Mensenrechten

rechtvoetunie

De ondertekening van de Unie van Utrecht, 1579, Emrik & Binger, 1853 – 1861

Inleiding
Met de Unie van Utrecht van 1579 oefende Nederland zijn recht op zelfbeschikking uit. Het verdrag schiep weliswaar gewetensvrijheid – en daarmee een einde aan de roomse inquisitie – maar bleek nog geen garantie te bieden voor volledige godsdienstvrijheid op basis van religieuze verdraagzaamheid. Ook nu wij leven in het tijdperk van de internationaal verklaarde rechten van de mens blijft bescherming van de menselijke waardigheid van allen een voortdurende opgave, ook in Nederland. In verklaringen en rapporten maakt het sinds 2 oktober 2012 in Utrecht gevestigde College voor de Rechten van de Mens dit voortdurend duidelijk. Aan de hand van een wandeling langs vele Utrechtse gebouwen en monumenten – waaronder de diep confronterende maquette over de deportatie van de Utrechtse Joden vanaf het oude Maliebaanstation – actualiseren Bas de Gaay Fortman en Marie Elske Gispen het Utrechtse verleden in zowel schending als handhaving van de mensenrechten.

“Op den XXIIen was bij ons tijdinge, dat binnen Utrecht sulcke unie … was met triumphe gepubliceert, daertoe oeck gebruyckende het luyden van die clocken in den Dom”
“Alle volken bezitten het zelfbeschikkingsrecht.”

Met die proclamatie openen twee grote internationale verdragen waarin mensenrechten zijn vastgelegd. Samen met de Universele Verklaring vormen zij de internationale ‘Bill of Rights’ die na de Tweede Wereldoorlog werd uitgevaardigd. Het hierin vastgelegde recht eigen juridische status te bepalen werd door het Nederlandse volk al uitgeoefend middels de Unie van Utrecht.  Dit was een soort grondwet waaronder vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en de Groningse Ommelanden op 23 januari 1579 hun handtekening zetten. (Opmerkelijk genoeg richtte Gijsbert Karel van Hogendorp zijn werk voor een Nederlandse grondwet in eerste instantie op herziening van het Unieverdrag alvorens over te gaan op een geheel nieuwe ‘Schets’ die uitmondde in de Grondwet van 1814.) De ondertekening van de Unie vond plaats in de kapittelzaal van de Dom, thans Aula van de Universiteit Utrecht. Andere Nederlandse staten, steden en gewesten sloten zich later aan.

Unieherdenkingen
Op 23 januari 1979 vond in de Dom de vierhonderdjarige herdenking van die onafhankelijkheidsproclamatie plaats. Eén uwer beider auteurs had toen het levenslicht nog niet aanschouwd; de ander was bij dit eeuwfeest uitgenodigd als lid van de Staten-Generaal. Het was een memorabele dag, niet in het minst omdat het Domplein en de hele route vanaf het station totaal waren verijzeld. Schaatsend op Friese doorlopers werd toch de Dom bereikt; beelden hiervan bevinden zich in de grote collectie gefilmde opnamen in het Hilversumse Mediapark.

Een eeuw eerder, bij de driehonderdjarige herdenking in 1879, was deelname aan de feestelijkheden omstreden, met name in rooms-katholieke kring. In overleg met de bisschop van Haarlem besloot de aartsbisschop van Utrecht ‘geen deel te nemen aan de Uniefeesten’. Een poosje tevoren had de historicus-activist W.F.J. Nuyens – UU alumnus en bekend van een boek over de geschiedenis van de opstand met als ondertitel ‘Kalvinistische overheersing en katholieke reactie’ – een voordracht gehouden voor Utrechtse studenten. Daarin voorspelde hij dat de feestelijke herdenking tegenspraak zou ondervinden en uitlokken. De Unietekst noemde hij ´de slechtste grondwet die een land ooit heeft gehad´. Naar zijn mening had die met godsdienstvrijheid hoe dan ook niets te maken. Die visie spoort met een document bijgenaamd de ‘Contraunie’ waarin tijdens de beraadslagingen over het Unieverdrag de opvattingen van de gevestigde katholieke geestelijkheid in het Utrechtse – de vijf kapittels – werden weergegeven. De daarin verwoorde zorgen gingen evenwel verder dan angst voor bedreiging van de vrijheid tot uitoefening van de katholieke godsdienst. Het roomskatholieke geloof moest de nationale religie blijven met als consequentie dat zelfs de in de Unie vastgelegde individuele gewetensvrijheid te ver ging vermits religieuze verscheidenheid, zo stelden de vijf kapittels, “wortel ende moeder blyeft van allen twist, haet ende nijt, ende onmoegelijck is op sulcke fundament een sterckte van eendracht te bouwen”.

Religievrede?
Maar ook in religieus verdraagzame hoek was de in Utrecht gecoördineerde Unietekst reeds bij de plechtige aanvaarding omstreden. Die kritiek kwam voort uit zorg om de collectieve godsdienstvrijheid – te onderscheiden van de individuele gewetensvrijheid – die niet in de Unietekst maar wel in de ‘Utrechtse religievrede’ was vastgelegd. Die door de kapittels aanvankelijk fel afgekeurde regeling werd niettemin door het stadsbestuur een week voor de ondertekening van de Unie afgekondigd. Op de inhoud komen wij zo dadelijk terug.

Religievrede werd consequent nagestreefd door stadhouder – in Holland Hoge Soeverein – Willem van Oranje. Hem ging het om een staatsrechtelijk identieke positie voor gereformeerden en rooms-katholieken. In Utrecht werd het stadsbestuur geïnspireerd door pastoor/dominee Hubert Duifhuis die elke lokale parochie/gemeente de vrijheid wilde gunnen eigen religieuze wegen te gaan. Vanuit zijn basis in de St. Jacobs was deze zielenherder een onvermoeibare ijveraar voor godvruchtige verdraagzaamheid onder alle gelovigen. Hoewel Duifhuis de reformatiebezwaren tegen dogmatische uitwassen en morele misstanden in de kerkelijke hiërarchie deelde en in zijn diensten had gekozen voor evangelische prediking en een open avondmaal, is hij zelf lang roomskatholiek gebleven. Zijn spirituele diensten trokken mensen van heinde en verre naar de inmiddels tot Jacobi (Latijn voor ‘van Jacob’) omgedoopte St. Jacobskerk, onder wie Oranje zelf. Op het bord met namen van de Utrechtse dominees van de vaderlandse Gereformeerde Kerk (nu in de Jacobikerk) staat Duifhuis als eerste vermeld, met als titel ‘pastoor’.

Intussen werd vanuit kerk en staat beide het godsdienstig verdraagzaamheidsideaal gedurig ondermijnd. Niettemin kreeg in Utrecht de door Oranje beoogde religievrede wel voet aan de grond. Na problemen met de kapittelstand had Duifhuis van het stadsbestuur bescherming gevraagd en gekregen om in zijn diensten met hun evangelische prediking en open tafelgemeenschap toch de roomse liturgie te kunnen blijven volgen. Ondanks ingebracht bezwaar van de rooms-katholieke geestelijkheid liet Oranje de stadsinstructie in stand waarbij aan Duifhuis vrijheid van evangelieverkondiging en persoonlijke bescherming werd toegezegd. Die acte mondde uit in de per slot door belijders van zowel de rooms-katholieke als de gereformeerde godsdienst onderschreven ordonnantie die later bekend zou worden als ‘de Utrechtse religievrede’. Voor Oranje en diens geestverwanten stond zij model voor de Uniegrondwet waarover al enige tijd werd beraadslaagd.

Mensenrechten en conflict
Op dit punt past wellicht enige aandacht voor het algemene thema ‘Rechten van de mens’ en wel met name in tijden van conflict. Het is de problematiek die de Universiteit Utrecht als leidraad heeft gekozen in het Master programma ‘Conflict Studies and Human Rights’ dat jaarlijks wordt aangeboden vanuit het Centrum voor Conflict Studies (CCS) – gevestigd aan Drift 6 – en het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM) – gehuisvest in Achter Sint Pieter 200, een monumentaal pand uit ± 1650 waarin het provinciaal bestuur was gevestigd voor het vertrek naar de nieuwbouw in Rijnsweerd Noord. In deze Utrechtse Master worden de rechten van de mens niet louter opgevat als volkenrechtelijk erkende vrijheden en basisrechten die langs het beproefde model van de rechtshandhaving – regel | concreet geval | toepassing – eenvoudig kunnen worden gehandhaafd. Veelal gaat het hier immers om juridische bescherming van vrijheden en aanspraken die niet aan het eind staan van processen van effectieve rechtsvorming maar juist aan het begin daarvan.

Punt is dat het grote internationale project ‘Mensenrechten’ is begonnen met een Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Verenigde Naties, 1948). Het gaat hier dus om proclamaties van rechten die in het dagelijks leven nog voortdurend moeten worden waargemaakt.

Notoire tegenkrachten zijn sociaaleconomische onderontwikkeling, ongelijkheid en uitsluiting en culturele en religieuze tegenstellingen uitmondend in collectief vooroordeel en etnisch conflict. Wie zich wil inspannen voor de mensenrechten doet er dan ook wijs aan zich allereerst te richten op de context van structurele schending. Dit wil onze wandeling illustreren aan de hand van de strijd voor godsdienstvrijheid in Utrecht.

Godsdienstvrijheid
Artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens luidt:
Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van de geboden en voorschriften.

Ook vandaag is de verwezenlijking van deze vrijheden en publieke aanspraken een grote uitdaging. Religieuze onverdraagzaamheid treft aanhangers van alle godsdiensten. Denk maar aan het lot van de Bahai-gemeenschap in Iran, verbrande kerken en vervolgde christenen in Indonesië en Noord-Nigeria en met de grond gelijk gemaakte moskeeën en vervolgde moslims in het door Hindoes gedomineerde India. Nog maar kort geleden werd in Zwitserland een grondwetsartikel over kerk en staat per referendum geamendeerd met een derde lid dat een verbod uitvaardigde op de bouw van minaretten. Al is zo’n bepaling natuurlijk ongewelddadig en heeft zij feitelijk nauwelijks betekenis, moslims voelden zich belaagd in hun religieuze integriteit. Zelfs wederzijdse intolerantie tussen protestanten en rooms-katholieken is nog niet Europa uit, getuige de jaarlijkse troebelen in Noord-Ierland. Zo blijven godsdienstvrijheid en religieuze verdraagzaamheid ook in onze tijd een voortdurende uitdaging.

Terug naar de tijd van de reformatie. Dat was een periode van transitie, niet alleen kerkelijk maar ook politiek en bovendien waren die twee aspecten nauw met elkaar verweven. Uitgerekend tijdens de totstandkoming van natiestaten splitste het algemeen aangehangen christelijk geloof in twee concurrerende confessies: roomskatholiek en protestant. De verbinding van geloof met politiek werd extra hachelijk doordat in beide kampen sprake was van absolute waarheidspretenties en die plegen gepaard te gaan met het streven andere religieuze overtuigingen uit te sluiten. Zo leefde het rooms-katholieke dogma ‘extra Ecclesiam nulla salus’ (buiten de kerk geen heil) ook in protestantse kring, zij het op eigen wijze. Calvijns opvolger Theodore Beza bijvoorbeeld zag religieuze verdraagzaamheid als een duivels dogma omdat die zou inhouden dat mensen elk op eigen wijze hun weg naar de hel mochten kiezen. In dat religieus klimaat trachtten de Puriteinen in Engeland de hele hiërarchie de Church of England uit te gooien; op hun beurt wilden de bisschoppen alle Puriteinen eruit.

Discriminatie en vervolging van joden
In de Republiek der Verenigde Nederlanden waren grote spanningen en religieus gedreven machtsmanipulaties natuurlijk ook aan de orde van de dag. Opmerkelijk genoeg kwam Opperrabbijn Jonathan Sachs onlangs uit Engeland over om Nederland te prijzen voor de godsdienstvrijheid waarin ons land vier eeuwen terug de rest van de wereld zou zijn voorgegaan. (Het ging hem erom dat prijzenswaardige voorbeeld te contrasteren met huidige pogingen in de Staten-Generaal het religieus slachten te verbieden.) Maar hoe zat het in Nederland met joodse migranten, om maar iets te noemen? Op deze juridische wandeling beperken wij ons opnieuw tot Utrecht.

Berichten uit de periode van de pest (1348-1350) wijzen op pogingen joden tot zondebok te verklaren. Zij zouden bronnen hebben vergiftigd en daardoor de ziekte hebben veroorzaakt. Joden werden vermoord; de kleine joodse populatie overleefde deze vervolging niet. In het begin van de 15de eeuw vestigden zich Duitse joden in het Utrechtse ‘Jodenrijtje’ of ‘Jodenhofje’ – hoek Bakkerstraat-Oudegracht – maar in 1444 werden joden officieel onwelkom verklaard. Begin 16e eeuw kwamen er weer joodse migranten. In 1546, tijdens het bezoek van Karel V aan Utrecht, werd een plakkaat afgekondigd om joden te ontvangen noch te onderhouden en wie er ‘over waren’ te doen vertrekken binnen een maand na publicatie. Het duurde nog tot begin 18e eeuw voordat gesproken kon worden van een synagoge, zij het dat die gevestigd was in een particuliere woning. Pas in 1788 stond de stad Utrecht joodse residentie officieel toe en inmiddels was dat inclusief godsdienstvrijheid. Eeuwen van discriminatie waren eraan vooraf gegaan.

Voor zover in Nederland vier eeuwen terug al sprake was van een religievrede ging het dus uitsluitend om twee grote godsdienstige genootschappen: de tot midden zestiende eeuw overheersende rooms-katholieke en de uit de reformatie ontstane gereformeerde religie. Tussen die beide waren er inderdaad grote spanningen, ook al doordat kerk en staat toen nauw met elkaar waren verbonden. Dat het Utrechtse stadsbestuur meebesliste over de godsdienst was buiten kijf; de religievrede van 1579 werd dan ook per ordonnantie afgekondigd en wel een week voor de ondertekening van de Unie van Utrecht.

Utrecht kerkenstad
Voor een goed begrip van de situatie moet bovendien worden bedacht dat Utrecht de Nederlandse religiestad bij uitstek was. Wie de index opslaat van het grote Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis ziet dat bij namen van steden Utrecht eruit springt met veruit de meeste paginaverwijzingen. Het begint met de Romeinse godin Juno (moeder van de ‘Leidse’ Minerva) van wie een beeldkopje op het Domplein is opgegraven en loopt via de kerstening van Gregorius en zijn wijding als abt en Willibrord als eerste bisschop naar Utrecht als dé katholieke kerkenstad. Naast het zogeheten Kerkenkruis dat wordt toegeschreven aan bisschop Bernold en waarvan de Dom, de Pieterskerk
en de Janskerk er nog staan, werden nog vele andere klooster- en parochiekerken gebouwd.

rechtvoetvier

Jodenhofje Pieterskerk Schuilkerk in de Herenstraat Beeldje Academiegebouw, verbrande Hermes

Wat moest er met al die kerken gebeuren nadat de reformatie ook in Utrecht voet aan de grond had gekregen en de stad zich in 1576 bij de Opstand had aangesloten? Het was middels liturgie en prediking dat de ene kerk echt rooms bleef, de andere gereformeerd werd en weer een andere – de Jacobi van pastoor/dominee Duifhuis met name – oecumenisch-charismatisch. Probleem bij de verdeling was aanvankelijk dat de vijf kapittels – machtscentrum van het Utrecht van voor de reformatie – niet wilden meewerken. Na een beeldenstorm in het nabijgelegen Amersfoort trad men toch in overleg en kon de ordonnantie inzake de religievrede worden omgezet in een door partijen ondertekend verdrag. Op 15 juni 1579 werd genotuleerd: “op huyden zijn de poincten van de religionsvrede eyntelick gearresteerd ende gesloten ende mit consent van perthien gepubliceert”. De gereformeerden (later hervormden genoemd en wel te onderscheiden van de ‘gereformeerden’ van Abraham Kuyper die in 1886 uit de Nederduits Hervormde Kerk traden) hadden al de beschikking gekregen over de Minderbroederskerk die in de Minrebroedersstraat verbonden was met een klooster.

Uit die abdij waren de Franciscaner monniken een jaar tevoren verjaagd nadat ze tegen de zin van het stadsbestuur fel tegen pastoor Duifhuis waren blijven preken. (De rechtervleugel, een grote leegstaande refter, werd gerenoveerd tot Statenkamer op Janskerkhof 3; daar nam eerst het College van Gedeputeerden van de Gewesten zijn intrek en vanaf 1581 de Staten van Utrecht.) Ook de St. Jacobs (Jacobi) van Duifhuis werd al als gereformeerd beschouwd. Hiernaast kwam de Buurkerk in protestantse handen (nu het Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement) evenals de St. Nicolaes (omgedoopt tot Nicolai). De vijf kapittelkerken bleven katholiek; dat waren de Dom, de Sint Jan, de Sinte Marie (in 1811 gesloopt in opdracht van Napoleon, terwijl het pandhof op de Mariaplaats bleef behouden), de Sint Pieter en de Sint Salvator (stond tot 1587 bij het Domplein). Ook de overige kloosterkerken en de Geertekerk bleven vooralsnog in roomse handen.

Artikel 13 van de Unie van Utrecht
Voordat we de instructieve geschiedenis van Utrechtse kerken verder bezien, eerst nog iets over godsdienstvrijheid in het kader van de Unie van Utrecht. In diens beroemde Oudejaarsavondrede van 1564 had Oranje verklaard:
“Je suis décidé à rester catholique, mais je ne puis pas approuver que les princes veuillent commander aux consciences humaines et supprimer la liberté de foi et de religion”.

De in artikel 13 van de Unie van Utrecht vastgelegde individuele vrijheid van geweten wilde hij dan ook verbonden zien met collectieve godsdienstvrijheid, zij het alleen voor twee statelijk erkende confessies, te weten die der gereformeerden en rooms-katholieken. Voor die beide hoofdstromingen ging het hem dus om de complete ‘freedom of worship’ van het huidige artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (zie hierboven). Met de ‘freedom of speech’, de ‘freedom from want’ en de ‘freedom from fear’ vormt deze de basisvrijheden die de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt in het oorlogsjaar 1941 lanceerde. In schending van die vier fundamentele rechten voor allen – en dus niet louter voor door de staat erkende godsdiensten – ligt nog steeds een belangrijke oorzaak van gewelddadige conflicten.

In strijd met het streven naar religievrede van Oranje en het Utrechtse stadsbestuur verbond artikel 13 van de Unie van Utrecht godsdienstvrijheid louter met het adjectief particulier – dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven – en beperkte die zo tot vrijheid van geweten. Op aandringen van Oranje werd daaraan nog wel toegevoegd “ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken”. Dit verbod brengt mee dat openbare ambten voor burgers moeten openstaan los van geloof en levensbeschouwing. Opmerkelijk genoeg is dit de enige bepaling in de Amerikaanse grondwet van 1789 waarin over godsdienst wordt gesproken: “no religious test shall ever be required as a qualification to any office or public trust under the United States” (slotbepaling van Art. VI).

De druk op de godsdienstvrijheid had zich intussen verplaatst van de rooms-katholieke geestelijkheid naar de protestantse machthebbers. Nadat Holland en Zeeland reeds voor het Unieverdrag de rooms-katholieke eredienst onwettig hadden verklaard, werd ook Utrecht al in 1580 contre coeur genoopt daartoe over te gaan. Nu waren er te veel kerken; verscheidene werden dan ook gesloopt. De Benedictijner Sint Paulusabdij, die stond tussen Trans, Nieuwegracht en Hamburgerstraat en deel had uitgemaakt van het Kerkenkruis, kwam in handen van de Utrechtse Staten. Zij werd gerestaureerd tot Hof van Utrecht; hierin werd de provinciale rechtbank gehuisvest. De toegangspoort tot de Abdij van weleer staat nog aan de Nieuwegracht en heet nu Hofpoort.

Schuilkerken
Zo raakte het oude geloof aangewezen op schuilkerken. In totaal kwamen er vijftien in Utrecht: elf katholiek, twee doopsgezind, één luthers en één remonstrants. De Silokerk aan de Herenstraat is zo’n voormalige schuilkerk evenals Café Olivier (Achter Clarenburg 6a), destijds de Maria Minor geheten. Een andere, eveneens roomskatholieke, is de Sinte Gertrudis (thans Gertrudiskapel) die in 1640 werd vervaardigd door muren en plafonds van kanunnikenhuizen aan de Mariahoek weg te breken. Vanaf het altaar kon worden gesignaleerd of op de Catharijnesingel de hermandad eraan kwam. Hier vonden de katholieken een toevlucht die waren verjaagd uit de Geertekerk die gewijd was aan de heilige Gertrudis van Navel. De Geertekerk zelf werd achtereenvolgens als gereformeerde kerk, stal, kazerne, magazijn en opnieuw als ‘Nederlands Hervormde kerk’ gebruikt totdat zij na de Tweede Wereldoorlog in ruïne-staat door de Remonstrantse broederschap werd aangekocht en compleet gerestaureerd.

De remonstranten kwamen voort uit de godsdiensttwisten tussen gereformeerden onder elkaar. Eind zestiende/begin zeventiende eeuw ging het tussen de rekkelijken, later naar de remonstrantie van 1610 (een poging tot amendering van gereformeerde belijdenisgeschriften) remonstranten genoemd en de preciezen, doorgaans als streng calvinisten aangeduid. Na de Dordtse Synode van 1618-1619 moest ook de remonstrants gereformeerde gemeente in Utrecht een schuilkerk in.

Waalse en Franse vluchtelingen
Voordat we terugkeren naar het Domplein nog een enkel woord over de oudste kerk van Utrecht. Dat is de Pieterskerk, in 1048 gewijd als kerk van het kapittel St. Pieter. Na het verbod op de katholieke eredienst verviel zij aan het inmiddels protestantse Stadsbestuur. Intussen werd in de Zuidelijke Nederlanden, het Franstalige Wallonië incluis, juist het protestantisme zwaar vervolgd. Ook in Utrecht vestigden zich vluchtelingen. In 1583 leidde dit tot stichting van de Waalse gemeente in Utrecht.

Vanaf 1656 maakt die gebruik van de Pieterskerk. Midden en eind zeventiende eeuw werden daar vervolgde Hugenoten uit Frankrijk opgevangen. Hun integratie in de Utrechtse samenleving is probleemloos verlopen. Toch waren ook deze vluchtelingen natuurlijk liever in eigen land gebleven. Vanuit het perspectief van de mensenrechten zijn de drie eisen waarmee zij aanspraak hadden gemaakt op ‘religievrede’ nog steeds actueel:
1. gegarandeerde vrijheid van godsdienst in heel Frankrijk;
2. gegarandeerde gelijke toegang tot alle ambten en banen; en
3. gegarandeerde persoonlijke veiligheid voor alle burgers inclusief de protestanten.

Ziehier drie basisvoorwaarden ter voorkoming van religieus geweld die op etnische tegenstellingen naar analogie van toepassing zijn.

Het non-discriminatiebeginsel
Op een steenworp afstand van de Pieterskerk met haar Waalse gemeente ligt het Domplein. Betreden wij het Academiegebouw en gaan we links de gang in dan stuiten we rechts na de lift op een beeldje dat eens heeft gestaan in een kamer boven het kantoor waarin de studentenadministratie stond opgeslagen. Tijdens de Duitse bezetting was een besluit uitgevaardigd tot tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland, de ‘Arbeitseinsatz’. Ook aan de universiteit werden mensen opgepakt. Een studente die zich had laten insluiten, opende ’s nachts de deur voor enkele collega’s en samen staken zij de paperassen met namen en adressen in de fik (13 december 1942). In de hal van het Academiegebouw hangt nu het gehavende Hermesbeeldje dat ooit een plek had in de ruimte boven die kamer. Daaronder staat een citaat van de historicus (en tijdens de bezetting gijzelaar) Pieter Geyl:
In de zwartste uren bleven wij weten dat er eeuwige beginselen zijn”.

rechtvoetspoor

Plaquette bij het oude station aan de Maliebaan, het huidige Spoorwegmuseum

Beginselen, het woord zegt het al, daar begint het mee. Door de hoogleraar Koningsbergen waren die reeds op 25 november 1940 verwoord met een krachtig “neen!” nadat de joodse collega’s door de bezetter waren ontslagen:
“Mijn geweten gebiedt mij hier met diepe smart en teleurstelling te gedenken de ontheffing uit de uitoefening van hun ambt van een aantal Nederlandsche collega’s, uitsluitend om reden van afkomst of geloof. Terwijl mijn grootste sympathie naar hen uitgaat, voel ik, dat wij allen delen in de smaad, die hun is aangedaan. Immers, sinds 1579, het jaar waarin in het tegenwoordige Groot-Auditorium onzer Universiteit de Unie van Utrecht werd gesloten, was het steeds het hoogste Nederlandsche ideaal niemand om zijn ras of geloof te vervolgen”.

De maatregel waarover deze moedige collega zijn verbijstering uitte, vormde slechts het begin van een oplopende reeks weerzinwekkende acties van de Duitse bezetter tegen de Joden. Nog geen twee jaar later culmineerde die in de transporten naar de ‘vernietigingskampen’. Vanuit het Maliebaanstation werden in goederen- en beestenwagons ruim twaalfhonderd Utrechtse Joden weggevoerd, een afschuwelijke dood tegemoet. In dit gebouw is nu het Spoorwegmuseum gevestigd. Een plaquette herinnert aan het Spoor en de Holocaust.

 

Professor Koningsberger – later zelf opgepakt en als gijzelaar geïnterneerd – beriep zich op de Unie van Utrecht en haar artikel 13 dat, zoals wij zagen, op eigen wijze vervolging om geloofsovertuiging uitsluit. Artikel 2 van de naoorlogse Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) verwoordt het veel verder strekkende non-discriminatiebeginsel als volgt:
Een ieder heeft aanspraak op alle rechten en vrijheden, in deze Verklaring opgesomd, zonder enig onderscheid van welke aard ook, zoals ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Van de Nederlandse Grondwet staat het eerste artikel gebeiteld aan de Hofweg, net buiten ’s Lands Vergaderzaal:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Dit artikel is uitgewerkt in de wetgeving Gelijke Behandeling. Wie zich daarop beroept, kan allereerst terecht bij het College voor de Rechten van de Mens aan de Kleinesingel 1/3 (op de hoek met de Wittevrouwensingel). De vroegere Commissie Gelijke Behandeling is hierin opgegaan. Toegevoegd is het toezicht op de Nederlandse naleving van de mensenrechten.

In de oude Utrechtse Raadzaal, op Achter Sint Pieter 200, wordt jaarlijks de Artikel 1 lezing gehouden. Naar dat moment van bezinning op de verantwoordelijkheden van allen voor de gelijke behandeling van allen moge tenslotte onze wandelaar door juridisch Utrecht worden verwezen.

rechtvoetwandspoorWandeling

(1) Domplein, Dom en Academiegebouw
(2) Achter Sint Pieter 200
(3) Pieterskerk
(4) Janskerk en Janskerkhof 3
(5) Jacobikerk
(6) Café Olivier (voorheen de Maria Minor)
(7) ‘Jodenhofje’: hoek Bakkerstraat-Oudegracht
(8) Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement (voorheen de Buurkerk)
(9) Mariaplaats met Pandhof, Mariahoek
(10) Gertrudiskapel
(11) Geertekerk
(12) Hofpoort

Literatuur
Boer, M.G.L. den, De Unie van Utrecht, Duifhuis en de Utrechtse religievrede, Jaarboek Oud-Utrecht, (p. 71-81, 1978).
Bull, de, A.J., Een beeld der toekomst (‘s-Gravenhage: P.H. Noordendorp, 1849).
Croo de Vries, A.B.R. du, De stad Utrecht en de Unie 1578-1579, Jaarboek Oud-Utrecht, (p. 56-70, 1978).
Collectie Utrecht, De synagoge aan de Utrechtse Springweg, Beschikbaar via: http://www.collectieutrecht.nl/view.asp?type=object&id=604.
Diest Lorgion, E.J., Hubertus Duifhuis: Een tafereel uit den tijd der kerkhervorming (Groningen: H.R. Roelfsema, 1854).
Hubert Duifhuis, laatste pastoor, eerste predikant (Reformatorisch Dagblad: Kerk & Nieuws, 2007) Beschikbaar via: http://www.refdag.nl/kerkplein/kerknieuws/hubert_duifhuis_laatste_pastoor_eerste_predikant_1_221625.
Enk, P.J. Van Frankrijk en de hugenoten. Drie eeuwen onderdrukking en verzet, Zoetermeer: Boekencentrum, 2009 Kaplan, B.J. Hubert Duifhuis and the Nature of Dutch Libertinism, Tijdschrift voor Geschiedenis, pp. 1-29 (105, 1992).
Kaplan, B.J. Calvinists and Libertines. Confesssion and Community in Utrecht, 1578-1620 (Oxford: Clarendon Press, 1995).
Kaplan, B.J. Divided by Faith (Cambridge: The Belknap Press of Harvard University Press, 2007).
Kaplan, B.J. “In equality and enjoying the same favour”: Biconfessionalism in the Low Countries, in T.M. Safley, A Companion to multiconfessionalism in the early modern world, pp. 99 –126 (Leiden: Brill 2011).
Kok, J.A. Acht eeuwen minderbroeders in Nederland: een oriëntatie (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2007).
Mulder, P.L., Stukken over den tegenstand der Utrechtsche katholieken, onder leiding van den scholaster van Oudmunster Jacob Cuynretorff, tegen de Unie van Utrecht Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. (Deel 9, 1886).
Nellen, H. Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2007).
Oordt, J.T.H., Iets over Hubertus Duifhuis, predikant der St. Jacobskerk te Utrecht (Rotterdam: Van der Meer & Verbruggen, 1841).
Veen, J., Huibert Duifhuis 1531-1581 (Nijkerk: Imprimerie C.C. Callenbach, 1936).
Visser, J., Utrecht en de Joden (Utrecht, manuscript van 26 maart 2013, in druk).
Wiarda, J., Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob (Amsterdam: H.A. Frijlink, 1858).
Zeijden, A.J. van der, Katholieke identiteit en historisch bewustzijn: W.J.F. Nuyens (1823-1894) (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1990)




Uitgelicht ~ Hubert Duifhuis (1531-1581)

rechtvoethubert

Huybert Duyfhuys (1531-81). Pastoor van de St. Jacobskerk te Utrecht, Hendrick Martensz. Sorgh, 1630 – 1670

…Vraag hem den waren weg ten leven –
hij wijst u Christus voetspoor aan!
Vraag hem een gids bij ‘t voorwaarts streven –
hij geeft u de Evangelieblaên!
Geen dorre leer, geloofsbegrippen,
door deez’ erkend, door dien versmaad –
het welig wortelschietend zaad
van onuitroeibren broederhaat –
verdedigen zijn reine lippen!
Hij ijvert voor geen kerkpartij,
schuwt, louter dwaling barend gissen
naar wat geen sterv’ling kan beslissen –
laat, zwijgend, iedre meening vrij
aangaande Gods geheimenissen –
van ‘t openbare slechts spreekt hij!
(Vers uit een gedicht over Hubert Duifhuis van A.J. de Bull – 1849)

Ook al werd in de hedendaagse Utrechtse wijk Zuilen de Hubertus Duyfhuysstraat naar hem genoemd, Hubert Duifhuis – zoals doorgaans zijn naam geschreven wordt – is slechts bij weinigen bekend. Toch was hij in de tijd van de Reformatie één van de belangrijkste figuren in Utrecht. Wars van starre leerstelligheid onderscheidde deze Utrechtse kerkleider zich door zijn gematigde opvattingen, bezielde prediking, verdraagzame geest, en vredelievende insteek. De stedelijke religievrede was mede aan hem te danken, zoals we al zagen. Hoewel formeel slechts kort van duur, behoedde die voor langere tijd de stad voor godsdienstig geweld.

Hubert Duifhuis komt in 1531 op Scheveningen ter wereld, als zoon van een Schout en haringreder. Hij wordt daar opgeleid tot de geestelijke stand en gewijd tot altaarpriester in de Oude kerk. Na zijn theologiestudie in Leuven wordt hij eerst pastoor in het St. Barbara Gasthuis in Delft en in 1557 van de prestigieuze St. Laurenskerk in Rotterdam, ook wel Grote Kerk genoemd. Hij voelt zich geïnspireerd door het gedachtegoed van middeleeuwse mystici als Meister Eckhart en Tauler en het non-conformistisch protestantisme van het eerste uur. Vanuit een groeiend ongenoegen over de misstanden binnen de rooms-katholieke kerk, keert hij zich tegen dwalingen in de roomse geloofsleer en distantieert hij zich openlijk van de hiërarchie en van wat hij ziet als uitwassen in de religieuze praktijk. Zo voert pastoor Duifhuis de verdediging van Edward Prins, een van ketterij beschuldigde koopman die zijn afschuw had geuit over de inquisitiepraktijken in Antwerpen. Tot weerzin van de voorzitter van de rechtbank, zelf ook een geestelijke, wordt de man vrijgesproken. Duifhuis verklaart openlijk dat hij zijn huishoudster niet als zijn bijzit beschouwt en in het ‘wonderjaar’ 1566 trouwt hij met haar. Zijn bezielde preken richten zich niet op leerstellingen en kerkelijke instituties maar op de innerlijke mens die zich moet vernieuwen vanuit de liefde. De liefde is de enige wet die alle christenen bindt en verbindt. Daarin ligt de basis voor religieuze verdraagzaamheid. Een moeder wier dochter zich bij de wederdopers voegde maar die overtuigd is gebleven van haar goede karakter, wordt door Duifhuis gerustgesteld met de woorden: “Wees in deze zaak niet te zeer bekommerd, vrouwe, want er kwam nooit goede vrucht van kwaden boom”.

Hoewel Duifhuis veel aanhangers heeft, wordt hij in 1572, wanneer de Inquisitie aan zijn deur verschijnt, toch genoopt met hulp van zijn broer Leendert, destijds burgemeester van Rotterdam, naar Keulen te vluchten. Daar treft hij Hendrick Niclaes en zijn ‘spiritualisten’ van het Huys der Liefde van wie hij in zijn Rotterdamse tijd onder de indruk was geraakt. Maar sektarisch denken, hiërarchie en religieuze leiders zijn niets voor Duifhuis en met die sekte breekt hij dan ook. Zijn vrouw sterft en hij raakt berooid en zonder inkomen. Geholpen door een koopman uit Dordrecht keert hij terug naar Nederland. In 1576, nog voor de ondertekening van de Pacificatie van Gent, wordt Duifhuis pastoor in de Utrechtse St. Jacobskerk alwaar hij aanvankelijk bekend staat als ‘de pastoor van Rotterdam’. In Utrecht zet hij zijn inspirerende en verdraagzame verkondiging en pastoraat voort. Rond 1577 begint Duifhuis voorzichtig stelling te nemen tegen het eren van beelden – al heeft hij voor de beeldenstorm geen enkel begrip – en keert hij zich nog stelliger tegen misstanden binnen de katholieke kerk. Onder alle lagen van de bevolking is hij geliefd, aanzienlijke Utrechters daarbij inbegrepen. Zij delen Duifhuis’ verwerping van de misstanden in de rooms-katholieke kerk, al maakt dat hen nog niet tot lidmaten van de Gereformeerde kerk. Bij velen leeft het gevoel dat de calvinistische gereformeerden ‘bij het reinigen der kerk niet alleen de vuilnis daaruit, maar tevens de vloer wegveegden’.

Vervolging en discriminatie omwille van geloof wijst Duifhuis ten scherpste af: “Daar gij vervolgt kunnen uw zaken niet met God bestaan”, houdt hij de roomse geestelijkheid voor. Door zijn manier van prediken denken de schepenen in Duifhuis een persoon gevonden te hebben die de opkomst van de gereformeerden in Utrecht kan terugdringen. In de zomer van 1578 gaat de pastoor van de St. Jacobs naar het stadsbestuur en laat weten dat hij voortaan volgens de gereformeerde leer wil preken, maar bereid is de beelden in de kerk te dulden en het witte koorkleed te respecteren
totdat de overheid anders bepaalt. Hij belooft tevens zijn toehoorders tot rust, vrede en gehoorzaamheid te manen.

De burgemeester wil Duifhuis’ verzoek wel inwilligen maar draagt toch de zaak over aan de dekenen van de vijf kapittels. Zij benadrukken Duifhuis’ plicht in de St. Jacobskerk niet anders dan de rooms-katholieke godsdienst te prediken. Als gevolg van hun onverdraagzaam activisme wordt Duifhuis genoopt de stad te verlaten. Roerige tijden herleven en een groot aantal aanhangers toont zich ontstemd over zijn vertrek. Om de rust te doen weerkeren, verzoekt de burgemeester Duifhuis naar Utrecht terug te komen en zegt hij hem toe dat hij naar eigen inzicht zal mogen preken. Eenmaal terug verklaart de pastoor zich aangetrokken tot de gereformeerde godsdienst. Hij keert zich openlijk af van zowel heiligenverering en inquisitie als de leer van eeuwige voorbestemming (predestinatie) en het dogmatisme van Calvijns leerling en Geneefse opvolger Theodore Beza. Op het verzoek zich te verenigen met de andere gereformeerde kerkdienaars reageert Duifhuis met de woorden: “Ik zal alles doen voor de vrede”.

De St. Jacobs wordt het model van een a-confessionele, anti-hiërarchische religieuze gemeenschap. Zij blijft openstaan voor alle gelovigen: rooms, gereformeerd of andersgezind. Duifhuis vraagt slechts naar iemands naam, gaat bij zieken op bezoek ongeacht dier gezindheid en staat niet op kerkelijke inzegening van het huwelijk. Straffen vind hij een taak van de wereldlijke overheid, disciplinaire regels zoals excommunicatie en afsnijding wijst hij af en bij bezwaren tegen de levenswandel staat hij slechts vermaningen door medebroeders toe. Bij Duifhuis’ diensten is er geen geloofsbelijdenis; bij het heilig avondmaal gaat hij voor in gereformeerde stijl en ook de doop is niet langer een roomse plechtigheid. Zijn afkeer van religieuze ceremonies staat in de spiritualistische traditie waarmee ook tijdgenoot Coornhert, adviseur van Oranje en een hartstochtelijk verdediger van godsdienstvrijheid, sympathiseerde. Duifhuis negeert de rooms-katholieke traditie en preekt alleen uit de Heilige Schrift. In zijn sermoenen dringt de priester-predikant aan op de liefde die lankmoedig is en alles verdraagt. Hij stelt geen ouderlingen, diakenen of een kerkenraad aan; tussen God en mens mag niets en niemand in de weg staan. Ouderlingen heten nu ‘statelijke mannen’; kerkmeesters zijn “bij geburen gekozen en door schepenen bevestigd”, terwijl zogeheten ‘potmeesters’ aalmoezen mogen inzamelen. Duifhuis wil geen hekken in de kerk of andere afzonderingen.

In 1579 woont Willem van Oranje een preek van deze voorganger bij; in diens lijn zag de prins de godsdienstige ontwikkeling liefst in de gehele republiek. Maar terwijl het getal van zijn aanhangers stijgt, groeit ook de weerstand tegen Duifhuis. Tot groot ongenoegen van de gereformeerde kerk die zich na verjaging van de Franciscanen in de Minderbroederskerk heeft gevestigd, draagt Duifhuis nog wel het koorkleed, zij het niet uit apostolische overwegingen doch louter om de overheid tevreden te stellen. Ook is men in gereformeerde kring ontstemd over de wijze waarop hij voorgaat bij doop en avondmaal. Op de beschuldiging van huichelarij antwoordt Duifhuis dat het
prediken van laster de vrede niet ten goede komt.

Met de gezondheid van deze intens levende priester-predikant gaat het intussen van kwaad tot erger. In 1581 sterft Hubert Duifhuis. In Utrecht heeft hij meer dan wie ook zich ingezet voor godsdienstvrijheid en religieuze vrede in een tumultueuze tijd. Zijn hele optreden doet denken aan een uitspraak van de kort na zijn dood geboren Hugo de Groot (1583-1645): “’t Is waer, men kan alles wel misduyden, oock de Heilige Schrift, maer die de vrede liefhebben, duyden alles tot vrede”.




Dilemma 8 ~ Mensenrechten

Dilemma8Een van de belangrijkste mensenrechten is de vrijheid van geloof.

Hoe groot is deze vrijheid? Moet een op geloofsgronden gemotiveerde discriminatie binnen de eigen religieuze groepering op basis van de godsdienstvrijheid worden aanvaard of moet zij worden verboden?




Recht en Religie

rechtvoetvoet

Woning Paulus Voet – Kromme Nieuwegracht 33. Ook van Johannes Voet: die groeide er op.

Inleiding
In dit hoofdstuk laat Frits Broeyer zien wat de gevolgen zijn van het handelen in strijd met Vrijheidsrechten en van godsdiensttwisten op de wetenschap aan de Utrechtse universiteit en in het bijzonder aan de faculteit Rechtsgeleerdheid. Het Catharijneconvent wijdde in 2013 een tentoonstelling aan “Vormen van verdraagzaamheid, Religieuze (in)tolerantie in de Gouden Eeuw”. Wat is nieuw? In de Volkskrant van 7 september 2013 stond een artikel van Timor El-Dardiry “De lessen van de “boze paap”, Katholieken waren ooit zo omstreden als moslims”. De auteur maakt duidelijk dat we nog heel wat kunnen leren uit het verleden. L’histoire se répète.

Willibrord
De geschiedenis van de stad Utrecht gaat terug tot in de Romeinse tijd. De toenmalige naam van de nederzetting ‘Traiectum’, bleef bewaard als Latijnse vertaling van Utrecht, waarom de titel van Caspar Burmans’ in 1738 verschenen Traiectum Eruditum dan ook in het Nederlands luidt: “Het geleerde Utrecht”.[i] Maar de geschiedenis van de stad begint in feite pas echt, toen de in Engeland geboren, Ierse missionaris Willibrord er ter plaatse in 695 in overleg met de paus een bisschoppelijke zetel vestigde. Willibrord kon zich tegen de expansiedrang van de Friezen handhaven dankzij de steun van het Frankische rijk. Erkentelijk voor die militaire bijstand wijdde hij een van de twee door hem in Utrecht gestichte kerken, de voorloper van de Domkerk aan de Frankische heilige Martinus van Tours, aan Sint-Maarten. Ooit sneed deze heilige met een zwaard de helft van zijn mantel af ten behoeve van een bedelaar. De twee kleuren van de Utrechtse vlag rood en wit herinneren aan deze daad en symboliseren Sint-Maarten tegelijkertijd als patroon van de stad. Op het Janskerkhof bevindt zich een ruiterstandbeeld voor Willibrord.

Het standbeeld van Willibrord is vervaardigd door de Belg Albert Termote. Toen het in 1947 onthuld werd verstoorden studenten van rechts-reformatorische huize de plechtigheid. De universitaire autoriteiten overwogen even zware strafmaatregelen tegen deze studenten, maar zagen hiervan in tweede instantie vanaf om de zaak niet nog meer publiciteit te bezorgen dan deze al kreeg.[ii] De reformatie bracht in de zestiende eeuw een blijvende breuk in het christendom teweeg. Utrecht had er na het missiewerk van Willibrord inmiddels ruim acht eeuwen als katholieke stad op zitten. Er volgden twee eeuwen als gereformeerde stad, zij het kortstondig gereformeerd in een bredere betekenis van dat woord. In 1618 maakte prins Maurits met de afdanking van een Utrechtse stadsmilitie, de ‘waardgelders’ op de Neude, een eind aan een intermezzo van remonstrants gereformeerde hegemonie.

Stichting universiteit
Toen de Utrechtse universiteit in 1636 werd gesticht, was de gereformeerde kerk in de stad de enige officieel erkende kerk, net als elders in de Republiek der Verenigde Nederlanden trouwens. Veel mensen waren echter lid van andere geloofsgemeenschappen, in de eerste plaats de katholieke. Een aanzienlijk percentage van de stadsbevolking hing voorts remonstrantse, lutherse of doopsgezinde opvattingen aan. Die andere denominaties hadden te maken met beperkende bepalingen, in de eerste plaats wat het samenkomen betreft. Openbare uitoefening van de godsdienst was alleen aan de gereformeerden toegestaan. Niet-gereformeerden misten dat recht. Het Utrechtse stadsbestuur steunde de gereformeerde kerk op allerlei manieren. Zo betaalde de overheid de traktementen van de gereformeerde predikanten en salarissen van anderen die in dienst van de gereformeerde kerk stonden. Vanwege de met het verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke religie samenhangende onteigeningen in 1580 stond haar hiervoor het nodige geld ter beschikking. De oprichting van de Illustre School in 1634 en vervolgens van de universiteit in 1636 gelukte financieel dankzij de rijkdommen van de katholieke kerk, die de stad in handen had gekregen. De eerste rector magnificus van de Utrechtse universiteit was Bernardus Schotanus, hoogleraar rechten en wiskunde. Toen hij in november 1635 zijn professoraat aanvaardde, begon hij zijn rede dan ook terecht met het welkom heten van overheidspersonen.

Schotanus’ inaugurele rede is interessant, omdat hij als onderwerp de ‘eutaxia’, goede ordening van scholen, als onderwerp gekozen had.[iii] Hij hoopte uiteraard op een fraaie toekomst van de nieuwe onderwijsinstelling, waarvoor zijn vak rechtsgeleerdheid met zijn traditie van het met regels richting aan de samenleving geven immers een passend stramien kon leveren. Bij de term ‘eutaxia’ kon dan bovendien nog gedacht worden aan een behoorlijke samenwerking tussen degenen die onderwijs gaven.

Vroedschapsresolutie
Aan deze samenwerking schortte het al heel snel. De hoogleraar wijsbegeerte Henricus Reneri was een vriend van de naar Nederland uitgeweken Franse filosoof Descartes. Toen Reneri in 1639 overleed, hield Antonius Aemilius, hoogleraar geschiedenis en politica de rede bij diens begrafenis. Aemilius accentueerde daarin de belangstelling van de overledene voor de filosofie van de Fransman. De hoogleraar theologie Gisbertus Voetius was hevig verontrust over wat hij hoorde. Hij hing de traditionele leer van Aristoteles aan en onderkende de aantrekkingskracht die er van de eigentijdse denkbeelden uitging. De in 1638 benoemde hoogleraar geneeskunde Henricus Regius lichtte de studenten al voor over de nieuwe wijsbegeerte. Vanaf de dag dat hij Aemilus’ gedachtenisrede bijwoonde, spande Voetius zich in om de invloed van Descartes uit te bannen.[iv] Hij bezigde daartoe het toen zeer bruikbare middel van de disputatie. Hij liet studenten in het openbaar de eigen opvattingen verdedigen, wat Regius omgekeerd met de zijne deed. Zij kwamen dus met elkaar in botsing. Voetius genoot alom aanzien. Hij wist de Academische Senaat er in 1642 toe te bewegen de filosofie van Descartes als studieobject te verbieden, een besluit waarmee de Vroedschap akkoord ging, zij het dat de stedelijke gezagsdragers zich voor de naleving van de verbodsbepalingen al snel niet inspanden. Descartes, die gedurende korte tijd in een huis aan de Maliebaan woonde, had Utrecht snel verlaten. Maar zijn opvattingen deden dat niet. Die van Voetius evenmin en hij kon ze steunen met zijn persoonlijke presentie. Voetius kocht in 1643 een huis in het Poelenburgsteegje, een thans verdwenen straat vlakbij de hoek van Achter den Dom, waar Anna Maria van Schurman woonde.

Weliswaar kreeg Voetius in de Academische Senaat naast Regius met een nieuwe tegenstander te maken. De in 1652 naar Utrecht gekomen hoogleraar wijsbegeerte Johannes de Bruyn was een aanhanger van Descartes. Maar de impact hiervan werd geneutraliseerd door Voetius’ zoon Paulus Voet, die in 1641 aan de filosofische faculteit een buitengewoon hoogleraarschap had verkregen en er sinds 1644 als gewoon hoogleraar doceerde. Paulus Voet was solidair met zijn vader wat diens beduchtheid voor de ideeën van Descartes betrof en zorgde zodoende voor compensatie.[v]

De juridische faculteit
Bernardus Schotanus nam in 1641 een benoeming tot hoogleraar rechten in Leiden aan, de eerste van de Utrechtse juristen die in de zeventiende eeuw de verlokking van een leerstoel in Leiden niet weerstonden. De juridische faculteit was belangrijk. Tot de doelstellingen van de nieuwe universiteit hoorde immers de opleiding voor de talrijke maatschappelijke functies, welke kennis van het recht vereisten. Dankzij zijn collega van het eerste uur Antonius Matthaeus, zijn opvolger Cyprianus Regnerus ab Oosterga en de in 1644 benoemde Hendrick Moreelse behield de faculteit ruimschoots de noodzakelijke kwaliteit hiervoor.

Paapse stoutigheden
Gisbertus Voetius volgde Schotanus voor een aantal jaren op als rector magnificus. De nieuwe rector had dankzij een aanstelling als parttime predikant tevens zitting in de gereformeerde kerkenraad. Hij droomde van Utrecht als een stad waar de samenleving zich voegde naar de strenge calvinistische richtlijnen die de kerkenraad uitvaardigde. Voetius leek kans te hebben om te verwezenlijken wat hem voor ogen stond dankzij zijn status als geleerd theoloog binnen de universiteit en de onmiskenbare weerklank van zijn overtuiging bij een aanzienlijk deel van het kerkvolk.

rechtvoet9

Voormalige kapittelkerk van St. Marie met zicht op de Domkerk en de Buurkerk. Pieter Saenredam (1662) Gezicht op de Hofpoort te Utrecht, gelegen tussen de panden Nieuwegracht 5 (rechts) en Nieuwegracht 11 (links) Kanunnik in de Pandhof

Voortdurend deden de gereformeerde predikanten een beroep op de autoriteiten om op te treden tegen inbreuken op de voorschriften aangaande het bijeenkomen met een religieus doel. Zij vonden dat de justitie invallen moest doen in de her en der in de stad verspreide schuilkerken. Wat ook wel gebeurde, maar sporadisch. Want overheidspersonen stonden over het algemeen tolerantie voor. Zij huldigden het standpunt dat godsdienst geenszins het enige belang was waarop zij acht hadden te slaan.

In Voetius’ visie op de samenleving was er voor de katholieken, voor de ‘paepsche’ religie, geen plaats. Zijn houding ten opzichte van hen kwam typerend tot uiting in de jaren 1647 en 1648 van de vredesonderhandelingen met Spanje te Munster.[vi] In 1647 richtten de stadspredikanten zich met een verzoekschrift tot de Staten van de provincie, dat naar later bleek door Voetius geschreven werd. De predikanten vroegen de Staten om te zorgen voor “weeringe van alle afgoderye, ketterye ende lasteringe” van God. In datzelfde jaar stelde de kerkenraad een onderzoek in naar plaatsen waar katholieken bijeenkwamen. Al na een week lag er een lijst met tegen de dertig lokaliteiten. Dit snelle resultaat laat zien, dat de overheid bewust niet optrad, want het was kennelijk niet moeilijk om te weten te komen waar de schout en zijn dienaren moesten zijn, als zij maatregelen nodig had geacht. Een inval als die in 1639, waarvan de apostolisch vicaris Philippus Rovenius het slachtoffer werd, behoorde tot de zeldzaamheden.[vii]

Met een negen pagina’s tellend verzoekschrift tegen de paapse stoutigheden dat de kerkenraad in 1648 bij de stedelijke overheid indiende, gebeurde niets, naar uit een teleurgestelde kerkelijke reactie een jaar later blijkt.

De kapittelkwestie
Maar Voetius had meer pijlen op zijn boog. In bisschopssteden functioneerden kapittels. Tijdens de middeleeuwen kwamen er in Utrecht vijf tot stand. Zij waren verbonden met respectievelijk de Domkerk, de Sint Salvatorkerk, de Sint Janskerk, de Sint Pieterskerk en de Sint Mariakerk. De leden van de kapittels, de kapittelheren woonden in huizen rondom. Die woningen vormden samen met de kerk waaraan zij gekoppeld waren een immuniteit. In het canonieke recht hield dit een onafhankelijke rechtsbevoegdheid in. Ondanks het verbod van de katholieke eredienst in 1580 wisten die kapittels zich te handhaven. De Gewestelijke Staten en de stad Utrecht hadden destijds de verdwijning ervan niet nodig geacht en vonden het voortbestaan zelfs wenselijk, omdat de kapittels een aantal leden van het Statencollege leverden. Evenals voor overheidsbanen toen, werd het wel een vereiste bij benoemingen tot kanunnik en waardigheden als proost, deken en thesaurier binnen zo’n kapittel, dat de gegadigden gereformeerd waren. De celibaatsplicht van voorheen gold niet meer. De kapittelheren nieuwe stijl werden als vanouds gekozen uit patriciaatsfamilies. En net als vroeger ontving een uitverkorene inkomsten uit het kapittelbezit, waartegenover echter geen kerkelijke taken meer stonden in de kapittelkerk, die het ‘Sint’ als voorvoegsel in de naam verloor.

Bij tijd en wijle kwam het wel eens voor, dat een Utrechtse predikant in een preek de kapittels ter sprake bracht en het een zonde noemde, dat ooit aan de kerk geschonken goed voor andere doeleinden dan de ‘pieuze’ bestemmingen kerk en onderwijs aangewend werd. De goederen van de kloosters en broederschappen dienden voor de instandhouding van de universiteit, kon iets dergelijks nu ook niet met die van de kapittels? In 1644 werd het ernst met deze kritiek. In preken kregen de kapittelgoederen opeens speciaal aandacht. Ook Gisbertus Voetius, die intussen tot een zeer belangrijke autoriteit in het Utrechtse was uitgegroeid, roerde de zaak eind 1644 op de kansel aan.

Reeds een maand later lieten de stedelijke autoriteiten de kerkenraad weten, dat het hun aangenaam zou zijn als de predikanten ophielden met het aanroeren van deze kwestie. De predikanten zagen er echter een casus conscientiae, een gewetenszaak, in en vonden dat zij niet mochten zwijgen. Zodoende escaleerde de kwestie verder. In 1654 kocht Paulus Voet een claustraal huis in de ‘Regenboog van St. Pieter’, thans Kromme Nieuwegracht 33.[viii] De huizen nabij het zijne, die stuk voor stuk aan de andere zijde een uitgang naar het Pieterskerkhof bezaten, waren net als dat van hem in de loop der jaren in particulier bezit overgegaan. Bij de vier andere Utrechtse kapittels was het op dezelfde manier met in hun bezit zijnde panden gegaan. De woning, waarin Paulus Voet en zijn gezin kwamen te wonen, is in zijn opdracht sterk verbouwd en verfraaid.

De in 1648 gesloten vrede van Munster maakte de secularisatie van de bezittingen van de katholieke kerk in de Republiek rechtsgeldig. Paus Innocentius X accepteerde de daar en in Osnabrück overeengekomen verdragen begrijpelijkerwijs niet. In de Breve Zelo domus Dei heeft hij de voor de katholieke kerk schadelijke bepalingen op scherpe toon veroordeeld.

Met de sterke arm
In Utrecht leverden de voormalige kerkelijke bezittingen het gewichtigste strijdpunt van de jaren vijftig op. In de theologische faculteit steunden de achtereenvolgens in 1653 en 1654 benoemde Andreas Essenius en Matthias Nethenus Voetius onvoorwaardelijk. Voetius zelf legde in 1653 zijn standpunt neer in Theologisch Advys over ’t gebruyck van kerckelijcke goederen. In 1656 voegde hij hieraan een tweede deel toe, getiteld Wolcke der getuygen. Iets eerder al hadden de Groningse hoogleraren Samuel Maresius en Martinus Schoock over de kwestie gepubliceerd. Zij beschouwden die als een puur juridisch vraagstuk, terwijl Voetius er een gewetenszaak in zag, een zaak van goddelijk recht. In de Utrechtse juridische faculteit hielden Antonius Matthaeus en Regnerus ab Oosterga zich afzijdig. Maar Paulus Voet had in 1654 na een promotie in de rechten zijn leerstoel wijsbegeerte als opvolger van Hendrick Moreelse, die raadsheer in het Hof van Utrecht werd, voor een juridische verruild. Hij koos wel partij. Maresius reageerde in 1656 op Gisbertus Voetius’ geschriften met een boek, waar diens collega Essenius op zijn beurt in 1658 met een publicatie tegenin ging. Ook Paulus Voet reageerde. Hij deed dit in 1657 met De usu juris civilis et canonici in Belgio unito. In een appendix verdedigde hij zijn ‘reverendus parens’, eerwaarde vader, tegen Maresius.

Vooral in de jaren vijftig nam het aantal leden van de Utrechtse gereformeerde gemeente sterk toe. Zo langzamerhand mocht de helft van de stedelijke bevolking daartoe gerekend worden. Door de snelle aanwas van de kerkelijke gemeente was ook haar invloed in de stad aanzienlijk toegenomen. Burgemeesters en vroedschapsleden stonden in stijgende mate bloot aan druk om op de veelsoortige wensen van de kerk positief te reageren. In december 1659 ondertekenden acht van de twaalf stadspredikanten een stuk, waarin stelling genomen werd tegen het “misbruyck” van de kapittelgoederen. Zij dienden het in bij de Vroedschap, die in eerste instantie niet reageerde. Maar naar de mening van het regentenpatriciaat ging de kerk in haar kritiek op het voortbestaan van de kapittels over de schreef. Met name de Voetiaanse predikanten Abraham van de Velde en Johannes Teellinck sloegen in door hen gehouden preken door. Keer op keer betichtten zij personen die van de kapittelgoederen profiteerden van diefstal. Tenslotte grepen de stedelijke autoriteiten met behulp van de Staten van Utrecht in. Het buurgewest Holland was om militaire hulp gevraagd en verleende die bereidwillig. Nadat de autoriteiten langs die weg voor voldoende soldaten gezorgd hadden om een eventueel oproer de kop in te drukken, kon op 19 juli 1660 dan het bevel gegeven worden, dat de predikanten Van de Velde en Teellinck vóór 6 uur ’s avonds de stad verlaten moesten hebben.

In 1662 wachtte Voetius een nieuwe slag. In dat jaar verloor hij zijn collega Nethenus als bondgenoot. In een in 1661 verschenen publicatie had Nethenus gemeend de heikele kwestie van de ‘geestelijke’ goederen nog eens te moeten aanroeren. Hij reageerde op een publicatie van de Groningse hoogleraar Samuel Maresius. In zijn tegengeschrift maakte Nethenus de Groningse hoogleraar uit voor een instrument van de duivel, verleider van zielen, advocaat van leugens en goddeloosheid, kortom een man, met wie allen die hun “zalicheyt lieff hebben” moesten oppassen dat hij hen niet schaadde.

Nethenus beschuldigde bovendien nog de Staten van Groningen en de Ommelanden van diefstal van kerkengoed. Zij werden door hem “harpijen”, roofzuchtige monsters genoemd. Het Groningse Statencollege diende vanwege de beledigingen bij de Utrechtse Vroedschap in november 1661 een klacht in. De daarop door de Vroedschap aangespannen procedure resulteerde op 10 april 1662 in het besluit Nethenus als hoogleraar te ontslaan.

rechtvoetvoetius

Paulus Voet Paushuize Gisbertus Voetius Bernardus Schotanus

Gisbertus Voetius gesteund door zoon Paulus
Ondanks de recente gebeurtenissen waagde Paulus Voet het zich opnieuw met de kwestie van de kapittels in te laten. Hij deed dat in zijn in 1662 verschenen, belangrijke werk Jurisprudentia Sacra: Instituta Juris Caesarei cum Divino, consuetudinario, atque Canonico, in multis, collatione. Hoewel Paulus Voet Maresius en anderen die overeenkomstig Maresius dachten van laster beschuldigde, besprak hij de zaak echter op een evenwichtige manier. De twee uitvoerige secties welke hij in zijn boek aan het onderwerp wijdde zullen de opponenten van zijn vader in de Vroedschap niet hebben aangestaan. Maar de toon van Voets’ analyse gaf geen aanleiding maatregelen tegen hem te nemen. Wel valt het op dat de gelijknamige zoon van de in 1654 overleden Antonius Matthaeus in 1660 tot buitengewoon en in 1662 tot gewoon hoogleraar rechten benoemd was. Mogelijk vond de Vroedschap het nuttig de risico’s rond Paulus Voet in de juridische faculteit tijdig in te dammen. Een soortgelijke overweging valt te maken voor de in augustus 1660 als buitengewoon hoogleraar rechten aangestelde Abraham de Wijckersloot, die overigens in 1663 aftrad en toen lid van de Vroedschap werd. Voets’ voorganger als hoogleraar Hendrick Moreelse was in de jaren 1662-1664 burgemeester van Utrecht. Vanwege een conflict met Gisbertus Voetius over de voormalige bezittingen van de kloosters legde hij dit ambt eerder dan bedoeld neer, een van de redenen waarom het door hem ontworpen uitbreidingsplan voor de stad niet doorging. Voetius bleef zich roeren …

Franciscus Burman, tegenstrever van niveau
In juli 1662 hadden de stedelijke autoriteiten Gisbertus Voetius overigens pijnlijk weten te verrassen door Franciscus Burman, een andersdenkend en in alle opzichten tegen hem opgewassen theoloog, tot opvolger van Nethenus te benoemen.[ix] De stedelijke overheid bood de Utrechtse gereformeerde kerk in mei 1663 bovendien demonstratief een halve, speciaal ten behoeve van Burman gecreëerde halve predikantsplaats aan, zoals Voetius en Essenius er beiden ook één vervulden. Men had vastgesteld, schreef de secretaris van de stad, dat diens “persoon en gaven de gemeente aengenaem” waren.

Voetius en de zijnen plachten streng de hand te houden aan de zondagsheiliging. Het principiële standpunt van de Utrechtse kerkenraad hierover kwam tot uiting in de stroom van verzoeken richting overheid om op te treden tegen lieden die op de ‘Dag des Heeren’ werkten of bijvoorbeeld een herberg bezochten. Aan de Leidse universiteit doceerde toentertijd Johannes Coccejus, die de gedachte voorstond dat het aan het Joodse volk in de Tien Geboden opgelegde voorschrift van de sabbath dankzij de komst van Jezus Christus geen gelding meer had. De door de Vroedschap naar Utrecht gehaalde Burman was een volgeling van deze Coccejus. De nieuwe hoogleraar deelde diens vrijere opvatting over de zondagsheiliging. Hij werd trouwens en bepaald niet zonder reden van Cartesiaanse sympathieën verdacht.

In juni 1665 bracht Burman zijn afwijkende, coccejaanse visie op de zondagsheiliging in een preek ter sprake. Hij wijdde er tevens een publicatie aan. Essenius werkte in een tegengeschrift de Voetiaanse visie uit. De oplettende kerkgangers in Utrecht kwamen zo aan de weet, dat er over dit theologen na aan het hart liggende punt sterk uiteenlopende meningen bestonden.

De kerkenraad stelde in datzelfde jaar 1665 een programma van ‘nadere reformatie’ samen, eisen, waaraan de stedelijke samenleving zou moeten voldoen. Als programma voor de hele stad was het kansloos. In de kerkenraad stond weliswaar een ruime meerderheid aan de kant van Voetius. Maar de Vroedschap had voldoende gezag om te zorgen dat de gereformeerde kerk niet de gelegenheid kreeg haar vroomheidsidealen dwingend aan iedereen in de stad op te leggen. Voetius en Burman lieten hun geschillen met elkaar door studenten in disputaties uitvechten. Toen de tegenstelling tussen beiden allengs heel veel meer beroering wekte dan de overheid lief was, besloot zij op 26 januari 1667, dat de kerkenraad zich niet langer mocht inlaten met vraagstukken welke de academische vrijheid in gevaar konden brengen.

Definitieve mislukking van Voetius’ theocratische ideaal
In 1672 kwam de Republiek der Verenigde Nederlanden militair in een uitzichtloos lijkende situatie terecht. Het land moest oorlog voeren tegen vier vijanden tegelijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, het aartsbisdom Keulen en het bisdom Munster. In korte tijd rukten de Fransen naar Utrecht op. Op 13 juni 1672 namen hun troepen de stad in. Uiteraard maakten de Fransen van hun overwinning gebruik. Op 30 juni 1672 werd de Domkerk weer als kathedraal door de katholieken in bezit genomen. De Utrechtse gereformeerden reageerden vanzelfsprekend zeer geschokt op het verlies van dit gebouw, waarin zij sedert al bijna een eeuw lang samengekomen waren. In november 1673 kregen zij de kerk echter terug, want op de 13de van die maand trokken de Fransen weg.

Voetius en zijn aanhangers veronderstelden dat de als veldheer zo succesvolle tot stadhouder verheven Willem III het stedelijk regentenpatriciaat hard zou aanpakken en dat dit positief voor hen zou uitpakken. In april 1674 leek dan het moment van de triomf in zicht te zijn. Willem III bezocht Utrecht en zette daar de regering om. De eerste teleurstelling die Voetius cum suis na het aantreden van het nieuwe stedelijke bestuur kreeg te incasseren was de mislukking van een verzoek om de verbanning van de predikanten Teellinck en Van de Velde uit Utrecht ongedaan te maken. Veel dramatischer moet in hun ogen evenwel het regeringsreglement zijn geweest dat de Prins de Staten in hun nieuwe samenstelling voorlegde. Het reglement bezorgde hem een sterke invloed op de besluitvorming rond de besteding van het geld dat de kapittelgoederen en bezittingen van het voormalige kerkengoed opbracht. De kapittels bleven.

De afloop van het conflict over de kerkelijke goederen lag in het verlengde hiervan. Op 3 maart 1679 vermeldden de kerkenraadsacta het ongetwijfeld met enorme tegenzin genomen besluit dat de predikanten voortaan de uiterste voorzichtigheid in acht moesten nemen, als dit onderwerp ter sprake kwam. Gisbertus Voetius stierf in november 1676. Hij maakte dit finale falen op een van de kernpunten van zijn streven niet mee.

Paulus en Johannes Voet: Voetius’ rechtsgeleerd nageslacht
In 1667 was Paulus Voet overleden. Na vanaf 1667 als lector verbonden te zijn geweest aan de juridische faculteit werd Lucas van de Poll in 1670 tot buitengewoon hoogleraar aan deze faculteit benoemd. In 1674 werd Van de Poll gewoon hoogleraar. Paulus Voets zoon Johannes, Gisbertus Voetius’ kleinzoon dus, kreeg in 1674 eveneens een aanstelling als gewoon hoogleraar in de rechten. In het handboek van J.H.A. Lokin en W.J. Zwalve: Europese Codificatiegeschiedenis staat in de derde druk uit 2006 te lezen: “Paulus en Johannes Voet behoren tot de grondleggers van het internationale privaatrecht’. Even verderop heet het: ‘De Nederlandse rechtsgeleerdheid heeft nooit meer het internationale aanzien weten te evenaren dat zij in de zeventiende en achttiende eeuw verwierf”.

Net als zijn vader verdedigde ook Johannes Voet de familie-eer door het voor zijn grootvader Gisbertus Voetius op te nemen. Op 26 augustus 1676 klaagde Johannes Voet in de Academische Senaat over een onlangs verschenen, tegen zijn grootvader gericht pamflet, dat geschreven was onder het pseudoniem Cephas Pistophilus. Hij drong er bij de Senaat op aan de Vroedschap te vragen hier actie tegen te ondernemen. Toen er niets gebeurde heeft Johannes Voet zelf een weerwoord gepubliceerd. In de biografie van A.C. Duker over Voetius wordt verondersteld dat Johannes Voet vanwege het gebrek aan steun voor zijn poging de naam van zijn grootvader hoog te houden in 1680 naar Leiden vertrok.[x] Dit lijkt vergezocht. Juristen voelden zich toentertijd vaker tot Leiden aangetrokken gelijk al uit het vertrek van Schotanus in 1641 bleek. Ook de begin jaren zestig benoemde hoogleraar rechten Antonius Matthaeus, de derde met die naam, vertrok in 1672 naar Leiden. Maar onmogelijk is de veronderstelling van Duker niet. In het voorwoord van het eerste handboek voor de bestudering van het Romeinse recht dat Voet publiceerde, het Compendium Juris Juxta Seriem Pandectarum van 1682 uitte Johannes Voet zich opnieuw zeer geërgerd over Cephas Pistophilus.

Voet verhaalde overigens in dit woord vooraf dat hij het Compendium een aantal jaren geleden had geschreven. Hij heeft de basis voor zijn reputatie als jurist dus nog gelegd in Utrecht, al valt natuurlijk niet te ontkennen dat hij zijn roem vooral aan de twee delen van zijn in 1698 en 1704 uitgegeven Commentarius ad Pandectas en aan het verbinden van het Romeinse met het eigentijdse recht dankt. Dit vanwege de uitstekende samenvattingen zeer bewonderde werk werd vele malen heruitgegeven en vertaald. Johannes Voet en zijn vader Paulus Voet droegen al met al een veel blijvender element bij aan de familie-eer door hun waardevolle publicaties op juridisch gebied.

rechtvoetjansjpg

Statenkamer, Janskerkhof 3, Voormalig Minderbroedersklooster. Statige gevel met gevels die de daklijst doorbreken. Moderne toevoegingen. Stoep met fraaie natuurstenen poort 1643, achtergevel met poort 1640. Langgerekte gevel, kapittelzaal, later Statenzaal omtrent 1579/81. Kloostergang met moderne verdieping verhoogd. De Gouden Poort, ingang van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.

Paulus Voet van Winssen; Daniel Voet; Petrus Burman
Na Johannes Voets vertrek naar Leiden woonden er toch nog enige decennia lang vooraanstaande leden van de familie Voet in Utrecht. Zijn broer Paulus Voet van Winssen, die tevens de familienaam van beider moeder ging voeren, werd een man van betekenis in het stedelijk regentenpatriciaat. Hij was secretaris van de Staten van Utrecht. Op grond van die hoedanigheid is zijn naam te vinden onder een lange reeks van gewestelijke verordeningen, om er één op het gebied van – toen al – het natuurbehoud te vermelden, het in 1698 uitgevaardigde verbod van “het schieten, vangen, of door andere middelen het vernielen der nachtegaaltjens, op de verbeurte van de netten, roers, ende andere instrumenten, die daertoe werden gebruykt”.[xi]

Er stond een boete van 50 gulden op. Een kleinzoon van Gisbertus Voetius via nog weer een andere lijn, Daniel, die in 1690 op een proefschrift over de podagra, jicht, promoveerde, vestigde zich in Utrecht als arts. Maar ook Voetius’ gezworen tegenstander Franciscus Burman kreeg een nageslacht dat er voor de stad Utrecht toe deed. In 1696 werd zijn zoon Petrus Burman benoemd tot hoogleraar geschiedenis, een leeropdracht die veranderde in geschiedenis en welsprekendheid, toen hem twee jaar later een gewoon hoogleraarschap toeviel.

Godsdienstvrijheid
Hoewel de gereformeerde kerk in de achttiende eeuw het alleenrecht bleef houden was er van vervolging geen sprake meer. Het verbod op de openbare uitoefening van de godsdienst bleef echter bestaan. Maar de andere denominaties konden hun schuilkerken nu wel geheel naar eigen wens inrichten, zonder dat zij bevreesd hoefden te zijn dat de eventueel kostbare inrichting door inbeslagneming verloren zou gaan. De katholieken kregen in 1753 toestemming om in de tuin achter hun schuilkerk aan de Oudegracht 399 een kerk te bouwen. Voor deze enkele malen verbouwde, daarna vervangen en thans niet meer in gebruik zijnde Sint-Martinuskerk kwam in 1948 een ruiterstandbeeld van Sint Maarten te staan. Albert Termote was de maker. Aan de Biltstraat verrees 1739 na toestemming van de overheid eveneens een katholiek kerkgebouw.

In 1723 ontstond er een breuk in de Utrechtse katholieke gemeenschap, doordat er buiten de paus om een nieuwe apostolisch vicaris gekozen werd, die in 1713 door Rome veroordeelde opvattingen huldigde. De leden van de zo ontstane oud-katholieke kerk hielden gedurende de achttiende eeuw in twee schuilkerken samenkomsten. De remonstrantse broederschap beschikte al vroeg in de zeventiende eeuw en gedurende de achttiende eeuw over een schuilkerk in de Lange Rietsteeg, de huidige Keizerstraat.

De lutherse gemeente kreeg in 1743 officieel van de Vroedschap vergunning om een kerkgebouw in te richten. Zij mocht de Abraham Dole kapel in de Hamburgerstraat tot kerk laten verbouwen. De doopsgezinden ontvingen in 1772 toestemming van de overheid om een brouwerij aan de Oudegracht 270, om te bouwen tot kerk, een ingrijpende renovatie die in 1773 succesvol afgerond werd.

In 1795 voltrok zich de Bataafse omwenteling. Reeds in hetzelfde jaar viel het besluit dat de inwoners van de Republiek voortaan vrijheid van godsdienst genoten. Napoleon maakte in 1811 een einde aan het bestaan van de kapittels.

De mogelijkheid om openbaar hun godsdienstoefeningen te houden leidde bij de katholieken tot grote activiteit op het gebied van de kerkbouw. Koning Willem I schonk hun reeds in 1815 de Sint-Catharinakerk, die eerder als Catharijnekerk bij de gereformeerden in gebruik was geweest, en wel ten dienste van de katholieke militairen in het garnizoen. De godsdienstvrijheid ging aanvankelijk niet zo ver, dat de rooms-katholieke kerk haar eigen bestuursvorm kon kiezen en weer door bisschoppen mocht worden geleid. Pas de grondwetswijziging van 1848 creëerde die mogelijkheid. In 1853 herstelde paus Pius IX de bisschoppelijke hiërarchie. Hij wees Utrecht aan als zetel van een aartsbisschop. De Sint Catharinakerk werd diens kathedraal.

NOTEN
i. Casparus Burmannus, Traiectum eruditum, virorum doctrina inlustrium, qui in urbe Trajecto, et regione Trajectensi nati sunt, sive ibi habitarunt, vitas, fata et scripta exhibens, Trajecti ad Rhenum 1738.
ii. Het Utrechts Archief (HUA), Archief Rector en Senaat, Notulen Senatus Contractus, Inv. nr. 22, 13.11.1947. De hervormde en gereforneerde kerkenraden lieten uit protest verstek gaan. Zie ook Otto J. de Jong, Willebrord in protestantse handen, Utrecht 1991 (o.a. verschil spelling met ‘i’ of ‘e’ ter sprake).
iii. Bernardus Schotanus, Oratio inauguralis de scholarum eutaxia. Habita … Novembris 1635, Ultrajecti 1638.
iv. Voor het gerezen conflict, zie Theo Verbeek, ‘Crisis te Utrecht: 1641-1642’, in : Willem Koops, Leen Dorsman, Theo Verbeek (red.), Née Cartésienne /Cartesiaansch Gebooren. Descartes en de Utrechtse Academie 1636-2005, Assen 2005, 22-38.
v. Zelfs nog een andere zoon van Gisbertus Voetius had van 1652 tot aan zijn dood in 1660 als hoogleraar die mogelijkheid in de filosofische faculteit.
vi. F.G.M. Broeyer, ‘IJkpunt 1650 – “Andere gezintheden met tollerantie getolereert”’, in: C. Augustijn, E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland 1550-2000, Nijmegen 1998, 44-52.
vii. Rovenius werd gestraft met verbanning, maar kwam toch heimelijk nu en dan terug naar Utrecht.
viii. Clémentine Diepen, ‘Een huis van binnenuit. Kromme Nieuwegracht 33’, in: Steen-goed, nr. 44, Utrecht 2007.
ix. F.G.M. Broeyer, ‘Franciscus Burman, een coccejaan in voetiaans vaarwater’, in: F.G.M. Broeyer, E.G.E. van der Wall (red.), Een richtingenstrijd in de Gereformeerde Kerk. Voetianen en Coccejanen 1650-1750, Zoetermeer 1994, 104-130.
x. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. 3, Leiden 1989 herdruk, 191 n. 4.
xi. Roers: geweren.
xii. Blanche T. Ebeling-Koning, ‘The Catalecta Petrulliana and the Burman affair: Sex, Religion and Academic Feuding in Eighteenth-Century Netherlands’, in: Harvard Library Bulletin, 11 (2000), nr. 1, 3-27.
xiii. De naam Bakkersteeg werd in 1885 veranderd in Bakkerstraat.

rechtvoetwandjansWandeling

(1) Janskerkhof, Ruiterstandbeeld Willibrord
(2) Janskerkhof, Statenkamer
(3) Achter den Dom, woning Anna Maria van Schurman [nabij gelegen huis Voetius verdwenen]
(4) Kromme Nieuwegracht 33 [woning Paulus Voet, Johannes Voet (tijdens jeugd)]
(5) Kromme Nieuwegracht 49, Paushuize
(6) Nieuwegracht, Hofpoort
(7) Domkerk
(8) Stadhuis
(9) Neude
(10) Oudegracht, Ruiterstandbeeld Sint Martinus
(11) Oudegracht, doopsgezinde kerk
(12) Lange Nieuwstraat, Sint Catharinakathedraal
(13) Hamburgerstraat, lutherse kerk




Uitgelicht ~ Caspar Burman (1696-1755)

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Caspar Burmans Traiectum Eruditum.
Een verblijdend gevolg voor Utrecht van de stichting van de universiteit in 1636 was de groei van de intelligentsia. De reputatie van grote geleerden onder de professoren straalde af op de stad. Het door Caspar Burman in 1738 gepubliceerde Traiectum Eruditum zou vermoedelijk ongeschreven gebleven zijn, als Caparus Burmannus, zoals hij voor zijn lezers wilde heten, niet tal van hoogleraren ter sprake had kunnen brengen. Trouwens ook in Utrecht geboren zonen van hen bleken zich nogal eens zo in de wetenschap onderscheiden te hebben, dat zij in zijn boek een plaats verwierven. In een lofdicht, dat Johannes Alexander Röell – een zoon van de hoogleraar Herman Alexander Röell – ter ere ervan schreef, had deze het terecht over een Burmannengeslacht (gensBurmannia). Sinds de komst in 1662 van Franciscus Burman als hoogleraar theologie naar Utrecht hadden ook twee zoons er een professoraat bekleed.

Caspar Burman zou ongetwijfeld de laatste geweest zijn om te beweren dat Utrecht voorafgaand aan de stichting van de universiteit intellectueel geen betekenis had gehad. De Hieronymusschool was een voortreffelijke onderwijsinstelling. Zij leverde leerlingen af, die zich menigmaal ontwikkelden tot wetenschappers van formaat. Caspar Burman had eerder een biografie gewijd aan de in Utrecht geboren paus Adrianus VI. Het zegt iets over zijn instelling, dat de trots op deze stadsgenoot het won van opvattingen waar hij als gereformeerd protestant voor stond. Paushuize, Kromme Nieuwegracht 49, riep bij hem associaties op die men bij een katholiek zou verwachten. Wat paus Adrianus betrof ruimde hij tevens voor de schilder van diens portret, Jan van Scorel, een plaats in. Onbevooroordeeld beschreef Burman de levensloop van Heribert Rosweyde, een lid van de Jezuïetenorde. Deze Rosweyde, die Utrecht had verlaten vanwege het verbod op de openbare uitoefening van de katholieke religie, verzamelde heiligenlevens en legde daarmee de grondslag voor de vanaf 1649 door de Bollandisten uitgegeven Acta Sanctorum.

Het aantal door Caspar Burman opgenomen biografische schetsen van protestantse theologen was uiteraard veel en veel groter. Maar ook in de keuze van hen gedroeg hij zich allerminst eenkennig. Terecht kreeg de remonstrant Johannes Wtenbogaert de hem toekomende aandacht. Hij besteedde zowel aan zijn ‘avus’, grootvader Franciscus Burman als aan de man die zich zo diametraal anders over theologische vraagstukken uitte, Gisbertus Voetius, een flink aantal pagina’s. Ook geestverwanten van Voetius als Guilielmus Saldenus en Anna Maria van Schurman – het boek zou volgens de titel alleen over ‘viri’, mannen gaan – kwamen aan bod. Het is echter niet moeilijk om vast te stellen, dat geestverwanten van Franciscus Burman hem veel meer aanspraken dan die van Gisbertus Voetius.

Caspar Burman droeg Traiectum Eruditum op aan zijn vader Petrus Burman, die zijn arbeid als hoogleraar welsprekendheid, geschiedenis en Grieks te Utrecht, van 1715 af in Leiden voortzette. Omdat deze nog leefde, ontbreekt een artikel over hem. Caspar Burmans biografische interesse moge de aanleiding zijn om een element in zijn vaders biografie te belichten, dat op een wandeling door juridisch Utrecht aandacht waard is.

Caspar Burmans vader Petrus Burman
Van 1709 tot 1713 zijn er in Utrecht processen gevoerd, waarvan Petrus Burman het middelpunt was. In de latere biografische literatuur komen die uitvoerig aan bod. Samuel Johnson vermeldt er in zijn kort na diens dood in The Gentleman’s Magazine gepubliceerde necrologie ‘The life of Peter Burman’ nog niets over. Caspar Burman deed net als Paulus en Johannes Voet zijn best om de familie-eer hoog te houden.

Gelukkig voor hem lukte dit gemakkelijker met de dedicatie van het boek aan zijn vader dan met een eventueel ‘vita’. Caspar Burman kon hierin voorbijgaan aan de beschuldiging als zou zijn vader in 1708 een buitenechtelijk kind verwekt hebben. Die aantijging leidde tot een stortvloed van pamfletten, waaronder schotschriften. Een artikel in het Harvard Library Bulletin, jaargang 2000, over Petrus Burman concentreerde zich juist op dit punt.[xii] De schrijfster ervan is het te doen om de toespelingen in een van die schotschriften, maar deelt in een inleiding mee wat er allemaal precies gebeurd zou zijn.

Bron numero één hiervoor is Proces, Geventileert voor den Ed. Hove van Utrecht tusschen Dina van Spangen …, Als Moeder ende Mombersse voor haare onmondige Dogter Dina van Woudenberg, … in cas van defloratie. Contra Petrus Burmannus, Rotterdam 1709.

Tijdens de Utrechtse kermis van juli 1708 verbleef een 21-jarige Haagse dienstbode Dina van Woudenberg enkele dagen bij haar moeder te Utrecht. In een gesprek op straat nodigde de weduwe van een koperslager het dienstmeisje uit om ’s anderendaags, woensdagmiddag 11 juli, bij haar in de Bakkersteeg langs te komen.[xiii]

In haar woning zou zij een weduwnaar te spreken krijgen, die een minder zware baan in de huishouding ter beschikking had. De kennismaking met deze persoon bleek plaats te moeten vinden in een bovenkamer. Een paar glazen wijn deden de rest. Tweemaal vond er een ‘vleesselyke conversatie’ plaats. Op 17 november 1708 vervoegde Dina zich blijkens de aanklacht bij Petrus Burman. Intussen wist zij, dat hij degene was met wie zij in juli in contact kwam. Zij gaf de hoogleraar een briefje met de mededeling, dat ze zwanger was en geld nodig had. Dit verzoek liep in januari 1709 uit op een proces, want Burman ontkende, met als verweer dat men zijn naam trachtte te bekladden en het dus om een geval van smaad ging. Van Burman werd een genoegdoening groot 3000 gulden geëist, een bedrag van 300 gulden om de kosten van de bevalling te bestrijden plus geld voor de alimentatie. Petrus Burman schreef de tegenpartij lichte zeden toe. Dina van Spangen en haar dochter meenden hun positie te versterken door Burman voor te stellen als een notoir vrouwenjager. De dienstbode zou bovendien maagd geweest zijn. In de pamfletten kreeg Burman het met name hard te verduren over de doorgegeven staat van weduwnaar, vandaar een titel als De Gewaande Weeuwnaar.

De juridische strijd vertoonde nog een ander aspect, doordat Petrus Burman ongeveer gelijktijdig een aanklacht ingediend had tegen de arts Daniel Voet. Nadere bijzonderheden over het motief hiervoor zijn te vinden in het twee jaar later uitgegeven Proces, Geventileert voor den Ed. Gerechte van Utrecht tusschen den Heer ende Mr. Petrus Burmannus, … in cas van injurien. Contra den heer Daniel Voet, …, Rotterdam 1711.

Burman herinnerde aan de vete tussen zijn vader Franciscus Burman en de grootvader van de door hem aangeklaagde arts Gisbertus Voetius als grondoorzaak van de poging om zijn goede naam aan te tasten. De Voetiaanse darm was nog niet ‘uytgescheten’, heette het. Hij legde omstandig uit, hoe het gerucht over zijn beweerde misstap door toedoen van de arts Daniel Voet in de wereld gekomen was. Voet ontkende dit in een al even breedvoerig tegenbetoog. Het verhaal over de defloratie deed al eerder de ronde, stelde hij. Degene aan wie hij het verteld zou hebben, had er omgekeerd juist hem van op de hoogte gesteld, en zelfs die persoon was niet de aanvankelijke verspreider. In dit proces tegen Daniel Voet kwam alles eveneens tot in de kleinste details aan de orde. De uitgave ervan telt 91 pagina’s. Zo wordt ook hier bijvoorbeeld stapsgewijs in een dialoog uit de doeken gedaan, hoe het dienstmeisje er op 13 november 1709 bij een collega-arts van Daniel Voet achter kwam dat zij zwanger was. Zij zou geen andere veroorzaker van haar zwangerschap kunnen noemen dan Burman: “Ik kan niemand noemen, al souden sy my met vier paarden van malkanderen trekken”.

Het proces tegen Burman eindigde onbeslist. Na een nieuw, mede door de echtgenoot van de inmiddels getrouwde Dina van Woudenberg aangespannen rechtsgeding kwam het Hof van Utrecht op 3 juli 1713 dan tenslotte tot de conclusie, dat Petrus Burman geen schuld had aan het hem ten laste gelegde.

In 1715 vertrok Burman naar Leiden. Het gebeurde in Utrecht deed hem kennelijk geen kwaad. Om echter nog even terug te keren tot Caspar Burman, de zeer belezen auteur van Traiectum Eruditum: Het zal je vader maar wezen!




Dilemma 9 – Recht en religie

Dilemma9Veel wetenschappers beschouwen de universiteit als een vrijplaats voor het ontwikkelen en het vrijelijk uiten van ideeën.

Mag een universiteit wetenschappers verbieden hun geloof tot uitdrukking te brengen in hun onderwijs en wetenschapsbeoefening?