Hamburgerstraat 28 – Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht

HamburgerstraatHet is maandagmiddag en ik rijd door het eeuwig groene Zweden op weg naar het vliegveld van Gothenburg terug naar huis. Ik overweeg een vrachtwagen in te halen, maar ik herinner me, zoals zo vaak, de woorden van mijn vader. ‘Nooit zwaar verkeer in de daling inhalen’. Ik doe het dus niet.
Toen ik al enkele maanden werkte als rechtbankverslaggever voor het Utrechts Nieuwsblad – in de loop van 1960 – zei mijn vader: ‘Jij schijnt te denken dat de president van de rechtbank iemand veroordeelt en je bedoelt dan bovendien nog de voorzitter van de strafkamer. Maar dat is niet zo, het is de rechtbank, die iemand veroordeelt. Ik vind dat zo dom van je’. Dat kwam aan. Hij had het wel eens eerder kunnen zeggen, want slim was het natuurlijk niet. Ik was kennelijk zo onder de indruk van die strafkamervoorzitter en zijn présence (toen, meen ik, mr. Van der Werk) dat ik elk vonnis maar aan zijn gezag toeschreef. Hij was een statige man met allure. Wel kon hij verdachten nog wel eens toespreken op een manier, die nu misschien op zijn minst als uit de tijd zou worden gekenmerkt. ‘Zeg, vlerk, haal jij je handen eens uit je zak, als je tegen me spreekt’. Ik herinner me ook zijn gebruik en heel deftige uitspraak van sommige woorden: portemonnaie en cafetaria. Soms leidde dat zelfs tot onbegrip bij de verdachte.

Ik ben een kleine dertien jaar rechtbankverslaggever geweest, tot ik in 1973 Utrecht verruilde voor Amsterdam, waar ik bij Het Parool ging werken. Het waren aan de Hamburgerstraat zeer roerige jaren, die gekenmerkt werden door een relatief groot aantal nationaal opzienbarende zaken. Maar ook natuurlijk de bijna dagelijkse stroom van politierechterzaken, waarbij in die tijd vooral het rijden onder invloed (en misschien nog wel, dat weet ik eigenlijk niet) een zeer grote plaats innam. Politierechters mr. P.J. Klaver, mr. K.S. Bieger, die zeer slecht zag, een heel lieve man; ik hoorde ze bijna dagelijks in mildheid hun oordeel vellen. In een van mijn eigen oude stukken lees ik nu dat een verdachte van overtreding van art. 26 met een promillage van 0,8 (het toenmalige richtpercentage voor vervolging) werd vrijgesproken, omdat hij zich bij de aanhouding zo correct en normaal had gedragen. Zelfs had hij de verbalisant aangeboden een kleine salto te maken, ten bewijze van zijn fitheid. Overigens is dit vergrijp in Noorwegen en Zweden reden voor algehele inname van het rijbewijs, zelfs bij een promillage van 0,4, ’s morgens om negen uur, als residu van een gezellig etentje… Het toegestane percentage is namelijk 0,1, voor alle duidelijkheid, en iedereen laat het dus ook wel uit zijn lijf.

Winkeldiefstallen waren ook ‘much in evidence’ in die tijd, zodat op een gegeven moment zelfs werd besloten diefstallen beneden de vijftig gulden niet meer te vervolgen. Treurige geschiedenissen, waarin opmerkelijk genoeg nogal eens mensen terechtstonden uit de min of meer ‘betere kringen’.

De grote zaken, die zoveel beroering gaven in dat rustige gebouw, zijn nog voor iedereen van boven de 45 een herinnering aan publieke verbijstering. Daar was de zaak tegen onze Hans van Z., als ‘massamoordenaar’ gekenschetst. Hans van Zon, die, meen ik, vorig jaar in eenzaamheid op een flat ergens in het Noorden is overleden. Hij werd veroordeeld voor een serie moorden en verkrachtingen, waarbij hij in het proces vriend en vijand verrast door zijn ‘coöperatieve houding, beheerstheid en intelligentie.’ ‘Ik heb zelf uitvoerig naar motieven gezocht’, antwoordt hij vicepresident Van Zeben op diens vraag, waarom hij zijn vriendin Coby van der Voort om het leven heeft gebracht. ‘Nee, ik had geen enkel zinnig motief’. Vele jaren later kom ik Van Z. tegen in de Utrechtse Psychiatrische Observatiekliniek, het huidige Pieter Baan Centrum, als hij daar tijdens mijn afstudeerstage in 1973 met vakantie is uit de Koepelgevangenis in Breda. Ogen, die verkleuren, zoals zwembadwater verkleurt van hemelsblauw naar gifgroen, bij naderend onweer. Een paar keer heb ik wat langer bij hem zitten praten. Hij herhaalt wat hij ook ter zitting heeft gezegd: hij ken nu eenmaal een lust tot doden, hetgeen hem als normaal voorkomt. Hij verbaast zich erover dat de wetenschap hier niet zodanig in geïnteresseerd is dat men hem, Van Z., in de maatschappij laat ‘functioneren’, als een soort te aanvaarden risico. ‘Kijk eens, hoeveel slachtoffers er in het verkeer vallen’. Zo is zijn redenering: Ja, wat zeg je dan.

Het was de tijd dat, (alweer) mijn vader zich grote zorgen maakte over mijn nieuwe justitiële contacten. Tenslotte zaten in di POK de echt zware jongens, die ik volgens mijn vader het liefst allemaal thuis zou vragen, in ons eenzame boshuisje, waar ik met Jelle woonde. En dat was ook eigenlijk zo. Want het waren, behalve misdadigers, ook verwonde mensen, die vaak door onwaarschijnlijke omstandigheden het vliesdunne ruitje dat ons scheidt van de misdaad, hadden gebroken. Van Z. overigens vroeg en kreeg 24 uur uitstel voor zijn laatste woord, een unicum, niet alleen in de geschiedenis van de Utrechtse rechtbank. Evenzeer een unicum was de wraking van mr. Van Zeben en zijn college in de zaak ‘Johnson moordenaar’, iets dat de vicepresident zich zeer aantrok.

Die zestiger jaren waren niet alleen roerig voor Utrecht. Het was de tijd van de flower power, de eerste stakingen, De Gaulle in zijn glorietijd, de eerst DC8 op Schiphol, de geboorte van Willem Alexander, de opschudding rond het huwelijk van prinses Irene en Camp David.
Aan de Hamburgerstraat speelde zich nog een andere zaak af – of liever de berechting daarvan – die internationaal de aandacht trok. De gebroeders H. uit Baarn, die een vriendje zijn levenseinde hadden laten vinden in een put, gevuld met ongebluste kalk. De gebeurtenis leidde zelfs tot een promotie in Engeland, op het proefschrift ‘The Axe’, een studie over de onontkoombaarheid van een groepspsychose. Want dat was er aan de hand. De zaak nam het OM geruime tijd in beslag. Ik weet nog goed, dat de hoofdschuldige van toen, Boudewijn H., bij ons weekenden in het boshuisje zou komen doorbrengen – tegen het eind van de straftijd – om zijn terugkeer in de maatschappij beter te laten verlopen. Het is nooit doorgegaan, wegens de zeer begrijpelijke bezwaren van de toenmalige directeur van mijn al even toenmalige man.

De rechtbank in zijn totaliteit beleefde, in de ogen van een buitenstaander, toch wel wat spanningen, met name met het Openbaar Ministerie. Sommige officieren van justitie liepen wel eens erg rood aan na een uitspraak waarin zij zich niet konden vinden. De officieren – ik herinner me Von Meyenfeldt, Somerwil, Wüstenberg, Overbeek, Van Dijken, Bosch, Van den Berg en Herstel – varieerden uiteraard nogal in gemoedelijkheid c.q. strengheid. De stem van Van Dijken was al genoeg om iemand het requisitoir nooit te doen vergeten; Von Meyenfeldt gaf nogal eens de tip een ‘gebakje te gaan aanreiken’ bij de ‘gelaedeerde’. Voor Somerwil waren de meeste mensen een beetje bang en Wüstenberg herinner ik me als een van de aardigste en redelijkste officieren. Mr. Bosch nam altijd de moeite de verdachte in gewone mensentaal, zoals hij zei, uit te leggen waarvan hij verdacht werd. Bosch heeft bij herhaling geprobeerd de ambtelijk/wettelijke dagvaardingstaal te vervangen door gewoon Nederlands, maar het is hem nooit gelukt, zoals hij me onlangs vertelde, toen we elkaar tegenkwamen in Kleef.

Ik realiseer me dat al deze herinneringen de strafkamer gelden, waarnaar bij uitstek de publieke belangstelling gaat. Toch heb ik in al die jaren heel veel kort gedingen bijgewoond; vrijwel steeds in de kamer van de echte president, prof.mr. V.J.A. van Dijk. Dat was de plaats van handeling. Van Dijk was een wijs man en is dat gelukkig nog steeds. Hij had een goed, maar niet een irritant gevoel voor publiciteit en onderhield met journalisten de beste contacten. In ons geval leidde dat tot een zeker vriendschappelijke verhouding. Zelfs zó dat hij niet zelf mijn echtscheiding behandelde, maar dit overliet aan de jonge mr. Van Delden, inmiddels al jaren president in Den Haag. Overigens is die zitting me uiteraard nogal bijgebleven, niet in de laatste plaats door het extra krachtig uitroepen van de zaak door bode Kooi: ‘Van der Zee-De Koning!’.
Volgens mij schiep hij er een zeker genoegen in. De gelaatstrekken van prof. Van Dijk (hij stond overigens op dat professor) spraken boekdelen. ‘Zo’, zei hij dan, met de mondhoeken naar beneden; en dat was geen teken van instemming. Ik heb eigenlijk nooit het idee gehad, dat zijn oordeel in twijfel werd getrokken. Hij bracht het in ieder geval op een manier die daar weinig aanleiding toe gaf.

Overigens waren dit ook de jaren dat voorzichtig de discussie over camera’s in de rechtszaal begon. Bij de kort gedingen was het zeer de vraag, in de strafzaken was het in het geheel nog niet aan de orde. De privacy van de verdachte stond toen, meer dan nu, onaantastbaar hoog in het vaandel. De aandacht voor het slachtoffer kwam later en heel ruim. Bij de politie moest ik onlangs expliciet afstand doen van slachtofferhulp na een eenvoudige auto-inbraak.

De rechtbank aan de Hamburgerstraat. Gisteren ben ik er nog eens even langs gereden. Nu siert een vriendelijk bosje een vrijwel leeg voorplein; daar waar ik altijd mijn kleine rode Fiatje 500 parkeerde. Het is nu alleen voor sleutelhouders. Op het melancholieke ritje door Utrecht passeerde ik ook nog mijn eigen oude HBS, met een groot bord ervoor: nieuwbouw gerechtsgebouw. ‘Daar komt het dus’, dacht ik op de plaats van het oude farmaceutisch instituut. Het glas weerkaatst de late zon. Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht.




Hamburgerstraat 28 – Touché der geschiedenis

HamburgerstraatDe vermoedelijk bekendste strafzaken die naoorlogs Utrecht heeft beleefd zijn natuurlijk de ‘Baarnse putmoord’ en de seriemoorden van Han van Zon en ‘Ouwe Nol’! Vraag iemand van boven de vijftig vrij te associëren met de data: proces/Utrecht, en ze rollen er moeiteloos uit.
In de eerste zaak figureerde een stel lyceïsten die een andere tiener, ULO-scholier Theo Mastwijk (14), hadden gedood. Het lijk hadden zij in een oude stapelput gegooid in de tuin van de ouderlijke villa te Baarn. Ongebluste kalk had de resten spoorloos moeten laten verdwijnen, maar het toeval kwam ertussen.
Hans van Z. werd in 1969 tot levenslang veroordeeld omdat hij drie dames had vermoord.
Over geen van beide affaires heb ik uit persoonlijke waarneming iets te melden. Spijtig, maar anderzijds heeft het toch wel wat, als je kunt zeggen dat je net te jong bent voor Ouwe Nol.
Dat ik omtrent 1975 in de Groninger dr. S. van Mesdagkliniek wel de dubbel uitgevoerde cel in aanbouw heb betreden die voor diezelfde vrouwenmoordenaar Van Zon in gereedheid werd gebracht op de afdeling voor ‘very intensive care’, heb ik sindsdien – o (psycho-)pathologische fascinatie – steeds min of meer als een merkwaardig voorrecht ervaren. Van Z. was weliswaar niet ter beschikking gesteld, maar had wel degelijk zeer intensieve psychiatrische zorg nodig en was bovendien in andere inrichtingen niet te handhaven. Een van de werklieden die zijn onderkomen aan het afwerken waren, liet zich ontglippen: ‘Dit zijn geen cellen, maar bungalows.’ Maar een jaar of vijf in zo’n tweekamerappartementje leek hem bij nader inzien toch wat te veel van het goede.

De vroegste zware strafzaak uit eigen knipseldoos die mij heugt, verklaart tevens de oorsprong van mijn hoogstpersoonlijke, wie weet neurotische, Utrecht-associatie: het rectaal touché. Voor mij was het namelijk, woensdag 7 december 1977, voor het eerst dat ik in justitiële ambiance kennis nam van het gebruik van die handgreep, eenvoudigweg bij wijze van doortastende veiligheidsfouillering.de toen hoogst strijdbare, nog niet tot het doctoraat geroepen, mr. P.H. Bakker Schut, net tien jaar op het tableau, maakt het begrip wereldkundig als raadsman van de Duitse terrorist Knut Folkerts (adept van de Rote Armee Faktion (RAF), die imperialisme, fascisme en zionisme zei te bestrijden, maar vooral met moord en doodslag huishield in Europa), die op de 22 september 1977 de Utrechtse rechercheur Arie Kranenburg (49) in koele bloede had doodgeschoten en diens collega Leendert Pieterse zeer ernstig had verwond. De politiemannen wilden hem, zo luidde de officiële versie van het verhaal, aan de tand voelen omdat hij onder valse naam een auto had gehuurd. Bakker Schut – met medepleiter mr. A. Willems nam hij het standpunt in dat de RAF behoorde te worden behandeld als een oorlogvoerende groepering, verwikkeld in een klassenstrijd, zodat slechts de vraag of de ten laste gelegde gedragingen ook volgens het oorlogsstrafrecht strafbaar konden worden geacht beantwoording behoefde (zat daar trouwen niet een aardig proefschrift in?) – deze strafpleiter dus -, tekende een fel protest aan.
‘Toen Folkerts vanmorgen met mr. Willems had gesproken werd hij gewelddadig gedwongen zich te bukken. Hij werd in zijn gezicht geslagen en vervolgens werd met een stift in zijn anus gecontroleerd of daarin iets was verborgen. Een onwaardige vertoning, en ook een ontoelaatbare vorm van criminalisering van mr. Willems!’
’t Werd niettemin twintig jaar voor Folkerts, in de strafkamer van de beminnelijk-rechtvaardige voorzitter mr. K. Bieger. Nog maar een paar jaar geleden zag ik Folkerts overigens als vrij man op de tv. Een keurig huisvader, meen ik mij te herinneren, en geheel tot inkeer gekomen. Geen woord meer over ‘Amerikaans imperialisme dat West-Duitsland uit eigenbelang exploiteert en wezenlijke oppositie geraffineerd de kop indrukt.’ Ach ja, de jaren zeventig.

Utrecht heeft aan de Hamburgerstraat overigens gevarieerde historie geschreven.
Dat gebeurde niet alleen toen vicepresident mr. A. Weijsenfeld zich een geannoteerde positie in de Rüter/Verpalen arrestenbundel wist te verwerven doordat hij er, als rechter-commissaris, in het voorjaar van 1982 de kiem legde voor het Kostovski-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (20.11.1989). met dit arrest werd een langdurig voortwoekerend dispuut over de anonieme getuige aangescherpt, doordat waarborgen werden vereist als een bijgebracht bewijs niet, zoals ‘in principle’ behoort, in aanwezigheid van de verdachte op een openbare terechtzitting werd gepresenteerd. Ter ondersteuning van het geheugen: Joegoslaaf Kostovski en de even beruchte Stanly H. ontsnapten in 1981 uit de gevangenis te Scheveningen. In januari 1982 werd in Baarn een bank overvallen door drie mannen. Een anonieme getuige wees aan de hand van foto’s de beide vluchters aan, plus een zekere Paul M. Een maand later werd een tweede anonymus gehoord, die zelfs een vierde dader noemde: Aadje D. in het gerechtelijk vooronderzoek liet de rechter-commissaris de raadslieden slechts toe schriftelijke vragen aan de anonieme, represailles vrezende getuige in te dienen. De raadsvrouwe van Kostovski zal slechts twee van haar veertien vragen beantwoord. De overige waren niet gesteld en/of niet beantwoord om de anonimiteit van de getuige te kunnen blijven waarborgen. Op de terechtzitting aan de Hamburgerstraat (september 1982) liet de rechtbank niet toe dat vragen van de verdediging met betrekking tot betrouwbaarheid van de getuige en diens (haar?) bronnen werden gesteld.

De geschiedschrijving kreeg ook gestalte toen mr. Weijsenfelds huidige collega-vicepresident mr. R.J.A. Meertens-Zeeman met haar collega’s mr. P.W. van Schendel en mr. D.C.J. Bakker eveneens tot die dikke rooie bundel wist door te dringen met een prachtig vonnis (6.4.1982) in de zaak tegen semi-prof basketbalspeler H.J. P. Deze ging, na een dreun in een wedstrijd te Urk, met zijn auto op weg naar huis in Amstelveen. Hij zou via Emmeloord en Lelystad westwaarts gaan. Toch werd hij op de zuidelijke rijbaan van de A-1, waarop hij onder Barneveld in oostelijke richting op weg leek naar Apeldoorn, aangetroffen toen hij een zonderlinge aanrijding had veroorzaakt: hij was in volle vaart (100 km/u.) achterop een voorligger geknald, ofschoon hij gemakkelijk links had kunnen passeren. De voorligger sloeg een paar keer over de kop, de bestuurder liep een wervelbreuk en een hersenschudding op, maar de basketballer had niets in de gaten en reed door. Hij herinnerde zich achteraf totaal niets van het gebeurde.
Hij was na de klap tegen zijn hoofd in de sportzaal niet bewusteloos geweest en ook niet dizzy. Hij was wel uit de wedstrijd gehaald. Een fysiotherapeut gaf hem een aspirientje, en een ijszakje voor op de pijnlijke plek. P. was daarna gaan douchen. Twee mensen spraken nog afzonderlijk met hem. Zij vonden hem wat verward, maar lieten niets merken. Ze wisten dat hij nog naar huis moest rijden. De fysiotherapeut hield hem nog drie kwartier in het oog, maar merkte niets bijzonders. Rijden achtte hij verantwoord. P. voelde zich op dat moment best.
’t Werd een puntgaaf voorbeeld van de buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond AVAS: Afwezig Van Alle Schuld. De rechtbank achtte, vooral op grond van de onbegrijpelijke rijrichting, aannemelijk dat bij P. tijdens de rit ‘een bepaalde vorm van afwezigheid’ was ontstaan als gevolg van de klap tegen zijn hoofd. Men kon het hem evenwel niet euvel duiden dat hij was gaan rijden: er was voor hem geen aanleiding te twijfelen aan zijn rijvaardigheid. De slotsom: ‘Nu verdachte op geen enkele wijze een verwijt valt te maken ontbreekt bij hem de ten laste gelegde schuld.’ De verdachte werd vrijgesproken.
Dit gold ook voor het doorrijden na aanrijding. Volgens de wetsgeschiedenis, zo redeneerden de rechters, moet de dader zich min of meer van het ongeval bewust zijn geweest om dat feit te kunnen plegen. De rechters gingen dus uit van een ‘stilzwijgend bestanddeel’ van het hier verweten delict. Het verweer van de advocaat in dezen werd opgevat als een beroep op verontschuldigbare onmacht, en derhalve als ‘een bestrijding van die bewustheid’.

En er kwam net zo goed geschiedenis tot stand toen, in een soort opmaat van de IRT-ellende, in november 1993 plotseling ter zitting bleek dat de politie twee jaar lang talloze, mogelijk duizenden auto- en zaktelefoongesprekken had afgeluisterd en vastgelegd tijdens de opsporing van een grote hasj-organisatie (Henk R./Walter D.): er waren scanners gebruikt en die kennen nu eenmaal geen kieskeurigheid. Die zaak bracht trouwens nog meer verhelderends in het publieke domein, toen een hoofdagent, ondervraagd door advocaat mr. Piet Doedens, doodleuk erkende dat hij met de woordjes ‘ik zag’, in zijn proces-verbaal, bedoeld had te zeggen: ‘ik zag op de video…’ Een andere politieman gaf toe, na een bemoedigend knikje van de officier van justitie, dat ook hij nimmer op de bewuste plek (Landsmeer) waarvan hij repte in zijn p-v was geweest, en dat hij zijn waarneming ook niet op de door hem aangegeven datum had gedaan, maar pas later, toen hij de video-opname van de omstreden gebeurtenissen afspeelde. ‘Maar de datum en het tijdstip stonden wel op die band!’ zei hij, alsof daarmee alles weer goed was gemaakt. Ambtseed, meneertje! Denkt dan de verblufte verslaggever. Wat is het toch een voortreffelijke gedachte geweest dat terechtzittingen ‘in principle’ openbaar behoren te zijn. Zo ontstaat dus geschiedenis.

Maar laat ons het ‘name-dropping’ even voortzetten. Dat is immers onvermijdelijk in een zo typisch menselijk bedrijf als het (straf)-recht. Neem nou (coördinerend) vicepresident mr. T.J. Clarenbeek. Hij zorgde (november 1997) voor een leuk momentje toen hij een 21-jarige jongeman uit Veenendaal tegenover zich had, die natuurfotografie als hobby had. Die liefhebberij is weliswaar wijd verbreid, maar deze Arie – beveiligingsbeambte, arrestantenbewaker en lid van de vrijwillige brandweer – waagde zijn filmpje er alleen aan als de hele zooi laaiend in de hens stond. In de fik dus.
Bos en heidevelden? Prachtig, hoor. Maar dan wel graag in zo’n roodgele gloed. Vlammen moest hij zien, en rook, en verhitte koppen. Via de krant kwamen zijn plaatjes soms zelfs in de plakboeken van brandweerlieden terecht.
Terecht, te oordelen naar hetgeen de heer Clarenbeek ter zitting erkende: ‘Onder ons gezegd, ’t zijn nog mooie foto’s ook.’ Gelukkig liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘…Maar om er nou zelf een brand voor te regelen…’
Arie had er zijn mensen voor. Zijn achterneefje Ronnie van 20 bijvoorbeeld. Als Arie zei: ‘Ik wil weer een brand,’ was dat genoeg. Dan kreeg hij een brand. Arie wees op de landkaart de plek aan en hield zich op de achtergrond paraat met zijn camera’s. Bijna iedereen onder de twintig in Veenendaal wist wie er zo bezig waren. Het leek een soort cultus geworden. Het ging zo ver dat toen Arie uit logeren was geweest, bij wijze van ‘welkom thuis’ zes branden werden gesticht.

Gravend in de geschiedenis kun je niet voorbijgaan aan de moord op politieman Imam Klaassen ( 40) bij hotel Residence in Vinkeveen (december 1992), door de Turkse recidivist Erol K. die onttrok zich door een gewelddadige uitbraak met vijf anderen uit gevangenis De Geerhorst in Sittard aan de tenuitvoerlegging van zijn twintig jaar voor moord, drievoudige poging tot doodslag en diefstal met geweld. Uiteindelijk kwam hij echter zelf ook gewelddadig om het leven in zijn toevluchtsoord Turkije.
Hoogst tragisch was ook de zaak tegen oud-zeeofficier Hans van der S. (65) in Amersfoort, slachtoffer van Jappenkampen, die zijn 61-jarige echtgenote om het leven bracht (1997) toen bleek dat zij een relatie met een ander was begonnen. Hij vroeg zijn Queenie nog: ‘Hoe staat het met onze veertigjarige bruiloft?’ Zij moet kortaf hebben geantwoord: ‘Die gaat niet door.’ Verdachte Van der S.: ‘Toen viel de derde atoombom.’
Even later, in de rechtszaal: ‘Ik heb haar gezegd dat zij mij had doodgemaakt en dat ik haar nu zou doodmaken.’ ’t Werd eerst een wurggreep, daarna een mes.
Overgevoelig door zijn kampverleden, was aimabele en gezagsgetrouwe Van der S. overmand geraakt door verlatingsangst. ‘Verraad’ was het. Langzamerhand was hij teruggegleden in het gedragsrepertoire uit de oorlog. De tragedie vond plaats op 15 augustus, de datum van de Japanse overgave in 1945. Merkwaardigerwijs werd ter zitting dit ‘toeval’(?) met geen woord ter sprake gebracht.

De Hamburgerstraat heeft uiteraard haar deel meegekregen van uitwassen van pedoseksualiteit. Van het vriendenkoppel Steven en André uit Breda bijvoorbeeld (1990/92). In Rotterdam, Den Haag, Antwerpen en Utrecht pikten zij, veelal na het boodschappen doen, als ‘snoepje van de week’ jochies tussen 10 en 15 jaar met een smoes van straat op. Vooral Marokkaanse knaapjes. Die zouden thuis minder snel uit de school klappen, dachten ze. In hun flatje in Breda werden de ventjes een nacht lang vastgehouden. Beurtelings vergrepen de heren zich aan hun buit. Als de een bezig was keek de ander verlekkerd toe. Gegil werd gesmoord in plakband. Het duo loosde de knaapjes weer op straat, in hun respectieve woonplaatsen, met een briefje van 10 of 25 gulden als zoethoudertje. ‘Misbruiken en gedumpt als oud vuil,’ was de samenvatting van officier van justitie mr. H. Wijbrandts. Haar eis: twaalf jaar en tbs.
Maar ook ongelooflijk ouderlijk wangedrag werd menigmaal aan de orde gesteld ten overstaan van toga’s en beffen. Bijvoorbeeld in de zaak rond de kleine Marco V., die een jaar en een dag oud was toen werd ontdekt waarom hij al wekenlang zo’n gekke ziekte had. Hij bleek meer dan 4 promille alcohol in zijn bloed te hebben.
De oorzaak was van een hoog krankzinnigheidsgehalte. Vader John (24) had, in twee ziekenhuizen in successie, met een injectiespuit ontsmettingsalcohol toegediend via een voedingssonde. Argument: Marco moest nog wat zieker worden. Dan kon hij in het ziekenhuis blijven waar moeder Brigitte bij hem in de buurt zou kunnen zijn. ‘Want we hadden geen huis meer. We waren eruit gezet. Huurschuld.’
Het verwekte geen verwondering toen duidelijk werd dat vader John volgens expertise van de eminente Leidse hoogleraar forensische psychiatrie prof.dr. August van Leeuwen zelf de geestelijke gesteldheid van een zuigeling had, en evenmin dat hij dagelijks een fles rum of whisky plus kalmeringspillen tot zich nam. Baby Marco had een kleine operatie ondergaan. Daarna bleef hij sukkelen. Voortdurend braken en diarree. Er werd maagvliesontsteking gediagnosticeerd. Vandaar de voedingssonde.
De ouders toonden zich hoogst bezorgd. Ze waren nauwelijks bij hun spruitje weg te slaan. Ze wilden Marco in het Wilhelmina kinderziekenhuis in Utrecht hebben.
Marcootje bleef ook hier suf, slap, min of meer comateus. Er werd gedacht aan bijwerking van medicijnen, dus werd in dat opzicht abstinentie beproefd. Later die dag werd uit Marco’s mond de geur waargenomen ‘als van anti-vries’(!).
Achteraf zei oma dat haar kleinkind zich soms best wel gek had gedragen: bij het kruipen wankelde hij en viel hij om. ‘Het leek wel of hij dronken was. Hij sprong op en neer als een kikker en hij zwaaide wild met zijn hoofdje.’

Over drank gesproken, je hebt mensen die de medemens, en zeker de onmiddellijke naaste, er dolgraag vanaf willen helpen. Slachtoffer van zulke goede wil werd verzekeringsagent Stefan. Hij overleefde het niet. Geen wonder, als je op een rij zet wat op de terechtzitting van 29 maart 1996 over het voetlicht kwam. ‘Voor zijn eigen bestwil’, maar tevens tegen heug en meug kreeg, de man, zelfs via een trechtertje, rum gegoten in zijn, reeds moeilijk ademende, ruimschoots met wijn, bier, champagne en rum-colaatjes doordrenkte lijf. ‘Je wilt zo graag zuipen, dan zul je ook zuipen,’ was het motto waaronder zijn liefhebbende echtgenote hem de trechter tussen de lippen perste. De gedachtenkronkel was dat als Stefan nu eens verschrikkelijk vol gegoten zou worden, dat hij dan voor de rest van zijn leven als ’t ware genoeg zou hebben gehad. Dit idee is, gelet op het uiteindelijke effect, op onverwachte wijze tot macabere realiteit geworden. ‘Een soort amateur-homeopathische behandeling,’ opperde president mevrouw Meertens wat meesmuilend. ‘Iemand zoveel van een middel geven dat hij ziek wordt, en dan wordt hij beter… hè?’
Stefan had in de loop van zijn verslaving een behoorlijke resistentie opgebouwd. Hij begon de ochtend bijvoorbeeld met wodka. En tussen de drank door laafde hij zich aan druppelflesjes met een verkoudheidsmiddeltje, waarvan bekend is dat zij hun aftrek in hoofdzaak danken aan hun alcoholpercentage van 35%. Niettemin was het hem, op deze in oorsprong genoeglijk bedoelde avond in huiselijke kring met echtgenote, haar vriendin J. en haar ex-vriend Herman, met dansen, hossen en springen, ten langen leste echt teveel geworden. Zeker de combinatie met librium en prozac kon gemakkelijk leiden tot ademhalingsstoornissen, vertelde apotheker drs. P. Zweipfenning, die bij het gerechtelijk lab in de toxicologie werkzaam is.
Genoemde Herman had de zaak na Stefans begrafenis aan het rollen gebracht. Hij had geen vrede met de constatering ‘natuurlijke dood’ van de huisarts. Volgens hem was er moedwil in het spel geweest, ofschoon hij zelf juist aan dezelfde rigoureuze methode te danken had dat hij al zo’n twaalf jaar droog stond.
Officier van justitie mr. W. Koreman formuleerde een eis van zes maanden wegens ‘benadeling van de gezondheid’, maar er viel in deze zaak niets meer te bewijzen, zo concludeerde de rechtbank al razendsnel.
De rechters beschikten dan wel over Hermans zwaar belastende verklaring, maar de doodsoorzaak had men niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. Stefans lijk was weliswaar opgegraven, maar voor zover toen nog alcohol in de weefselresten kon worden aangetoond, moest daarvan worden gezegd dat deze net zo goed tijdens het ontbindingsproces kon zijn gevormd.

Verwijlend in het domein der geneeskunst vallen sinds jaar en dag de nep- en wonderdokters nauwelijks te ontlopen. Utrecht heeft ze langs zien paraderen. Sommigen waren ooit wellicht met goede bedoelingen begonnen, maar raakten allengs geobsedeerd door het schoon der vrouwelijke cliëntèle. Anderen legden zich van stonde af aan erop toe hun ‘patiëntes’ tussen de lakens te kletsen. De piepjonge Henriëtte, net van de LEAO (1995), was een geval apart. Als een soort namaak-Jomanda (een kwadratisch fenomeen?!) had zij helende en heilzame potentie in zichzelf ontdekt, maar negen maanden na dato viel er al een dode. Ze raakte als doodslagverdachte aan de Hamburgerstraat verzeild en hoorde daar twee jaren opsluiting vorderen.
Op 16 januari was Utrechter Erik van D. (25) gestorven aan totaal ontregelde suikerziekte, met een reddend spuitje onder handbereik. Henriëtte had hem verzekerd dat zij de ziekte met haar wonderbaarlijke bovennatuurlijke krachten van hem had overgenomen, en dat hij dus zijn voorgeschreven vier doses insuline niet meer nodig had. Zij was er zelf immers allerberoerdst van geworden? Nou dan! Er waren zelfs suikerkristallen (!) over haar hele lijf door de huid naar buiten gereden, wist haar vader als getuige te melden. Erik geloofde haar. Zijn vriendin ook. Henriëtte had hen toch kort geleden ook al van een pijnlijke schouder en van hernia- rugklachten afgeholpen? En ze had haar eigen zusje toch ook al van diabetes verlost?
Erik wilde zielsgraag van zijn aandoening af. Vooral om te voorkomen dat de kindertjes die hij samen met zijn vriendin had gepland, ook patiëntjes zouden worden. Daarom verzette hij zich niet toen Henriëtte van hem verlangde dat hij ‘om los te komen van zijn overleden vader’, die volgens de genezeres de oorzaak van de kwaal was, een kaars naast diens foto op tafel zette, dat hij met wierook door het huis wandelde en dat hij zijn vader alsnog afscheidsbrieven schreef.
‘Ik ben klaar. Je bent gezond. ’t Is weg,’ zei Henriëtte al na twee behandelingen. Zij had langs paranormale weg, ‘een veer gezet’ in Eriks alvleesklier. Dat Eriks bloedsuikerspiegel de volgende ochtend, na een onrustige nacht, erg hoog was opgelopen, was niet iets om je ongerust over te maken: afkickverschijnselen, wist de schoolverlaatster. Een dokter roepen ‘wilde hij niet’, zo onderstreepte zij. Maar of Erik nog wel een wil had werd in echte medische kring betwijfeld.
Een halve eeuw ouder dan Henriëtte was Jacques R. (1994), die uit de dossierstukken oprees als superpotent voodoo-tovenaar, vader van zo’n 22 kinderen. Vier vrouwen en meisjes, onder wie een moeder met haar twee dochters, hadden bezworen dat deze ex-busondernemer misbruik had gemaakt van zijn overwicht als ‘eenvoudig kruidengenezer’, en zich in hun eigen woning aan hen had vergrepen. Ontucht en gemeenschap met een vrouw ‘in staat van onmacht’ was nu het justitiële verwijt. Dat laatste sloeg op de belevenis van een 18-jarige die zich bij Jacques had gemeld wegens een groeistoornis die het moederschap in de weg kon staan. Zij kreeg van hem ‘water met een wit poedertje’ te drinken, alvorens hij aan het masseren sloeg. Eerst haar buik, toen ook haar borsten.
‘Ik moet door hem betoverd zijn geweest,’ meende vervolgens moeder V. die een van haar dochters van 18 bij de uit de West als logé overgekomen genezer te slapen had gelegd. Het wicht was naar haar zeggen driemaal verkracht.
Jacques zelf, na een eis van 2 ½ jaar, wuifde alle bezwaren weg met: ‘Ik heb geen power meer. Ik heb het wel geprobeerd, maar het lukte niet: slap… slap.’

De zogenaamde ‘homeopathisch arts’ Piet S. (40), met zijn twee niet afgeronde schriftelijke cursussen als geestelijke bagage, moet volgens justitie van ongeveer gelijksoortig fabricaat zijn geweest, ook al trof hem slechts het verwijt van oplichting, aangezien hij als volstrekt onkundige en onbevoegde zo’n tachtig jonge vrouwen telkens honderd gulden had laten betalen om te mogen profiteren van de diensten van zijn stichting ‘Belladonna’.
S. beweerde dat hij zich nooit als arts had voorgedaan, maar zelfs zijn eigen vriendin wist niet beter of hij had het artsexamen afgelegd. En ook een voor de ‘groepspraktijk’ aangetrokken magnetiseur en een masseuse hadden hem voor echte dokter aangezien. Hoe dan ook, de eis van 7 maanden (waarvan 3 voorwaardelijk) van de officier van justitie mr. M. Timmers, had betrekking op bijvoorbeeld de handelwijze met de zuster van nota bene een advocaat-zakenpartner, die overigens als eerste argwaan kreeg. De zus kwam om af te slanken. Zij kreeg druppels, maar S. wilde haar tevens masseren. Ook het slipje moest uit voordat hij zich kon concentreren op haar benen en borsten. Ze verklaarde achteraf: ‘Ik vond het wel raar, maar ik dacht: ’t is nu eenmaal een dokter…’

Tussen al dit geweld en deze ongewenste intimiteiten door heeft Utrecht zich ’t was 1985, ook nog in volle ernst beziggehouden met het lied ‘Popie Jopie’.
Vier mannen hadden volgens officier van justitie mr. P. Bender ‘het verloop van de rellen tijdens het pausbezoek zeer negatief beïnvloed’, door het razend populaire deuntje – zonder machtiging – vanuit Den Bosch uit te zenden op mobilofoonfrequenties van de politie. Dat moest twee maanden cel kosten, meende hij. Hij had de heren tevens gedagvaard voor diefstal, dan wel heling, van de apparatuur zelf tijdens de anti-kernenergierellen in Dodewaard (1981), maar hij gaf nu toe dat dit niet te bewijzen was. Een beetje laat, vonden de advocaten mrs. C. Korvinus, B. Tomlow en F. van der Brug. Want dat was direct na de arrestatie al duidelijk. Een van de verdachten legde uit dat niets kwaads was bedoeld: ‘Wij wilden alleen maar een ‘holy line’ creëren, om het liedje tot in de pausmobiel hoorbaar te maken.’
Bender bleef bij zijn eis: ‘Door het handelen van deze lieden was het handhaven van de openbare orde in Utrecht een hachelijke zaak geworden.’

Gedenken wij nog even begrafenisondernemer Hendrik A. Voor het gerecht gesleept voor fraude. Verduistering van spullen van afgelegde overledenen, betaling van steekpenningen aan hulpverleners zoals verpleegkundigen in zieken- en bejaardenhuizen, aan ambulancechauffeurs en verzekeringsagenten, en van (stemmig) zwart loon aan chauffeurs en kraaien: zo hield hij zijn ten dode opgeschreven bedrijf in leven.
En gedenken wij tevens, maar dan nog veel ernstiger, Rien van B. (39) die in 1990, na een mislukking in het begrafenis-vak dat zijn lust en zijn leven was, vurig bekende dat hij zijn baby Ruth (9 maanden) in 1982 in het ziekenhuis had gesmoord met zijn hand op haar neusje en mond. Nog eenmaal wilde hij zelf een uitvaart verzorgen, besloot hij na het zien van de begrafenis van prinses Gracia van Monaco op de televisie. Hij doodde zijn kind toen zijn vrouw boodschappen deed. Toen zij thuiskwam liet hij reeds ‘crematoriummuziek’ van de Fischer Chöre schallen.
‘Wiegedood’, zei de medische stand. In de Utrechtse strafzaal zei van B.: ‘Ik wil gestraft worden en hoop dat mij dan zijn zonde vergeven zal worden.’
Maar zo simpel lag het niet. Officier mevrouw mr. P. van der Molen eiste wel vijf jaar, maar psychiater Van Leeuwen liet er twijfel aan bestaan ov Van B. alles niet gewoon had verzonnen. ‘Ik kan me niet voorstellen dat iemand zo’n afgrijselijk verhaal kan verzinnen,’ zei Van B. zelf. Maar de psychiater kon dat wel.

Soms ook wordt in Utrecht een overduidelijk voorbeeld gesteld. Dat gebeurde nog niet zo lang geleden, januari 1996, toen de 19-jarige bromfietsrover Ricky K. verscheen. ‘Het lijkt een rage te worden,’ zei officier mr. J.E. van Spanje, ‘dat brommer- scooterrijders op klaarlichte dag grof en onverschillig van hun vehikel worden geslagen en gesleurd. Er moet paal en perk worden gesteld aan die laffe roverij.’ Zij eiste een straf die doorgaans gereserveerd blijft voor moord en doodslag (en zware drugshandel): acht jaar. Ricky had in de vier zomermaanden, onder andere in Maarssen, Houten, Utrecht en Bilthoven, 31 brommers op onregelmatige wijze verworven. Ook had hij nog 13 mensen van hun tas beroofd. Met maatje Abdul B. (20) vormde hij een echt struikrovers-duo. Zij hielden simpelweg mensen aan op het fietspad, of ze reden hen klem. De slachtoffers werden bij hun strot gegrepen en in de struiken gesmeten. Soms was het bevel: ‘Geef me je sleutel. Ik wil een eindje rijden,’ ook al genoeg. De buit f 2.500 tot f 4.000 gulden per stuk, werd voor 5000 pieken gedumpt in een gewillig en welig tierend helingscircuit. In de maand september, wist de officier, was het elke dag wel een of twee keer raak. Ricky’s reactie: ‘Nogal overdreven, allemaal. Wij moeten nu voorbeeld zijn, maar ik geloof niet dat het wat uitmaakt als ik vastzit. Buiten gaan ze toch gewoon door.’ Wat heet algemene preventie? Maar hij had natuurlijk gelijk. Toch kreeg hij zes jaar aan zijn broek.

Het strafrechtbedrijf, zo lijkt het, is het schouwtoneel van de listen en lagen, de onmacht en onwil, de ontaarding en ontwrichting, de beestachtige neigingen, de boosaardigheid, begeerte en verblinding en de ontoerekenbare ontsporing van de mens. Wie er als waarnemer dagelijks in rondwandelt betrap zichzelf – heel soms, heel eventjes – op het gevoel dat hij op dit ondermaanse is omringd door uitsluitend onbeheersbare kudden minkukels, geheide schurken, zulthoofden, psychische wrakken, dronkenlappen, scheefgegroeiden en echte gekken. Een plastic bekertje automatenkoffie – gloeiend aan je vingers – blijkt echter de afdoende remedie: al die socio-, psycho-, crimino-, en pathologische exponenten zijn er uiteraard wel, maar je verkijkt je door de concentratie daarvan op een bepaalde plek – zoals de Hamburgerstraat –  waardoor je op zo’n moment kennelijk het zicht op de volle realiteit van de samenleving, met immers ook vele andere (‘good guys’) deelnemers, is ontnomen. ’t Komt ook altijd wel weer goed. De fietsenmaker denkt immers ook niet dat alle fietsen rammelen. En je dokter zal ook best weten dat er gezonde mensen bestaan.

Glimlachen is gelukkig nooit verboden geweest aan de Hamburgerstraat, net zo min als grimlachen. Voor beide activiteiten was er ruimschoots gelegenheid toen de heer William G. (59) ter zitting verscheen, een bijna frisglimmend-zwarte tropenzoon van Brits Guyanese afkomst. Sinds een kleine vijftien jaar verkeerde hij afwisselend in hotels en restaurants, en in handen van justitie. En hij nam het er goed van. Tegen zijn eetlust is de Nederlandse samenleving niet opgewassen gebleken. Want hij was wel te vatten, maar uiteindelijk konden de bevoegde autoriteiten hem niet meer maken: de Rechtbank te Utrecht gaf hem op 20 juni 1994 de boodschap mee dat hem verder strafrechtelijk niets meer in de weg kan worden gelegd. Hier deed zich het wettelijk waarschijnlijk wel voorziene, maar praktisch buitengemeen zeldzame geval voor van de delinquent die volledig ontoerekeningsvatbaar was te achten, maar die in de zin van de wet geen gevaar opleverde. Hij moest dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging en voor een maatregel zoals tbs ontbraken de termen. En dat gebeurde dus, na bewezenverklaring van een kleine honderd keer dineren zonder betalen. ‘Onze wetgeving is niet toegerust voor mensen zoals hij,’ erkende officier Van Spanje een beetje zuur.
Williams geheim: ‘Ik slaap in de trein op het station. Ik moet er om zes uur uit. Dan poets ik eerst nog mijn tanden. Nee, wassen doe ik daar niet. Dat doe ik pas in het hotel. Als de hotelgasten ontbijten ga ik lekker douchen. De kamersleutels liggen dan toch op de balie van de receptie?’
Het ontbijt, vaak in buffetvorm, is voor William vervolgens evenmin een probleem. Tijdens het ochtendmaal is hij nog nooit als onbevoegde ontmaskerd.
De lunch slaat hij over. Hij heeft zijn tijd nodig om uit te zien naar het aantrekkelijkste hotel in de stad, waar hij – zonder te betalen – per trein is gearriveerd. Een mooie inrichting, daar houdt hij van. Liefst een beetje romantisch, en dan graag ook een pianomuziekje.
’s Avonds laat hij zich goed bedienen. De wijn noch de forse sigaar na afloop wordt versmaad. De avond eindigt als hij te kennen geeft dat hij geen cent te makken heeft. ‘Dan bellen ze de politie. Ik leg een verklaring af en dan word ik weer weggestuurd. Een enkele keer moet ik een nachtje blijven.’
Direct na de zitting voorspelde advocaat mr. W.C. den Daas dat zijn cliënt straks, na zijn vrijlating uit de voorlopige hechtenis, onmiddellijk weer aan tafel zou gaan. Dat kwam uit. Hij had het trouwens ook gedaan toen hij na een eerdere vervolging – plus bestraffing – op vrije voeten was gekomen. Zijn logische uitleg toen: ‘Ik was net uit de gevangenis en ik had honger.’

Soeteman

Zitting onder leiding van mr. H.F.M. Hofhuis op 29 oktober 1985 inzake het Dierenbevrijdiingsfront. Links mr. T. van Dijk, Officier van Justitie

Over vertedering in ’t gerecht gesproken: het aardigste tafereeltje in al die jaren dateert toch van dinsdag 29 oktober 1985: Snoetje, snuffelend aan de toga van officier mr. T. van Dijk.
Het Dierenbevrijdingsfront moest aantreden. Diefstal met braak: beagles weggenomen uit een proefdierenfokkerij, moerasbevers bevrijd bij fokkers, vossen met rode autolak bespoten, katten, fazanten, pony’s en andere beestjes meegenomen, en akelig stinkend boterzuur gespoten tijdens kerstdiners in restaurants.
Evenmin las onmondige kinderen, zwakzinnigen en demente bejaarden kunnen dieren opkomen voor hun belangen. Dat moeten anderen dus doen. Tast de eigenaar het belang van het dier aan, dan is ter correctie schending van het eigendomsrecht gelegitimeerd. Zo wensten de verdachten Hennie, Jan, Maarten en Nicole hun wijze van actievoeren te rechtvaardigen. De officier had alle respect maar liet weten: ‘Ik heb alleen te maken met de wijze waarop men vanuit die bewogenheid strafbare feiten is gaan plegen.’
Terwijl gruwelijke videobeelden de zittingzaal vulden, van dierproeven in realistische kleuren, tot elektrocutie van pelsdieren en de mores in de bio-industrie, drentelde Hennies Snoetje onbekommerd kwispelend rond, lebberend uit het bakje water dat voor haar was neergezet, nieuwsgierig geurtjes opsnuivend, ongeveer tot onder de officierszetel.Toen een bommelding de gedeeltelijke ontruiming van het aloude gerechtsgebouw noodzakelijk maakte, was Snoetje extra blij: ze mocht weer even, aangelijnd, naar buiten om, in de voorhof, een plas te doen. Waren we niet begonnen met spetterende strafzaken?
De dierenbevrijders, die zouden worden veroordeeld tot voorwaardelijke celstraffen, zeiden allesbehalve te zijn aangetast door ziekelijke dierenliefde. Zij gebruikten een uitspraak van Konrad Lorenz om hun inzichten te etaleren, die trouwens ook in menige andere strafzaak zou kunnen gelden. Lorenz heeft gezegd: ‘Dieren zijn gevoelsmensen met heel weinig verstand.’ De hoop der bevrijders was dat omkering daarvan nooit echt tot stand zou komen: ‘Mensen zijn verstandsdieren met zeer weinig gevoel.’
Daar had Ouwe Nol nooit tegenop gekund.




Hamburgerstraat 28 – ‘Van oud (Hamburgerstraat) naar nieuw (Catharijnesingel)’

HamburgerstraatDe toenmalige Minister van Justitie, Winnie Sorgdrager, memoreerde niet voor niets in haar toespraak van 3 juni 1996, kort na het heien van de eerst paal van het nieuwe gerechtsgebouw, dat justitiemedewerkers in Utrecht op dat moment – in vergelijking met andere arrondissementen – de grootste ruimtenood, het kleinste aantal zittingzalen en het grootste aantal dislocaties bezaten. Nieuwbouw was dus hard nodig. Voordat het echter zover was moesten er nog heel wat hindernissen worden genomen.
Het begon allemaal aan het eind van de jaren tachtig toen door de toename van het aantal te behandelen zaken binnen het gebouw aan de Hamburgerstraat een nijpend tekort aan werkruimte was ontstaan. Het werd de hoogste tijd voor een vernieuwing en verbetering van de huisvesting. De laatste keer was dit gebeurd in de jaren 1950-1960. Toen had de Rijksgebouwendienst (RGD) nog opdracht gegeven tot een aanzienlijke nieuwbouw in de Hamburgerstraat en de Korte Nieuwstraat. In de daarop volgende jaren bleek deze al gauw niet meer voldoende om de medewerkers te huisvesten, die nodig waren om het groeiende aantal te behandelende zaken het hoofd te bieden. Er moest daarom worden uitgeweken naar een andere locatie. Dat gold ook voor de later aan de rechtbank toegevoegde sector Bestuursrecht.
Uiteindelijk waren eind 1989 alle medewerkers van Justitie in Utrecht over maar liefst achttien verschillende locaties in de stad verspreid. Hierdoor ontstond behoefte aan één nieuw, allesomvattend gebouw. Justitie had inmiddels met deze problematiek binnen het gehele justitiële apparaat te maken. In 1989 besloot de regering dan ook landelijk de huisvesting grondig aan te pakken. Justitie en RGD ontwikkelden hiertoe een huisvestingsplan. Ook het Gerechtsgebouw in Utrecht maakte deel uit van dat plan.

Volgens het programma van eisen diende het nieuwbouwproject te resulteren in huisvesting voor de rechtbank, het kantongerecht, het parket, de arrondissementsstafdiensten, het landelijk vergadercentrum voor het Openbaar Ministerie en de Centrale Raad van Beroep. In de tweede fase kwamen daar de Commissie Gelijke Behandeling en de Beroepscommissie Studiefinanciering als huurders bij. In totaal werd een huisvestingsoplossing gevraagd voor een netto verhuurbaar vloeroppervlak van 16.893 m2 voor 655,5 formatieplaatsen. Medio 1998 is echter besloten dat het Kantongerecht Utrecht op zijn huidige locatie op het Janskerkhof zou blijven. Ook de Beroepscommissie Studiefinanciering en het landelijk vergadercentrum voor het Openbaar Ministerie zijn als huurder afgehaakt. Uiteindelijk zouden uitsluitend de Centrale Raad van Beroep, het parket, de Commissie Gelijke Behandeling, de arrondissementsrechtbank en de arrondissementsstafdiensten overgaan naar het nieuwe complex.

Arkeveld1

De stoet, die ging van het Domplein naar de rechtbank, ter gelegenheid van de ingebruikneming van de gerenoveerde rechtbank in de zestiger jaren

In 1990 werd in Utrecht een locatie voor een nieuw gerechtsgebouw gevonden. Dit zou komen te liggen aan de zeer centraal gelegen Catharijnesingel. Deze locatie sloot aan bij het beleid van de overheid, dat zich richt op de concentratie van kantoren nabij stations.
Door de ligging verbindt het nieuwe gebouw een deel van het zuiden van Hoog-Catharijne met de eind jaren tachtig ontwikkelde woningbouw tussen het spoor en de singel. Net als het oude gebouw zal ook het nieuwe gerechtsgebouw door zijn verbinding met de reeds bestaande monumentale panden, te weten het voormalige HBS-gebouw en het Van Lokhorstgebouw, een combinatie zijn van oude en nieuwe onderdelen.
De gemeente werkte een masterplan uit waarin onder meer de rechtbank en een parkeervoorziening op eigen terrein de basis vormden voor een nieuw bestemmingsplan. Dit plan gaf aan dat de hoofdentree van het gerechtsgebouw aan de westzijde (niet aan de binnenstadzijde) moest komen om de levensvatbaarheid van de overige al in dat gebied gerealiseerde kantoren te waarborgen. Was betreft het verkeer werden er geen extra eisen aan het gerechtsgebouw zelf gesteld. Het geluid van het spoor zou worden opgevangen door de inmiddels gebouwde hogere kantoren, die als geluidsscherm dienen. Het verkeer zou in twee stromen ronde het gebouw worden geleid, de auto’s als vanouds over de singel en langzaam verkeer via een eigen route aan de spoorzijde.

Het eerste werk van de Schotse architect Colin Thom, een specialist op het gebied van integratie van oud- en nieuwbouw, werd afgekeurd. Samen met architect Cor Kalfsbeek, die ook tekende voor de Rechtbank in Almelo, werd vervolgens in vijf maanden een gloednieuw ontwerp gemaakt. Omdat Kalfsbeek de manier van denken van Justitie al kende en bekend was met de problematiek rond het ontwerpen van een rechtbank, zoals bijvoorbeeld het vormgeven van het beveiligd gedeelte, kon hij relatief gemakkelijk in het al lopende proces stappen. Kalfsbeeks belangrijkste aanpassing op het bestaande plan was het verplaatsen van een appartementencomplex waardoor de hoofdentree van het gebouw over de hele breedte van het plein zichtbaar werd. ‘Een gouden greep’ noemde de Utrechtse Welstandscommissie het ontwerp van de architecten Cor Kalfsbeek en Colin Thom. Deze laatste is na het ontwerp niet meer betrokken geweest bij de verdere voortgang van de bouw. De reacties op het nieuwe ontwerp waren toentertijd zodanig, dat Kalfsbeek verwachtte dat de oplevering van het nieuwe gerechtsgebouw mogelijk nog eind 1997 zou plaatsvinden, of wellicht zelfs nog eerder. De tijd heeft geleerd dat dit te optimistisch was. Het werd 2000.

Arkeveld2Na het heien van de eerste paal door de Minister zijn er niet veel heipalen meer de grond ingegaan omdat omwonenden snel de weg naar de gemeente wisten te vinden om bezwaar aan te tekenen tegen de door het heien ondervonden geluidsoverlast. Ook zouden de trillingen die bij het heien ondervonden geluidsoverlast. Ook zouden de trillingen die bij het heien ontstonden, schade kunnen berokkenen aan de omliggende niet onderpaalde gebouwen. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is toen gekozen om niet meer te heien maar de palen te boren, een geheel ander – en geluidloos – proces. Als fundament voor het nieuwe gerechtsgebouw zijn op die wijze 587 palen geboord, ieder met een lengte van ongeveer 11,5 meter. Deze wijze van funderen heeft de bouw wel een aanzienlijke vertraging opgeleverd.
Het ‘hoogste punt’ werd, na voltooiing van de laatste verdieping op de D-vinger, op 4 december 1997 bereikt. Minder voortvarend ging het met het bereiken van het ‘diepste punt’. Veel problemen met de damwand en de bronbemaling hebben er toe geleid dat er uiteindelijk voor is gekozen om binnen de damwanden onder de geplande keldervloer op ruim 9 meter diepte een waterdichte laag van circa 1 meter dik te injecteren. Voor het injecteren zijn ruim 3000 slangetjes in de grond geplaatst.

Het complex bestaat uit de monumenten het Van Lokhorstgebouw en de voormalige HBS, geïntegreerd met nieuwbouw. Zij zijn met elkaar verbonden door ‘de drager’. Deze lange, uit glas opgetrokken corridor, telt vijf verdiepingen en vormt niet alleen de verbinding tussen de twee monumenten, maar is ook het deel waar alle gebouwen op uit komen. Aan de Catharijnesingel-zijde van ‘de drager’ ligt het zittingzalencomplex. Aan de achterzijde grenzen vier kantoorgebouwen, de zogenaamde ‘vingers’. ‘De drager’ is een echte blikvanger, die op de begane grond 5,40 meter breed is en op de tussenverdiepingen 3,60 meter. Conform het bestemmingsplan is de hoofdingang aan de achterzijde van het Van Lokhorstgebouw. Het gerechtsgebouw staat met de ene zijde aan de drukke Catharijnesingel, de andere zijde heeft een meer verstild karakter. Het plein bij de hoofdingang, met in zijn verlengde de prachtige patioruimte van Van Lokhorst, geeft een ‘extra’ betekenis aan de nieuwe doorgaande route van Hoog-Catharijne naar het woonkwartier aan de zuidzijde.
Conform het door Justitie en de Rijksgebouwendienst opgestelde programma van eisen biedt het complex uiteindelijk werkruimte aan ruim 850 personen (655,5 formatieplaatsen) en is een onderverdeling gemaakt naar drie gebieden. Het openbaar gebied, het gesloten gebied, dat alleen toegankelijk is voor justitiemedewerkers werkzaam in het complex en een zwaar beveiligd gedeelte dat gesitueerd is rond het cellencomplex.
bij-J.G.-Arkeveld-afb.-3De voormalige HBS biedt werkruimte aan de medewerkers van de Centrale Raad van Beroep en aan een deel van de arrondissementsstafdiensten. In de ‘drager’ tussen het Van Lokhorstgebouw en de voormalige HBS zijn voornamelijk zittingszalen, twaalf in totaal. De afdeling insolventie van de sector civielrecht van de rechtbank is gehuisvest in het Van Lokhorstgebouw. Naast werkkamers zijn in dat gebouw ook zittingszalen en enquêtekamers gerealiseerd.
Verder is er in het Van Lokhorstgebouw naast een aantal spreek- en vergaderkamers, een kort geding zittingszaal. Ook is daar een kantine. Omdat deze in het gesloten werkgebied ligt, is deze alleen toegankelijk voor diegenen die in het gerechtsgebouw werkzaam zijn. Wel zullen in het openbaar gebied koffie en frisdrankmachines worden geplaatst. Voor broodjes en andere versnaperingen kan men terecht bij de kiosk in de hal bij de hoofdingang.

In het Van Lokhorstgebouw is ook de ‘advocatenkamer’. In deze kamer van circa 120 m2 zal naast het benodigde meubilair, een telefoon en postvakjes ook een koffieautomaat worden geplaatst en een computerconfiguratie voor het raadplegen van jurisprudentie (cd-rom). Eveneens komt in de advocatenkamer, aan weerszijden van de ingang, een af te sluiten spreekkamer. Er zijn in totaal 17 enquêtekamers. Op de zolderverdieping bevindt zich het bedrijfsrestaurant. Het deel aan de kant van de Catharijnesingel tussen de bestaande gebouwen bestaat voornamelijk uit zittingzalen.
Het parket, de rechtbank (met uitzondering van de afdeling insolventie), de Commissie Gelijke Behandeling en een deel van de arrondissementsstafdiensten bevinden zich op een van de verdiepingen in de ‘kantoorvingers’ aan de zijde van de hoofdingang. De publiekstaken van de onderdelen worden centraal afgehandeld. Hiervoor is op de begane grond van het zittingszalencomplex een ‘centrale balie’ gevestigd met drie inzagekamers. Bij de centrale balie kan het publiek terecht voor bijvoorbeeld de betaling van griffierechten, het inzien van dossiers, de teruggave van rijbewijzen en het verkrijgen van algemene inlichtingen.

In het nieuwe gerechtsgebouw is de nodige aandacht besteed aan kunst. De Nederlandse kunstenaar Arno van der Mark ontwierp in opdracht van de Rijksgebouwendienst een kunsttoepassing voor de binnenruimte. De glazen ‘drager’ die alle gebouwen met elkaar verbindt, is voorzien van een plafond van doek waarop foto’s zijn gespoten. Deze foto’s vormen als het ware een filmscript van een straatbeeld met mensen en herkenbare situaties. Het doek wordt, zodra het donker wordt, ‘aangelicht’ zodat na zonsondergang het ‘leven in de drager’ doorgaat. Het doek is ook zichtbaar voor publiek dat het gerechtsgebouw niet bezoekt. Zo’n 60 meter van het ‘doekfond’ is het doek vanaf het voorplein namelijk goed zichtbaar. Het doek is dan ook weerbestendig. Door het straatleven te weerspiegelen op het plafond van de ‘drager’ heeft Arno van der Mark een link gelegd met de functie van deze corridor: de hoofdweg die alle bouwdelen met elkaar verbindt en een link met de Catharijnesingel waaraan de ‘drager’ evenwijdig loopt.
In september 1997 kreeg de Britse kunstenaar Nicholas Pope de opdracht om een schetsontwerp te maken voor de kunsttoepassingen in de buitenruimte. Voor het plein heeft hij een zuil ontworpen die als een grillig gegroeide stam de hemel in steekt. De zuil heeft een brede lage voet waarop men kan zitten of waar men tegenaan kan leunen. De zuil is ongeveer 27 meter hoog, en piekt daarmee iets boven het dak van het gerechtsgebouw uit. Aan de bovenkant van de zuil is een tekst aangebracht, die alleen te lezen is wanneer een nieuwsgierige drie keer rond de zuil loopt. De zuil fungeert als beeldende groet aan de voorbijrijdende fietsers die vanaf het station de stad inrijden en als oriëntatiepunt voor de bezoekers van het gebouw. Ook is hekwerk aan de zijde van de Catharijnesingel, op de plaats waar de twee historische gebouwen terugwijken voor een hof, is door Pope ontworpen. Het hek is opgebouwd uit geoxideerde aluminium onderdelen. Het manifesteert zich niet zozeer als afscheiding, maar eerder als een speels en open vlechtwerk waarin zowel mens- als boomvormen te herkennen zijn.
Utrecht heeft er lang op moeten wachten, maar uiteindelijk is er een mooi nieuw complex tot stand gekomen.




Hamburgerstraat 28 – Ten slotte

HamburgerstraatToen in 1998 het eerste exemplaar van de Kantharosbundel werd aangeboden, waren de eerste voorbereidingen voor dit derde deel in de serie Recht te Utrecht al getroffen. Dat de Rechtbank te Utrecht zou gaan verhuizen, en wel van de Hamburgerstraat naar de Catharijnesingel, stond op dat moment immers definitief vast, al werd er nog steeds gespeculeerd over de datum waarop de verhuizing zou plaatsvinden.
Bij de keuze voor de schrijvers vormde uitgangspunt voor de redactie dat van degenen die een bijdrage aan de bundel zouden leveren het merendeel op een of andere wijze betrokken was bij de rechtspleging in het gebouw aan de Hamburgerstraat. In deze terugblik zijn dan ook geen bijdragen opgenomen van bijvoorbeeld de leden van de Centrale Raad van Beroep aan (nu nog) de Maliebaan, die in het gebouw aan de Catharijnesingel voor het eerst gaan samenwonen met de rechtbank. Deze beperking werd mede ingegeven door de omstandigheid dat al snel bleek dat de bundel veel omvangrijker zou worden dan aanvankelijk was beoogd.
De redactie heeft geen strakke richtlijnen aan de schrijvers willen geven voor de inhoud van hun bijdragen. Wel stond vast dat in de bundel in ieder geval ook historische aspecten van de Hamburgerstraat en de rechtspleging aldaar aan de orde moesten komen. De historie neemt in de serie Recht te Utrecht immers, zoals ook de eerste twee delen aantonen, een prominente plaats in. In deze bundel hebben de heer Hoekstra en mevrouw Vette de historische aspecten voor hun rekening genomen. De andere schrijvers hebben hun inspiratie vooral geput uit persoonlijke herinneringen. Het resultaat is een veelkleurig schilderij, zoals de redactie bij de aanvang van haar werkzaamheden ook voor ogen stond.

In de stukken komt zowel de menselijke kant van de rechtspleging, als de betrokkenheid van velen bij het wel en wee van de rechtbank als rechtsinstelling naar voren. Voor degenen die dagelijks in het gerechtsgebouw werkzaam zijn (geweest) moet het van bijzondere betekenis zijn dat zo velen de rechtbank aan de Hamburgerstraat beschouwen als ‘hun’ rechtbank.
Verder wordt veelvuldig stilgestaan bij het feit dat de Hamburgerstraat 28 een bijzondere locatie is. Dat deze locatie ook door de ‘buitenstaanders’ als zodanig wordt ervaren, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de kunstenaar Theo Jansen in het kader van de openluchttentoonstelling ‘Panorama 2000’ van het Centraal Museum te Utrecht voor zijn ‘Urbani’ het dak van de arrondissementsrechtbank uitkoos. Deze stadsbeesten stonden daar in de periode van 5 juni tot 3 oktober 1999 en waren met name goed te zien vanaf de Domtoren.
De redactie heeft met deze bundel herinneringen aan de Hamburgerstraat 28 willen vastleggen, waarin de menselijke kant van de rechtspleging voorop staat. Het zullen immers vooral deze herinneringen zijn die na het adieu van de Hamburgerstraat overblijven. Voor velen die de oude rechtbank kennen, uit hoofde van hun functie of als justitiabele, zal ook het besef van de historische betekenis van de Hamburgerstraat 28 niet snel vervagen. Vooral op verstilde momenten is deze historische betekenis bijna tastbaar. Dat geldt trouwens voor vrijwel iedere vierkante meter in de oude Utrechtse binnenstad.

Dat prof.mr. V.J.A. van Dijk in deze bundel een opvallende plaats inneemt, is niet verwonderlijk. Na Baron van Ittersum, die van 1858 tot 1909 President was van de Utrechtse Rechtbank, is hij met 15 jaar presidiaat namelijk de langst zittende president van de rechtbank. Bovendien waren de jaren waarin hij president was, zoals blijkt uit verschillende bijdragen in deze bundel, niet de meest rustige tijden in de geschiedenis van de rechtspleging.
Voor de redactie was de heer Van Dijk bij de totstandkoming van deze bundel een bron van inspiratie en een wijze raadgever. Verder maakte de redactie voor deze bundel wederom dankbaar gebruik van het advies van prof.dr. P. ’t Hart, hoogleraar Utrecht Studies aan de Universiteit Utrecht.
Vrijwel iedereen die door de redactie is uitgenodigd om een bijdrage te leveren, heeft positief gereageerd. De redactie werd geïnspireerd door het enthousiasme van de schrijvers en is hen allen erkentelijk voor hun bijdragen.
Een bijzondere vermelding verdient mr. S. Boekman. Kort na de verzending van de drukproef bereikte de redactie het bericht van het overlijden van mevrouw Boekman op 23 januari 2000.

Net zoals dat het geval was bij de Kantharosbundel, verleende Linda Schorer secretariële ondersteuning aan de leden van de redactie en wel op de wijze, die zij van haar gewend zijn. Mr. B. van Breevoort en mr. F. Wildenborg zijn namens Kluwer behulpzaam geweest bij de uitgave. Tenslotte verleenden mr. N.J. Vette en mr. R.H. Koning steun bij het redigeren van de definitieve teksten. Hen komt veel dank toe voor dit monnikenwerk.
De redactie hoopt dat u met plezier kennis heeft genomen van de inhoud van de bundel en dat met deze terugblik recht gedaan wordt aan de betekenis van Hamburgerstraat 28 in het verleden en aan de herinneringen die zo velen door persoonlijke gebeurtenissen dan wel door hun beroep aan deze plaats hebben.




De Kantharos – Over recht en onrecht in de rechtspleging – Ten Geleide

In 1939 werd bij de Maas in de buurt van Stevensweert een Griek-Romeinse drinkbeker gevonden. Deze serie schets een aantal historische en juridische aspecten omtrent de vondst en de verkoop van deze beker, die bekend is geworden als de Kantharos van Stevensweert. De Kantharos werd in 1950 verkocht aan de Utrechtse edelsmid Leo Brom voor f 125,-, een bedrag dat iets hoger was dan de waarde van het gewicht in zilver, terwijl de waarde naar inmiddels vaststaat, van onschatbare waarde is.

De verkoper heeft getracht de koop ongedaan te maken, maar is daarin niet geslaagd. In 1959 heeft de Hoge Raad de koper gelijk gegeven. De Kantharos houdt de gemoederen tot op de dag van vandaag bezig, zoals moge blijken uit de inhoud van deze serie. De Kantharoscasus heeft dan ook tal van boeiende facetten , onder meer betreffende recht en onrecht in de rechtspleging, en is sinds de uitspraak van de Hoge Raad een schoolvoorbeeld voor de juridische opleiding aan de Nederlandse universiteiten.
De Kantharos is inmiddels van de Nederlandse Staat.

Inhoud
Ten geleide – Wijn & Stael Advocaten
Inleiding – mr. W.J.M. Davids
De Kantharos van Stevensweert – drs. J. Luijt
Het Kantharosproces – mr. A.A.H.M. Gommers en mr. M. Hiemstra
Een verleden met een zilveren randje -Drs. J. Luijt 
De Kantharos van Stevensweert in het licht der gerechtigheid – prof.mr. J.C.M. Leijten
Het geheim van de smid – mr. W.M.J. Bekkers
De Kantharos, een schoolvoorbeeld – mr. J.M. Berger-Bos
Bijlage:
Een triest geval – mr. H. AE. Uniken Venema
Plus: Ten slotte & Personalia

Ten Geleide
In 1994 heeft Wijn & Stael Advocaten te Utrecht het initiatief genomen tot de publicatie van een bundel die de titel meekreeg Recht te Utrecht. In deze bundel hebben leden van de zittende en staande magistratuur, de advocatuur en het notariaat en enkele historici op anekdotische  wijze geschreven over het recht en de rechtspleging. Mevrouw drs. M.W.M. de Vos-Van Gortel, die de bundel heeft ingeleid, sprak van een geslaagd initiatief. Eveneens aangemoedigd door de reacties van juristen en niet juridisch geschoolden besloot Wijn & Stael om een vervolg te geven aan het initiatief om in een bundel te verhalen over recht en rechtspleging voor een breder publiek.

Terloops kwam in de bundel Recht te Utrecht aan de orde de uitspraak van de Hoge Raad betreffende de verkoop van de Kantharos van Stevensweert. Deze uitspraak heeft de gemoederen van juristen en niet-juristen danig beroerd. Aldus werd besloten om in het kader van het vijftigjarig bestaan van Wijn & Stael deze bundel te laten verschijnen als deel 2 in de serie Recht te Utrecht.

Verder heeft de Kantharos-zaak model gestaan voor een onderdeel van een lustrumbijeenkomst van Wijn & Stael, gehouden op 15 mei 1998. Tijdens deze bijeenkomst heeft een forum onder voorzitterschap van Hanneke Groenteman en verder bestaande uit Judith de Bruijn, mr. R.W.J. Groenink en prof. H.J. Vonhoff gedebatteerd over voorbeelden uit de rechtspraktijk die hebben geleid tot een rechterlijk oordeel. De beraadslaging over iedere casus werd gevolgd door een opiniepeiling in de zaal. Dit heeft niet alleen tot een boeiende discussie geleid, maar in een aantal gevallen ook tot een verrassende uitkomst. De rechterlijke uitspraak bleek niet altijd te stroken met het rechtsgevoel van de aanwezigen, waarvan de meeste niet jurist waren. Een bewijs van de stellige overtuiging die prof.mr. J. Leijten verderop in deze serie uit dat het rechtsgevoel van praktijkjuristen op den duur achter dreigt te blijven bij het rechtsgevoel van ‘gewone’ mensen?
Deze serie gaat dan ook niet alleen over de techniek van de rechtspleging maar vooral over het resultaat daarvan ‘in het licht der gerechtigheid’. Ons kantoor is verheugd deze serie aan u te kunnen presenteren.

Wij zijn de auteurs, Peter Vos en uitgeverij Kluwer erkentelijk voor het feit dat zij het initiatief voor deze bundel hebben willen ondersteunen. Onze speciale dank gaat uit naar prof.mr. V.J.A. van Dijk, oud-President van de Rechtbank te Utrecht, en prof.mr. J. Leijten, oud-Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. Hun bijdragen, op de voorgrond of achtergrond, vormen de rode draad in deze bundel.
Tenslotte danken wij mr. W.J.M. Davids, vice-President van de Hoge Raad der Nederlanden, die bereid was om de hoofdstukken in te leiden.
Zomer 1998 Wijn & Stael Advocaten

De Kantharos verscheen in 1998 bij uitgeverij Kluwer. Sinds 2006  stond het boek gratis online in PDF-vorm op de site van Rozenberg Publishers. In overleg met Wijn & Stael Advocaten is besloten het boek nu in de Rozenberg Quarterly aan te bieden. Binnenkort zullen nog een paar delen uit de serie Recht te Utrecht hier gepubliceerd worden.




De Kantharos I – Inleiding. Een virtuele fietstocht naar Stevensweert

In de zomervakantie van 1982 maakte ik met mijn gezin (echtgenote en drie dochters van toen 15, 14 en 10 jaar) een fietstocht van onze toenmalige woonplaats Haren (Groningen) naar Maastricht (Limburg) en terug. Een beknopte neerslag van de juridische participerende observatie tijdens die tocht is nog te lezen in mijn monografie Nieuw BW B26 (Burenrecht), waarin ik in § 3 schrijf:
‘Overal, zowel in stedelijke als in landelijke gebieden, kan men de invloed van regels van burenrecht waarnemen, zoals ruiten van matglas die het uitzicht ophet naburig erf belemmeren; sproei-installaties, gevoed uit een nabijgelegen vaart; erfafscheidingen, enz.’ Allemaal zelf gezien!

Maar die drieweekse tocht heeft nog meer opgeleverd. Reeds de eerste dag kwamen we door Zeijen en daar vertelde ik over de casuspositie en het probleem van de Zeijense nachtbraker (HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86). De daarop volgende week kwamen we door Gorssel waar de bomen (HR 28 april 1961, NJ 1961, 433) en Zutphen waar natuurlijk de waterleiding (HR 10 juni 1910, W 9038) aan de orde kwamen. In Doetinchem hielden we een extra dag rust, zodat ik tijdens de veemarkt de woonruimteverordening (HR 25 februari 1949, NJ 1949, 558) en de volgende dag, gezeten voor ons tentje aan de Slingerbeek de IJzergieterij (HR 1 april 1949, NJ 1949, 465) de revue liet passeren. Dat was teveel, bovendien spraken die casusposities niet erg aan. Ik had beter tot Lent of Berg en Dal kunnen wachten, want nu moest ik daar de schutting en de watertorens laten zitten (HR 2 december 1937, NJ 1938, 353; HR 13 maart 1936, NJ 1936, 414; HR 2 april 1937, NJ 1937, 639).

Na enige dagen vermoeienis, in Stevensweert, kon ik mij niet meer inhouden en daar vertelde ik het verhaal van de Kantharos. Ademloos hebben die dochters van mij geluisterd, waarna zich een discussie ontspon over het geval. Als mevrouw Berger-Bos hierna schrijft: ‘Hoe studenten op de beslissing reageren is afhankelijk van de wijze waarop de feiten gepresenteerd worden’ heeft zij gelijk, maar ik voeg eraan toe dat het ook voor kinderen geldt. Die toen in Stevensweert, aan de oever van de Maas, gevoerde discussie zou ik in de vorm van een fietstocht over willen doen met de schrijvers en tekenaar in deze bundel. Zoals uit de lijst met personalia kan worden opgemaakt, behoren we niet allemaal meer tot de jongsten, en daarom wordt die tocht virtueel gemaakt, als een computeranimatie.

De start is in Utrecht, op voorstel van Luijt, bij Drift nr. 15; we zullen terugfietsen naar Nijmegen.
Wanneer we eenmaal aan de Maasdijk in Stevensweert zijn aangekomen, opent Leijten het gesprek. ‘Deze manier om hierheen te komen is, net als het arrest, niet slecht maar ongelukkig gekozen’. De reacties blijven niet uit. Een ieder heeft ze zelf opgeschreven en zij zijn hier gebundeld. Ik zal ze niet samenvatten.

Wat opvalt is een algemeen gevoel van onvrede. Ik meen dat daarvoor twee oorzaken zijn aan te wijzen. De eerste is dat men de vaststelling van de feiten door het Gerechtshof niet echt vertrouwt, vooral waar die culmineert in het gegeven oordeel dat ‘niet is gebleken of aannemelijk is gemaakt, dat Brom reeds voor of ten tijde van het sluiten van de koop heeft geweten of kon bevroeden, dat de beken stamde uit de Grieks-Romeinse tijd en een zo uitzonderlijke waarde had als hijzelf later in zijn aangehaalde publicatie(1) in het licht heeft gesteld’.
Brom zelf is ontsteld over dit wantrouwen. In zijn correspondentie met prof. Kamphuisen rakelt hij niet alleen zijn door het Gerechtshof en de Hoge Raad toegekende gelijk op, maar hij gaat daarin ook zijn moreel gelijk halen.

De tweede is dat men (en speciaal de juristen in het gezelschap) niet erg tevreden is over de wijze waarop de rechtsgeleerde raadslieden van Schoonenberg de zaak behandeld hebben, speciaal in appel en in cassatie.
Beide aspecten lopen in het nu volgende enigszins dooreen.

De Rechtbank sloeg de primair op bedrog gebaseerde vordering over en greep meteen naar de subsidiair gedane vordering die op dwaling was gegrond. Toen de Rechtbank vonnis wees, had zij het in haar optiek niet nodig dat kwam vast te staan of Brom nu wel of niet ten tijde van de koop wist met wat voor ‘bakje’ hij te maken had. Dit was zowel de sterkte als de zwakte van het vonnis, want daarmee heeft de Rechtbank de juridisch moeilijke weg gekozen om de vraag te beantwoorden onder welke omstandigheden een dwaling aan de zijde van de verkoper meebrengt dat de koopovereenkomst moet/kan worden vernietigd. Dwaling is een notoir moeilijk leerstuk (zie Bekkers bijdrage, waar hij de noot van prof. Hijmans Van den Bergh bespreekt). Dat komt niet alleen door zijn terminologie waar zelfstandigheid van de zaak, kenbaarheid en (on-)verschoonbaarheid tot de steekwoorden behoren. De Rechtbank maakt het voor leken nog moeilijker door, naar de geest van die tijd, vitiërend en cum sequelisin haar vonnis te verwerken. Het komt ook door de inhoud: reeds vanaf de Romeinse tijd werd de dwaling, samen met dwang en bedrog, gezien als een wilsgebrek. Bij degene die in dwaling handelt, schort het aan de wil om een overeenkomst aan te gaan, zodat die overeenkomst ongeldig is, zo vat ik een heel probleem samen. Uitgaande van dit dwalingsbegrip komt de Rechtbank tot het oordeel dat, wanneer de koper in dwaling is komen te verkeren door onjuiste mededelingen die aan de koper kunnen worden toegerekend, die koopovereenkomst dan ongeldig is. Wanneer men, net als de Rechtbank destijds, die – zoals Leijten zegt: moedige – stelling aanvaardt, heeft men het niet nodig om precies te weten of de koper nu wel of niet op de hoogte was van de onjuistheid van de aan haar toegerekende mededeling.

KantharosValkhofHet Gerechtshof aanvaardde de stelling niet en dit had dus wel een nauwkeurige vaststelling van de feiten nodig, in het bijzonder over de vraag of Brom nu wel of niet op de hoogte was van de aard en waarde van de Kantharos, toen hij die kocht. De vraag blijft of de advocaat van Schoonenberg met voldoende kracht van argumenten heeft betoogd dat Brom van een en ander wist en of hij de daarvoor sprekende omstandigheden voldoende op een rijtje heeft gezet, zoals Prof. Santen later(2) in zeven punten heeft gedaan. Minst genomen had daaraan de stelling gekoppeld kunnen worden dat de wetenschap van Brom daardoor bij vermoedens vaststond (art. 1959 van het destijds geldende Burgerlijk Wetboek) en dat het daarom op de weg van Brom lag om tegenbewijs te leveren. Hoe dit ook zij, het Gerechtshof heeft de feiten anders gewaardeerd en geeft Van Baaren een veeg uit de pan mee als het hem in zijn arrest noemt ‘een nogal impulsief reagerende en eigengereide persoonlijkheid’, eigenschappen die ik niet direct zou zoeken bij een controleur van de Waarborg. Luijt stempelt een ander keurmerk op hem: een gevoelig, joviaal en enthousiast mens.

Maar niet het Hof heeft het laatste woord, dat heeft de Hoge Raad, althans ten dele, namelijk niet waar het gaat om de vaststelling van de feiten. De Hoge Raad kan in cassatie niet de juistheid van de feiten toetsen(3); hij kan alleen nagaan of de wijze waarop het Gerechtshof de feiten heeft vastgesteld, begrijpelijk is.

Voorts is van belang dat in cassatie in civiele zaken (en daar hebben we het hier over) het zogenaamde ‘middelenstelsel’ geldt. Dit wil zeggen dat de Hoge Raad de uitspraak in appèl slechts mag beoordelen voor zover daarover in de cassatiemiddelen wordt geklaagd. De Hoge Raad mag dus niet geheel buiten de middelen om een geheel eigen redenering gaan opzetten. Dat zou de rechten van de daardoor in het ongelijk gestelde partij tekort doen, die dan immers niet weet tegen welke redenering zij zich moet verdedigen.

Bij Gommers en Hiemstra lezen we een samenvatting van de twee door de advocaat van Schoonenberg voorgestelde cassatiemiddelen. Leijten noemt die niet sterk, en hij kan het weten als oud-Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad. Ik ben geneigd het met hem eens te zijn. Bovendien lijken zij onvolledig. Zo valt op dat niet in een cassatiemiddel is geklaagd dat de vaststelling van de feiten onbegrijpelijk is, na de stellingen die daarover zijn geponeerd (‘het rijtje van Santen’). Zoals Bekkers hierna schrijft, weet Santen mede te delen dat de in Maastricht gevestigde advocaat, jhr. mr. L. van Sasse Van IJsselt, zelf de cassatiemiddelen heeft opgesteld. Dat is een riskante zet geweest. Het procederen in cassatie vergt een daarin gespecialiseerde advocaat, wil men niet in valkuilen terechtkomen.

Zo te zien heeft de Hoge Raad er niet lang mee gezeten. Zijn lid mr. De Jong was raadsheer-rapporteur, de raadsheer die zich het meest intensief met een zaak bezig houdt en een eerste concept van de uitspraak vervaardigt. Hij zal dit concept waarschijnlijk ‘aus einem Guss’ hebben neergeschreven. Mee mag ik er niet van zeggen, want van het archief van de Hoge Raad zijn alleen de jaren 1838-1938 aan het rijksarchief overgedragen en openbaar(4).

De Jong was in 1959 ten nauwste betrokken bij de totstandkoming van het Nieuw Burgerlijk Wetboek. Na het overlijden van prof. Meijers behoorde hij tot het driemanschap Drion-Eggens-De Jong, dat was belast met het ontwerpen van dat wetboek. Daarvóór had hij deel uitgemaakt van de Staatscommissie inzake herziening van de Nederlandse Burgerlijke wetgeving en had tot de actiefste leden daarvan behoord. Er was vrijwel geen vergadering die hij niet had bijgewoond, terwijl het merendeel van de rapportages door hem was opgesteld(5).

In 1961 verschijnt het ontwerp voor Boek 6 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, waarin de behandeling van de dwaling voorkomt, in toen nog art. 6.5.2.11. thans art. 6:228 BW. Het lijkt mij meer dan waarschijnlijk dat de voorbereidingen daarvoor in volle gang waren toen de Hoge Raad in de Kantharos-zaak arrest wees. In de toelichting op het ontwerp wordt dan ook tot tweemaal toe naar het arrest verwezen.

In het arrest gebeurt er nu iets, wat niet vaak voorkomt, maar toch ook niet geheel een uitzondering is, zoiets als wanneer de Maas overstroomt. De Hoge Raad geeft namelijk een overweging ten overvloede (door hele en halve geleerden ook wel een obiter dictum genoemd). Er kunnen verschillende aanleidingen zijn voor de Hoge Raad om, zonder enig effect op de eindbeslissing zelf, een dergelijk antwoord op een niet gestelde vraag te geven. Vaak gaat het er om dat en dienste van de theorievorming en van toekomstige zaken de juiste richting wordt gewezen indien een zaak eigenlijk op het verkeerde spoor staat en de Hoge Raad ten gevolge van het middelenstelsel niet de zaak kan rechttrekken. Omdat in deze serie weinig licht op deze overweging ten overvloede valt, citeer ik haar volledig:
‘Overwegende dat het boven overwogene (waarbij het eerste cassatiemiddel is verworpen-WD) niet uitsluit, dat in gevallen als het onderhavige vernietiging van de overeenkomst door nevenomstandigheden wordt gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper dan verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten en daar toe naar de eisen van de goede trouw, gehouden was, hoedanige nevenomstandigheden zich te dezen blijkens ‘s Hofs arrest niet voordoen.’

Hier wordt dus als richting gewezen waarlangs de oplossing moet worden gezocht in het geval dat er bij de verkoper verkeerde voorstellingen leven: de omstandigheden kunnen dan meebrengen dat de beter ingelichte koper de verkoper moet inlichten. Maar ja, zegt de Hoge Raad er gratis bij, zoals het Gerechtshof de feiten heeft vastgesteld, doen zich die omstandigheden hier niet voor.

Het is belangrijk wat de Hoge Raad hier gezegd heeft: dwaling bij een contractspartij – dus wanneer bij een van de contractspartijen een juiste voorstelling van zaken ontbreekt – wordt immers niet meer benaderd als het klassieke, juridisch technische, wilsgebrek, met zijn moeilijk te duiden beperkingen en voorschriften, maar als een aangelegenheid van goede trouw, een feit waardoor de een jegens de ander naar de eisen van redelijkheid en billijkheid moet voldoen aan een mededelingsplicht. Partijen bij een koop- of andere overeenkomst moeten rekening houden met elkaars redelijke belangen en dit kan meebrengen dat de een niet de ander in de waan laat omtrent de eigenschappen van de zaak waarover het gaat. Het is ook dit aspect dat prof. Henriquez noemt in zijn Groningse intreerede(6). Deze komt die gedachte reeds tegen in het vorige eeuwse Pruisisch Landrecht:
‘§ 539. Bey allen gewagten Verträgen sind beyde Theile schuldig, einander alle zur Zeit des Vertrags ihnen bekannten Umstände, wovon der Erfolg der Begebenheit, oder die Beschaffenheit des davon zu erwartenden Vortheils, ganz oder zum Theil abhängen kann, treulich anzuzeigen.’

Voor Schoonenberg maakte de door de Hoge Raad gewezen richting niets meer uit. De van cruciale betekenis zijnde overweging ten overvloede behoeven studenten niet meer te kennen, lees ik bij mevrouw Berger-Bos; nodig is dat ook niet, want het kondigde de komst aan van het inmiddels wet geworden artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek. En als ze dat maar kennen, niet alleen de studenten, maar ook de door Santen genoemde antiquairs en de door Henriquez genoemde kunstverkopers en zo vele andere soorten professionele contractanten.

Wellicht is nog niet iedereen onverdeeld gelukkig met de uitkomst van de Kantharos-zaak, maar – naar ik hoop – zien zij de toekomst na het lezen van het vorenstaande een beetje zonniger in. We hebben een aardige bijeenkomst gehad, daar aan de Maasoever. Na nog ansichten te hebben gestuurd aan prof. Van Dijk en prof. Santen met ‘groeten uit Stevensweert’, is het tijd om op te stappen. In het noorden van Limburg raken we verdwaald en komen we uit bij het pontje naar Cuyk. Ik vraag aan Leijten of we zullen oversteken om daar de Cuykse keurmeeser (HR 24 mei 1935, NJ 1935 p 1497) te bespreken, maar we laten het er bij zitten. Het is mooi geweest. In Nijmegen in de Museum Kamstraat aangekomen, hangt er de Nederlandse tekst van het bordje dat jarenlang aan de Sixtijnse kapel heeft gehangen: chiuso per restauro. Volgend jaar in het Valkhof, of eerder?, gaan we hem in het echt zien: de Kantharos.

Noten
1. Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks 14, nr. 7.
2. Zie Santen, De Kantharos van Stevensweert, Ars Notariatus LX, afscheidsrede 1994, p.17 e.v.
3. Soms gaat de Hoge Raad dan ook uit van feiten, waarvan bekend is dat die niet juist zijn. Zie F. Bruinsma, De Hoge Raad van onderen.
4. Zie Ketelaar, ‘De schepping van het arrest Lindenbaum-Cohen‘ in Kabaal in Holland (1993), bundel opstellen aangeboden aan mr. B. Asscher, p. 15, noot 5.
5. Zie Florijn, Ontstaan en ontwikkeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, (diss.) 1995, p. 178.
6. Prof. mr. E.C. Henriquez, Naar beste weten, opmerkingen over rechtsverhoudingen bij kunstveilingen, Rede Rijksuniversiteit Groningen, 1974.