Recht en Opleiding
Inleiding
Universiteiten geven aan een stad status en aanzien. Zij zijn van groot belang voor de economische, culturele en intellectuele ontwikkeling van een stedelijke gemeenschap. De universiteit is altijd zichtbaar aanwezig in en rondom een stad. Dit geldt ook voor Utrecht, met als prachtig middelpunt het Academiegebouw op het Domplein en de studentensociëteit ‘PHRM’ op het Janskerkhof. De Utrechtse universiteit kent vanaf de stichting in 1636 een rechtenfaculteit. Het recht is een bepalende factor in de Europese cultuur en samenleving, vandaag meer dan ooit. Daarom is het gerechtvaardigd dat Corjo Jansen bijzondere aandacht besteedt aan de ontwikkeling van de Utrechtse juridische faculteit gedurende de afgelopen vier eeuwen.
Het was 07.00 uur in de ochtend, 17 juni 1634. De zon brak langzaam door, toen de hoogwaardigheids bekleders van de stad Utrecht zich vol trots verzamelden op het stadhuis, in de panden Lichtenberg en Hasenberg, gelegen aan de Oudegracht, nog steeds de plek van het huidige stadhuis en het beginpunt van onze wandeling. Bij hen hadden zich de reeds in toga gehulde hoogleraren gevoegd die waren benoemd aan de fonkelnieuwe Illustre School van de stad. Iedereen maakte zich op voor twee lange dagen. De plechtigheden ter gelegenheid van de opening zouden over een uur, enkele honderden meters verderop, een aanvang nemen in het kapittelhuis bij het Domplein, thans het Academiegebouw van de Utrechtse universiteit, eenvoudig te bereiken via een korte tocht over de huidige Vismarkt, daarna linksaf onder de Domtoren door.
Een opleiding aan de ‘illustere school’ was te plaatsen tussen die aan het gymnasium en de academie. De oprichting van een dergelijke onderwijsinstelling was voor veel stadsbesturen met pretenties de eerste stap op weg naar een volwaardige universiteit. Hetzelfde gold voor de Utrechtse vroede vaderen. Zij hadden daarvoor de steun nodig van de Staten van het gewest Utrecht. De stichting van een universiteit of school was staatsrechtelijk gezien voorbehouden aan de soeverein, de persoon of de instelling die was belast met het oppergezag over de onderdanen. Na de afzwering van Philips II als landsheer in 1581 werd de officiële leer in de Republiek dat de soevereiniteit bij de afzonderlijke Staten van elke provincie berustte. Het recht om een universiteit te stichten kwam, evenals bijvoorbeeld het recht om een vredesverdrag te sluiten en de bevoegdheid om wetten te maken, aan de Staten toe. Het Utrechtse stadsbestuur wist dat het daarom met hen moest onderhandelen om zijn School tot de status van universiteit te verheffen. De steun van de Utrechtse Staten was echter niet eenvoudig te krijgen, omdat de concurrentie tussen de steden binnen de provincie groot was. Het was (en is) aantrekkelijk voor een stad om een universiteit binnen de stadspoorten te hebben. Zij fungeert vaak als een van de motoren van de plaatselijke economie. Amersfoort gunde bijvoorbeeld in het Stichtse Utrecht het licht niet in de ogen en omgekeerd was dat ook het geval. Utrecht heeft uiteindelijk, zoals we weten, de strijd gewonnen.
Het Utrechtse stadsbestuur liet bij de opening van de Illustre School op 17 juni 1634 weinig na om indruk te maken op de leden van de Utrechtse Staten. Om acht uur vertrokken in grote grandeur de burgemeesters, de schout, de overige notabelen en de hoogleraren naar de voormalige kapittelzaal in het kapittelhuis bij het Domplein. De zaal was in tweeën gedeeld. Het grootste vertrek was bestemd voor de colleges van de theologische en de juridische faculteit en kreeg de aanduiding auditorium theologicum. Het was de bedoeling van het stadsbestuur dat vier van de vijf nieuw benoemde hoogleraren gedurende die twee dagen hun ambt zouden aanvaarden. Het publiek bestond volledig uit genodigden: de Statenleden, de raadsheren uit het Utrechtse gerechtshof (de hoogste rechterlijke instelling in de provincie), de predikanten en de Utrechtse notabelen. De twee dagen in de harde banken van het auditorium gingen heen met het luisteren naar de in het Latijn gestelde redes en muzikale intermezzo’s van onder meer de stadstrompetters en een a-cappellakoor. Aan het einde van de tweede dag was er een uitgelezen banket, in calvinistische traditie niet al te copieus.
De Utrechtse Illustre School bood haar studenten drie studies (verdeeld over drie faculteiten, afgeleid van het Latijnse woord facultas, dat ‘mogelijkheid’ betekent) De letterenfaculteit was bestemd voor het doceren van vakken als klassieke talen, geschiedenis en wijsbegeerte die op een ‘hogere’ universitaire studie voorbereidden. De twee ‘hogere’ universitaire studies in Utrecht waren: theologie en rechtsgeleerdheid. Haar inrichting ontleenden de opleidingen aan het gildenwezen, de toenmalige economische organisatie van de beroepen (slagers, bakkers, smeden, etc.). Wie zijn studie had voltooid, kreeg de bevoegdheid om overal zelfstandig te doceren, de licentia ubique docendi. Hij mocht zich tooien met de titel doctor. De juristen sloten zich ook wat betreft hun titulatuur aan bij de gebruiken van het gilde. Zij kozen de titel die het volleerde gildenlid aannam na afronding van zijn opleiding, te weten meester. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw is de doctorstitel c.q. de meestertitel losgemaakt van de promotie. Iedere afgestudeerde, behalve de jurist, kreeg toen de titel doctorandus: hij die nog doctor moet worden. Degene die na het ‘afstuderen’ een wetenschappelijke proeve van bekwaamheid aflegde in de vorm van het schrijven van een proefschrift, ontving pas de doctorstitel. Vanaf dat moment verschoof de nadruk van het mondelinge karakter van de promotieplechtigheid naar de schriftelijke vorm, het boek. De juristen houden – koppig als zij zijn – hun meestertitel in ere die in hun ogen nog steeds gelijk staat aan de doctorstitel. Vandaar dat het zeer ongebruikelijk is dat gepromoveerde juristen hun doctorstitel voeren. Het verlenen van een graad was overigens niet toegestaan aan een ‘illustere school’, zoals die in Utrecht, alleen aan een universiteit. Het stadsbestuur van Utrecht hervatte daarom onmiddellijk na de plechtige opening van de Illustre School zijn lobbywerkzaamheden voor de verwezenlijking van een universiteit. Het moest toch de eer van de Stichtse bestuurders te na zijn dat na de voltooiing van de studie in Utrecht de promotie in Leiden moest plaatsvinden.
De eerste hoogleraren van de Utrechtse Illustre School bleken over het algemeen van uitstekende kwaliteit te zijn: Antonius Aemilius (artes: klassieke talen en geschiedenis), Henricus Renerius (artes: wijsbegeerte), Antonius Matthaeus II (rechtsgeleerdheid) en Gisbertus Voet (theologie). Alleen over Justus Liraeus (artes: klassieke talen) zijn de kronieken negatief. De Utrechtse opleidingen maakten een voortvarende start en kregen bovendien de helpende hand van het lot. In 1635 brak in Leiden de pest uit. Studenten, vooral die in de rechtsgeleerdheid, weken uit naar Utrecht. Dit had tot gevolg dat de Illustre School in 1635 een tweede juridische hoogleraar kreeg in de persoon van de al aan de Franeker universiteit docerende hoogleraar Bernardus Schotanus (1598-1652). De Staten van Utrecht aarzelden na de toeloop van zo veel studenten niet langer: op 16 februari 1636 volgde de verheffing tot universiteit door hun octrooi. Schotanus, de enige hoogleraar die al voor zijn Utrechtse benoeming aan een universiteit had gewerkt, werd rector magnificus. De medische faculteit opende als vierde haar deuren.
De theoloog Voet (1589-1676) groeide weliswaar uit tot de onbetwiste coryfee van de Utrechtse universiteit, maar rechten en medicijnen waren populairder. De universitaire studie kenmerkte zich door de bestudering van een boek: de bijbel voor de theologen, de wetboeken van keizer Justinianus (die leefde in de zesde eeuw na Christus) voor de juristen en het handboek anatomie van de beroemdste geneesheer uit de oudheid, Claudius Galenus (levend in de tweede eeuw na Christus), voor de artsen. Een oud versje maakte de onverbiddelijke aantrekkingskracht van rechten en medicijnen boven de theologie duidelijk:
Rijkdom geeft Galenus en de wet van Justiniaan
Uit andere studies win je kaf, uit deze louter graan.
Het kloppende hart van de Utrechtse universiteit was het Domplein dat werd gedomineerd door de Dom, een verkorting van Domus Dei (huis van God). De religie was in het vroege universitaire leven nooit ver weg. Dit wordt fraai weerspiegeld in de zinspreuk die de stichters van de Utrechtse Illustre School kozen en die nog steeds vele Utrechtse universitaire gebouwen siert: Sol Iustitiae Illustra Nos (Zon der Gerechtigheid, Verlicht Ons). Daarnaast speelden de publieke promoties, anders gezegd de promoties ‘more majorum’ of ‘cum cappa’, zich af in de Domkerk. Zij vonden bijvoorbeeld plaats, toen de Utrechtse universiteit 100 jaar en 200 jaar bestond. De doctor kreeg de doctorshoed (de ‘cappa’) opgezet. Deze hoed was het symbool van de goddelijke bescherming tegen kwaadsprekerij, laster en vervolging. Bovendien kreeg de doctor een penning met de tekst: “Me doctarum praemia frontium Dis miscent superis”: de beloningen der geleerde hoofden zullen mij doen verkeren met de Goden van de bovenwereld.
De juridische faculteit begon haar bestaan in 1636 met twee hoogleraren. Zij had er tot 1830 in de regel drie. Het belangrijkste vak in de opleiding was het Romeinse recht, in het begin nog uitgesplitst over de drie onderdelen van het Wetboek van Justinianus, het zogeheten Corpus Iuris Civilis: de Digesten, de Codex Justinianus en de Instituten. De primarius, de oudste in de faculteit, doceerde de Digesten en de Codex. Hij kreeg vaak ook het hoogste salaris voor zijn openbare lessen (lectiones), die hij op dicteersnelheid in de meestal onverwarmde ruimtes van het academiegebouw afraffelde. De gemiddelde beloning aan de Utrechtse universiteit was na een aanloopperiode ongeveer 1200 gulden per jaar. Het ging in die tijd op de academie (nog) om substantiële inkomens: het gemiddelde loon voor een geschoolde ambachtsman lag in de 17e en 18e eeuw op 100 gulden. Dit bedrag stond in schril contrast met de best betaalde juridische hoogleraar uit het ancien régime, te weten Everardus Otto (1686-1756). Hij ontving uiteindelijk 2600 gulden. Een hoogleraar kon zijn inkomen echter aanzienlijk vermeerderen (soms zelfs verdubbelen) door naast de publieke colleges ook private aan te bieden (collegia). Zij vonden in de regel bij de hoogleraar thuis plaats. Een student moest daar meestal een bedrag van tussen de 20 en 30 gulden per jaar voor betalen. De hoogleraren hadden dus ook bijna allemaal de beschikking over een groot huis met collegezaal in de nabijheid van het Domplein. De hoogleraar Christiaan Hendrik Trotz (1703-1773) bewoonde een prachtig pand aan het Pieterskerkhof (‘achter de Sint Pieter’), staande voor de Domkerk links de Domstraat in richting de Pieterskerk, in vroeger dagen ook wel het schouwtoneel van promoties en de moeite van een bezoek zeer waard. Na zijn dood verkocht de zoon van Trotz het pand aan een collega van zijn vader, de hoogleraar Meinard Tydeman (1741-1825), voor een bedrag van 7750 guldens.
Hoewel het Romeinse recht op de Nederlandse juridische faculteiten tijdens de eerste eeuwen van hun bestaan bijna de alleenheerschappij had, was dit niet in overeenstemming met de situatie elders in Europa. Het andere rechtsgebied, dat de student daar moest bestuderen, was het canonieke recht, het recht van de Rooms-Katholieke kerk dat niet alleen betrekking had op de inrichting, het bestuur en de ambtsdragers van de kerk, maar ook op juridische onderwerpen zoals het erfrecht en het huwelijksrecht. Om deze reden is het spraakgebruik tot in onze tijd dat een juridische student ‘rechten’ studeert en bij afronding van zijn studie meester ‘in de rechten’ wordt.
De beoefening van het Romeinse recht aan de Nederlandse universiteiten geschiedde in overeenstemming met de Europese academische traditie. Zij onderscheidde vanaf de eerste helft van de 16e eeuw twee richtingen: de mos italicus en de mos gallicus. Kort (door de bocht) gezegd, was de mos italicus, de traditionele of Italiaanse wijze van bestudering van het Romeinse recht, a-historisch, teleologisch (naar de strekking van de Romeinsrechtelijke wetsbepalingen) en gericht op het actuele gebruik van de Digesten in de rechtspraktijk. Daarom heet deze richting ook wel usus modernus pandectarum. Juristen uit deze richting concentreerden zich op de bijdrage die een bepaald leerstuk leverde aan het geldende recht. De mos gallicus, de Franse of humanistische traditie, was historisch en streefde naar het herstel van het Romeinse recht zoals dat in een bepaalde periode van de Romeinse geschiedenis had gegolden. De vertegenwoordigers van deze richting in de Nederlanden stonden bekend onder de aanduiding ‘Hollandse Elegante School’. Van beide richtingen werkte in Utrecht een vertegenwoordiger van Europees formaat. De universiteit wist in 1683 voor een bedrag van 1600 gulden – helaas slechts voor korte tijd – Gerard Noodt (1647-1725) als onbetwiste voorman van de mos gallicus van zijn tijd aan zich te binden. Hij kwam van de Franeker academie en vestigde zich in de buurt van het Domplein, in de Zadelstraat (de weg die loodrecht op de Domtoren staat). Het was gelet op Noodts groeiende reputatie in Europa spijtig dat Utrecht hem in 1686 al weer kwijtraakte aan de Leidse universiteit. Dit was overigens niet uitzonderlijk. Het gebeurde wel vaker dat hoogleraren vanuit Franeker, Groningen en Harderwijk al dan niet via Utrecht in Leiden hun eindstation vonden. De vertegenwoordiger van de mos italicus, die uitgroeide tot een Europese grootheid, is gelukkig iets langer in Utrecht gebleven, namelijk van 1674 tot 1680. Hij heet Jan Voet (1647-1713). Ook hij zou zijn carrière beëindigen in Leiden.
Het heeft tot het einde van de 17e eeuw geduurd, voordat andere vakken naast het Romeinse recht op het tableau verschenen. Het belangrijkste vak was het jus publicum (het staatsrecht). De Republiek der Verenigde Nederlanden trok veel studenten uit de Duitse landen. De oudste variant van het jus publicum in het onderwijs was daarom het jus publicum Romano-Germanicum, het staatsrecht van het Rooms-Duitse Keizerrijk, vaak gedoceerd door hoogleraren van Duitse komaf, zoals H. von Cocceji (1644-1719), J.J. Vitriarius (1679-1745) en de al genoemde Otto. Het staatsrecht van de Republiek der Verenigde Nederlanden kreeg pas met de aanstelling van Trotz in 1755 zijn eerste hoogleraar. Behalve in het Romeinse recht en het staatsrecht konden Utrechtse studenten zich vanaf het einde van de 17e eeuw scholen in het jus naturale (het natuurrecht) en soms het jus gentium (het volkenrecht). Het strafrecht kwam pas aan het einde van de 18e eeuw in beeld als universitair vak.
In 1795 bezetten de Fransen de Nederlanden. Heel even dreigde zelfs de degradatie van de Utrechtse universiteit tot ‘école sécondaire’, maar die wind waaide gelukkig over. Mede onder Franse invloed bepaalde art. 28 Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 dat er een Wetboek gemaakt moest worden, ‘zoo wel van Burgerlijke, als van Lijfstraffelijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche Republiek.’ Latere constituties herhaalden de codificatieopdracht. Keizer Napoleon I (1769-1821) had zijn broer Lodewijk Napoleon (1778-1846) tot koning van Nederland gebombardeerd. Een blijvende herinnering aan zijn Nederlandse koningschap in Utrecht, dat van 1806 tot 1810 duurde, is zijn stadspaleis op de hoek van thans de Drift en de Voorstraat. Het paleis maakt nu deel uit van het gebouwencomplex waarin zich onder meer de juridische bibliotheek bevindt. Hoewel de keizer zijn broer opdracht had gegeven de Franse wetboeken in te voeren, ging Lodewijk Napoleon zijn eigen weg. Bij Koninklijke Besluiten van 31 december 1808 volgde de afkondiging van het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland en van zijn invoeringswet. De inwerkingtreding geschiedde onmiddellijk na het middernachtelijk uur van 31 januari 1809. De eerste nationale codificatie van het privaatrecht kreeg een paar maanden na de inwerkingtreding van het Crimineel Wetboek op 1 mei 1809 rechtskracht: ‘het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’. Art. 4 van het Crimineel Wetboek respectievelijk art. 3 van het Koninklijk Besluit van 24 februari 1809 bepaalden dat het Romeinse recht was afgeschaft, eveneens alle andere plakkaten, publicaties, ordonnanties, reglementen, statuten, octrooien, handvesten en andere regelgeving die betrekking had op strafrecht dan wel het burgerlijke recht. De keizer was des duivels door de afkondiging van deze twee wetboeken. Hij dwong zijn broer tot vertrek. Het Wetboek Napoleon werd al op 1 januari 1811 voor de gebieden op de linkeroever van de Rijn respectievelijk 1 maart 1811 voor de rest van ‘Holland’ vervangen door een ander – Frans – wetboek, de Code Civil (1804). Het Crimineel Wetboek zou als gevolg van de invoering van de Code Pénal (1810) – benoorden de rivier de Waal – op 1 maart 1811 zijn rechtskracht verliezen.
De val van Napoleon in 1813 luidde niet het einde van de codificatiegedachte in. Art. 100 van de Grondwet van 1814 bepaalde: ‘Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen.’ Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel zijn in 1838 in werking getreden, het Wetboek van Strafrecht pas in 1886. De invoering van nationale wetboeken heeft ingrijpende consequenties gehad voor het juridische onderwijs. Was de opleiding tot hun inwerkingtreding internationaal, na hun afkondiging werd zij nationaal: gericht op het bestuderen van het in Nederland geldende recht. Dit had ook gevolgen voor de samenstelling van het hooglerarencorps. Tot 1815 was ongeveer 30% van de rechtenhoogleraren Duits. Dat liep daarna terug tot ongeveer 0%.
Tegen het einde van de 19e eeuw kende de juridische faculteit meestal vier hoogleraren, drie voor de juridische vakken (zo’n 12 in getal) en een voor de staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis. Nederland kreeg te maken met de mechanisatie van de nijverheid, de massaproductie van energie, de industrialisatie, de aanleg van snel- en waterwegen, de opkomst van grote economische samenwerkingsverbanden, zoals de NV en (coöperatieve) verenigingen, etc. Deze ontwikkelingen werkten door in het recht. Een enorme diversificatie en specialisatie waren het gevolg. Het resultaat was dat het onderwijs op de juridische faculteit een ander aanzien kreeg. Steeds meer (ook praktische) vakken verschenen op het tableau. Het aantal hoogleraren verveelvoudigde langzaam. De Utrechtse juridische faculteit maakte in deze periode vooral op het terrein van het burgerlijke en handelsrecht een bloeiperiode door. H.J. Hamaker (1844-1911), W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931) en J.Ph. Suijling (1869-1962) waren coryfeeën op hun vakgebied. De Utrechtse hoogleraar in het strafrecht W.P.J. Pompe (1893-1968) ‘bouwde’ met criminoloog G.Th. Kempe (1911-1979) en de forensisch psychiater P.A.H. Baan (1912-1975) vooral na afloop van de Tweede Wereldoorlog een school op, die internationaal bekend kwam te staan als de ‘Utrechtse School’. Zij legde de nadruk op de persoon van de delinquent en maakte zich sterk voor zijn bejegening in het strafproces en de strafuitvoering (zie een bijdrage over deze school elders in ‘Recht te voet’).
Na de Tweede Wereldoorlog deden de massaliteit, de europeanisering en de internationalisering hun intrede. Grote Utrechtse ‘helden’ werden geëerd met een aparte leerstoel, zoals Belle van Zuylen (1740-1805), de befaamde brieven- en romanschrijfster die een eigen plaats in de Europese cultuurgeschiedenis heeft verworven. De juridische faculteit kreeg qua studentenaantallen, afkomstig uit binnen én buitenland, qua vakken en qua leeropdrachten een geheel andere uitstraling dan voor de oorlog. Zij verspreidde zich als een olievlek over de stad en was daarmee een van de meest zichtbare van de universiteit. Instituten bevonden zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw onder meer op Janskerkhof 3 en 16, Domplein 24, Drift 8, Nieuwe Gracht 58-60, Biltstraat 101 en de Boothstraat 6. In deze nieuwe eeuw keert de juridische faculteit echter terug naar waar het ooit allemaal is begonnen, de omgeving van het Academiegebouw, teruglopend vanuit het Pieterskerkhof, de eerste straat links, in de pittoreske straat Achter Sint Pieter (nr. 200), met als laatste huis het zogenaamde Paushuis. De bouw van dit pand startte in 1517 en geschiedde in opdracht van Adriaan van Boeyen. Hij is in 1522 verkozen tot paus. Hij is als Adrianus VI de enige Nederlandse paus gebleven. In 1807 heeft Lodewijk Napoleon vier maanden in het huis gewoond.
Literatuur
G.C.J.J. van den Bergh, Inleiding, in: G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit en M. van de Vrugt (red.), Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht, Zutphen/Linschoten 1986, p. 9-20;
G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht, zesde druk, bewerkt door C.J.H. Jansen, Deventer 2011;
L.J. Dorsman, 365 jaar rechtsgeleerdheid, in: W.M.J. Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht. De academische studie in verleden, heden en toekomst, Deventer 2002, p. 19 e.v.;
E.H. Hondius en R.J.Q. Klomp, Molengraaff en het gelijknamige Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 79 e.v.;
H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001, Utrecht 2001;
C.J.H. Jansen, De Hollandse Elegante School, in: Nederlands Juristenblad 2006, p. 2609-2612;
C.J.H. Jansen, W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931), leven en werk, in: M.C. Bijl e.a. (red.), Molengraaff 150 jaar: terugkijken en vooruitzien. Een verzameling opstellen ter ere van de 150e geboortedag van W.L.P.A. Molengraaff, Den Haag 2008, p. 9 e.v.;
C. Kelk, De historie van het Willem Pompe Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 45 e.v.;
M.W. ter Horst e.a. (red.), Molengraaff bundel. Keuze uit de verspreide geschriften van Mr. W.L.P.A. Molengraaff met levensbeschrijving en bibliografie, Zwolle 1978.
(1) Domplein, Illustre School
(2) Zadelstraat, Huis Gerard Noodt
(3) Janskerkhof 3 en 16
(4) Boothstraat 6
(5) Hoek Drift en Voorstraat, Stadspaleis Napoleon
(6) Biltstraat 101
(7) Drift 6 en 8,
(8) Paushuize
(9) Achter Sint Pieter of Pieterskerkhof