Utrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog

rechtvoetwa

Afbeelding van een parade van de Weerafdeling (W.A.) van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) op de Maliebaan te Utrecht

Inleiding
Tijdens de Tweede Wereldoorlog ervoeren veel Utrechters een groot onbehagen dat samenhing met de naargeestige zichtbaarheid van het nationaalsocialisme in de Utrechtse straten, zoals in dit verhaal van Corjo Jansen beschreven. Het nationaalsocialistische recht maakte een inbreuk op fundamentele rechtsstatelijke uitgangspunten, zoals de gelijkheid van eenieder voor de wet en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het liet toe dat de Duitsers de joodse medeburgers de dood injoegen. De statige Maliebaan vormde echter niet alleen het decor van de NSB en de SS, maar herbergde tegelijkertijd de brandhaard van het verzet tegen de door de bezetter en zijn handlangers ontketende terreur en ontrechting.

De NSB, opgericht op 14 december 1931 in een zaaltje aan het Domplein 25 in Utrecht, was electoraal gezien bij het uitbreken van de oorlog alweer over haar hoogtepunt heen. De beste uitslag ooit was bij de Statenverkiezingen van 1935. Zij trok toen ongeveer 8% van de stemmen (in Utrecht zelfs ruim 10%). Bij latere verkiezingen trok zij gemiddeld nog maar iets meer dan 4% van de stemgerechtigden. Het ledenaantal van de NSB was navenant gedaald. In 1936 waren 52.000 mensen lid. Op het moment van de Duitse inval stonden slechts 29.000 personen als zodanig ingeschreven. De situatie veranderde echter drastisch in de dagen na de overgave van het Nederlandse leger. De nieuwe leden stroomden toe in hun jacht op een lucratief baantje. In 1941 was het ledental weer opgelopen tot 86.000 personen. De beweging wist echter niet door te dringen tot het hoofd en het hart van de Nederlandse bevolking. Sterker nog, de stemming in Nederland was sterk anti-NSB. Volgens Van Liempt nam de haat tegen de NSB’ers in de loop van de oorlog in intensiteit toe, mede doordat de geüniformeerde straattroepen van de NSB, de Weer-Afdeling (WA), het leven in de steden onveilig maakten. “De NSB is een Nederlandse metafoor voor de duivel geworden, de drie letters staan (net als die twee van de SS) voor geweld, misdaad, massamoord en verraad”.

De NSB was de Nederlandse loot van een 20e-eeuwse politieke en maatschappelijke stroming in Europa, vooral in Duitsland, die zowel antikapitalistisch als anticommunistisch was. Centrale noties in het nationaal-socialisme waren de volksgemeenschap, het individu als gemeenschapswezen en het leidersbeginsel. De Duitse nazi’s, en later ook de Nederlandse, waren bovendien antisemitisch.

Na de bezetting in mei 1940 vestigden zich in Utrecht talloze Duitse instanties. In totaal kwamen zo’n vijfhonderd panden in handen van de bezetter. Er was sprake van een zekere concentratie van de Duitse aanwezigheid op de Maliebaan, de statige laan die het eenvoudigst vanuit de binnenstad is te bereiken via de Maliebrug over de stadssingel. Het beginpunt van de wandeling is het Maliebaanstation, thans onderdeel van het Spoorwegmuseum en – vanuit de binnenstad gezien – gelegen aan het begin van de Maliebaan. Dit station was in augustus 1942 het beginpunt van de deportatie van veel Utrechtse Joden. In april 1943 vond nog een laatste transport plaats. Bijna alle weggevoerden vonden de dood, onder afschuwelijke omstandigheden in concentratiekampen als Auschwitz, Sobibor of Bergen-Belsen. In totaal werden vermoedelijk zo’n 1200 mannen, vrouwen en kinderen afgevoerd. Het aantal overlevenden is waarschijnlijk niet meer dan honderd geweest.

Na deze eerste confrontatie met het Utrechtse oorlogsverleden volgt de wandeling langs de langgerekte Maliebaan met herinneringen aan de Duitse bezetter. Op nr. 10 zetelde de Grüne Polizei. Op nr. 15 woonde de Beauftragte, de gevolmachtigde, van de Rijkscommissaris, en daarmee huisvestte het pand het bestuurlijke centrum van de nazi’s in de stad en de provincie Utrecht. Op nr. 39 streek de Sicherheitsdienst (SD) neer. Op nr. 74 zat de Sicherheitspolizei, de macabere ‘lange arm’ van de SD, en op nr. 92 de Abwehr, de contraspionagedienst van het Duitse leger.

Ook de NSB had veel onroerend goed in Utrecht. De beweging beschikte er over 16 panden. De belangrijkste bevonden zich – eveneens – op de Maliebaan. Het hoofdkwartier van de NSB was sinds de zomer van 1937 gevestigd op nr. 35. Het WA Kringhuis was verspreid over meer panden: nrs. 76-78. De Germaanse SS in Nederland, officieel onderdeel van de NSB, maar officieus een eigen koers varend, resideerde op nr. 66. Daarnaast was ook het rijtje huizen van nr. 23 tot nr. 35 en het pand op nr. 41 van de NSB. Hiermee hield de aanwezigheid van de beweging op de Maliebaan nog niet op. A.J. van Vessem (1887-1966), de ‘Gemachtigde van den Leider voor Rechtskundige Aangelegenheden’, advocaat en chef van de juridische afdeling van de NSB, woonde op Maliebaan 145 en hield kantoor op nr. 143, nadat de beweging dit pand had ‘afgetroggeld’ van de rechtmatige eigenaar. De Maliebaan groeide in de bezetting dus uit tot het brandpunt van de activiteiten van de Duitsers en de NSB.

Opmerkelijk genoeg overigens woonde de spil van het Utrechtse verzet, de juriste Marie Anne Tellegen (1893-1976), eveneens op de Maliebaan, en wel op nr. 72 bis, pal naast het gebouw van de SD. Zij werkte onder de, in Utrecht, wereldberoemde schuilnaam Dr. Max en heeft de oorlog overleefd. Een andere moedige ‘vaderlander’, een vurig pleitbezorger van de oecumene, de ‘roomse’ dominee G.W. Oberman (1889-1967), woonde eveneens op de Maliebaan (nr. 82). Hij heeft zich onversaagd ingezet voor talloze (joodse) slachtoffers van de bezetter.

Over de doelstellingen van de NSB is in de afgelopen jaren veel geschreven. Aangezien de verhalen bij deze wandeling een vooral juridische inslag kennen, is de aandacht gericht op de juristen van NSB-huize. Zij hadden zich vanaf 1940 verenigd in het Rechtsfront. Officieel was Maliebaan 143 bestemd als hoofdkwartier voor het front.

Deze organisatie had een viertal doelen:
1. het samenbrengen van allen die bij de handhaving van het recht waren betrokken;
2. de invoering van de volkse gedachte in het recht;
3. de doordringing van de leden van het front met de beginselen van de ‘nieuwe’ orde en
4. het voeren van propaganda ter verspreiding van het nationaalsocialistische ideaal. Het front stond ook open voor niet NSB’ers, maar het was opgericht door de Leider van de NSB, A.A. Mussert (1894-1946), en was duidelijk aan haar gelieerd.

De leider van het Rechtsfront was Henry Mary Fruin (1895-1973). Hij was rechter in Alkmaar (1930-1940), president van de Rechtbank Utrecht (1940-1943) – hij woonde in zijn Utrechtse tijd in de Admiraal van Gentstraat 2 – president van het Hof Amsterdam (1943-1945) en lid van de NSB sinds 1933 met het stamboeknummer 970. Hij had onder de vleugels van het Rechtsfront het Instituut voor Rechtsvernieuwing opgericht. Dit Instituut had – naar het voorbeeld van de Akademie für Deutsches Recht – tot taak de bestaande Nederlandse wetgeving te bestuderen teneinde die op nationaalsocialistische grondslag te kunnen stoelen, wanneer in Nederland een nationaalsocialistisch bestuur was gevestigd na de beëindiging van de oorlog.

Het hoofdbeginsel van de nationaalsocialistische rechtsbedeling was volgens de Rechtsfronters hetzelfde als het algemene uitgangspunt van de NSB: het algemeen belang gaat boven het groepsbelang en het groepsbelang gaat boven het individuele belang. Bij de rechtsbedeling moest voortdurend rekening worden gehouden met het heil van de volksgemeenschap. Het recht was volgens hen van het volk vervreemd. Door het recht van formalisme en individualisme te bevrijden werd het een levend en onafscheidelijk onderdeel van de volksgemeenschap. In het bijzonder streefde het Rechtsfront naar de bescherming van sociaaleconomisch zwakkere leden van de gemeenschap. Ter verwezenlijking van dit ideaal moest de rechter zijn passiviteit afschudden. Dit betekende ook dat de rechter niet aan de wet was gebonden. Hij moest een vonnis wijzen dat het rechtsbewustzijn van het volk bevredigde. Het was hem daarom toegestaan “de rechtsbetrekking tusschen partijen zelfstandig (te) formuleeren, bijvoorbeeld door den inhoud van een contract in het belang van de Volksgemeenschap te wijzigen of economisch zwakken tegen misbruik van recht van den economisch sterkeren te beschermen”.

De juristen van de NSB waren niet gecharmeerd van de belangrijkste taak van de Hoge Raad (Nederlands hoogste rechtscollege), te weten het vernietigen van uitspraken van lagere rechters wegens de verkeerde toepassing of de schending der wet. De Rechtsfronters typeerden dit volgens de wet rechtspreken als “formalistisch”, “joods”, volksvreemd en een verpesting van het rechtssysteem. De Nederlandse rechterlijke macht was volgens hen vastgeroest in haar oude gewoonten. Zij propte haar hoofd vol met wetskennis, maar zij stond geen ogenblik stil bij wat bij het volk of in de volksgemeenschap leefde. Daarom waren de Rechtsfronters voorstander van een ‘vrije’ rechtsvinding, waardoor in het belang van de volksgemeenschap een billijkheid in nationaalsocialistische zin zich kon verwezenlijken. Zij waren voorstander van de opheffing van de Hoge Raad, zoals die in Den Haag functioneerde.

rechtvoetnsb

Hauptsturmführer dr. A. Brendel, hoofd van de SS-Schule Avegoor te Ellecom, demonstreert de leider van de NSB, A.A. Mussert (L) een nieuwe ‘iPhone’. – Maliebaan nu

Door de instelling van een centraal Beroepscollege, bij voorkeur in Utrecht, dat de naam Hoge Raad mocht behouden, was de eenheid van rechtspraak voldoende gewaarborgd. Het was volgens de Amsterdamse hoogleraar in het oudvaderlandse recht L.J. van Apeldoorn (1886-1979) noodzakelijk dat het college de bevoegdheid kreeg om vonnissen niet alleen te toetsen aan de wet, maar ook aan het recht buiten de wet (zoals het gewoonterecht, de door de rechtspraak gevormde regels, de statuten van rechtspersonen, modelcontracten, beurspolissen, collectieve arbeidscontracten, etc.). De wetgeving, die het stempel droeg van de tijd waarin zij tot stand was gekomen: het tijdperk van het kapitalisme en liberalisme, was verouderd en op tal van punten onbruikbaar geworden. Daarnaast behoorde de Hoge Raad de bevoegdheid te krijgen wetten en rechterlijke vonnissen te beoordelen aan de hand van nationaalsocialistische rechtsbeginselen. Zij waren voor de volksgemeenschap alles bepalend. Richtsnoer voor de rechter moest zijn dat wettelijke regels, die waren uitgevaardigd voorafgaande aan de nationaalsocialistische revolutie, hun rechtskracht verloren in alle gevallen waarin hun toepassing onverenigbaar was met de onder het volk levende rechtsopvattingen voor zover zij een afspiegeling vormden van de ‘nieuwe’ orde. Van Apeldoorn zag voor een op deze wijze rechtsprekende Hoge Raad een belangrijke taak weggelegd, “juist in een tijd, waarin de nationaal-socialistische wereldbeschouwing onder de leden van de rechterlijke macht nog allerminst gemeengoed was geworden”.

In de nationaal-socialistische rechtsopvatting nam de rechter een belangrijke plaats in. Op zijn gezindheid kwam het aan bij de rechtsbedeling. Daarom gold als eis voor benoembaarheid dat hij lid moest zijn van de NSB en het Rechtsfront. In Duitsland was er al vaak genoeg op gewezen, dat wanneer de rechter begrippen als goede trouw, goede zeden en openbare orde richtte op het belang van de volksgemeenschap en niet meer op het individu, het gehele recht veranderde, zonder dat de wetgever één positieve wetsbepaling behoefde te wijzigen. De rechter wist dat hij zelf bron van recht was en mocht zijn.

Nog belangrijker echter was dat de rechter een proces moest proberen te voorkomen. Vanuit het oogpunt van de gemeenschap was een gang naar de rechtbank een noodzakelijk kwaad. Het nationaalsocialistische streven was daarom het aantal rechtszaken te beperken door de rechter te verplichten partijen via een verzoening tot elkaar te brengen. In het fascistische Italië was een dergelijke rechter reeds actief. ‘Hij’ was een groot succes. Daarom waren de Rechtsfronters voorstander van de instelling van een ‘verzoeningsrechter’, wiens taak het was schikkingen tot stand te brengen. Om te voorkomen dat advocaten het conflict te veel juridiseerden, moesten partijen zonder raadsman bij de rechter verschijnen. “Beter een slechte schikking dan een goed vonnis”, zo luidde het devies.

Een laatste aandachtspunt voor de Rechtsfronters betrof het feit dat de rechtspraak zich in Nederland minder democratisch had ontwikkeld dan in sommige andere landen. Behoorde het volk ook niet in de rechterlijke macht vertegenwoordigd te zijn? De juryrechtspraak gaf daarvoor de oplossing. Volgens Fruin was het merkwaardig dat rechtspraak door leken in zijn tijd geen verdedigers meer had, terwijl zij logisch in het systeem zou passen.

Fruin verklaarde in een kranteninterview uit 1936 dat een rechterlijke functie en politiek eigenlijk niet bij elkaar hoorden. De regering noch een rechterlijk ambtsdrager had zich echter ooit verzet tegen het feit dat leden van de rechterlijke macht in de politiek op de voorgrond waren getreden en nog steeds traden. Hij kwam om die reden openlijk voor zijn lidmaatschap uit. Hij was het dan ook absoluut niet eens met het ambtenarenverbod voor de leden van de NSB. Waarom mochten leden van de SDAP (de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij) wel in overheidsdienst blijven? Hij voelde zich moreel geenszins gebonden ontslag te nemen als rechter of zijn lidmaatschap van de NSB op te zeggen. Dit lidmaatschap kwam zijns inziens niet in botsing met zijn ambt als rechter. Het is de vraag wat Fruin bedoelde met zijn mededeling dat het rechterschap en politiek niet bij elkaar hoorden. Dat legde hij vijf jaar later haarfijn uit. Hij schreef in Volk en Vaderland, het dagblad van de NSB, dat het een misverstand was dat de rechter niets met politiek had te maken en dat hij buiten de politiek moest blijven. Wel was het zo dat een rechter zich in zijn uitspraken had te onthouden van partijpolitiek. De Franse Revolutie had de scheiding der machten, de leer om de rechtsprekende, de wetgevende en de bestuurlijke taak van de overheid van elkaar te onderscheiden, gebracht. De rechter was daardoor weliswaar onafhankelijk geworden, buiten politieke invloeden staande, maar in de invoering van de machtenscheiding lag tevens het begin opgesloten van de zo verderfelijke tegenstelling tussen volk en rechter. Die wist niet meer wat in het volk leefde. Het recht en de rechtspraak waren voor de volksgemeenschap van zo grote betekenis dat het tijd was voor ingrijpende maatregelen, die de gevolgen van de Franse Revolutie terugdraaiden.

In het bijzonder moet gebroken worden met de benoeming van uitgesproken antinationaal-socialisten in de rechterlijke macht, zooals tot heden nog plaats heeft. Alleen zij, die in staat geacht moeten worden, nationaalsocialistisch te denken of op den duur te kunnen gaan denken, die dus nationaalsocialistisch recht kunnen spreken, behooren in de rechterlijke macht te worden toegelaten”.

De rechterlijke macht vormde in zijn tijd, aldus Fruin, een bolwerk van reactie, op een paar uitzonderingen na, zoals de economische rechter. De overheid – Fruin bedoelde de bezetter en zijn handlangers – had vele maatregelen moeten nemen om de voedselvoorziening van het volk te verzekeren, zoals de instelling van de economische rechter. Zij was een kaakslag voor de rechterlijke macht geweest, maar een verdiende. De gewone strafrechter had namelijk vaak veel te mild gestraft. Bovendien hadden zich grote verschillen voorgedaan in de hoogte van de straf. De economische rechter handelde naar de geest van de wet, niet naar de letter. Fruin pleitte ter completering van deze vorm van rechtspraak voor de instelling van een economisch gerechtshof. Dit hof moest zodanige straffen uitdelen dat het een ieder de lust zou vergaan om de volksvoeding in gevaar te brengen.

Na de oorlog heeft het Tribunaal in Utrecht Fruin zwaar aangerekend dat hij een leidende rol heeft gespeeld in de nazificering van het Nederlandse recht en van de Nederlandse rechterlijke organisatie. Het streven om de Nederlandse rechterlijke macht in nationaalsocialistische handen te leggen noemde het Tribunaal een ernstig feit, omdat – blijkens de in bezettingstijd opgedane ervaring met nationaalsocialistische rechters en naar ook Fruin had kunnen waarnemen – partijdige rechtsbedeling, derhalve willekeur en rechtsonzekerheid daarvan het gevolg was.

rechtvoetmussertHelaas is de juridische faculteit van de Utrechtse universiteit tijdens de oorlog evenmin ontsnapt aan de nationaalsocialistische invloeden die zo overduidelijk in de Domstad leefden. Het – gelet op de overige Nederlandse rechtenfaculteiten – negatieve beeld van de Utrechtse faculteit werd vooral bepaald door D.G. Rengers Hora Siccama (1876-1962). Hij was van 1905 tot 1942 hoogleraar encyclopedie van het recht en oudvaderlands recht, en vanaf 1942 tot zijn schorsing en ontslag in 1945, buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte van het recht. Hij had zich in de oorlog een benoeming laten welgevallen tot de Nederlandse Kultuurraad. Bovendien had hij een inleiding geschreven bij een bespreking van een nationaalsocialistisch werk. Daarnaast had hij de bezetter en zijn Nederlandse handlangers geadviseerd over de reorganisatie van de juridische faculteiten in Leiden, Amsterdam en Utrecht. Hem is tot slot verweten dat hij met twee leden van de examencommissie erin had toegestemd dat een zoon van een gewestelijk NSB-bestuurslid in oktober 1943 het kandidaatsexamen had mogen afleggen zonder dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Een andere Utrechtse hoogleraar, C.W. Star Busmann (1878-1966), werd na de bevrijding berispt, omdat hij in het bijzijn van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart (1892-1946) de oprichtingsvergadering van de Kultuurkring in Den Haag had bijgewoond. Het pro-Duitse beeld van de Utrechtse faculteit werd versterkt, doordat prominente NSB’ers, zoals S.A. van Lunteren (1882-1968), vanaf 1944 lid van de Hoge Raad, en R. van Genechten (1895-1945), in de oorlog procureur-generaal bij het Hof Den Haag, privaatdocent in de Domstad waren geweest. Het oordeel van H.J. Scheltema (1906-1981), vanaf begin 1942 ondergedoken en na de oorlog hoogleraar Romeins recht in Groningen, over de Utrechtse faculteit en de hoogleraar in het Romeinse recht Zevenbergen in het bijzonder, was niet bepaald mild te noemen. Hij schreef in 1943:
Inderdaad kunnen wij zulke slapjanussen later niet gebruiken: hij zal zich maar ergens als repetitor moeten vestigen. Het is me overigens een stel daar in Utrecht. Waarschijnlijk zal Utrecht samengesmolten worden met Nijmegen, en dan moet de hele bende toch verdwijnen”.

Zevenbergen heeft na afloop van de oorlog openlijk het boetekleed aangetrokken, zoals valt af te leiden uit een brief van de Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa (1894-1980) aan J. Donner (1891-1981), president van de Hoge Raad van 21 januari 1949. Zevenbergen had zich kennelijk tot de studenten gewend met een toespraak waarin stond:
”Ik heb ingezien, dat ik gefaald heb; ik ben dankbaar, dat men mij desondanks in staat stelt mijn werk te vervolgen; ik hoop, dat ik er het vertrouwen, dat ik ondermijnd heb, terug zal kunnen verdienen en ik vraag U het mij weer te willen schenken als vroeger”.

Tegenover de weinig verheffende houding van de genoemde Utrechtse hoogleraren stond het heldenoptreden van de rechtenstudente Truitje van Lier. Zij liet in de periode 1941-1944 ongeveer 150 joodse kinderen onderduiken. Prins Hendriklaan 4 (in het Wilhelminapark) speelde een centrale rol in haar verzetswerkzaamheden. Ook de Utrechtse advocaat P.F.W. baron van Till (1906-1945), die tot zijn arrestatie in april 1943 in Utrecht werkzaam was, heeft zich tijdens de bezetting het lot van de joden aangetrokken. Hij stierf op 7 maart 1945 door uitputting in het concentratiekamp Buchenwald. De Utrechtse joodse advocaat H.G.V. Hijmans (1888-1944) is samen met zijn vrouw op 11 oktober 1944 in Auschwitz vermoord (zie hieronder). Een derde slachtoffer van de oorlog onder de Utrechtse advocaten is Jakob de Graaf (1911-1944), gestorven in Neuengamme.

rechtvoetkinder

Enkele kinderen in een slaapkamer van het kinderopvanghuis Kindjeshaven (Prins Hendriklaan 4) te Utrecht; – Jet Berdenis van Berlekom en rechts Truitje van Lier. Foto uit 1943.

Uitgelicht – Utrechtse advocaten van het Rechtsfront
Utrecht was de stad van de NSB. Prominente leden woonden er, zoals Kees van Geelkerken (1901-1976), de tweede man van de beweging en haar algemeen secretaris, en Frits Müller (1889-1960), fabrikant, kringleider van de stad Utrecht, gewestelijk Commissaris van Utrecht, vanaf najaar 1941 burgemeester van de stad Rotterdam en intimus van Mussert, de Leider van de NSB. Zij waren uit volle overtuiging nationaalsocialist en antisemiet. Het was Mussert zelf geweest, die in 1940 het Rechtsfront had opgericht. De organisatie was onder meer bedoeld allen, die op enigerlei wijze in dienst stonden van de handhaving van het recht in Nederland, te verenigen. Het front kende drie onderafdelingen. Afdeling C was bestemd voor advocaten, notarissen, bedienden van advocatenkantoren en notarisklerken. Zij heeft nooit een florissant bestaan gekend.

Het eerste hoofd van Afdeling C was de Utrechtse advocaat, procureur en privaatdocent in de staathuishoudkunde aan de Utrechtse universiteit, Van Genechten, Belg van geboorte en na afloop van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht omdat hij in Antwerpen bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Hij was een rabiaat antisemiet en een overtuigd NSB’er. In 1925 had hij zich als advocaat en procureur verbonden met A.J. van Vessem (1887-1966), vanaf 1914 lid van de Utrechtse balie. In 1935 werd Van Vessem advocaat van de NSB en vanaf eind 1940, als opvolger van Van Genechten, tevens het hoofd van de Afweerdienst, de juridische afdeling van de beweging. Terwijl Van Vessem zich tijdens de oorlog zo veel mogelijk trachtte te distantiëren van de NSB (hoewel hij in de oorlog op jaarbasis 6000 gulden aan de beweging verdiende) en ook geen lid werd van het Rechtsfront, trad Van Genechten steeds prominenter als NSB’er en Rechtsfronter naar voren. Op 9 september 1940 benoemde Rijkscommissaris Seyss-Inquart hem tot procureur-generaal bij het Hof Den Haag. Van Genechten stond voor een systematische verstrengeling van recht(spraak) en politiek. Hij schroomde niet als procureur-generaal een toespraak te houden bij de begrafenis van de in 1940 dood geschoten politieman en NSB’er Peter Ton. Van Genechten was eveneens een vurig pleitbezorger van de vrederechtspraak, een vorm van rechtspleging door en ten behoeve van NSB’ers. De vrederechter was onder meer bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van alle misdrijven en overtredingen die de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brachten. Het college van hoger beroep maakte deel uit van het Hof Den Haag en kreeg de naam Vredegerechtshof. Een van de leden van dit hof was S.A. van Lunteren (1882-1968), van 1933 tot 1936 hoofd-redacteur van de NSB-krant Volk en Vaderland en evenals Van Genechten privaatdocent aan de Utrechtse universiteit. Van Genechtens felle, nietsontziende optredens als procureur-generaal voor het Vredegerechtshof werden berucht. Op 18 juli 1941 volgde zijn benoeming tot hoogleraar Volkshuishoudkunde in de Leidse rechtenfaculteit. Na zijn ontslag als procureur-generaal werd hij in 1943 benoemd tot (voltijds) hoogleraar strafrecht aan de dan gesloten Leidse universiteit (!). Hij zei in een propagandatoespraak tot het nationaalsocialistische Studentenfront in november 1941: “elke wetenschap, die iets heeft gepresteerd en die grote dingen voor het volk heeft gedaan, is politiek geweest”.

Meihuizen heeft in zijn boek over de lotgevallen van de Nederlandse advocatuur tijdens de bezetting, Smalle marges, al aangegeven dat het Rechtsfront kampte met een chronisch gebrek aan bekwame advocaten. Eind 1941 waren ongeveer zo’n 65 advocaten lid van de organisatie. Het bureau van het Rechtsfront bevond zich op de Maliebaan 13. Van Vessem beweerde na de oorlog dat Mussert Maliebaan 143 voor het front had gekocht. Dit pand, dat zich naast Van Vessems woonhuis bevond, was echter in gebruik van zijn ‘eigen’ Afweerdienst. De ledenvergaderingen van de ‘advocatenafdeling’ van het Rechtsfront vonden meestal plaats in Utrecht, soms op Maliebaan 25, soms in de Dietsche Taveerne aan het Oudkerkhof 31. De opkomst was vaak bedroevend, zelfs als er prominente kameraad-sprekers op het programma stonden.

Tijdens de oorlog slonk het aantal advocaten onder de Rechtsfronters aanzienlijk. Zij verdwenen gedeeltelijk naar de rechterlijke macht. Dit gold eveneens voor enkele leden van de Utrechtse balie. L.A.J. Beekman en H.P. van Heyst werden in 1942 kantonrechter in Tiel respectievelijk Hilversum; G.J.F. Sluyters, een tijdlang secretaris van de Afweerdienst, kreeg in 1941 een benoeming als rechter in de Rechtbank Den Haag. Soms werd een lid geroyeerd, omdat hij toetrad tot een concurrerende organisatie. Dit overkwam J.P. Sieburgh, nadat hij in 1941 lid was geworden van de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij. Naar eigen opgave van het Rechtsfront waren er in 1944 nog maar 15 politiek ‘betrouwbare’ advocaten actief binnen de organisatie. Tot hen behoorden de Utrechtse advocaten R.A. Dufour, de secretaris van het front, en R. van Heijst, al lid van de NSB sinds 1933. Laatstgenoemde schreef voor het Rechtsfront een notitie over de noodzakelijke aanpassing van het burgerlijke recht aan de ‘nieuwe orde’. Want: “Het burgerlijke recht, (…), gezien als de regeling der rechtsbetrekkingen en rechtsverhoudingen van het eene gelijkgerechtigde individu tot het andere, waarbij de gemeenschap geen rechtstreeksch belang heeft, zal als zoodanig in een nationaal-socialistische volksgemeenschap niet gehandhaafd kunnen blijven”. De plannen zijn nooit ten uitvoer gebracht.

Opmerkelijk genoeg voelden zich in het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw ook enkele joodse advocaten zich aangetrokken tot de NSB. Een van hen was H.G.V. Hijmans (geboren te Den Bosch in 1888). Hij maakte al sinds 1916 deel uit van de Utrechtse balie en hij is vermoedelijk rond 1935-1936 lid geweest van de NSB.

Ongetwijfeld heeft hij als confrère en als NSB’er Van Vessem goed leren kennen. Laatstgenoemde trachtte in 1943, evenals enkele anderen, om de in nood verkerende Hijmans “van den wissen Poolschen dood” te redden. In mei kreeg Van Vessem van de bezetter de garantie dat deze Hijmans en vrouw vanuit Westerbork naar Barneveld zou overplaatsen. Die toezegging bleek echter veil. De Duitsers voerden het echtpaar Hijmans af naar Theresienstadt en in 1944 volgde hun transport naar Auschwitz. Op 11 oktober van dat jaar werden zij vermoord. Hijmans is zeer waarschijnlijk de enige omgekomen joodse Utrechtse advocaat.

Literatuur
Wout Buitelaar, Panden die verhalen. Een kleine oorlogsgeschiedenis van de Utrechtse Maliebaan, Utrecht 2008;
C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag 2006, p. 77 e.v. (p. 89-90);
C.J.H. Jansen, Hoge Raad en cassatie in de Tweede Wereldoorlog, in: RM Themis 2012, p. 155-165;
Ad van Liempt, De Oorlog, met medewerking van Hans Blom, Amsterdam 2009;
J. Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 2010, p. 285 e.v. (in het bijzonder p. 23, p. 252, p. 305, p. 307);
Tessel Pollmann, Van Vessem, raadsman en zaakwaarnemer en Het vermogen van de NSB (met medewerking van P.E. de Hen) in: Tessel Pollmann, Mussert & Co, De NSB-leider en zijn vertrouwelingen, Amsterdam 2012, p. 192 e.v. (p. 205-206) resp. p. 224 e.v. (p. 227);
Robin te Slaa & Edwin Klijn, De NSB. Ontstaan en opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging, 1931-1935, Amsterdam 2009;
M.E. Verburg, De Procureurs-Generaal, in vergadering bijeen. Grepen uit de notulen van 60 jaar, Den Haag 2005 (onder R. van Genechten);
S. van Walsum, Ook al voelt men zich gewond. De Utrechtse Universiteit tijdens de Duitse bezetting 1940-1945, Utrecht 1995.

rechtvoetwandelingoorlog

Wandeling

(1) Maliebrug
(2) Maliebaanstation, Spoorwegmuseum
(3) Maliebaan 10, Grüne Polizei
(4) Maliebaan 15, Beauftragte
(5) Maliebaan 39, Sicherheitsdienst (SD)
(6) Maliebaan 74, Sicherheitspolizei
– Maliebaan 72, woonhuis Marie Anne van Tellegen
– Maliebaan 82, woonhuis dominee G.W. Oberman
– Maliebaan 92, Abwehr
(7) Maliebaan 35, Hoofdkwartier NSB ook van nr 23 t/m 35 en nr 41 was van de NSB
(8) Maliebaan 76 en 78, WA Kringhuis
(9) Maliebaan 66, SS
(10) Maliebaan 145, voormalig woonhuis A.J. van Vessem
– Maliebaan 143, kantoor A.J. van Vessem




Uitgelicht ~ Utrechtse advocaten van het Rechtsfront

v.l.n.r. prof.mr.dr. R. van Genechten (hoofd van het Opvoedersgilde van de NSB), ir. A.A. Mussert, leider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), F. Schmidt (Generalkommissar zur besonderen Verwendung (bijzondere aangelegenheden) en S.Sommer (Beauftragte in de provincie Utrecht) op weg naar de gezamenlijke scholingsbijeenkomst van de NSB en de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiders Partij (N.S.D.A.P.) in het N.V.-huis (Oudegracht 245) te Utrecht

v.l.n.r. prof.mr.dr. R. van Genechten (hoofd van het Opvoedersgilde van de NSB), ir. A.A. Mussert, leider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), F. Schmidt (Generalkommissar zur besonderen Verwendung (bijzondere aangelegenheden) en S.Sommer (Beauftragte in de provincie Utrecht) op weg naar de gezamenlijke scholingsbijeenkomst van de NSB en de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiders Partij (N.S.D.A.P.) in het N.V.-huis (Oudegracht 245) te Utrecht

Utrecht was de stad van de NSB. Prominente leden woonden er, zoals Kees van Geelkerken (1901-1976), de tweede man van de beweging en haar algemeen secretaris, en Frits Müller (1889-1960), fabrikant, kringleider van de stad Utrecht, gewestelijk Commissaris van Utrecht, vanaf najaar 1941 burgemeester van de stad Rotterdam en intimus van Mussert, de Leider van de NSB. Zij waren uit volle overtuiging nationaalsocialist en antisemiet. Het was Mussert zelf geweest, die in 1940 het Rechtsfront had opgericht. De organisatie was onder meer bedoeld allen, die op enigerlei wijze in dienst stonden van de handhaving van het recht in Nederland, te verenigen. Het front kende drie onderafdelingen. Afdeling C was bestemd voor advocaten, notarissen, bedienden van advocatenkantoren en notarisklerken. Zij heeft nooit een florissant bestaan gekend.

Het eerste hoofd van Afdeling C was de Utrechtse advocaat, procureur en privaatdocent in de staathuishoudkunde aan de Utrechtse universiteit, Van Genechten, Belg van geboorte en na afloop van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht omdat hij in Antwerpen bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Hij was een rabiaat antisemiet en een overtuigd NSB’er. In 1925 had hij zich als advocaat en procureur verbonden met A.J. van Vessem (1887-1966), vanaf 1914 lid van de Utrechtse balie. In 1935 werd Van Vessem advocaat van de NSB en vanaf eind 1940, als opvolger van Van Genechten, tevens het hoofd van de Afweerdienst, de juridische afdeling van de beweging. Terwijl Van Vessem zich tijdens de oorlog zo veel mogelijk trachtte te distantiëren van de NSB (hoewel hij in de oorlog op jaarbasis 6000 gulden aan de beweging verdiende) en ook geen lid werd van het Rechtsfront, trad Van Genechten steeds prominenter als NSB’er en Rechtsfronter naar voren. Op 9 september 1940 benoemde Rijkscommissaris Seyss-Inquart hem tot procureur-generaal bij het Hof Den Haag. Van Genechten stond voor een systematische verstrengeling van recht(spraak) en politiek. Hij schroomde niet als procureur-generaal een toespraak te houden bij de begrafenis van de in 1940 dood geschoten politieman en NSB’er Peter Ton. Van Genechten was eveneens een vurig pleitbezorger van de vrederechtspraak, een vorm van rechtspleging door en ten behoeve van NSB’ers. De vrederechter was onder meer bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van alle misdrijven en overtredingen die de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brachten. Het college van hoger beroep maakte deel uit van het Hof Den Haag en kreeg de naam Vredegerechtshof. Een van de leden van dit hof was S.A. van Lunteren (1882-1968), van 1933 tot 1936 hoofd-redacteur van de NSB-krant Volk en Vaderland en evenals Van Genechten privaatdocent aan de Utrechtse universiteit. Van Genechtens felle, nietsontziende optredens als procureur-generaal voor het Vredegerechtshof werden berucht. Op 18 juli 1941 volgde zijn benoeming tot hoogleraar Volkshuishoudkunde in de Leidse rechtenfaculteit. Na zijn ontslag als procureur-generaal werd hij in 1943 benoemd tot (voltijds) hoogleraar strafrecht aan de dan gesloten Leidse universiteit (!). Hij zei in een propagandatoespraak tot het nationaalsocialistische Studentenfront in november 1941: “elke wetenschap, die iets heeft gepresteerd en die grote dingen voor het volk heeft gedaan, is politiek geweest”.

Meihuizen heeft in zijn boek over de lotgevallen van de Nederlandse advocatuur tijdens de bezetting, Smalle marges, al aangegeven dat het Rechtsfront kampte met een chronisch gebrek aan bekwame advocaten. Eind 1941 waren ongeveer zo’n 65 advocaten lid van de organisatie. Het bureau van het Rechtsfront bevond zich op de Maliebaan 13. Van Vessem beweerde na de oorlog dat Mussert Maliebaan 143 voor het front had gekocht. Dit pand, dat zich naast Van Vessems woonhuis bevond, was echter in gebruik van zijn ‘eigen’ Afweerdienst. De ledenvergaderingen van de ‘advocatenafdeling’ van het Rechtsfront vonden meestal plaats in Utrecht, soms op Maliebaan 25, soms in de Dietsche Taveerne aan het Oudkerkhof 31. De opkomst was vaak bedroevend, zelfs als er prominente kameraad-sprekers op het programma stonden.

Tijdens de oorlog slonk het aantal advocaten onder de Rechtsfronters aanzienlijk. Zij verdwenen gedeeltelijk naar de rechterlijke macht. Dit gold eveneens voor enkele leden van de Utrechtse balie. L.A.J. Beekman en H.P. van Heyst werden in 1942 kantonrechter in Tiel respectievelijk Hilversum; G.J.F. Sluyters, een tijdlang secretaris van de Afweerdienst, kreeg in 1941 een benoeming als rechter in de Rechtbank Den Haag. Soms werd een lid geroyeerd, omdat hij toetrad tot een concurrerende organisatie. Dit overkwam J.P. Sieburgh, nadat hij in 1941 lid was geworden van de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij. Naar eigen opgave van het Rechtsfront waren er in 1944 nog maar 15 politiek ‘betrouwbare’ advocaten actief binnen de organisatie. Tot hen behoorden de Utrechtse advocaten R.A. Dufour, de secretaris van het front, en R. van Heijst, al lid van de NSB sinds 1933. Laatstgenoemde schreef voor het Rechtsfront een notitie over de noodzakelijke aanpassing van het burgerlijke recht aan de ‘nieuwe orde’. Want: “Het burgerlijke recht, (…), gezien als de regeling der rechtsbetrekkingen en rechtsverhoudingen van het eene gelijkgerechtigde individu tot het andere, waarbij de gemeenschap geen rechtstreeksch belang heeft, zal als zoodanig in een nationaal-socialistische volksgemeenschap niet gehandhaafd kunnen blijven”. De plannen zijn nooit ten uitvoer gebracht.

Opmerkelijk genoeg voelden zich in het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw ook enkele joodse advocaten zich aangetrokken tot de NSB. Een van hen was H.G.V. Hijmans (geboren te Den Bosch in 1888). Hij maakte al sinds 1916 deel uit van de Utrechtse balie en hij is vermoedelijk rond 1935-1936 lid geweest van de NSB. Ongetwijfeld heeft hij als confrère en als NSB’er Van Vessem goed leren kennen. Laatstgenoemde trachtte in 1943, evenals enkele anderen, om de in nood verkerende Hijmans “van den wissen Poolschen dood” te redden. In mei kreeg Van Vessem van de bezetter de garantie dat deze Hijmans en vrouw vanuit Westerbork naar Barneveld zou overplaatsen. Die toezegging bleek echter veil. De Duitsers voerden het echtpaar Hijmans af naar Theresienstadt en in 1944 volgde hun transport naar Auschwitz. Op 11 oktober van dat jaar werden zij vermoord. Hijmans is zeer waarschijnlijk de enige omgekomen joodse Utrechtse advocaat.

 




Dilemma 6 ~ De NSB

Dilemma6Iedere Nederlandse jurist zag zich tijdens de bezetting geconfronteerd met wat heet het dilemma van de burgemeester in oorlogstijd:

doorgaan met werken in het belang het Nederlandse volk om te voorkomen dat een NSB’er of een Duitser de functie overneemt of stoppen om de eigen integriteit niet te grabbel te gooien?




Nijver Utrecht

rechtvoettabak

Gezicht op de onderdoorgang van de fabriek van de firma Koninklijke Tabak- en Sigarenfabriek G. Ribbius Peletier Jr. (Oudegracht B 191) in de Eligenstraat te Utrecht, vanuit het zuidwesten. In het midden het koninklijk wapen.

Inleiding
Recht en economie zijn lang gezien als tegenpolen. Inmiddels leeft breed het besef dat de rechtsstaat -met een onafhankelijke rechterlijke macht en onafhankelijke advocatuur- een van de pijlers is voor een duurzame economische ontwikkeling en welvaart in een samenleving.

In dit hoofdstuk laten Jan Luiten van Zanden en Winny Bierman zien hoe nijver Utrecht kansen greep en kreeg om te komen tot welvaart en nieuwe economische ontwikkelingen. Soms was er ook in het oude Utrecht strenge regelgeving nodig, zelfs de instelling van een bierkaai.

Gelijke rechten voor iedereen was lang ondenkbaar. Voor rechten van kinderen, vrouwen en arbeiders moest worden gestreden. Dat gold ook bij kredietverstrekking. Deze was niet voor iedereen bereikbaar.

Nijver Utrecht
In deze wandeling volgen we in grote lijnen de Oudegracht van noord naar zuid (zie de bijgesloten kaart), om na een bezoek aan het voormalige pand van Peletier weer terug te lopen naar het pand van Vlaer & Kol. De aandacht gaat daarbij uit naar monumenten van het economisch verleden van de stad. We beginnen, na het Domplein verlaten te hebben, bij de bocht in de Oudegracht.

Utrechtse industrieën aan de Oudegracht
De Oudegracht was vanaf de vroege Middeleeuwen het economische centrum van de regio die nu Utrecht heet. Al tijdens de tiende eeuw vestigden zich handelaren rondom de plek waar zich nu Museum Speelklok bevindt, in de handelsnederzetting die toentertijd ‘Stathe’ werd genoemd. Toen in 1122 Utrechtse bisschoppen en feodale heren het Kromme-Rijngebied wilden ontginnen door een dam te bouwen die de scheepvaartverbinding met de Rijn en Lek zou verstoren, kwamen de Utrechtse handelaren in opstand. De handelsnederzetting Stathe had een behoorlijk omvang en de handelaren eisten van de Bisschop in ruil voor de ontginning erkenning van hun vrijheden, het recht van ommuring van hun stad en een nieuwe verbinding met de grote waterwegen. Dit resulteerde in de afgraving van de Vaartse Rijn en het zuidelijkste deel van de Oudegracht (tussen de Stadhuis- en Tolsteegbrug), waardoor de verbinding met de Rijn en de Vecht werd verbeterd. Langs de nieuw gegraven gracht vestigden zich al snel handelaren en ambachtslieden.[i]

De huizen die gebouwd werden langs de gracht lagen hoog ten opzichte van het water en de kade. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw begonnen de eigenaren van de huizen, doorgaans kooplieden, de ruimte tussen de huizen en de kade – waar een weg liep – inventief te gebruiken door er tunnels te graven. Op deze wijze maakten de handelaren een doorgang van de kelders van de huizen naar de kade, onder de weg. Zo konden goederen veel makkelijker van de kade naar de kelders onder de huizen worden gebracht en andersom.[ii]

Naast tunnels werden er ook werfkelders gebouwd, het bouwen van een kelder kostte aanzienlijk meer geld. Gedurende de veertiende tot zestiende eeuw werden de tunnels geleidelijk aan omgebouwd tot kelders. Vanaf de zestiende eeuw werden de werfkelders steeds verder uitbreid. De behoefte aan opslagplaats rondom de gracht steeg immer; alle ruimte aan de werf werd daarom benut, zelfs de ruimte onder de bruggen. De handelaren staken eigen kapitaal in de bouw en uitbreiding van de werfkelders, alleen de straat die boven de kelders liep was de verantwoordelijkheid van de stedelijke regering. De eigenaren van de grachtenpanden zijn tot in de twintigste eeuw verantwoordelijk geweest voor het onderhoud van de huizen, werfkelders en zelfs het deel van de gracht dat aan het huis was toegewezen.[iii]

Transport over land is tot de negentiende eeuw moeizaam geweest, het vervoeren van handelswaar over water genoot daarom de voorkeur. Dit was een belangrijke reden voor handelaren en ambachtslieden om zich rond de gracht te vestigen. Om de goederen op de kade te krijgen werd gebruik gemaakt van zogenoemde stadskranen. Er stonden verschillende kranen langs de Oudegracht, de belangrijkste was de in de Middeleeuwen gebouwde stadskraan aan de Ganzenmarkt. Deze kraan is in 1837 bezweken onder het gewicht van de per schip aangevoerde gietijzeren zuilen in de vorm van vrouwenbeelden – ook wel kariatiden genoemd – voor de Winkel van Sinkel. Tegenwoordig staat op de plek van de kraan een kastanjeboom.[iv]

De Oudegracht was naast een waterweg ook een haven; hier werden de goederen van schepen ontladen. Zakken turf werden bijvoorbeeld gelost aan de Oudegracht, vanwaar zij verder de stad in werden gedragen door de zakkendragers. Zakkendragers werden in vroegere tijden door de stedelijke overheid aangesteld om bijvoorbeeld turf, graan en meel van de haven verder de stad in te sjouwen.[v]

De werfkelders werden veel gebruikt door handelaren die er hun waren konden opslaan, maar ook ambachtslieden wilden graag een plek aan de werf. Het centrale deel van de Oudegracht was de plek waar ambachtelijke industrieën zich vestigden en bood plaats aan bijvoorbeeld koperslagers, kleermakers, metselaars en loodgieters. Dit waren vaak arme ondernemers, die in sommige gevallen niet alleen hun werkplaats maar ook hun woningen in de werfkelders hadden. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw werden de ambachten die overlast veroorzaakten in de vorm van stank of herrie – zoals smederijen, leerlooierijen, potten- en tegelbakkerijen – uit de binnenstad geweerd, de werkplaatsen van deze ambachten werden buiten de wallen van de stad gevestigd.[vi]

De vele markten die rondom de Oudegracht werden gehouden brachten producenten en consumenten bij elkaar. Er waren veel verschillende markten, ook op de bruggen over de gracht. De namen van een aantal bruggen verwijzen zelfs nu nog naar de handelswaar die er ooit werd verkocht, denk bijvoorbeeld aan de Bezembrug en de Bakkerbrug.[vii] De Utrechtse Oudegracht was dus de plek waar goederen werden aan- en afgevoerd, en waar handel werd gedreven, tevens werden hier ambachtelijke industrieën gevestigd zoals bijvoorbeeld bierbrouwerijen.

Vroege industrie: Bierbrouwerijen
Bierbrouwerijen nemen een belangrijke plek in binnen de economische geschiedenis van de Oudegracht. Tijdens de Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd was het grootste deel van de accijnsinkomsten afkomstig van de bierbrouwers. Bier was dan ook zeer belangrijk in die tijd; het was volksdrank nummer één tot de achttiende eeuw. Om aan de grote vraag naar bier te kunnen voldoen waren er in Utrecht veel brouwerijen gevestigd. Tijdens de vijftiende en zestiende eeuw waren er waarschijnlijk wel zestig bierbrouwerijen, deze bevonden zich allemaal aan de Oudegracht. Alle facetten van het productieproces van bier – inclusief de verkoop – waren aan strenge regelgeving onderworpen. In 1648 werd door de stedelijke regering van Utrecht een bierkaai ingesteld, om de aan- en afvoer van bier goed in de gaten te kunnen houden. Het bier dat geïmporteerd werd moest in de bierkaai worden gelost, zodat er geen belastingontduiking plaats kon vinden. Deze bierkaai lag tussen de Geerte- en Vollersbrug.[viii]

De concentratie van brouwerijen langs de Oudegracht is goed verklaarbaar. Over het water konden de grondstoffen – graan, mout hop en turf – makkelijk worden aangevoerd en worden opgeslagen in de werfkelders. Het water uit de grachten vormde het hoofdingrediënt voor het bier. Bovendien vormden de werfkelders vanwege een constante temperatuur een goede omgeving om bier te brouwen.[ix]

Negentiende eeuw: Utrecht Industriestad?
De negentiende eeuw is in veel opzichten een tijd geweest van transitie in Nederland, zo ook in Utrecht. Een opvallende verandering in het economisch leven is hier de afname van het belang van de Oudegracht en daarmee ook van de werf geweest. Dit proces begon al tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw; dankzij de afbraak van de stadsmuren kon de stad tijdens de jaren twintig van de negentiende eeuw worden uitbreid; veel bedrijvigheid werd hierdoor naar de Noordwestelijke kant van de stad verplaatst. Toen in 1837 bovendien de belangrijkste stadskraan in de stad bezweek, bouwde het stadsbestuur een nieuwe kraan en een nieuw waaggebouw aan de Nieuwekade. Zo konden de goederen daar op de kant worden gehesen en gewogen.

Rond de Weerdsluis en Catharijnesingel werden handelshuizen, werkplaatsen, fabrieken en markten gevestigd. Hoewel er nog steeds veel ambachtelijke werkplaatsen aan de Oudegracht gevestigd waren, vestigden de meeste grotere ondernemingen zich aan de vaarwegen net buiten de stad, vanwege de aanvoer van grondstoffen en vanwege het lawaai dat zij produceerden. Het ging hierbij bijvoorbeeld om steenbakkerijen, gieterijen, hout- en textielfabrieken en chemische bedrijven. Deze bedrijven vestigden zich langs de Vecht en Vaartse Rijn.[x] Tevens waren er een aantal andere aspecten die eraan bijdroegen dat de Oudegracht aan economisch belang inboette:

Transport
Utrecht werd in de tweede helft van de negentiende eeuw ‘opengebroken’, er werden allerlei nieuwe mogelijkheden op het gebied van transport geïntroduceerd, waardoor vervoer naar en binnen de stad veranderde. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zorgde de komst van een aantal spoorlijnen ervoor dat Utrecht goed bereikbaar werd; tussen 1845 en 1875 ontvouwde zich een uitgebreid spoornetwerk waarin Utrecht het middelpunt was. De centrale ligging van Utrecht maakte dat er veel handelsactiviteiten naar de stad toe werden getrokken, deze waren nu in grote mate op het stationsgebied gericht. Tevens zorgde de aansluiting op het landelijk wegennet ervoor dat de verbinding met Amsterdam en Den Haag rond 1850 werd vergemakkelijkt. Ook was de aanleg van het Merwedekanaal in 1892 een belangrijke ontwikkeling, de verouderde Keulse Vaart werd hierdoor vervangen waardoor de Catharijne- en Weerdsingel geen deel meer uitmaakten van de vaarroute.[xi]

Nieuwe bedrijven
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw begon langzaam het industrialisatieproces in Nederland. Ook in Utrecht vestigden zich geleidelijk een aantal gemechaniseerde bedrijven. De meeste fabrieken vestigden zich langs de waterwegen buiten de stad, onder andere langs de Bemuurde Weerd en in Lauwerecht. Langs de Oudegracht waren ook nog steeds industrieën te vinden; de bierbrouwerijen en zeepfabrieken bevonden zich hier nog altijd en er vestigde zich een nieuwe industrie die zou uitgroeien tot de belangrijkste tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw: de sigarenfabriek.[xii]

Afname belang traditionele nijverheid
Een derde opvallende verandering – die samenhing met het proces van mechanisatie – was de afname van het belang van traditionele nijverheid; de ambachtelijke industrieën waren, zoals we hebben kunnen lezen, voornamelijk langs de Oudegracht gevestigd. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werd de stoommachine steeds belangrijker; fabrieken verdrongen langzaam de ambachtelijke werkplaatsen. Een goed voorbeeld hiervan is de brouwnijverheid. Het belang van bier – en dus de vraag ernaar – was al tijdens de achttiende afgenomen door concurrentie van andere dranken: koffie, thee, wijn en jenever waren populair en bereikbaar. De toenemende welvaart en de intensieve handel met de Nederlandse Koloniën zorgden ervoor dat men dergelijke producten kon kopen. Tevens waren de prijzen van koffie en thee sterk gedaald tijdens de achttiende eeuw, terwijl de prijs van bier – mede dankzij de zware accijnzen – alleen maar steeg. Tijdens de negentiende eeuw kregen de ambachtelijke brouwerijen ook te maken met concurrentie van gemechaniseerde brouwerijen. In nieuwe fabrieksmatige brouwerijen werd het productieproces gemechaniseerd, waardoor op grotere schaal industrieel bier kon worden gebrouwen. De nieuwe brouwerijen vestigden zich niet langer aan de Oudegracht. De ambachtelijke brouwerijen verdwenen door deze ontwikkelingen in de loop van de achttiende en negentiende eeuw van de werf en Oudegracht; de laatste brouwerij – De Boog – sloot in 1897.[xiii]

Hoewel industrialisering en schaalvergroting ervoor zorgden dat fabrieken opkwamen, werd de kleinschalige nijverheid niet direct verdrongen. Dolly Verhoeven stelt hierover: “ondanks de groeiende mechanisatie bleef de ambachtelijke productiewijze in de Utrechtse nijverheid vooralsnog van groot belang. Volgens het gemeentelijk jaarverslag waren er in 1912 in de stad 8487 fabrieksarbeiders werkzaam, terwijl tegelijkertijd de ‘voornaamste ambachten’ werk boden aan 10.575 personen”.[xiv]

De opkomst van het winkelbedrijf
Een vierde ontwikkeling die bijdroeg aan het afnemen van het economische belang van de Oudegracht was de opkomst van het winkelbedrijf. Vanaf de negentiende eeuw ontstonden er winkels in Utrecht; tot die tijd was het gebruikelijk dat producten rechtstreeks bij een producent werden gekocht. Belangrijk in dit proces was de industrialisering, hierdoor konden meer producten kant en klaar en tegen vaste prijzen worden aangeboden. Vanaf het midden van de negentiende eeuw begon het aantal winkels in Utrecht toe te nemen; er ontstonden winkelgebieden in de binnenstad, waardoor de vele markten aan belang inboetten. Het winkelbedrijf aan de Oudegracht ontwikkelde zich vanaf 1890.[xv]

Tijdens de negentiende eeuw, met name tijdens de tweede helft, veranderde het karakter van de Oudegracht danig. Het proces van industrialisatie heeft hier in grote mate een rol in gespeeld: door nieuwe productiemethoden won het winkelbedrijf aan terrein waardoor de werven en bruggen hun belang als handelsplaats grotendeels verloren. Tevens zorgde innovatie op het gebied van transport ervoor dat de Oudegracht niet langer het middelpunt was van het economische leven: de waterwegen die zich buiten de binnenstad bevonden stonden in betere verbinding met het doorgaande vaarverkeer en veel industrie werd – ook vanwege de overlast – rond de kades van deze waterwegen gevestigd. Ook werd transport over de weg en het spoor mogelijk. Door de komst van gemechaniseerde fabrieken boetten de ambachtelijke werkplaatsen langs de Oudegracht aan belang in, een groot deel van de productie verplaatste zich naar strategische plaatsen aan de randen of buiten de binnenstad. Desondanks bleven aan de Oudegracht kleine ambachtswerkplaatsen voortbestaan en kwam tevens een nieuwe vorm van industrie op: de sigarenfabriek van Ribbius Peletier. Dit was Utrechts grootste industrie anno 1851.[xvi]

De sigarenfabriek van Ribbius Peletier
We lopen nu helemaal naar het zuidelijk deel van de Oudegracht. De fabriek van Ribbius Peletier was gevestigd op Oudegracht nummer 364 in het pand ‘De Gesloten Steen’. Het pand is vernoemd naar de zwerfsteen die eraan vastgeketend is. Van het informatiebord bij de steen:

Het verhaal wil dat duivels ’s nachts met de steen knikkerden. Omwonenden kregen genoeg van het hels lawaai en legden, nadat een priester de duivels had verdreven, de kei aan een ketting. In 1520 werd de schampsteen al De Gesloten Steen genoemd. Onder dezelfde naam was in dit pand van 1844 tot 1895 de sigarenfabriek van Ribbius Peletier gevestigd”.[xvii]

Tijdens de negentiende eeuw kwam de sigarennijverheid tot bloei; in de periode hiervoor werd tabak gebruikt met behulp van een pijp of werd het gepruimd. De sigarenindustrie had toen nog de vorm van handwerk, het productieproces was te ingenieus om in een vroeg stadium door machines te worden vervangen. Tijdens de negentiende eeuw werden sigaren wel in fabrieken geproduceerd maar nog met de hand; het productieproces werd pas tijdens de jaren dertig van de twintigste eeuw gemechaniseerd.[xviii]

In 1844 werd aan de Oudegracht een sigarenfabriek opgericht door Ribbius Peletier en zijn broer. Het was voor beginnende ondernemers uit de negentiende eeuw zeer moeilijk om aan een lening te komen, in die periode werden door banken nog maar nauwelijks kredieten verstrekt en wanneer ze dit deden was dit slechts op korte termijn. Men kan zich daarom afvragen hoe Ribbius Peletier aan het startkapitaal voor zijn fabriek kwam. Volgens Keetie Sluyterman hoefde Peletier niet op de lening van een bank te rekenen: “Het bankwezen verstrekte zelden vermogen op lange termijn… Alleen lokale banken waren soms bereid op grond van bekendheid met de persoon van de ondernemer langlopend krediet te verschaffen”.[xix] De meest voor de hand liggende en meest voorkomende manier om aan krediet te komen was dan ook om het van de eigen familie of, als het niet anders kon, van vrienden of kennissen te lenen. Een tweede mogelijkheid was het afsluiten van een onderhandse lening, waarbij de kapitaalverschaffer geen aandeel kreeg in het bedrijf. Volgens Sluyterman traden notarissen in deze periode op bij dergelijke leenconstructies als intermediair maar soms ook als vermogensverstrekkers. Peletier leende het startkapitaal van zijn vader, die eveneens in de sigarenhandel zat.[xx]

Veel nijverheid werd tijdens de negentiende eeuw nog uitbesteed aan zogenoemde thuiswerkers, dit waren meestal huisvrouwen die zo wat konden bijverdienen. Peletier maakte weinig gebruik van thuiswerkers voor de productie van zijn sigaren, de meeste van zijn sigaren werden gemaakt met dure tabak. De productie van goedkopere sigaren werd wel aan thuiswerkers uitbesteed, maar de betere tabak verloor Peletier liever niet uit het oog. Dat hij hierdoor ook wel eens winst misliep blijkt wel uit een aantal briefwisselingen tijdens de jaren zestig van de negentiende eeuw; Peletier moest nieuwe klanten afwijzen omdat hij in de fabriek niet de productiecapaciteit had om meer sigaren te produceren.[xxi]

Aanvankelijk werkten in de fabriek alleen mannen, zoals in sigarenfabrieken gebruikelijk was in die tijd, maar in 1859 opende Peletier een tweede fabriek voor vrouwen. De verkoop van sigaren steeg tijdens de eerste decennia na opening van de sigarenfabriek, Peletier kon hierdoor blijven uitbreiden. Er waren echter te weinig jongens en mannen beschikbaar om opgeleid te worden tot sigarenmaker, dit gecombineerd met de groeiende vraag naar sigaren zorgde voor de noodzaak tot innovatie: het aannemen en opleiden van meisjes en vrouwen.[xxii]

Het was overigens in die tijd niet ongewoon dat vrouwen in sigarenfabrieken werkten; zij werden doorgaans aangenomen om handelingen rondom het productieproces van sigaren te verrichten, bijvoorbeeld het zeven en sorteren van tabak. De keuze om vrouwen tot sigarenmaaksters op te leiden was echter ongewoon en kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds kan gesteld worden dat Peletier, door vrouwen aan te nemen, bijdroeg aan de emancipatie van vrouwen op de werkvloer. Anderzijds kan ook beargumenteerd worden dat Peletier een gewiekste ondernemer was die door vrouwen aan te nemen om ‘mannenwerk’ te doen wist te besparen op personeelskosten. De lonen van de mannen lagen namelijk beduidend hoger dan die van de vrouwen.[xxiii]

Gert-Jan Groot heeft de lonen van de medewerkers van Peletier onderzocht. In de staten van 1863 staan de weeklonen van 29 mannen en jongens en 111 vrouwen en meisjes genoteerd. Lang niet alle lonen van de mannen en jongens waren hierin opgenomen, maar het wordt toch duidelijk hoe groot de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen waren. Het blijkt dat vrouwen en meisjes niet meer verdienden dan 4 gulden, het grootste deel echter (66%) verdiende niet meer dan 1 gulden per week. De mannen en jongens verdienden maximaal 11 gulden, het grootste deel (66%) verdiende tussen de 4 en 11 gulden. Hier moet bij vermeld worden dat in dit overzicht geen vermelding is gemaakt van verschillen in leeftijd en werkzaamheden. Er waren in de fabriek verschillende beroepen, hiervan liepen de salarissen flink uiteen. Groot stelt over de slecht betaalde werkzaamheden: “Het sorteren van de tabak gebeurde uitsluitend door vrouwen in de vrouwenfabriek omdat ƒ3,50 weekloon voor de mannen te gering was”.[xxiv] Uit de staten die hij onderzocht heeft blijkt dat deksorteren en deksnijden vrouwen 4 gulden per week en mannen maar liefst 8 gulden per week opleverde. Met hetzelfde beroep verdienden mannen in dit geval dus twee keer zoveel als vrouwen. Het verschil in lonen zou zijn voortgekomen uit het verschil in kwaliteit tussen de sigaren die mannen en de sigaren die vrouwen produceerden. Peletier heeft hiervoor de volgende verklaring gegeven: “(om)dat men de vrouwen nooit de duurste soort sigaren laat maken, niet omdat zij dit minder goed kan dan de man maar omdat zij een vrouw is”.[xxv]

rechtvoettabacos

Gezicht op de fabriek van de firma Koninklijke Tabak- en Sigarenfabriek G. Ribbius Peletier Jr., gebouw De Gesloten Steen (Oudegracht B 191) te Utrecht, N.B. Het adres Oudegracht B 191 is in 1890 gewijzigd in Oudegracht Tolsteegzijde 200 en in 1917 in Oudegracht 364. – De groentenmarkt op de Mariaplaats te Utrecht met in het midden de pomp en rechts een gedeelte van de overdekte markt voor de ingang van de Springweg. Prent uit ca. 1857

Peletier stelde zichzelf in ieder geval graag voor als sociale weldoener, die de vrouwen met werkzaamheden van de straat hield en door vrouwen een beroep te leren bijdroeg aan hun ontwikkeling. Hij was dan ook van mening dat vrouwen bij hem “burgerlijke normen als zindelijkheid, regelmaat, tucht en gehoorzaamheid” leerden.[xxvi] Dat niet iedereen het hiermee eens was blijkt wel wanneer Ribbius Peletier in 1895 met pensioen gaat en hierover een brief stuurt aan zijn medewerkers. Troelstra maakt Peletier hierna uit voor een “beul voor zijn arbeiders”, een man die de werknemers niet laat delen in de winst van het bedrijf en hen wanneer ze te oud waren geworden “van den hals wist te schuiven”.[xxvii]

Ongeacht de beweegreden, Peletier investeerde in de opleiding van vrouwen tot sigarenmaaksters. De meisjes en vrouwen kwamen in eerste instantie in een leertijd, deze duurde vier jaar. Gedurende deze periode stonden zij onder streng toezicht – er werd regelmatig met de ouders of voogd overlegd over de voortgang – en verdienden zij maar een bescheiden loon.[xxviii] Er waren, zeker in het begin, weinig meisjes en vrouwen die het hele leertraject doorliepen. Desonkdanks zette Peletier zijn experiment door en met succes. De fabriek van Peletier maakte grote winst vanaf de opening, tot 1876, daarna volgde een periode waarin de winsten enigszins daalden, maar vanaf 1890 stegen de winsten weer. Dat het goed ging met de fabriek is ook terug te zien aan het aantal werknemers dat Peletier in dienst had. In 1865 werkten er 360 personen en in 1870 435 personen in totaal.[xxix]

Er waren ook kinderen werkzaam in de fabriek van Peletier. Wanneer de kinderen jonger waren dan twaalf jaar moesten zij ook nog naar school, daarna werkten zij dan van vier tot acht uur in de fabriek. Om een idee te geven: in 1865 werkten er 20 kinderen die jonger waren dan 12 jaar bij de fabriek van Peletier. In 1870 werkten er 200 kinderen met leeftijden tussen de 12 en 16 jaar. De meisjes kregen opvallend genoeg doorgaans meer betaald dan de jongens; volgens Gert-Jan Groot zal dit zal te maken hebben gehad met het feit dat zij een zekere “vingervlugheid” bezaten.[xxx]

Een van de discussies die tijdens de negentiende eeuw speelde, is die over de rechten van arbeiders. Tijdens de eerste jaren dat de fabriek van Peletier bestond hadden de sigarenarbeiders nog maar weinig weerbaarheid; zij hadden zich nog niet verenigd. Tot de jaren tachtig van de negentiende eeuw konden ondernemers in sigaren volgens Keetie Sluyterman daardoor: “Geheel naar eigen inzicht (…) arbeiders aannemen of ontslaan, lonen verhogen of verlagen en fabrieksreglementen ontwerpen met een uitvoerig boetenstelsel”.[xxxi] Hier kwam verandering in dankzij de Sigarenmakersstaking in 1873. Tijdens de periode 1871-1873 kwamen sigarenmakers uit verschillende Nederlandse steden in actie om loonsverhoging te bewerkstelligen. Peletier reageerde hier in eerste instantie fel op; hij dwong zijn werknemers schriftelijk afstand te nemen van de nieuw opgezette Sigarenmakersbond. Deze aanpak had echter niet het gewenste effect – hij moest al zijn werknemers ontslaan omdat zij weigerden te tekenen – uiteindelijk sloot hij dan ook een compromis. De sigarenmakers werden verenigd in een neutrale bond, ‘de Unie van Utrecht’. De werkgevers kregen inspraak in de statuten en kregen de sigarenmakers een loonsverhoging.

De jaren zeventig van de negentiende eeuw waren de hoogtijdagen van de sigarenfabriek van Peletier. Vanaf de jaren negentig van die eeuw ging het minder met het bedrijf, deze ontwikkeling zetten zich door, met name vanaf het einde van de jaren twintig van de twintigste eeuw, tot het bedrijf uiteindelijk geliquideerd werd in 1943.[xxxii]

rechtvoetvlaerDe firma Vlaer & Kol
We lopen nu terug langs de Oudegracht terug naar het bekende pand van de Winkel van Sinkel. Begin negentiende eeuw werden er door Westfaalse (textiel)handelaren winkels gevestigd in Nederland. Anton van Sinkel was hierin een voorloper, die aanvankelijk handelde in stoffen en kleding en later zijn assortiment uitbreidde. Rond 1822 werd de eerste Winkel van Sinkel geopend in Amsterdam; deze was zeer succesvol en al snel werden er andere filialen geopend, onder andere in Utrecht. Anton Sinkel kocht meerdere panden in Utrecht – Het Houten Been, het St. Barbara Gasthuis, het Sint-Laurensgasthuis en de tussengelegen huizen – om hier in 1839 een heel nieuw winkelpand te doen oprijzen. De voorgevel is ook nu nog een bezienswaardigheid, met zijn vier reusachtige vrouwenbeelden die als zuilen fungeren. Toen Van Sinkel overleed nam een van zijn medewerkers, Anton Povel, het filiaal in Utrecht over. De winkel verdween tegen het einde van de negentiende eeuw, omdat het de concurrentie met andere warenhuizen niet meer aankon. Het gebouw werd in 1898 overgenomen door de firma Vlaer en Kol.[xxxiii]

De gerenommeerde firma Vlaer & Kol is naar alle waarschijnlijkheid halverwege de achttiende eeuw ontstaan. Er is geen oprichtingsdocument dus de exacte datum is niet bekend. Wel bekend is dat Jan Kol, getrouwd met Anna Elisabeth Vlaer, in 1748 werd benoemd tot notaris en ging samenwerken met zijn schoonvader Everard Kol. Na het overlijden van Everard Vlaer bleef alleen de familie Kol betrokken bij de firma, maar vanwege de bekendheid van de naam Vlaer werd de naam van de firma niet veranderd.[xxxiv]

Tijdens de achttiende eeuw hield de firma zich vooral bezig met een zogenoemde ‘Kassiersfunctie’, dit wil zeggen dat er voornamelijk notariële bezigheden werden uitgevoerd. Deze bezigheden waren te vergelijken met die van een bankier; de notaris beheerde destijds aanzienlijke vermogens van cliënten – waaronder leden van de Stichtse adel en kooplieden uit Utrecht en omgeving – die hij als tussenpersoon kon uitlenen aan derden. De notaris zou hiermee volgens Michiel Louwerens: “het vacuüm van een op het platteland nauwelijks of niet functionerend bankwezen oplossen”.[xxxv]

Het kapitaal van de firma groeide en de bemiddelende rol van de firma tussen kapitaalkrachtigen en diegenen met vraag naar kapitaal werd steeds belangrijker; tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw werd onder andere krediet verstrekt aan de nijverheidsindustrie. Desondanks moet genoteerd worden dat kredieten niet voor iedereen verkrijgbaar waren, het waren de rijke cliënten van de firma die in aanmerking kwamen voor deze financiële dienst.[xxxvi]

Christiaan van Bochove heeft de activiteiten van Utrechtse notarissen de periode 1660-1800 onderzocht. In Utrecht moesten effectenmakelaren vanaf 1669 toestemming krijgen van de stedelijke overheid om te mogen opereren. Een van de voorwaarden was dat alle transacties waarbij de effectenmakelaar betrokken was moesten worden vastgelegd in een grootboek. Aangezien de Utrechtse notarissen als nevenactiviteit ook als effectenmakelaren gingen opereren, kregen deze grootboeken een sterk juridisch karakter en werden de transacties vastgelegd in notariële akten.

Uit de overgeleverde grootboeken die Van Bochove heeft onderzocht, blijkt dat tijdens de periode 1660-1800 notarissen niet rond konden komen van de effectenmakelaardij alleen; het vastleggen van andere aktes bleef voor de meesten daarom de belangrijkste bezigheid. Jan Kol was zeer actief in overdrachtsactiviteiten, daarnaast beheerde hij buitenlandse investeringen en portfolio’s en was hij kassier en bankier. Het is waarschijnlijk dat een aantal notarissen in Utrecht gespecialiseerd was in het vastleggen van overdrachten, omdat zij naast het vastleggen van de overdracht zelf – een handeling die op zich niet zo bijzonder was – ook in staat waren kopers en verkopers met elkaar te verbinden en informatie over prijzen konden verstrekken.[xxxvii]

NOTEN
i. M. de Bruin, H. Dam, en Y Wassink (red.), Utrecht aan de werf Utrecht 1987. 10-16; G. Bakker en T. Hoekstra (red.), Het Stenen Geheugen. 25 jaar archeologie en bouwhistorie in Utrecht Amsterdam 1997, 43.
ii. R. de Kam en C. Rampart, Werk aan de werf: een middeleeuwse haven dwars door de stad Utrecht 2007, 5-6.
iii. De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 27; De Kam en Rampart, Werk aan de werf, 6.
iv. De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 57.
v. E. Tichelaar, ‘Utrechtse straatnamen (4): Zakkendragerssteeg’, Oud-Utrecht: tijdschrift voor geschiedenis van de stad en provincie Utrecht 76 (2003) 97.
vi. Collectie Utrecht, ‘Middeleeuwse werfkelders in Utrecht’, http://www.collectieutrecht.nl/view.asp?type=object&id=533 (2 juni 2013); Nederlands Volksbuurt Museum, ‘Wijk C’, http://www.volksbuurtmuseum.nl/wijk-c (2 juni 2013); K. Volkers, Sporen van Bedrijvigheid. Blik op Utrechts industrieel verleden Utrecht 1985, 18.
vii. De Kam en Rampart, Werk aan de werf, 14.
viii. K. Volkers, Wandelen over de Bierkaai. Bierhistorische gids van Utrecht (Zaltbommel 2006) 48.
ix. Volkers, Wandelen over de Bierkaai. 17-48.
x. J. Brugman, H. Buiter en K. van Vliet, Markten in Utrecht, van de vroege Middeleeuwen tot nu (Utrecht 1995) 78-79; R. de Bruin, P. ’t Hart en A. van den Hoven van Genderen ea. (red.), Een paradijs vol Weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 392-393; P. van Hezik e.a., Utrechtse bedrijven in historisch perspectief. Onderzoeksgids naar bedrijfsarchieven tot 1940 Utrecht 1996, 10.
xi. A. van Hulzen, Utrecht en het verkeer 1850-1910 (Baarn 1987) 5-34; De Bruin e.a., Utrecht aan de werf, 78; F. Baudet, Utrecht in bedrijf: de economische ontwikkeling van stad en regio en de Kamer van Koophandel, 1852-2002 Utrecht 2002, 13–24.
xii. Volkers, Sporen van Bedrijvigheid, 30.
xiii. Baudet, Utrecht in bedrijf, 15; Volkers, Wandelen over de Bierkaai, 63–88.
xiv. T. Verhoeven, ‘Stedelijk leven in een stroomversnelling’, in: R, de Bruin, P. ’t Hart en A. van den Hoven van Genderen ea. (red.), Een paradijs vol Weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht Utrecht 2000, 401.
xv. Bakker en Hoekstra, Het Stenen Geheugen, 146–149; Brugman e.a., Markten in Utrecht, 90; De Bruin e.a., Een paradijs vol Weelde, 403-405.
xvi. Hezik e.a., Utrechtse bedrijven in historisch perspectief, 10.
xvii. Michele Ahin, ‘Utrecht – De Gesloten Steen – Oudegracht 364 – 31110 -1.jpg’ (versie 30 September 2010), http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Utrecht_-_De_Gesloten_Steen_-_Oudegracht_364_-_31110_-1.jpg?uselang=nl (2 juni 2013).
xviii.G. de Groot, Fabricage van verschillen. Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850 – 1940) (Amsterdam 2001) 55.
xix. K. Sluyterman, Ondernemen in sigaren. Analyse van bedrijfsbeleid in vijf Nederlandse sigarenfabrieken in de perioden 1856-1865 en 1925-1934 Tilburg 1983, 208.
xx. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 208–221.
xxi. Ibidem, 147.
xxii. De Groot, Fabricage van verschillen, 64; J. Visser, M. Dicke, en A. van der Zouwen (red.), Nederlandse Ondernemers 1850-1950. Gelderland en Utrecht (Enschede 2010) 349–353.
xxiii. De Groot, Fabricage van verschillen, 66; Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 147; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 349-350.
xxiv. De Groot, Fabricage van verschillen, 66.
xxv. De Groot, Fabricage van verschillen, 64-66, Gert-Jan de Groot heeft de loongegevens verzameld en gepubliceerd.
xxvi. Het Utrechts Archief, ‘Leven in het 19de-eeuwse Utrecht’, http://www.hetutrechtsarchief.nl/werkstukken/onderwerpen/19de-eeuw Michele Ahin, ‘Utrecht – De Gesloten Steen – Oudegracht 364 – 31110 -1.jpg’ (versie 30 September 2010), (2 juni 2013)
xxvii. Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 352.
xxviii. De Groot, Fabricage van verschillen, 64: vrouwen en meisjes verdienden tijdens hun
opleidingsperiode slechts 50 cent per week.
xxix. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 145; De Groot, Fabricage van verschillen, 65.
xxx. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 145; De Groot, Fabricage van verschillen, 65.
xxxi. Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 149.
xxxii. Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 351; Sluyterman, Ondernemen in sigaren, 29-150.
xxxiii. A. van Hulzen, Utrecht (Gorinchem 1962) 59; Bakker en Hoekstra, Het Stenen Geheugen, 148; J. Jonker en K. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen Den Haag 2000, 144.
xxxiv. M. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar NV Crediet- en Depositokas. Van Kredietvereniging naar Algemene Bank Amsterdam 1993, 45; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 313.
xxxv. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 42.
xxxvi. Ibidem, 42-75.
xxxvii. C. Van Bochove, ‘Configuring Financial Markets in Preindustrial Europe’, The Journal of Economic History 73 (2013) 247-278, 256-259.

rechtvoetkaart6Wandeling

1. Bocht in de Oude Gracht
2. Vlaer en Kol, Stadskraan. Tegenwoordig staat op de plek van de kraan een kastanjeboom
3. Zakkendragers
4. Bakkerbrug
5. Weerdsluis
6. Plek van Waaggebouw aan de Nieuwekade
7. Bemuurde Weerd
8. De laatste brouwerij, De Boog
9. Plek van Sigarenfabriek Ribbius Peletier




Uitgelicht ~ Everard Henry Kol (1816–1888)

rechtvoetvlaerHalverwege de negentiende eeuw was Vlaer & Kol een zeer belangrijke bank in het midden van het land. Everard Henry Kol, directeur van Vlaer & Kol tijdens de periode 1848-1888, zette in januari 1868 de Crediet- en Depositokas op. Hij nam deel voor 37,5%, met 130 aandelen, tevens werd hij directeur.[xxxviii]

Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw werden kredietverenigingen opgezet, om aan de groeiende behoefte van kapitaalverstrekking te voldoen. De Credietvereeniging, in 1853 opgezet in Amsterdam, was hierin de voorloper. In Amsterdam werd de ontwikkeling van kredietverenigingen in de hand gewerkt door de opkomst van handel en industrie. De oprichting van de Crediet- en Depositokas (hierna het CDK) in Utrecht zou echter volgens Michiel Louwerens, die de geschiedenis van het CDK heeft onderzocht, geen gevolg zijn geweest van de opkomende industrie en handel, aangezien industrialisering in de provincie Utrecht pas later begon. In 1913 schreef een agent van de Nederlandsche Bank nog het volgende over de Utrechtse ontwikkeling: “Het is jammer, dat Utrecht in hoofdzaak academiestad blijft en betrekkelijk zoo weinig handel en industrie kent”.[xxxix] Het was juist de dienstensector die tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw sterk ontwikkelde in Utrecht.[xl]

Er worden verschillende redenen genoemd waarom de CDK dan wel zou zijn opgericht. Zo zou ten eerste de vraag om krediet een rol hebben gespeeld; de middenstand – in de vorm van de kleine industrieel, de ambachtsman en winkelier – zou de firma Vlaer & Kol regelmatig hebben aangeschreven om een lening te krijgen. Hiertoe was de firma echter niet bereid. De enige instantie tot welke een middenstander rondom Utrecht zich kon richten was (tot de oprichting van de CDK) De Nederlandsche Bank. Een tweede beweegreden zou de opkomst van concurrentie zijn. De Nederlandsche Bank had een agentschap gevestigd in Utrecht in 1865, in 1866 werd er in Arnhem een kredietvereniging opgericht en de opening van een vestiging van de Amsterdamse Credietvereeniging was aanstaande. Dit zou Everard Henry Kol ertoe hebben aangezet zelf een kredietvereniging op te richten.[xli]

Het doel van een kredietvereniging was kapitaal te verstrekken aan diegenen die via de normale weg niet aan een lening konden komen. De normale weg was tijdens de periode waarin de CDK werd opgericht ofwel via een bank zoals De Nederlandsche Bank ofwel via de particuliere discontomarkt. Doorgaans legden aandeelhouders en eigen leden tot 10% in, in de vorm van stortingen, waarmee het eigen vermogen van de kas gevormd werd. Tevens legden niet-leden geld in, in de vorm van deposito’s.[xlii] Bij de CDK waren er krediettrekkende en niet-krediettrekkende leden, de nietkrediettrekkende leden hadden een aandeel in de vereniging en kregen hier dividend op uitgekeerd en konden – in tegenstelling tot de echte aandeelhouders – uit de vereniging stappen en hun ingelegde geld terugvragen. De krediettrekkende leden bij Vlaer & Kol waren leden van de middenstand van Utrecht; kleine industriëlen en aannemers. Om krediet te kunnen krijgen diende je lid te worden van de vereniging, hiervoor kwam je alleen in aanmerking door middel van persoonlijke voordracht van de directie. De toelatingscommissie voor krediettrekkende leden werd gevormd dooreen aantal niet-krediettrekkende leden.[xliii]

De CDK werd opgezet met een beperkte capaciteit om krediet te verstrekken; het maatschappelijk kapitaal bedroeg 200.000 gulden, waarvan 10% door de leden en aandeelhouders gestort; hiermee konden slechts kleine ondernemingen van tijdelijk krediet worden voorzien. Bij de oprichting van de CDK waren voornamelijk Utrechtse notabelen betrokken; Michiel Louwerens stelt dat alle aandeelhouders van de CDK goede bekenden waren van de firma Vlaer & Kol én van de familie Kol.[xliv]

Vlaer & Kol verleende geen kredieten aan lieden die geen onderpand ter beschikking hadden in de vorm van effecten of onroerende goederen. Door middel van de oprichting van de CDK kon Everard Henry Kol meer risico nemen. Aangezien de CDK een naamloze vennootschap was, zouden de aandeelhouders bij een faillissement niet meer verliezen dan hun oorspronkelijke inleg en waren zij bovendien niet persoonlijk aansprakelijk. Tevens staat in de statuten bepaald: “Indien de balans een verlies van 10%, van het gezamenlijk kapitaalbedrag, zoowel van de aandeelhouders als van de leden mogt aanwijzen, gaat de Vennootschap tot liquidatie over”.[xlv] Everard Henry Kol had zich er goed van verzekerd dat de kredietvereniging hem geen enorme verliezen zou kunnen opleveren. In de firma Vlaer & Kol had Kol wel aansprakelijk vermogen, maar in beide ondernemingen bleef hij voorzichtig. Het beleid van de CDK omschreef dan ook als volgt: “Voorzichtigheid moet steeds blijven heerschen; uitbreiding moet alleen het gevolg van aanbeveling zijn en niet door het uitloven van hoogen intrest voor depositogelden of lichtvaardig verleenen van crediet worden verkregen”.[xlvi] Binnen de firma Vlaer & Kol was Kol voorzichtig met de aanname van spaargelden. Zijn idee was dat het aannemen van deposito’s risicovol kon zijn omdat men in tijden van hoge nood het kapitaal zou terugtrekken, hij stelde hierover: “Waarom heb ik in den tijd die deposito’s aan den kas verbonden? Omdat ik bij mijne firma geen deposito’s aanneem, ten einde mij te vrijwaren in de tijd van crises”.[xlvii] Binnen de CDK nam hij daarentegen wel kleine deposito’s aan, op deze manier kon de kredietvereniging kapitaal aantrekken.[xlviii]

Zowel op zakelijk als op persoonlijk vlak lijkt Everard Henry Kol een verantwoordelijke, conservatieve man te zijn geweest. Hij was geïnteresseerd in theologie en was aanhanger van het Réveil gedachtegoed, het streven naar de emancipatie van ‘kleine luyden’ zou in de oprichting van de CDK herkend kunnen worden. Tevens bekleedde hij tal van posities op religieus en politiek vlak; hij was onder andere diaken in de Nederlandshervormde kerk, lid van de gemeenteraad van Utrecht, lid van de Provinciale Staten, lid van de Kamer van Koophandel en lid van de Utrechtse Schutterij.[xlix]

NOTEN
xxxviii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 39; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xxxix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81.
xl. Ibidem, 81
xli. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81-86; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xlii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 27.
xliii. Ibidem, 124.
xliv. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 88- 91.
xlv. Ibidem, 87.
xlvi. Ibidem, 88.
xlvii. Ibidem, 88.
xlviii. Ibidem, 27-88.
xlix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 91; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.

rechtvoetwinkel




Dilemma 7 ~ Nijver Utrecht

Dilemma7De Utrechtse binnenstad is van oudsher een plaats van samenwerken en samenleven. Deze menselijke activiteiten in een beperkte ruimte leveren spanningen op.

Moeten mensen en bedrijven deze spanningen zelf zien op te lossen of moet het recht te hulp schieten om conflicten te voorkomen?