Utrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog
Inleiding
Tijdens de Tweede Wereldoorlog ervoeren veel Utrechters een groot onbehagen dat samenhing met de naargeestige zichtbaarheid van het nationaalsocialisme in de Utrechtse straten, zoals in dit verhaal van Corjo Jansen beschreven. Het nationaalsocialistische recht maakte een inbreuk op fundamentele rechtsstatelijke uitgangspunten, zoals de gelijkheid van eenieder voor de wet en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het liet toe dat de Duitsers de joodse medeburgers de dood injoegen. De statige Maliebaan vormde echter niet alleen het decor van de NSB en de SS, maar herbergde tegelijkertijd de brandhaard van het verzet tegen de door de bezetter en zijn handlangers ontketende terreur en ontrechting.
De NSB, opgericht op 14 december 1931 in een zaaltje aan het Domplein 25 in Utrecht, was electoraal gezien bij het uitbreken van de oorlog alweer over haar hoogtepunt heen. De beste uitslag ooit was bij de Statenverkiezingen van 1935. Zij trok toen ongeveer 8% van de stemmen (in Utrecht zelfs ruim 10%). Bij latere verkiezingen trok zij gemiddeld nog maar iets meer dan 4% van de stemgerechtigden. Het ledenaantal van de NSB was navenant gedaald. In 1936 waren 52.000 mensen lid. Op het moment van de Duitse inval stonden slechts 29.000 personen als zodanig ingeschreven. De situatie veranderde echter drastisch in de dagen na de overgave van het Nederlandse leger. De nieuwe leden stroomden toe in hun jacht op een lucratief baantje. In 1941 was het ledental weer opgelopen tot 86.000 personen. De beweging wist echter niet door te dringen tot het hoofd en het hart van de Nederlandse bevolking. Sterker nog, de stemming in Nederland was sterk anti-NSB. Volgens Van Liempt nam de haat tegen de NSB’ers in de loop van de oorlog in intensiteit toe, mede doordat de geüniformeerde straattroepen van de NSB, de Weer-Afdeling (WA), het leven in de steden onveilig maakten. “De NSB is een Nederlandse metafoor voor de duivel geworden, de drie letters staan (net als die twee van de SS) voor geweld, misdaad, massamoord en verraad”.
De NSB was de Nederlandse loot van een 20e-eeuwse politieke en maatschappelijke stroming in Europa, vooral in Duitsland, die zowel antikapitalistisch als anticommunistisch was. Centrale noties in het nationaal-socialisme waren de volksgemeenschap, het individu als gemeenschapswezen en het leidersbeginsel. De Duitse nazi’s, en later ook de Nederlandse, waren bovendien antisemitisch.
Na de bezetting in mei 1940 vestigden zich in Utrecht talloze Duitse instanties. In totaal kwamen zo’n vijfhonderd panden in handen van de bezetter. Er was sprake van een zekere concentratie van de Duitse aanwezigheid op de Maliebaan, de statige laan die het eenvoudigst vanuit de binnenstad is te bereiken via de Maliebrug over de stadssingel. Het beginpunt van de wandeling is het Maliebaanstation, thans onderdeel van het Spoorwegmuseum en – vanuit de binnenstad gezien – gelegen aan het begin van de Maliebaan. Dit station was in augustus 1942 het beginpunt van de deportatie van veel Utrechtse Joden. In april 1943 vond nog een laatste transport plaats. Bijna alle weggevoerden vonden de dood, onder afschuwelijke omstandigheden in concentratiekampen als Auschwitz, Sobibor of Bergen-Belsen. In totaal werden vermoedelijk zo’n 1200 mannen, vrouwen en kinderen afgevoerd. Het aantal overlevenden is waarschijnlijk niet meer dan honderd geweest.
Na deze eerste confrontatie met het Utrechtse oorlogsverleden volgt de wandeling langs de langgerekte Maliebaan met herinneringen aan de Duitse bezetter. Op nr. 10 zetelde de Grüne Polizei. Op nr. 15 woonde de Beauftragte, de gevolmachtigde, van de Rijkscommissaris, en daarmee huisvestte het pand het bestuurlijke centrum van de nazi’s in de stad en de provincie Utrecht. Op nr. 39 streek de Sicherheitsdienst (SD) neer. Op nr. 74 zat de Sicherheitspolizei, de macabere ‘lange arm’ van de SD, en op nr. 92 de Abwehr, de contraspionagedienst van het Duitse leger.
Ook de NSB had veel onroerend goed in Utrecht. De beweging beschikte er over 16 panden. De belangrijkste bevonden zich – eveneens – op de Maliebaan. Het hoofdkwartier van de NSB was sinds de zomer van 1937 gevestigd op nr. 35. Het WA Kringhuis was verspreid over meer panden: nrs. 76-78. De Germaanse SS in Nederland, officieel onderdeel van de NSB, maar officieus een eigen koers varend, resideerde op nr. 66. Daarnaast was ook het rijtje huizen van nr. 23 tot nr. 35 en het pand op nr. 41 van de NSB. Hiermee hield de aanwezigheid van de beweging op de Maliebaan nog niet op. A.J. van Vessem (1887-1966), de ‘Gemachtigde van den Leider voor Rechtskundige Aangelegenheden’, advocaat en chef van de juridische afdeling van de NSB, woonde op Maliebaan 145 en hield kantoor op nr. 143, nadat de beweging dit pand had ‘afgetroggeld’ van de rechtmatige eigenaar. De Maliebaan groeide in de bezetting dus uit tot het brandpunt van de activiteiten van de Duitsers en de NSB.
Opmerkelijk genoeg overigens woonde de spil van het Utrechtse verzet, de juriste Marie Anne Tellegen (1893-1976), eveneens op de Maliebaan, en wel op nr. 72 bis, pal naast het gebouw van de SD. Zij werkte onder de, in Utrecht, wereldberoemde schuilnaam Dr. Max en heeft de oorlog overleefd. Een andere moedige ‘vaderlander’, een vurig pleitbezorger van de oecumene, de ‘roomse’ dominee G.W. Oberman (1889-1967), woonde eveneens op de Maliebaan (nr. 82). Hij heeft zich onversaagd ingezet voor talloze (joodse) slachtoffers van de bezetter.
Over de doelstellingen van de NSB is in de afgelopen jaren veel geschreven. Aangezien de verhalen bij deze wandeling een vooral juridische inslag kennen, is de aandacht gericht op de juristen van NSB-huize. Zij hadden zich vanaf 1940 verenigd in het Rechtsfront. Officieel was Maliebaan 143 bestemd als hoofdkwartier voor het front.
Deze organisatie had een viertal doelen:
1. het samenbrengen van allen die bij de handhaving van het recht waren betrokken;
2. de invoering van de volkse gedachte in het recht;
3. de doordringing van de leden van het front met de beginselen van de ‘nieuwe’ orde en
4. het voeren van propaganda ter verspreiding van het nationaalsocialistische ideaal. Het front stond ook open voor niet NSB’ers, maar het was opgericht door de Leider van de NSB, A.A. Mussert (1894-1946), en was duidelijk aan haar gelieerd.
De leider van het Rechtsfront was Henry Mary Fruin (1895-1973). Hij was rechter in Alkmaar (1930-1940), president van de Rechtbank Utrecht (1940-1943) – hij woonde in zijn Utrechtse tijd in de Admiraal van Gentstraat 2 – president van het Hof Amsterdam (1943-1945) en lid van de NSB sinds 1933 met het stamboeknummer 970. Hij had onder de vleugels van het Rechtsfront het Instituut voor Rechtsvernieuwing opgericht. Dit Instituut had – naar het voorbeeld van de Akademie für Deutsches Recht – tot taak de bestaande Nederlandse wetgeving te bestuderen teneinde die op nationaalsocialistische grondslag te kunnen stoelen, wanneer in Nederland een nationaalsocialistisch bestuur was gevestigd na de beëindiging van de oorlog.
Het hoofdbeginsel van de nationaalsocialistische rechtsbedeling was volgens de Rechtsfronters hetzelfde als het algemene uitgangspunt van de NSB: het algemeen belang gaat boven het groepsbelang en het groepsbelang gaat boven het individuele belang. Bij de rechtsbedeling moest voortdurend rekening worden gehouden met het heil van de volksgemeenschap. Het recht was volgens hen van het volk vervreemd. Door het recht van formalisme en individualisme te bevrijden werd het een levend en onafscheidelijk onderdeel van de volksgemeenschap. In het bijzonder streefde het Rechtsfront naar de bescherming van sociaaleconomisch zwakkere leden van de gemeenschap. Ter verwezenlijking van dit ideaal moest de rechter zijn passiviteit afschudden. Dit betekende ook dat de rechter niet aan de wet was gebonden. Hij moest een vonnis wijzen dat het rechtsbewustzijn van het volk bevredigde. Het was hem daarom toegestaan “de rechtsbetrekking tusschen partijen zelfstandig (te) formuleeren, bijvoorbeeld door den inhoud van een contract in het belang van de Volksgemeenschap te wijzigen of economisch zwakken tegen misbruik van recht van den economisch sterkeren te beschermen”.
De juristen van de NSB waren niet gecharmeerd van de belangrijkste taak van de Hoge Raad (Nederlands hoogste rechtscollege), te weten het vernietigen van uitspraken van lagere rechters wegens de verkeerde toepassing of de schending der wet. De Rechtsfronters typeerden dit volgens de wet rechtspreken als “formalistisch”, “joods”, volksvreemd en een verpesting van het rechtssysteem. De Nederlandse rechterlijke macht was volgens hen vastgeroest in haar oude gewoonten. Zij propte haar hoofd vol met wetskennis, maar zij stond geen ogenblik stil bij wat bij het volk of in de volksgemeenschap leefde. Daarom waren de Rechtsfronters voorstander van een ‘vrije’ rechtsvinding, waardoor in het belang van de volksgemeenschap een billijkheid in nationaalsocialistische zin zich kon verwezenlijken. Zij waren voorstander van de opheffing van de Hoge Raad, zoals die in Den Haag functioneerde.
Door de instelling van een centraal Beroepscollege, bij voorkeur in Utrecht, dat de naam Hoge Raad mocht behouden, was de eenheid van rechtspraak voldoende gewaarborgd. Het was volgens de Amsterdamse hoogleraar in het oudvaderlandse recht L.J. van Apeldoorn (1886-1979) noodzakelijk dat het college de bevoegdheid kreeg om vonnissen niet alleen te toetsen aan de wet, maar ook aan het recht buiten de wet (zoals het gewoonterecht, de door de rechtspraak gevormde regels, de statuten van rechtspersonen, modelcontracten, beurspolissen, collectieve arbeidscontracten, etc.). De wetgeving, die het stempel droeg van de tijd waarin zij tot stand was gekomen: het tijdperk van het kapitalisme en liberalisme, was verouderd en op tal van punten onbruikbaar geworden. Daarnaast behoorde de Hoge Raad de bevoegdheid te krijgen wetten en rechterlijke vonnissen te beoordelen aan de hand van nationaalsocialistische rechtsbeginselen. Zij waren voor de volksgemeenschap alles bepalend. Richtsnoer voor de rechter moest zijn dat wettelijke regels, die waren uitgevaardigd voorafgaande aan de nationaalsocialistische revolutie, hun rechtskracht verloren in alle gevallen waarin hun toepassing onverenigbaar was met de onder het volk levende rechtsopvattingen voor zover zij een afspiegeling vormden van de ‘nieuwe’ orde. Van Apeldoorn zag voor een op deze wijze rechtsprekende Hoge Raad een belangrijke taak weggelegd, “juist in een tijd, waarin de nationaal-socialistische wereldbeschouwing onder de leden van de rechterlijke macht nog allerminst gemeengoed was geworden”.
In de nationaal-socialistische rechtsopvatting nam de rechter een belangrijke plaats in. Op zijn gezindheid kwam het aan bij de rechtsbedeling. Daarom gold als eis voor benoembaarheid dat hij lid moest zijn van de NSB en het Rechtsfront. In Duitsland was er al vaak genoeg op gewezen, dat wanneer de rechter begrippen als goede trouw, goede zeden en openbare orde richtte op het belang van de volksgemeenschap en niet meer op het individu, het gehele recht veranderde, zonder dat de wetgever één positieve wetsbepaling behoefde te wijzigen. De rechter wist dat hij zelf bron van recht was en mocht zijn.
Nog belangrijker echter was dat de rechter een proces moest proberen te voorkomen. Vanuit het oogpunt van de gemeenschap was een gang naar de rechtbank een noodzakelijk kwaad. Het nationaalsocialistische streven was daarom het aantal rechtszaken te beperken door de rechter te verplichten partijen via een verzoening tot elkaar te brengen. In het fascistische Italië was een dergelijke rechter reeds actief. ‘Hij’ was een groot succes. Daarom waren de Rechtsfronters voorstander van de instelling van een ‘verzoeningsrechter’, wiens taak het was schikkingen tot stand te brengen. Om te voorkomen dat advocaten het conflict te veel juridiseerden, moesten partijen zonder raadsman bij de rechter verschijnen. “Beter een slechte schikking dan een goed vonnis”, zo luidde het devies.
Een laatste aandachtspunt voor de Rechtsfronters betrof het feit dat de rechtspraak zich in Nederland minder democratisch had ontwikkeld dan in sommige andere landen. Behoorde het volk ook niet in de rechterlijke macht vertegenwoordigd te zijn? De juryrechtspraak gaf daarvoor de oplossing. Volgens Fruin was het merkwaardig dat rechtspraak door leken in zijn tijd geen verdedigers meer had, terwijl zij logisch in het systeem zou passen.
Fruin verklaarde in een kranteninterview uit 1936 dat een rechterlijke functie en politiek eigenlijk niet bij elkaar hoorden. De regering noch een rechterlijk ambtsdrager had zich echter ooit verzet tegen het feit dat leden van de rechterlijke macht in de politiek op de voorgrond waren getreden en nog steeds traden. Hij kwam om die reden openlijk voor zijn lidmaatschap uit. Hij was het dan ook absoluut niet eens met het ambtenarenverbod voor de leden van de NSB. Waarom mochten leden van de SDAP (de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij) wel in overheidsdienst blijven? Hij voelde zich moreel geenszins gebonden ontslag te nemen als rechter of zijn lidmaatschap van de NSB op te zeggen. Dit lidmaatschap kwam zijns inziens niet in botsing met zijn ambt als rechter. Het is de vraag wat Fruin bedoelde met zijn mededeling dat het rechterschap en politiek niet bij elkaar hoorden. Dat legde hij vijf jaar later haarfijn uit. Hij schreef in Volk en Vaderland, het dagblad van de NSB, dat het een misverstand was dat de rechter niets met politiek had te maken en dat hij buiten de politiek moest blijven. Wel was het zo dat een rechter zich in zijn uitspraken had te onthouden van partijpolitiek. De Franse Revolutie had de scheiding der machten, de leer om de rechtsprekende, de wetgevende en de bestuurlijke taak van de overheid van elkaar te onderscheiden, gebracht. De rechter was daardoor weliswaar onafhankelijk geworden, buiten politieke invloeden staande, maar in de invoering van de machtenscheiding lag tevens het begin opgesloten van de zo verderfelijke tegenstelling tussen volk en rechter. Die wist niet meer wat in het volk leefde. Het recht en de rechtspraak waren voor de volksgemeenschap van zo grote betekenis dat het tijd was voor ingrijpende maatregelen, die de gevolgen van de Franse Revolutie terugdraaiden.
“In het bijzonder moet gebroken worden met de benoeming van uitgesproken antinationaal-socialisten in de rechterlijke macht, zooals tot heden nog plaats heeft. Alleen zij, die in staat geacht moeten worden, nationaalsocialistisch te denken of op den duur te kunnen gaan denken, die dus nationaalsocialistisch recht kunnen spreken, behooren in de rechterlijke macht te worden toegelaten”.
De rechterlijke macht vormde in zijn tijd, aldus Fruin, een bolwerk van reactie, op een paar uitzonderingen na, zoals de economische rechter. De overheid – Fruin bedoelde de bezetter en zijn handlangers – had vele maatregelen moeten nemen om de voedselvoorziening van het volk te verzekeren, zoals de instelling van de economische rechter. Zij was een kaakslag voor de rechterlijke macht geweest, maar een verdiende. De gewone strafrechter had namelijk vaak veel te mild gestraft. Bovendien hadden zich grote verschillen voorgedaan in de hoogte van de straf. De economische rechter handelde naar de geest van de wet, niet naar de letter. Fruin pleitte ter completering van deze vorm van rechtspraak voor de instelling van een economisch gerechtshof. Dit hof moest zodanige straffen uitdelen dat het een ieder de lust zou vergaan om de volksvoeding in gevaar te brengen.
Na de oorlog heeft het Tribunaal in Utrecht Fruin zwaar aangerekend dat hij een leidende rol heeft gespeeld in de nazificering van het Nederlandse recht en van de Nederlandse rechterlijke organisatie. Het streven om de Nederlandse rechterlijke macht in nationaalsocialistische handen te leggen noemde het Tribunaal een ernstig feit, omdat – blijkens de in bezettingstijd opgedane ervaring met nationaalsocialistische rechters en naar ook Fruin had kunnen waarnemen – partijdige rechtsbedeling, derhalve willekeur en rechtsonzekerheid daarvan het gevolg was.
Helaas is de juridische faculteit van de Utrechtse universiteit tijdens de oorlog evenmin ontsnapt aan de nationaalsocialistische invloeden die zo overduidelijk in de Domstad leefden. Het – gelet op de overige Nederlandse rechtenfaculteiten – negatieve beeld van de Utrechtse faculteit werd vooral bepaald door D.G. Rengers Hora Siccama (1876-1962). Hij was van 1905 tot 1942 hoogleraar encyclopedie van het recht en oudvaderlands recht, en vanaf 1942 tot zijn schorsing en ontslag in 1945, buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte van het recht. Hij had zich in de oorlog een benoeming laten welgevallen tot de Nederlandse Kultuurraad. Bovendien had hij een inleiding geschreven bij een bespreking van een nationaalsocialistisch werk. Daarnaast had hij de bezetter en zijn Nederlandse handlangers geadviseerd over de reorganisatie van de juridische faculteiten in Leiden, Amsterdam en Utrecht. Hem is tot slot verweten dat hij met twee leden van de examencommissie erin had toegestemd dat een zoon van een gewestelijk NSB-bestuurslid in oktober 1943 het kandidaatsexamen had mogen afleggen zonder dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Een andere Utrechtse hoogleraar, C.W. Star Busmann (1878-1966), werd na de bevrijding berispt, omdat hij in het bijzijn van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart (1892-1946) de oprichtingsvergadering van de Kultuurkring in Den Haag had bijgewoond. Het pro-Duitse beeld van de Utrechtse faculteit werd versterkt, doordat prominente NSB’ers, zoals S.A. van Lunteren (1882-1968), vanaf 1944 lid van de Hoge Raad, en R. van Genechten (1895-1945), in de oorlog procureur-generaal bij het Hof Den Haag, privaatdocent in de Domstad waren geweest. Het oordeel van H.J. Scheltema (1906-1981), vanaf begin 1942 ondergedoken en na de oorlog hoogleraar Romeins recht in Groningen, over de Utrechtse faculteit en de hoogleraar in het Romeinse recht Zevenbergen in het bijzonder, was niet bepaald mild te noemen. Hij schreef in 1943:
“Inderdaad kunnen wij zulke slapjanussen later niet gebruiken: hij zal zich maar ergens als repetitor moeten vestigen. Het is me overigens een stel daar in Utrecht. Waarschijnlijk zal Utrecht samengesmolten worden met Nijmegen, en dan moet de hele bende toch verdwijnen”.
Zevenbergen heeft na afloop van de oorlog openlijk het boetekleed aangetrokken, zoals valt af te leiden uit een brief van de Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa (1894-1980) aan J. Donner (1891-1981), president van de Hoge Raad van 21 januari 1949. Zevenbergen had zich kennelijk tot de studenten gewend met een toespraak waarin stond:
”Ik heb ingezien, dat ik gefaald heb; ik ben dankbaar, dat men mij desondanks in staat stelt mijn werk te vervolgen; ik hoop, dat ik er het vertrouwen, dat ik ondermijnd heb, terug zal kunnen verdienen en ik vraag U het mij weer te willen schenken als vroeger”.
Tegenover de weinig verheffende houding van de genoemde Utrechtse hoogleraren stond het heldenoptreden van de rechtenstudente Truitje van Lier. Zij liet in de periode 1941-1944 ongeveer 150 joodse kinderen onderduiken. Prins Hendriklaan 4 (in het Wilhelminapark) speelde een centrale rol in haar verzetswerkzaamheden. Ook de Utrechtse advocaat P.F.W. baron van Till (1906-1945), die tot zijn arrestatie in april 1943 in Utrecht werkzaam was, heeft zich tijdens de bezetting het lot van de joden aangetrokken. Hij stierf op 7 maart 1945 door uitputting in het concentratiekamp Buchenwald. De Utrechtse joodse advocaat H.G.V. Hijmans (1888-1944) is samen met zijn vrouw op 11 oktober 1944 in Auschwitz vermoord (zie hieronder). Een derde slachtoffer van de oorlog onder de Utrechtse advocaten is Jakob de Graaf (1911-1944), gestorven in Neuengamme.
Uitgelicht – Utrechtse advocaten van het Rechtsfront
Utrecht was de stad van de NSB. Prominente leden woonden er, zoals Kees van Geelkerken (1901-1976), de tweede man van de beweging en haar algemeen secretaris, en Frits Müller (1889-1960), fabrikant, kringleider van de stad Utrecht, gewestelijk Commissaris van Utrecht, vanaf najaar 1941 burgemeester van de stad Rotterdam en intimus van Mussert, de Leider van de NSB. Zij waren uit volle overtuiging nationaalsocialist en antisemiet. Het was Mussert zelf geweest, die in 1940 het Rechtsfront had opgericht. De organisatie was onder meer bedoeld allen, die op enigerlei wijze in dienst stonden van de handhaving van het recht in Nederland, te verenigen. Het front kende drie onderafdelingen. Afdeling C was bestemd voor advocaten, notarissen, bedienden van advocatenkantoren en notarisklerken. Zij heeft nooit een florissant bestaan gekend.
Het eerste hoofd van Afdeling C was de Utrechtse advocaat, procureur en privaatdocent in de staathuishoudkunde aan de Utrechtse universiteit, Van Genechten, Belg van geboorte en na afloop van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht omdat hij in Antwerpen bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Hij was een rabiaat antisemiet en een overtuigd NSB’er. In 1925 had hij zich als advocaat en procureur verbonden met A.J. van Vessem (1887-1966), vanaf 1914 lid van de Utrechtse balie. In 1935 werd Van Vessem advocaat van de NSB en vanaf eind 1940, als opvolger van Van Genechten, tevens het hoofd van de Afweerdienst, de juridische afdeling van de beweging. Terwijl Van Vessem zich tijdens de oorlog zo veel mogelijk trachtte te distantiëren van de NSB (hoewel hij in de oorlog op jaarbasis 6000 gulden aan de beweging verdiende) en ook geen lid werd van het Rechtsfront, trad Van Genechten steeds prominenter als NSB’er en Rechtsfronter naar voren. Op 9 september 1940 benoemde Rijkscommissaris Seyss-Inquart hem tot procureur-generaal bij het Hof Den Haag. Van Genechten stond voor een systematische verstrengeling van recht(spraak) en politiek. Hij schroomde niet als procureur-generaal een toespraak te houden bij de begrafenis van de in 1940 dood geschoten politieman en NSB’er Peter Ton. Van Genechten was eveneens een vurig pleitbezorger van de vrederechtspraak, een vorm van rechtspleging door en ten behoeve van NSB’ers. De vrederechter was onder meer bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van alle misdrijven en overtredingen die de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brachten. Het college van hoger beroep maakte deel uit van het Hof Den Haag en kreeg de naam Vredegerechtshof. Een van de leden van dit hof was S.A. van Lunteren (1882-1968), van 1933 tot 1936 hoofd-redacteur van de NSB-krant Volk en Vaderland en evenals Van Genechten privaatdocent aan de Utrechtse universiteit. Van Genechtens felle, nietsontziende optredens als procureur-generaal voor het Vredegerechtshof werden berucht. Op 18 juli 1941 volgde zijn benoeming tot hoogleraar Volkshuishoudkunde in de Leidse rechtenfaculteit. Na zijn ontslag als procureur-generaal werd hij in 1943 benoemd tot (voltijds) hoogleraar strafrecht aan de dan gesloten Leidse universiteit (!). Hij zei in een propagandatoespraak tot het nationaalsocialistische Studentenfront in november 1941: “elke wetenschap, die iets heeft gepresteerd en die grote dingen voor het volk heeft gedaan, is politiek geweest”.
Meihuizen heeft in zijn boek over de lotgevallen van de Nederlandse advocatuur tijdens de bezetting, Smalle marges, al aangegeven dat het Rechtsfront kampte met een chronisch gebrek aan bekwame advocaten. Eind 1941 waren ongeveer zo’n 65 advocaten lid van de organisatie. Het bureau van het Rechtsfront bevond zich op de Maliebaan 13. Van Vessem beweerde na de oorlog dat Mussert Maliebaan 143 voor het front had gekocht. Dit pand, dat zich naast Van Vessems woonhuis bevond, was echter in gebruik van zijn ‘eigen’ Afweerdienst. De ledenvergaderingen van de ‘advocatenafdeling’ van het Rechtsfront vonden meestal plaats in Utrecht, soms op Maliebaan 25, soms in de Dietsche Taveerne aan het Oudkerkhof 31. De opkomst was vaak bedroevend, zelfs als er prominente kameraad-sprekers op het programma stonden.
Tijdens de oorlog slonk het aantal advocaten onder de Rechtsfronters aanzienlijk. Zij verdwenen gedeeltelijk naar de rechterlijke macht. Dit gold eveneens voor enkele leden van de Utrechtse balie. L.A.J. Beekman en H.P. van Heyst werden in 1942 kantonrechter in Tiel respectievelijk Hilversum; G.J.F. Sluyters, een tijdlang secretaris van de Afweerdienst, kreeg in 1941 een benoeming als rechter in de Rechtbank Den Haag. Soms werd een lid geroyeerd, omdat hij toetrad tot een concurrerende organisatie. Dit overkwam J.P. Sieburgh, nadat hij in 1941 lid was geworden van de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij. Naar eigen opgave van het Rechtsfront waren er in 1944 nog maar 15 politiek ‘betrouwbare’ advocaten actief binnen de organisatie. Tot hen behoorden de Utrechtse advocaten R.A. Dufour, de secretaris van het front, en R. van Heijst, al lid van de NSB sinds 1933. Laatstgenoemde schreef voor het Rechtsfront een notitie over de noodzakelijke aanpassing van het burgerlijke recht aan de ‘nieuwe orde’. Want: “Het burgerlijke recht, (…), gezien als de regeling der rechtsbetrekkingen en rechtsverhoudingen van het eene gelijkgerechtigde individu tot het andere, waarbij de gemeenschap geen rechtstreeksch belang heeft, zal als zoodanig in een nationaal-socialistische volksgemeenschap niet gehandhaafd kunnen blijven”. De plannen zijn nooit ten uitvoer gebracht.
Opmerkelijk genoeg voelden zich in het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw ook enkele joodse advocaten zich aangetrokken tot de NSB. Een van hen was H.G.V. Hijmans (geboren te Den Bosch in 1888). Hij maakte al sinds 1916 deel uit van de Utrechtse balie en hij is vermoedelijk rond 1935-1936 lid geweest van de NSB.
Ongetwijfeld heeft hij als confrère en als NSB’er Van Vessem goed leren kennen. Laatstgenoemde trachtte in 1943, evenals enkele anderen, om de in nood verkerende Hijmans “van den wissen Poolschen dood” te redden. In mei kreeg Van Vessem van de bezetter de garantie dat deze Hijmans en vrouw vanuit Westerbork naar Barneveld zou overplaatsen. Die toezegging bleek echter veil. De Duitsers voerden het echtpaar Hijmans af naar Theresienstadt en in 1944 volgde hun transport naar Auschwitz. Op 11 oktober van dat jaar werden zij vermoord. Hijmans is zeer waarschijnlijk de enige omgekomen joodse Utrechtse advocaat.
Literatuur
Wout Buitelaar, Panden die verhalen. Een kleine oorlogsgeschiedenis van de Utrechtse Maliebaan, Utrecht 2008;
C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag 2006, p. 77 e.v. (p. 89-90);
C.J.H. Jansen, Hoge Raad en cassatie in de Tweede Wereldoorlog, in: RM Themis 2012, p. 155-165;
Ad van Liempt, De Oorlog, met medewerking van Hans Blom, Amsterdam 2009;
J. Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 2010, p. 285 e.v. (in het bijzonder p. 23, p. 252, p. 305, p. 307);
Tessel Pollmann, Van Vessem, raadsman en zaakwaarnemer en Het vermogen van de NSB (met medewerking van P.E. de Hen) in: Tessel Pollmann, Mussert & Co, De NSB-leider en zijn vertrouwelingen, Amsterdam 2012, p. 192 e.v. (p. 205-206) resp. p. 224 e.v. (p. 227);
Robin te Slaa & Edwin Klijn, De NSB. Ontstaan en opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging, 1931-1935, Amsterdam 2009;
M.E. Verburg, De Procureurs-Generaal, in vergadering bijeen. Grepen uit de notulen van 60 jaar, Den Haag 2005 (onder R. van Genechten);
S. van Walsum, Ook al voelt men zich gewond. De Utrechtse Universiteit tijdens de Duitse bezetting 1940-1945, Utrecht 1995.
Wandeling
(1) Maliebrug
(2) Maliebaanstation, Spoorwegmuseum
(3) Maliebaan 10, Grüne Polizei
(4) Maliebaan 15, Beauftragte
(5) Maliebaan 39, Sicherheitsdienst (SD)
(6) Maliebaan 74, Sicherheitspolizei
– Maliebaan 72, woonhuis Marie Anne van Tellegen
– Maliebaan 82, woonhuis dominee G.W. Oberman
– Maliebaan 92, Abwehr
(7) Maliebaan 35, Hoofdkwartier NSB ook van nr 23 t/m 35 en nr 41 was van de NSB
(8) Maliebaan 76 en 78, WA Kringhuis
(9) Maliebaan 66, SS
(10) Maliebaan 145, voormalig woonhuis A.J. van Vessem
– Maliebaan 143, kantoor A.J. van Vessem