats zich met zijn advocaat, mr. Beneden, bij de deurwaarder in het sfeervolle doch enigszins sleetse gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat. Jan Kats zag zichzelf als een succesvol ondernemer, wiens bedrijf een kwaliteitsproduct aan viswinkels leverde, zo was zijn volle overtuiging. Wie kon hem iets maken?
Zeker niet de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees noch ook de Keuringsdienst van Waren. Deze instellingen maakten zijn bedrijf al vele jaren voor rotte vis uit, althans ze beweerden dat Kats & Co. de vis in rottige omstandigheden verwerkte. Het was al sinds jaren dat deze vete bestond, zelfs de oude Kats senior kon er op verjaardagen nog over vertellen. Het was allemaal terug te voeren op die veel te ver doorgevoerde wet- en regelgeving, afkomstig van ambtenaren en politici die beter een vak hadden kunnen leren.
Nu was er dan die onverlaat van een officier van justitie, die na de jarenlange discussie tussen zijn bedrijf en de RVV en de KvW, uiteindelijk boter bij de vis wilde zien… beter gezegd, hom of kuit vroeg: óf zijn bedrijf dicht óf verbouwen.
Jan Kats ging de zaal, waar de meervoudige economische raadkamer zitting hield, binnen en voelde zich onmiddellijk als een Kats in een vreemd pakhuis. Hij nam enigszins onder de indruk plaats op de voor hem bestemde zetel. Onwennig en ongemakkelijk draaide hij op zijn stoel. Gelukkig bevond de vertrouwenwekkende persoon van mr. Beneden zich aan zijn zijde.

Het zojuist herwonnen zelfvertrouwen slinkt evenwel onder Nieuw Utrechts Peil als de voorzitter van de raadkamer – een imposante verschijning met een bulderend stemgeluid dat iedere vorm van technische geluidsoverdracht volstrekt overbodig maakt – het woord tot hem richt en meteen ter zake komt, waarbij zich de volgende discussie ontspint.
Voorzitter: ‘het is een vieze boel bij U!’
Kats: ‘Ik lever goede vis’.
Voorzitter: ‘Maar U moet Uw gereedschappen en de bedrijfsruimten wel schoonmaken en schoon houden. Ik wil U wel het een en ander voorlezen uit het proces-verbaal van onderzoek.’
Kats: ‘De vis is goed’.
Voorzitter: ‘Ja, dat begrijp ik. Maar wat gaat U nu doen aan de scheuren in de vloeren, de schimmel op het plafond, al die dode vliegen bij het raam en de omvangrijke hoeveelheid muizenkeutels in het bedrijf?’
Kats: ‘Ik krijg nooit klachten over mijn vis en met die viezigheid valt het wel mee’.
Voorzitter: ‘Juist, de rechtbank zal er over nadenken en over een week uitspraak doen’.
De rechtbank beval de stillegging van de drie vestigingen van het bedrijf. Drie weken later echter bleek men weer of nog steeds in vol bedrijf, waarop ruim 90 ton vis door het bevoegd gezag in beslag werd genomen.
De moraal van deze zaak. Katsen die muizen, mauwen niet totdat ze betrapt worden.




Hamburgerstraat 28 – We woonden er met plezier, maar het huis werd te klein

HamburgerstraatDe Mariaplaats over, de Zadelstraat en Servetstraat uit, onder de Dom door, oversteken, dan rechtsaf, langs graaf Jan van Nassau, een oude bekende: mijn lagere school was naar hem genoemd. Vervolgens langs de kloostertuin en het Academiegebouw – doemde daar niet de eerwaarde Gisbertus Voetius op, vlak bij de Uniezaal? In dispuut verwikkeld met zijn collega professoren ving ik nog juist op waarover zij spraken: de aanstaande plechtige opening van de Universiteit.
Sol iustitiae illustra nos, dat waren zijn laatste woorden vóór hij weer verdween in de schaduw van de kloostergang. Met op een steenworp de Vismarkt, de Lijnmarkt en de Choorstraat. Utrecht, waar de Middeleeuwen talmden heen te gaan.
Ik haastte mij voort, omdat ik als aankomend raio een afspraak had met de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Hamburgerstraat 28.

Kort daarvoor had de Minister van Justitie, namens deze het hoofd van de directie Organisatie Rechtspleging en Rechtshulp, in die tijd ook wel aangeduid met HUDORR, mij schriftelijk meegedeeld dat ik ‘voor een proeftijd van vier maanden ter gemeenschappelijke beschikking zou worden gesteld van de president van de arrondissementsrechtbank, de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, en de kantonrechter oudste in rang’.
En nu ging ik mijn opwachting maken bij de president: mr. V.J.A. van Dijk, president in de jaren ’60, ’70, begin ’80. Ook dié jaren waren hectisch. De cultuur, en dus het recht, was in beroering: stakingen, terroristen, Amelisweerd, het kwam op de rol van de Hamburgerstraat.

Inmiddels was ik in de Korte Nieuwstraat beland. Ter hoogte van de zij-ingang van de rechtbank ving ik een glimp op van wat twee stenen tafelen schenen.
Ik keek omhoog, en las, in steen gebeiteld:
Gerechtigheid verhoogt een volk (Spreuken 14:34)
en
Die oprecht wandelt, zal behouden worden (Spreuken 28:18)
Voor iemand die zojuist Voetius tegenkwam bekende klanken.
Was daarin niet te vinden waarnaar men jaren later zou zoeken, in de woorden van die dagen: wat is onze missie, waar gáán we voor?

Om nu te zeggen dat het gebouw van de rechtbank, gelegen aan een voorhof, omheind door een zwaar klassiek smeedijzeren hekwerk, een vriendelijke indruk maakte, dát was te veel gezegd. Eerder: statig, ietwat afstandelijk.
Wel edel, maar gestreng.

Tussen de korte gedingen door ontving de president, nadat juffrouw Smit (later: Anneke) de bezoeker had aangediend.
‘Zo, gaat U zitten’.
Scherpe, vorsende blik, met iets van een twinkeling achter brillenglazen.
‘Ja, ik heb als over U gelezen’.
Vriendelijk, scherpzinnig, ‘to the point’, en met een interesse belangstelling voor cultuur, voor wat mensen bewoog en beweegt, voor geschiedenis en recht dus. Voor de joods-christelijke wortels van onze rechtsstaat: ingelijst op zijn werkkamer psalm XIII uit het Utrechts Psalterium en het Gebed bij den aanvang der Vergadering van de Hooge Militaire Vierschaar der Bataafsche Republiek d.d. 1 September 1802.
Reeds dat eerste gesprek was een ontmoeting, een meeting of the minds. In dat gesprek binnen kwam ook ter sprake wat buiten in steen stond geschreven, dat gerechtigheid een volk verhoogt.

Het werk aan de Hamburgerstraat begon in december 1981 met een maand stage op het parket, toen nog onder één dak met de rechtbank. Ook oen puilde het gebouw uit en op iedere kast zat, bij wijze van spreken, een medewerker te typen of te telefoneren ter vergroting van het effectief benutte vloeroppervlak. December 1981 was de laatste maand van de ambtsperiode van de toenmalige hoofdofficier van justitie: mr. G.H.Ch. van Dijken. Nóg hoor ik hem met een bassend stemgeluid aan het eind van de gang op de derde verdieping van de parketvleugel morrende justitiabelen, die weer eens verhaal kwamen halen, tot kalmte manen: ‘Nou nou, wat moet dat hier allemaal, kunnen we hier niet eens meer rustig werken?’
Het gemor placht dan terstond te verstillen.

Grauss

Van links naar rechts in Huize Molenaar: mr. L. Schuman (president van de rechtbank van 1989 tot 1995), Prof.mr. V.J.A. van Dijk (president van de rechtbank van 1968 tot 1983), mr. J.J. Plug (president van de rechtbank van 1957 tot 1968), mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten (president van de rechtbank van 1983 tot 1989).

Ik las mijn verslag van de parketstage d.d. 31 december 1981 er nog eens op na. Een paar trefwoorden en mijmeringen?
Overtredingen opiumwet, Hoog Catharijne, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, haat/liefde verhouding, de deskundige dr. Zeldenrust, de ‘psychisch kleine marges van de toerekeningsvatbaarheid’, de kinderzitting van mevrouw mr. A. Abbema, die respectvol liet zien wat de handboeken van die dagen toch bedoelden met de zinsnede ‘ons kinderstrafrecht is pedagogisch van aard’, mr. H.W. van Doorn, die liet zien hoe je als politierechter in gesprek kunt gaan met een verdachte (een bijstandsmoeder die zich een boek van onverdacht literair gehalte wederrechtelijk had toegeëigend), het woord ‘heroïne’ vele, vele malen, een dossier inzake godslastering, ‘gast geweest van de heer Drost, die uitvoerig heeft ingelicht over de registratie, executie en termijnbewaking’: het zeer grote boek en het schrijfgerei dat hij daartoe hanteerde zie ik nóg voor me. En niet te vergeten, het naturalisatiegesprek dat de officier mr. Roelof Toeter voerde met een Spanjaard, die Nederlander wilde worden (vergiste ik me of hoorde ik graaf Jan van Nassau gniffelen?). Na de gebruikelijke ‘inburgeringsvragen’ vroeg mr. Toeter: ‘hoe bent U eigenlijk uit Spanje in Nederland terecht gekomen’?, waarop deze rechtzoekende antwoordde: ‘nou, gewoon, met een taxi’.

Nóg een gezicht uit de jaren aan de Hamburgerstraat rijst op: Jan ter Laak, hoofd van het gerechtssecretariaat.
Gaven waarnaar nu gesolliciteerd moet worden, had hij van nature. Hij was coachend, een teamplayer, hij wist wat people management was, eer dat het woord was uitgevonden. Hij kon het zich permitteren om een riante werkkamer af te zonderen als tafeltenniskamer, waar dan ‘tussen de middag’ niet gepingpongd, maar getennist werd door all ranks and files: secretarissen, rechters, studenten, officieren, kortom integratie.
En was er in de werksfeer eens wat mis gegaan, dan werd dat op speelse wijze bijgelegd. Organiseren, dat kón hij: voetbalwedstrijden van rechtbank/parket(politie) tegen de balie, met Ruud Verbunt als scheidsrechter. Of een tafeltennistoernooi, ’s avonds op de rechtbank, met drank en hapjes na.
Of het jaarlijkse uitje van het secretariaat, met subsidie, mits sprake was van een ‘justitieel doel’. ’s Morgens vroeg vertrok de bus vanuit de Hamburgerstraat, nagewuifd door meester Van Dijk en juffrouw Smit. De rechtbank: schooltje en lerende organisatie tegelijk.

Langzaam maar zeker sloeg een zekere verzakelijking toe, wie zal zeggen wanneer het precies begon? Midden jaren ’80?
De mannen met de grijze stofjassen, die zo halfjaarlijks onderhoud pleegden aan de met de vingers aangeslagen typemachines, werden steeds minder waargenomen. Daarentegen deed, voorshands alleen nog maar op de griffie, een enkele tekstverwerkingsmachine zijn intrede, die – zeker door het rechtsgeleerde personeel – met een mengeling van wantrouwen en diep ontzag werd aanschouwd. Oude functies verdwenen. Wist iemand nog wie dé griffier was? Magische afkortingen luidden een nieuw tijdperk in: UNCO, EMA, HGO, DGO. En niet zo heel veel later zat vrijwel iedere medewerker, dus ook de rechter, achter een PC. Al zoekend op een CD-ROM kreeg het woord rechtsvinding een diepe betekenis.

Temidden van nieuwe zakelijkheid kreeg het gevoel ruim baan: in de kantine werd beeldende kunst tentoongesteld, en op menig woensdagmiddag weerklonken de klanken van het rechtbankkoor. Vanuit de oude kantongerechtszaal kon met het tot ver in december en de wijde omtrek horen: ‘April is in my mistress face’ of ‘Die launige Forelle’ of ‘On the sunny side of the street’. Dat collega’s na een lange werkdag bij elkaar kwamen om samen te zingen, vind ik en teken van hoop, om niet te zeggen een nieuw geluid. Menig vicepresident zong daar bassend een toontje lager, ten faveure van enquêtegriffiers, die verrasten als sopraan of alt. Dit alles onder leiding van de gerechtssecretaris Rens van Duffelen. Zou het zo ook in het werk niet moeten zijn, dat iedereen zijn eigen partij zingt, van hoog tot laag, en dat de dirigent inspireert tot een koor?

Het gebouw aan de Hamburgerstraat vind ik ’s zomers op z’n best: als de zon schaduwen werpt, van de platanen op het plein, dan oogt het hekwerk minder streng. De neoklassieke zuilen en de klanken van het carillon van de Dom vallen ragfijn over de stad, het openstaande venster van de werkkamers binnen.
Altijd verlichtend en rijk geschakeerd, van psalmmelodie tot What a wonderful world. Naar de woorden van Ida Gerhardt:
Want boven in de klokketoren
na ’t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan

(…)

Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad
nooit heb ik wat ons is geschonken
zo innig, innig liefgehad.

Een heel enkele keer is binnen het orgel van de Dom te horen. Veel vaker het getok en gekakel van de kippen van de buren aan de Korte Nieuwstraat. En niet te vergeten, van tijd tot tijd, de stereo-installatie van datzelfde naburige perceel, voluit. Wij weten dan dat het vrijdagmiddag is, omstreeks 15.00 uur, en dat het weekend begonnen is.
Althans bij de buren.

Zullen we dat allemaal missen in het nieuwe gebouw?
Een ding staat vast: er gaat een deur dicht, er gaat een deur open. De toekomst is gisteren begonnen. Mensen blijven recht zoeken, rechtspraak blijft mensenwerk.
Of, zoals één van de wandtapijten in de Uniezaal van de Universiteit Utrecht het zegt:
Wy, door de schyndoolhof van goed en slecht,
spannen den brossen draad van tydelyk recht’.




Hamburgerstraat 28 – De Kamers 313, 113, 303, 314, 211, 214 en een ‘Wisselbureau’

HamburgerstraatDeze bundel gaat over mensen en hun ervaringen in relatie tot het Utrechtse Paleis van Justitie. Met forse onderbrekingen mocht ik gedurende ruim 22 jaar de ‘heilige hal’ van Vrouwe Justitia aan de Hamburgerstraat te Utrecht functioneel frequenteren.
Tijdens de grote tijdvakken had ik in die locatie een vaste werkplek, telkens op verschillende kamers. Terugkijkend kwam ik tot het aantal van zes, maar het kunnen er ook gemakkelijk meer zijn geweest. De ambtelijke behuizing was steeds sober, om niet te zeggen schamel. Toch bewaar ik aan mijn verblijven in het Utrechtse Justitiegebouw over het algemeen uiterst warme herinneringen.
Justitie is een tamelijk zuinig departement, hetgeen schrijnend tot uiting komt in de huisvesting. Nieuwe gebouwen zijn veelal voor het moment van betrekken al veel te klein. En dat is niet anders bij het nieuwe paleis van justitie.
Toch voornamelijk positieve terugblikken vanuit diverse kamers tegen de achtergrond van de justitieloopbaan die ik mocht volbrengen.

Raio-opleiding en verder
In de tweede helft van de vijftiger jaren was ik in de Midden-Hollandse stad Gouda correspondent voor de dagbladen Trouw en de Rotterdammer. Trouw had toen streekedities en dus streekredacties; de Rotterdammer was een van de vijf bladen van het protestant-christelijke ‘Diemer-concern’. Voor beide bladen verzorgde ik het Goudse nieuws tegen betaling per regel van enkele centen. Wie schrijft blijft en … verdient. Uit dien hoofde bezocht ik ’s woensdags de strafzitting van het Goudse Kantongerecht, om van min of meer ‘sappige’ strafzaken verslag te doen.
De Kantonrechter was de in die streek befaamde mr. C. van Bronckhorst en zijn officier, toen nog de ‘ambtenaar van het Openbaar Ministerie’, mr. W.A. de Saint Aulaire. Als student rechten vaan de Vrije Universiteit genoot ik van de justitiële show, die beide magistraten met zichtbaar genoegen opvoerden. Het was voor mij een van de aanleidingen om een gooi te doen naar een plaats als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio).
Tot mijn niet geringe verbazing kwam ik door de selectie. Die verbazing sproot voort uit het idee, dat slechts lieden van liberale snit, met dubbele namen en een fors vermogen voor een positie in de rechterlijke macht in aanmerking kwamen. De werkelijkheid was anders, zoals ik had kunnen weten, bedenkend dat een progressieve magistraat als mr. Overbeek, hoofdofficier te Utrecht, deel uitmaakte van de selectiecommissie. Voor een proeftijd van vier maanden werd ik ‘ter beschikking gesteld’ van de president van de arrondissementsrechtbank en de officier van justitie, hoofd van het Arrondissementsparket te Utrecht. Zo kwam ik op de Hamburgerstraat 28.

Het werd mijn thuisbasis tot op de huidige dag. Van een thuisbasis verwijder je je op bepaalde momenten, maar ik kwam – net als in mijn jeugd de Ramblers – terug.
Eind 1965 ging ik naar het Parket Amsterdam voor mijn parketstage. Ik behandelde daar onder het gezag van de door mij zeer bewonderde hoofdofficier, mr. J.F. Hartsuiker, voornamelijk kantongerechtzaken. Mijn leermeesters waren de mrs. Van Renesse en Tonckens. Strenge doch rechtvaardige instructeurs, die mij het vak van het ten laste leggen zo bijbrachten, dat ik later in Utrecht de meervoudige strafkamer, onder meer onder voorzitterschap van mr. K/S. Bieger, menig dagvaardingskunststukje kon presenteren.
Op een zeker moment vroeg mr. Tonckens mij of ik als een keuze had gemaakt tussen de zittende en de staande magistratuur. Hoewel die keuze voor mij in feite wel vaststond antwoordde ik: ‘Hoe kan ik die keuze nu maken, als ik alleen nog maar kantonzittingen heb gedaan?’ Daarop werd ik – dat was toen nog ongebruikelijk – ingedeeld op politierechterzittingen van mr. Ten Kroode, een grootvorstelijk magistraat, die mij nog altijd als voorbeeld voor ogen staat.
Ik koos voor het OM en kreeg als eerste raio de gelegenheid stage te lopen op het Ministerie van Justitie, op verschillende hoofdafdelingen en directies. In 1968 liep ik in dat kader een stage bij de reclasseringsraad in Utrecht onder de hoede van een zeer bevlogen rijks reclasseringsambtenaar, de onlangs overleden drs. J.P.A.L. Borsten.
Na korte tijd als substituut-officier van justitie in Amsterdam werd ik op mijn verzoek teruggeplaatst naar het Utrechtse Parket onder gelijktijdige detachering op het departement, de hoofdafdeling Rechterlijke Organisatie.in 1973 kwam ik terug in het Utrechtse, om in de jaren 197701979 als decaan te verdwijnen nar de raio-leiding te Zutphen, onder de vlag van een formele benoeming in Groningen.

Terug in het Sticht in 1979 behandelde ik als tweede man onder mr. G.H.C. van Dijken allerhande zaken van klein tot groot en assisteerde ik de hoofdofficier bij allerlei beleidswerk. In 1981 volgde mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie te Utrecht. In 1987 verliet ik het ‘vaderhuis’ voor een uiterst boeiend deel van mijn justitiële leven, het hoofdofficierschap van het Rotterdamse Parket.
In 1989 maakte ik de ongebruikelijke, bijna ongepaste overstap naar de omroepwereld. Vanwege mijn voorzitterschap van de NCRV werd ik door velen in de Rechterlijke Macht verguisd, maar ook door sommigen openlijk of verholen benijd. De band met het rechtsbedrijf werd al in 1991 hersteld door een benoeming tot rechter-plaatsvervangerschap in de Domstad.
Vanaf 1991 zat ik gemiddeld eenmaal per maand als politierechter, afgewisseld in Utrecht en Rotterdam. Zo kwam ik weer regelmatig in de Hamburgerstraat. Na mijn terugtreden als omroepbestuurder per 1 januari 1998 intensiveerde ik het rechterlijke werk, ook als raadsheerplaatsvervanger in het Haagse Hof, tot op de huidige dag, met het vaste voornemen dit nog geruime tijd vol te houden.

Kamer 313
Om 1963 begon ik de viermaandelijkse stage op het parket. Ik belandde achter een bureau in de kamer van mr. Von Meyenfeldt, die daarvoor in Nieuw-Guinea had gediend als procureur-generaal. Mijn stagebegeleider was mr. Van Dijken, die toen druk doende was met de Baarnse moordzaak. Het verloop van die zaak met al zijn emoties ter zitting en het magistrale requisitoir van mr. Van Dijken hebben toen diepe indruk op mij gemaakt. Hetzelfde gold voor de vrij uitvoerige stage bij het Utrechts politiekorps, die naar het inzicht van mr. Overbeek hoorde bij het begin van de raio-opleiding. Ik heb mijn ogen en oren stevig de kost gegeven en zeer veel opgestoken. Met de latere hoofdcommissaris van Utrecht, mr. J. Wiarda, toen adjunct-inspecteur van politie heb ik boeiende nachtdiensten gedraaid. De twee startmaanden van mijn opleiding, voor een deel in kamer 313 volbracht, maakten mij zeker gereed voor een carrière in het openbaar ministerie.

Kamer 113
Tijdens de beginstage verhuisde ik voor mijn griffietijd naar de rechtbank als waarnemend-griffier. Ik belandde in kamer 113, de griffiers-kamer, waar we met wel acht tot tien griffiers opeengepakt zaten. Later werd deze ruimte het kabinet van de kinderrechter. In 1963 waren er nog substituut-griffiers, zoals de mrs. Laan, Overberg en d’Ancona. Pas op middelbare leeftijd werd men in die jaren tot het rechterschap geroepen, als men het al bereikte. De collega-gerechtssecretarissen uit die begintijd (dus ook raio’s) waren de mrs. Van Halsema (later vicepresident van de Rechtbank te Leeuwarden), Huygen (jaargenoot van de VU, later collega hoofdofficier van justitie en thans collega raadsheerplaatsvervanger in het Hof Den Haag) en Jansen (thans lid van de Hoge Raad). In die volle griffiers-kamer deden wij ons werk. We maakten conceptvonnissen in verstek- en refertezaken. Daarvoor beschikten we over voorbedrukte formulieren en ordners met voorbeelden. De formulieren volden we in met vulpen of ballpoint. Het was voor ons als jonge juristen een soort sport om in de gedrukte teksten ‘fouten’ te ontdekken. Merkwaardigerwijs bestond ook binnen de Rechterlijke Macht een zeker ontzag voor het gedrukte. Dat gold evenzeer voor de voorbedrukte aantekening mondeling vonnis van de politierechter en de processen-verbaal van terechtzitting.
De aanzienlijk oudere collegae op kamer 113 vormden voor ons dankbare vraagbaken. Zij wisten naar ons idee vrijwel alles. Wat hadden we een bewondering voor Cees Laan, die als griffier van de stafkamer in grote strafzaken – van ‘megazaken’ was toen nog geen sprake – na een vele uren durende zitting de volgende dag met een perfect proces-verbaal voor de dag kwam.
We tikten – met doorslagen! – conceptbeschikkingen. De vicepresidenten en rechters voor wie we dat werk verrichtten stelden ‘netjes werken’ zeer op prijs en wensten ook ruime marges voor het maken van op- of aanmerkingen. De uiterlijke verschijningsvorm van een concept kon de waardering van de juridische kwaliteit sterk beïnvloeden. Zo kon een matig jurist met een ordelijke instelling redelijk goed scoren, terwijl een veel betere jurist met een rommelige aard veel kritiek oogstte. De in het begin van mijn loopbaan opgedane ervaringen komen mij tot op de huidige dag – in het computertijdperk – van pas. Laat je niet inpakken door geschriften, die ‘gelikt’ uit de computer komen: hoe mooi van lay-out ook, er komt veel onzin uit vele printers!
Alle concepten werden in een typekamer, mits voorzien van de nodige parafen, getikt. Mejuffrouw Verschuur – zo heette ze toen – was in die kamer bescheiden doch nadrukkelijk aanwezig. Wij, griffiers, hebben menig uur besteed aan het collationeren van vonnissen en beschikkingen. De een las hardop voor en de andere controleerde en corrigeerde. We fungeerden daarnaast als griffiers op allerlei zittingen, waaronder comparities en enquêtes. Uiterst nuttig voor later, maar ook soms frustrerend. Sommige oudere advocaten konden je niet dieper treffen dan door je bij een dergelijke gelegenheid te betitelen als ‘typist’, hoewel de eerlijkheid gebiedt zulks eigenlijk wel als een juiste typering aan te merken.
Een buitenkansje was het met mr. Fromberg op onteigeningsdecente te gaan. Het was niet bijster arbeidsintensief, je was even buiten en – daar ging het om – er werd als het meezat met de partijen en hun advocaten geluncht. Ik zie nog steeds het gezicht van de rechter voor me, die zich bij iedere hap van de voor huidige begrippen sobere maaltijd afvroeg of zulk een onthaal zich wel verdroeg met de door hem afgelegde zuiveringseed.
Aan het einde van de maand gingen we – in het allereerste begin – naar de griffier, mr. Wiggelinkhuizen, om ons salaris in een ‘loonzakje’ te incasseren. Het was een aardig en ontspannend moment, waar we, afgezien van het uiterst minieme gewin, over en weer van genoten.

Kamer 303
De verbouwing van het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat, begonnen in 1954, naderde in 1965 haar voltooiing. Voor ons als jonge ambtenaren was dit de realisatie van een wenkend perspectief. Eindelijk wat meer werkruimte en een betere zaalaccommodatie.
We betrokken de nieuwbouw aan de Korte Nieuwstraat, gelegen boven de griffie, derde verdieping.
Ons griffiers-leven ging normaal door. Doordat we minder geconcentreerd gehuisvest waren, hadden de kamervoorzitters en rechters er aanvankelijk wat moeite mee om ons te vinden. Het wende echter snel en de communicatie – in die tijd aanzienlijk minder ontspannen dan nu – ging afgemeten door.
Ik weet nog, hoe ik in het begin van mijn raio-tijd met enige weemoed terugdacht aan de situatie in het leger. Als mindere had je in een wat moeizame ontmoeting met een meerdere steeds een mogelijkheid om een soort initiatief te nemen ter opheffing van de ‘beklemming’ door bijvoorbeeld te vragen: ‘Hebt u nog iets voor mij, overste?’ ’Nee, ga je gang Herstel!’, luidde dan veelal het verlossende woord. Bij een enkele magistraat stond je geruime tijd – het leken wel minuten – te wachten tot ‘Zijne Edelachtbare’ zich verwaardigde het woord tot je te richten.
De verhoudingen waren vormelijk en ouderwets.
Niet meer van deze tijd was de manier, waarop Vrouwe Justitia met haar gasten, zoals advocaten en justitiabelen, omging. Was er in mijn beginjaren nog een tamelijk ruime advocatenkamer, waar de leden van de balie hun eigen toga-doos (vaak gebruikt als postbox) hadden, later werd die opgeofferd in verband met een snel optredend ruimtegebrek. Advocaten deelden daarna – en dat duurt tot op de huidige dag – het lot van de justitiabelen: wachten in niet appetijtelijke gangen of op somber stemmende overlopen. Justitie heeft het in de Hamburgerstraat decennialang ‘zeer bruin’ gebakken waar het de hospitaliteit betrof.
Een zeer gunstige uitzondering in het dienstverleningspatroon heeft altijd de telefooncentrale gevormd. Sinds mensenheugenis wordt die centrale bezet door Til en Conny. Correct en prettig kan de service van deze fantastische medewerkers worden genoemd. Zonder Conny – en andere collega’s – die  ik niet bij name ken – te kort te doen, wil ik op deze plaats de loftrompet steken over de beste telefoniste van het westelijk halfrond, Til Deyns. Als ik vanuit de NCRV studio – na jaren van minder frequent bezoek aan de Utrechtse Rechtbank – wel eens het justitienummer draaide, dan waren enkele woorden voldoende om feilloos herkend te worden. Niet moeilijk doen, oplossingen vinden voor bijna alles, openstaan voor een grap of een kwinkslag, ziedaar de eigenschappen van deze in feite onbetaalbare kracht.
De nostalgie brengt mij – de leeftijd gaat tellen ten aanzien van de neiging in de historie te duiken – om allerlei te binnen van min of meer karakteristieke justitiemedewerkers:
– de gerechtssecretarissen Stilting, ter Laak en Mattei, die als voorhoede de positie van de ongegradueerde griffier moesten neerzetten;
– mejuffrouw – zo werd en wordt ze aangesproken – Stooker, op 14 december 1999 80 jaar geworden, die de voorbereiding van de zitting in handen had;
– mr. J.F.J. de Kort, de vaste politierechter, die altijd zeer kritisch keek naar de processen-verbaal van de terechtzitting; opper Trijber, die vast in het kabinet van de RC in strafzaken resideerde en van wie werd gezegd, dat hij menig ontkennende verdachte tot bekennen wist te brengen;
– opper Zwart, de ‘cerberus’, die de hoofdofficier bewaakte en die zijn dagen sleet met de controle van de registers van de burgerlijke stand, om ’s avonds als deurwaarder op te treden;
– mevrouw Brouwer en haar assistentes in de kantine, die een krachtig regime in stand hielden op basis van duidelijke sympathieën en antipathieën.
En al die anderen…

Kamer 314 en 211
Ik had gekozen voor het Openbaar Ministerie. In 1973 kwam ik terug in de Utrechtse moederschoot als arrondissementsofficier van justitie. In de jaren 1973-1976 en 1978-1981 bewoonde ik diverse kamers, waaronder de hierboven genoemde.
Het waren de perioden, waarin ik de normale bulk van strafzaken behandelde. Grote en kleine zaken wisselden elkaar af. De verhoudingen tussen OM en de politie waren toen nog tamelijk formeel en datzelfde gold voor de relaties met andere de rechtspleging ondersteunende organisaties. Ik placht op een niet-conventionele wijze met mijn gesprekspartners te communiceerde. Dat werd wel op prijs gesteld, hoewel sommigen dit niet konden plaatsen.
De rumoerige zestiger jaren hadden in de maatschappij de nodige beweging veroorzaakt. Ook de strafrechtspleging bleef niet buiten schot en de verschillen van mening tussen rechtsgeleerden, tussen aanhangers van het abolitionisme en verdedigers van de gevestigde orde leidden tot interessante debatten. Nog onlangs werd ik via de VPRO geconfronteerd met een discussieprogramma uit 1974, inclusief de destijds in zwang zijnde opvattingen van progressieve reclasseringsmedewerkers en advocaten. Mr. Bakker Schut en ik, beiden deelnemers aan het programma uit 1974, kregen de oude beelden en de destijds geventileerde opvattingen voorgeschoteld met de vraag naar de mening van nu. Het was verrassend te constateren, dat veel van de toen gedebiteerde stellingen nog steeds aangehangen worden en dat er dus eigenlijk niet zo veel veranderd is. De vraag is gewettigd of dat wel zo’n goed teken is!
Wat ook niet veranderd is, is de eeuwigdurende spanning tussen de zittende en staande magistratuur. Die spanning is van nature gegeven door ons rechtsstelsel. Echter, de praktijk van alle dag levert extra irrigaties op, die in feite niet steeds nodig van wel nuttig zijn. Maar de verwijten over organisatorische defecten zullen heen en weer blijven gaan tussen rechtbank en parket.
Normen en waarden werden heen en weer geslingerd in de altijd voortgaande golfbeweging. We dachten in de ‘seventies’ wat milder over bijvoorbeeld pedofilie. Een strafzaak uit die tijd met de ouders van het slachtoffer op de tribune zal ik nooit vergeten. Als een in sommige opzichten progressieve officier moest ik wegens mijn genuanceerde benadering van de zaak duidelijk gecommuniceerde hoon en walging van genoemde ouders verdragen.
De kraakbeweging hield on bij het OM stevig bezig. Dat activistische optreden gaf zeer regelmatig aanleiding tot het nemen van moeilijke en soms pijnlijke beslissingen. Het was een kleurrijke tijd. De schermutselingen met befaamde kraakadvocaten, zoals Petra van Luyn, staan mij nog helder voor de geest.

Kamer 214
Op mijn verjaardag, 10 september, in het jaar 1981 ontving ik het KB houdende mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie in het arrondissement Utrecht. Ik was daar zeer blij mee. Door deze promotie veranderde vrij veel in de werksfeer. Ik werd hoofd van dienst van een middelgroot parket, hetgeen toen betekende, dat ik echt de baas werd van een eigen ‘toko’. Het ministerie had in de beheers-sfeer uiteraard veel in de melk te brokkelen. Een eigen budget war er nog niet bij. Maar er bleef genoeg te regelen over.
Er moest op gezette tijden gereorganiseerd worden. Daarnaast groeide justitie volstrekt uit haar jas in de Hamburgerstraat, zodat het voor de hand lag het parket als ‘vreemde eend in de bijt’ te externaliseren. Het parket verhuisde naar het stadion Galgenwaard. Aan het inhoudelijke takenpakket van de hoofdofficier veranderde dat natuurlijk weinig. Het driehoeksoverleg vroeg veel tijd, evenals het participeren in de landelijke beleidsvorming. Grote incidenten vroegen hun aandacht, zoals het kappen van het bos in Amelisweerd, waarover een bijdrage van mr. Tomlow in deze bundel is opgenomen. Ik ben benieuwd naar zijn perceptie. Het Pausbezoek in 1985 zal mijn ganse leven heugen. Met name de voorbereidingen in de Utrechtse driehoek waren aanleiding tot grote zorg maar ook voor immense vrolijkheid.
De vele contacten die het hoofdofficierschap met zich meebracht – tegenwoordig noemen ze dat een netwerk – maakten dat ambt uitermate boeiend. De geografische kenmerken van het arrondissement stonden borg voor een grote variëteit aan problemen.
Het naar buiten vertegenwoordigen van het parket vanuit de Hamburgerstraat en het stadion deed ik met groot plezier. Honderden toespraken heb ik die jaren gehouden bij tal van verschillende gelegenheden. De speelse samenwerking met de onderscheiden dekens in de plaatselijke balie – ik denk in het bijzonder aan de vele malen, dat ik duelleerde met mr. Quant – waren telkens een bron van vrolijkheid. Hoofdofficier zijn was (en is waarschijnlijk) een geweldig leuke baan. En dan toch naar een totaal andere branche, de omroep? Ja, ik vond het interessant om op mijn 54ste nog een keer een volledige wending in mijn loopbaan tot stand te brengen. Toen mijn bestuur mij in de gelegenheid stelde om op 62 jarige leeftijd van mijn tijdelijk ouderdomspensioen te gaan genieten, heb ik na ampel overleg besloten die kans te grijpen.

Het ‘wisselbureau’
Per 1 januari 1998 werd ik ‘vrij man’, hoewel mijn echtgenote niet direct de neiging heeft zulks te bevestigen. Allerlei bestuursfuncties vroegen mijn aandacht en het rechterlijke werk in Utrecht en Rotterdam intensiveerde ik. Daarnaast kwam op de vriendelijke uitnodiging van de President van het Haagse Hof het raadsheer-plaatsvervangerschap.
In elk geval kwam ik weer veelvuldig in het aloude gebouw aan de Hamburgerstraat.
De rechters in de Utrechtse Rechtbank delen niet al te grote kamers vaak met twee collega’s. voor plaatsvervangers is er geen vaste plaats in de sfeer van een plaatsvervanger-kamer of een inzagekamer, zoals in respectievelijk Rotterdam en Den Haag. Dus sjouw je ‘je zitting’ met een boodschappenwagentje mee naar huis of zoek je een bureau van een collega, die zitting heeft of met vakantie is. Als er in het gerechtsgebouw geen plaats is in een kamer dan is er altijd nog de gang. Dat alles werkt ook wel en het vormt bovendien een uitstekende afsluiting van een justitietijd in de zin van een soort van levenscyclus.
In elk geval verkeer ik in de uiterst gelukkige omstandigheid, dat ik in de afloopfase van mijn werkzame leven datgene kan doen, wat mij destijds bewoog de keuze voor de rechterlijke macht te maken.
De haat- liefdeverhouding, die velen in Utrecht hebben gehad met het gebouw aan de Hamburgerstraat, zal altijd in mijn herinnering blijven.




Hamburgerstraat 28 – Het einde van de tijd

Hamburgerstraat… brengt iets waar wij vroeger naar hebben gekeken, als wij het terugzien weer alle toen in ons opgenomen beelden voor ons mee met de blik die wij erop lieten rusten (Marcel Proust, De tijd hervonden II).

Mijn oudste herinnering aan het Amsterdamse Paleis van Justitie stamt uit een tijd dat ik een jaar of zestien was en ik mijn vader, die daar werkte, met een bezoek wilde verrassen. Het was in het begin van de jaren zestig en dat betekende dat iemand die in dat paleis iets wilde, het bordes opklom, een van de drie monumentale voordeuren, die overigens tot een en dezelfde hal toegang boden, binnenstapte en zich naar de plaats van bestemming begaf. In mijn geval betekende het dat ik de grote trap opliep, links de gang opwandelde en de vierde of vijfde deur aan mijn rechterhand met een zwierig gebaar openstiet. Drie onbekende mannen keken mij aan, niet verstoord maar verbaasd, en nadat ik de deur weer had dichtgetrokken en het zojuist opgevangen beeld op mij in had laten werken, werd mij duidelijk dat ik op een soort van podium had gestaan, dat deze drie mannen op datzelfde podium hadden gezeten, dat zij toga’s droegen en – dat maakte nog het meeste indruk – dat de zaal waarvoor zij optraden en waar ik slechts een korte blik in had kunnen slaan, geheel leeg was. Dat was dus rechtspraak!

In het midden van de jaren zeventig werd ik advocaat en leerde ik de meer gangbare manier waarop niet-rechters hun entree maken, namelijk vanaf de achterkant van de zaal en dan eerbiedig schuifelend richting podium. De enige uitzondering vormde de zittingszaal van de politierechter. De aldaar opgeroepen justitiabelen kwamen niet de hoofdingang in, aan de Prinsengracht, maar dienden zich aan de achterzijde van het gebouw te vervoegen om te worden berecht. Dat was lastig voor advocaten die er behoefte aan hadden om hun cliënt nog even voor de zitting te spreken, die waren al in het gebouw om hun toga op te halen en meteen wat kleine karweitjes als het bladeren in de bibliotheek of het laten weten aan een griffieambtenaar  dat men bepaaldelijk gemachtigd was om beroep in te stellen, uit te voeren en het sprak vanzelf dat zij niet nog eens de straat opgingen om met hun cliënt te antichambreren. De eerste keer was ongemakkelijk, maar het wende snel: gewoon de zittingzaal in via de deur halverwege, even buigen voor de politierechter, en dan niet al te luidruchtig naar achteren klossen, langs het houten schot de publieke tribune op en de achterdeur nemen.

Waren het dinsdagen? Het waren de vaste zittingsdagen voor echtscheidingscomparities en faillissementsbehandelingen, met daar tussen door ‘gewone’ comparities, pleidooien en getuigenverhoren. Juist voor de familiekamer en de faillissementskamer werden per keer hel wat mensen opgeroepen met als gevolg lange wachttijden. De advocaat wiens cliënt present was, wist dat hij die tijd niet diende te doden door wat met collega’s te gaan staan ginnegappen. Daar zat je dus, als een van de tien stoelen openviel en je er net bij in de buurt was, en verder stond je, met je cliënt, te praten over zijn zaak, het weer, het advocatenwerk (‘Afwisselend? Reken maar!’) en wat er verder nog maar op kon komen. Iets verder hing de tegenpartij tegen de muur, met de eigen raadsman, en als je goed oplette zag je overal van die koppels, verbonden door een onzichtbare draad. Daartussendoor de faillieten in spe en het geheel werd eens in de zoveel tijd opgeschud door een parketwacht die aan een kettinkje een verdachte voor de meervoudige kamer kwam aanreiken. Dan ging er weer een deur open en kwam een kwartet naar buiten, twee in toga, twee van verschillend geslacht, de advocaten reikten elkaar plechtig de hand en smoesden soms nog wat, de partijen negeerden elkaar of knikten schuchter en een enkele keer werd er gescholden.

Toen er sprake was dat ook het Amsterdamse Hof zou moeten verhuizen was één van de contra-argumenten dat een gerechtsgebouw toegankelijk moet zijn, juist voor de willekeurige passant die denkt: ‘Hé, laat ik eens een kijkje nemen’ en de publieke tribune beklimt, om deel uit te maken van het groepje vast klanten dat daar, soms met een meegebracht blikje bier, warmte en verpozing zoekt. Een gerechtsgebouw aan de IJ-oevers is weggestopt en doet daarom afbreuk aan de gedachte dat het recht zichtbaar moet zijn. Sterker nog, het recht dat wordt uitgemeten op een verscholen plek krijgt iets van een taboe, zoals de atoombom angstaanjagend is geweest omdat die niet bij parades kon worden getoond en wij meer moeite hebben met geestelijke gehandicapten sinds die in een mooie bosrijke omgeving werden ondergebracht.
De waarde van het argument mag zeker niet worden overschat, maar het is een feit dat een moderne, goed geoutilleerde rechtbank zich nauwelijks onderscheidt van het hoofdkantoor van de Rabobank in Dedemsvaart. Met bodes en pasjes vindt een ieder zeker eenvoudiger zijn weg maar de kans op een confrontatie met het rauwe, dagelijkse recht wordt minder. De Hamburgerstraat bood die gelegenheid.

Maar het belangwekkendste, want het meest persoonlijke, is dat weer zo’n chaos verdwijnt die het recht in bedrijf is, in een gebouw dat daarop niet is toegesneden. Het is die ongeordende aanblik van advocaten die tegen een muur hangen, van verzenuwde trekken van de man die over een half uur te horen gaat krijgen dat hij zijn huis uit moet en zijn kinderen voorlopig niet zal zien, van de habitué die zich er niet van bewust is dat de menigte terugwijkt als hij, geketend aan een parketwacht, door de gang loopt. Het gaat niet om de nostalgie maar om de unieke kans die één of twee van die beelden biedt om greep te krijgen op het verstrijken van de tijd en kortstondig zestien jaar oud te zijn.




Hamburgerstraat 28 – Een klein hoekje

HamburgerstraatSoms is het de mens gegund een doorkijkje te nemen in de tijd, waarbij de chronologische volgorde van gebeurtenissen volstrekt willekeurig is maar de feiten met een onwaarschijnlijke helderheid voor de geest verschijnen.
Zo verging het mij, toen ik, lui weggezonken in het lommer, op een zomernamiddag toegaf aan de overweldigende neiging aan niets meer te denken.

Ik liep het voorplein van de Rechtbank aan de Hamburgerstraat op. Mijn pas was zwierig, mijn koffertje licht. Hier en daar stond in de schaduw van de bomen op het voorplein een auto geparkeerd. Het gaf een overzicht van wie men in het gebouw kon verwachten. Confrères uit de stad kwamen lopen of op de fiets, zij die wat verder weg woonden met de auto. De auto van de president kon je niet zien, die stond op het binnenplein bij de busjes waarmee gedetineerden getransporteerd werden; de officier van justitie kwam op de fiets.
Naast de trap bij de voordeur was een heilige plaats, de parkeerplaats van de griffier. De griffier had zich persoonlijke zorg voor het parkeren op het voorplein aangetrokken en bij iedere auto die het plein opreed, controleerde hij of alles wel goed was. Vanuit zijn raam gaf hij niet zelden aanwijzingen, die zowel door rechters als advocaten met een zekere gelatenheid werden opgevolgd. Gelukkig was de griffier maar zeer beperkt aanwezig.
De bode groette mij met zijn bekende luide ‘bootsmanstem’ die tot in de verste hoeken van het gebouw te horen was. In één adem door riep hij op dezelfde toon tegen een rechtzoekende die met een dagvaarding in de hand trachtte zich bij de bode te melden: “U bent hier helemaal niet! Er staat toch: ‘vertegenwoordigd door een procureur!’”. De man verliet in verdwaasde toestand het gebouw. Hij besefte dat hij niets was.
Ik nam de ronde trap naar boven. Die trap gaf een beter beeld van wat zich in het gebouw afspeelde dan de trap links van de ingang die eigenlijk niet voor advocaten en zeker niet voor justitiabelen was bestemd. In de grote strafzaal liepen getuigen en parketwachten in en uit en boven was een zitting aan de gang. Enkele advocaten rookten buiten de deur een sigaret. De advocatenkamer op de eerste etage was een oase van rust. Dit keer werd die rust niet verstoord door de luidruchtige confrère uit de provincie die op hoge toon kritiek op rechters placht te uiten. Naar zijn mening verdiende alleen de vrouwelijke kinderrechter het predikaat ‘Heer’.

De litigieuze hoeve
Ik was het daar niet mee eens; de rechtbank bestond gelukkig overwegend uit Dames en Heren met een hoofdletter. Eén rechter was zelfs zoveel Heer dat hij ieder contact met de justitiabelen kwijt was geraakt. Ik herinner mij de brave boerin die moest getuigen in een agrarische zaak. Zij zat met winterjas aan, stijf dichtgeknoopt, de boodschappentas op de knieën, in het warme, half duistere enquêtezaaltje. De rechter sprak, toen iedereen in stilte zijn plaats had ingenomen: ‘Mevrouw, kent u de litigieuze hoeve?’. Mevrouw keek om zich heen met een blik van: ‘Hebben ze het tegen mij?’. ‘Kent u de litigieuze hoeve?’, klonk het opnieuw. De vrouw keek mij hulpeloos aan. Ik zei: ‘De rechter wil weten of u wel eens op die boerderij bent geweest’. ‘Ja natuurlijk’, zei mevrouw, ‘Ik kom er haast alle dag’. Met wat kunst en vliegwerk kwamen wij er wel uit; net als bij de jonge man die in een vaderschapsactie moest verklaren dat hij in het conceptietijdvak gemeenschap met de eiseres had gehad. Hij sprak van een ‘nummertje’ dat hij had ‘gemaakt’. De rechtercommissaris – onbekend met dergelijke vulgaire uitdrukkingen, maar zich bewust van de daarin opgesloten bewijskracht – dicteerde later: ‘De getuige verklaart: Toen hebben wij een deuntje gedaan.’ Beide advocaten gaven er de voorkeur aan deze zin niet tijdens het verhoor te corrigeren.

Tot nut en heil
Ik keek door het raam en zag een onwaarschijnlijk grote Mercedes met twee vlaggen op de voorspatborden voorrijden. Ik herkende de auto meteen. De gemeente Zeist was ermee in opspraak gekomen en de protserige automobiel had, als toonbeeld van overbodige luxe, op de voorpagina van verschillende kranten gestaan. De kersverse burgemeester (hij was PvdA en de auto was van voor zijn tijd) stapte uit en ging het gebouw binnen. Op aanwijzingen van de bode ging hij zitten op een rechte stoel in de gang naast de deur van de zittingszaal waar gewoonlijk de deurwaarder zijn sigaret rookte. In de zittingzaal werd beëdigd, de één na de ander, door een president die elke beëdigde toesprak met één standaardzin waarin één variabele. ‘De Rechtbank hoopt en verwacht dat u uw werk zult verrichten tot nut en heil van de rechtzoekenden (advocaat) … inwoners van Wijk bij Duurstede (ambtenaar burgerlijke stand aldaar) … woningzoekenden (makelaar) enzovoort. De nieuwe burgemeester van Zeist (die kennelijk een nichtje wilde trouwen en daarvoor beëdigd moest worden) werd zonder aanzien des persoons doorgedraaid. Pas toen hij de zaal verliet en de wens: ‘tot nut en heil van de inwoners van de gemeente Zeist’ nog naklonk, zei één van de rechters: ‘Verrek, dat was de nieuwe burgemeester van Zeist’. ‘Welnee’, zei de president, ‘Jawel’, zie de derde rechter, ‘Ja hoor’ zei de griffier. ‘Daar hadden wij wel even meer aandacht aan kunnen besteden’, zei de oudste bijzitter. ‘Kunnen we hem nog terugroepen?’, zei de president. ‘Ben je gek’, zei de jongste rechter. Ik was gelukkig de enige die nog in de zaal was en hield wijselijk mijn mond.

Wat is er veel gebeurd in zo’n gebouw, was mijn voor de hand liggende gedachte. Wat is er gelachen en gehuild, getwijfeld en gelogen, geslijmd en gescholden maar vooral ook gewerkt, recht gesproken, recht gedaan en per definitie ook onrecht gedaan. Wat moeten mensen gevoeld hebben, vroeg ik mij af, als zij uit die ongelukkige cellen beneden via dat rare trapje naar boven kwamen midden in de hal om tussen twee bewakers in voor een rechter geleid te worden. Hoe moet het voelen om in een donker zaaltje met armoedige meubeltjes, van mensen in toga te  horen te krijgen dat je je kinderen maar ééns per maand mag zien. Gedagvaard, voorgeleid, veroordeeld, gewonnen, verloren, vrijgesproken, het jargon van de werkelijkheid.

Een klein hoekje
Ik loop naar de hoofdingang en ga nu de andere trap op. Meteen rechts is het kantongerecht. Er is net enige commotie. Een woest uitziende man, tot over zijn oren getatoeëerd (hij droeg een mouwloos hemdje om zoveel mogelijk te laten zien) wordt door drie parketwachten de zittingzaal ingeleid waar net de verkeerszitting is begonnen. De man is gedetineerd voor een geweldsdelict. Hij ‘zat’ sedert zijn jeugd, haast ononderbroken, voor de meest vreselijke delicten. Het strafblad vulde het dossier tot centimeters dikte. Soms was hij even vrij tussen twee straffen in en hij stond dit keer terecht omdat hij in zo’n periode zijn auto verkeerd zou hebben geparkeerd in de Utrechtse binnenstad. De schikking van f 10,00 had hij niet betaald. Integendeel: hij was briesend boos over zoveel onrecht. Met een gebaar van zijn machtige armen duwde hij de bewakers van zich af, greep het hekje voor de rechter zo hartstochtelijk beet dat het jaren later nog los aanvoelde en sprak: ‘Dat heb ik niet gedaan’. De kantonrechter nam dat verweer zeer serieus en kwam na enig onderzoek en enkele kritische vragen aan de ambtenaar van het OM tot de conclusie dat de man het feit niet gepleegd kon hebben, hij zat toen immers weer vast en had voordien zijn auto verkocht. Er volgde vrijspraak. De man was volledig van de kaart. Nadat de kantonrechter hem driemaal had uitgelegd dat hij werkelijk was vrijgesproken van het fout parkeren, ging de man voetje voor voetje, buigend als de nederigste onderdaan van de Japanse keizer, achteruit lopend en ‘dank u, dank u Edelachtbare’ mompelend, de zaal uit. Hem was dit keer recht gedaan. Recht zit in een klein hoekje.

Advocaten zweren gehoorzaamheid aan de grondwet, de moeder van alle wetten, en eerbied voor de rechterlijke autoriteiten. Dat laatste moet verdiend worden, wil de eerbied uitstijgen boven beleefde acceptatie van het ambt. Echte eerbied laat zich niet opleggen maar wordt persoonlijk verworven.
Rechtbank en kantongerecht zijn van oudsher de tonelen waar voor de echte advocaat de strijd zich afspeelt, waar de adrenaline door het lijf stroomt, waar de jonge en oudere advocaat gespannen tot op het bot de belangen van zijn cliënt verdedigt. Waar vreselijke onzekerheden strijden met het heilige geloof in de zaak van de cliënt. Waar geheimhouding strijdt met waarheidsvinding, eerlijkheid met zwijgzaamheid, geloof in de cliënt met ongeloof over diens handelen en strijdlust met gelatenheid. In die zee met hoge golven is het grootste goed een rechter te treffen die als een baken in de branding staat, die alles begrijpt en dat begrip ook ten volle uitstraalt naar de cliënt, zodat de advocaat met een glimlach zijn cliënt kan meedelen dat deze zijn zaak heeft verloren; de cliënt zal zeggen: ‘het is jammer, maar zo is het goed. Deze rechter heeft ongetwijfeld recht gedaan’.

Het ‘grote ordenen’
Het is met de rechter niet anders.
Hoeveel advocaten nemen niet met verve in hun stukken de meest fervente en extreme juridische standpunten in en denken stilletjes bij zichzelf: ‘Laat de rechter daar maar wat moois van maken’. Hoe vaak gebeurt het niet dat de rechter op de punt van de stoel zit bij het aanhoren van een advocaat die nét niet zegt wat gezegd moet worden en nét datgene uitspreekt wat beter onuitgesproken had kunnen blijven.
En dan volgt er dat moment waarop het vonnis moet worden geschreven. Het hoofd wordt leeg gemaakt van vreemde smetten, evenals de schrijftafel in de studeerkamer. De stapels stukken worden geordend en het ‘grote ordenen’ neemt een aanvang. Onpartijdig en onafhankelijk, met een veronderstelde kennis, kunde en wijsheid die als een onevenredige zware last boven het bureau hangt. Hoe heerlijk is het dan te kunnen vertrouwen op de eerlijkheid, ordeningszin en juridische kennis van twee advocaten die slechts terzake doende feiten en weloverwogen en gefundeerde argumenten op de weegschaal van vrouw Justitia leggen in zulk een mate dat de rechter, bedienaar van die weegschaal, slechts met een enkele pennenstreek het bijna-evenwicht naar deze of gene kant hoeft te laten doorslaan.
Met deze euforische gedachte ontwaakte ik uit mijn mijmering, met het prettige gevoel dat alles zijn menselijke maat heeft. De bediening van het recht is ontegenzeggelijk verzakelijkt. Er is een rechtsbedrijf. Rechterlijke instanties worden afgerekend op productie, officieren op veroordelingen, advocaten op uren: niet echter kan verhinderen dat zij als mensen naar menselijke maat aan recht en gerechtigheid werken. Hamburgerstraat of Catharijnesingel, het doet er uiteindelijk niet toe, want het recht heeft maar weinig nodig, het zit in een klein hoekje.




Hamburgerstraat 28 – Kort na Koninginnedag 1932…

HamburgerstraatKort na Koninginnedag 1932 mocht ik naar de grote school. Die school aan de Nieuwegracht 19 te Utrecht staat er nog steeds. Aan de buitenkant is er niets aan veranderd.
In mijn eerste klas zat een jongen D. die jongen had iets bijzonders: hij werd naar school gebracht door zijn vader. Ook in 1932 werden eersteklassertjes natuurlijk naar school gebracht, maar dan toch vooral niet door hun vader en al helemaal niet – zoals jongetje D – aan de hand van zijn vader.
Ik zie ze nog komen. Uit de Herenstraat en over de Paulusbrug. Dan lieten ze elkaar los, holde mijn klasgenootje naar school en ging meneer D rechtdoor, de Hamburgerstraat in, want daar werkte hij. Hij was, naar wij wisten, griffier bij de rechtbank.
Meneer D was een lange man. Hij had iets ernstigs, iets plechtigs. Hij droeg een bruine jas en een bolhoed, ook bruin. In die tijd waren bolhoeden heel gewoon, maar die waren zwart of – ’s zomers – grijs. Een bruine bolhoed heb ik alleen bij meneer D gezien.
Griffier bij de rechtbank. De rechtbank, wat zou dat zijn? We moesten maar eens gaan kijken. Ik zeg ‘we’, want een kind doet zoiets niet op zijn eentje.
Daar stonden we dan aan de overkant van de straat, een stelletje jochies in korte broek. Door het hek naar binnen gaan, dat durfden we natuurlijk niet en echt hard praten ook niet. Een raar gebouw, groot, met ook iets plechtigs. Dat paste dus wel bij meneer D.
Het hek om het voorplein had bijzondere palen en elke paal een bijl. Waarom? Waar zou dat voor zijn?
Boven de voordeur een beeld van een engel met een stenen bord in iedere hand. Zou dat gebouw dan iets te maken hebben met bidden?
Naast het grote gebouw was er op het voorplein ook nog een kleiner. Daar stond een lang woord op. ‘Kantongerecht’ stond erop. Wat dat dan wel niet mocht wezen?

Vanuit Achter St. Pieter komt de boevenwagen. Dat is een koets met tralies. Voorop zit een koetsier in uniform. In de koets, achter de tralies, zitten mannen. Achterop staat een agent, natuurlijk ook in uniform.
Het paard draaft. De wielen van de koets ratelen over de straatstenen. De koets zwenkt de Nieuwegracht op, in de richting van de school. Tussen de huisnummers 5 en 11 is een poort, de Hofpoort. De koetsier houdt het paard in en stuurt de koets door de Hofpoort.
Nou rennen met z’n allen. Er achteraan!
Ja hoor, ze zijn er. De agent stapt af. Hij doet de deur van de koets open met een sleutel. En dan komen de mannen eruit. Dat zijn de boeven. Niet te dichtbij dus. Dat is gevaarlijk.
De agent en de boeven gaan een gebouw in. Dat gebouw is de rechtbank, die dus zo groot is dat hij helemaal hier in de Hofpoort uitkomt.
Gauw maar weer naar school en er niet over praten wat je gezien hebt, want de meester vindt het eigenlijk niet goed dat je de Hofpoort ingaat.

De rechtbank is een paar keer verbouwd. Ik bedoel niet het edelachtbare college (dat ook!) maar het paleis van justitie. En het is er niet fraaier op geworden.
Een aantal jaren geleden is het hoofdgebouw uitgebreid met een haaks daarop staande vleugel langs de Korte Nieuwstraat. Die vleugel is van een werkelijk verpletterende lelijkheid.
Van binnen heeft het paleis een paar aardige punten. Wie in de gang voor de kamer van de president staat (te wachten) heeft een mooi uitzicht op de Domtoren. Ook het kabinet, waar de kortgedingen worden gehouden, kan er wel mee door, zeker als de zittende president een plezierig mens is.

Ik heb er geen flauw idee van wat voor indruk het gebouw op de justitiabelen maakt. Daarvoor heb ik er als advocaat en als rechter te vaak in gewerkt.
Ik zou denken, dat de algemene indruk er toch wel een zal zijn van somberheid, van heel weinig comfort en op sommige plekken ook van een flink gebrek aan esthetiek.
Voor de professionals ligt dat natuurlijk anders. Voor hen is het als met een oud tweed jasje: het is wat uit de mode, één ellenboog is al bijna door, het is ook wat krap geworden en toch zit het nog zo lekker. Je doet het niet zomaar weg. Zo zal het ook wel gaan met de mensen, die nu nog werken op de Hamburgerstraat als zij straks naar de Catharijnesingel gaan. Het zal er ruimer zijn, lichter, comfortabeler; maar toch …

Ondanks al zijn gebreken is ‘de Hamburgerstraat’ voor mij het gerechtsgebouw waarin ik mij het meest thuis voel.
Dat komt door de mensen met wie ik daar te maken heb gehad. Ik denk aan een aantal (kanton)rechters en niet minder aan een aantal griffiers, bodes, secretaresses, zonder wie het bedrijf niet kon en kan draaien.
Met Wim Kan: ‘Nee, we noemen geen namen. Namen noemen we niet.’
Eén uitzondering: Kooi, in vroeger tijden de hoofdbode.
Kooi, oud-marinier, snor, strak in het pak.
In een stakingsprocedure hadden de vertegenwoordigers van een partij afgesproken, dat ze niet zouden gaan staan als de rechtbank de zittingszaal binnenkwam.
Kooi kondigde de rechtbank aan. Niet bijzonder luid, eenvoudig, duidelijk en hij maakte daarbij een kort handgebaar: ‘de rechtbank’. Alle aanwezigen stonden op.
Het gezag van een gerechtsdienaar in ‘de Hamburgerstraat’.