Recht en Opleiding

rechtvoet10

Aanvankelijk was het Molengraaff Instituut gevestigd aan de Nieuwegracht 60 van 1958 tot 1991, vervolgens aan de Nobelstraat 2 van 1991 tot 2012, zie foto. Nu is het instituut gevestigd op Janskerkhof 12.

Inleiding
Universiteiten geven aan een stad status en aanzien. Zij zijn van groot belang voor de economische, culturele en intellectuele ontwikkeling van een stedelijke gemeenschap. De universiteit is altijd zichtbaar aanwezig in en rondom een stad. Dit geldt ook voor Utrecht, met als prachtig middelpunt het Academiegebouw op het Domplein en de studentensociëteit ‘PHRM’ op het Janskerkhof. De Utrechtse universiteit kent vanaf de stichting in 1636 een rechtenfaculteit. Het recht is een bepalende factor in de Europese cultuur en samenleving, vandaag meer dan ooit. Daarom is het gerechtvaardigd dat Corjo Jansen bijzondere aandacht besteedt aan de ontwikkeling van de Utrechtse juridische faculteit gedurende de afgelopen vier eeuwen.

Het was 07.00 uur in de ochtend, 17 juni 1634. De zon brak langzaam door, toen de hoogwaardigheids bekleders van de stad Utrecht zich vol trots verzamelden op het stadhuis, in de panden Lichtenberg en Hasenberg, gelegen aan de Oudegracht, nog steeds de plek van het huidige stadhuis en het beginpunt van onze wandeling. Bij hen hadden zich de reeds in toga gehulde hoogleraren gevoegd die waren benoemd aan de fonkelnieuwe Illustre School van de stad. Iedereen maakte zich op voor twee lange dagen. De plechtigheden ter gelegenheid van de opening zouden over een uur, enkele honderden meters verderop, een aanvang nemen in het kapittelhuis bij het Domplein, thans het Academiegebouw van de Utrechtse universiteit, eenvoudig te bereiken via een korte tocht over de huidige Vismarkt, daarna linksaf onder de Domtoren door.

Een opleiding aan de ‘illustere school’ was te plaatsen tussen die aan het gymnasium en de academie. De oprichting van een dergelijke onderwijsinstelling was voor veel stadsbesturen met pretenties de eerste stap op weg naar een volwaardige universiteit. Hetzelfde gold voor de Utrechtse vroede vaderen. Zij hadden daarvoor de steun nodig van de Staten van het gewest Utrecht. De stichting van een universiteit of school was staatsrechtelijk gezien voorbehouden aan de soeverein, de persoon of de instelling die was belast met het oppergezag over de onderdanen. Na de afzwering van Philips II als landsheer in 1581 werd de officiële leer in de Republiek dat de soevereiniteit bij de afzonderlijke Staten van elke provincie berustte. Het recht om een universiteit te stichten kwam, evenals bijvoorbeeld het recht om een vredesverdrag te sluiten en de bevoegdheid om wetten te maken, aan de Staten toe. Het Utrechtse stadsbestuur wist dat het daarom met hen moest onderhandelen om zijn School tot de status van universiteit te verheffen. De steun van de Utrechtse Staten was echter niet eenvoudig te krijgen, omdat de concurrentie tussen de steden binnen de provincie groot was. Het was (en is) aantrekkelijk voor een stad om een universiteit binnen de stadspoorten te hebben. Zij fungeert vaak als een van de motoren van de plaatselijke economie. Amersfoort gunde bijvoorbeeld in het Stichtse Utrecht het licht niet in de ogen en omgekeerd was dat ook het geval. Utrecht heeft uiteindelijk, zoals we weten, de strijd gewonnen.

Het Utrechtse stadsbestuur liet bij de opening van de Illustre School op 17 juni 1634 weinig na om indruk te maken op de leden van de Utrechtse Staten. Om acht uur vertrokken in grote grandeur de burgemeesters, de schout, de overige notabelen en de hoogleraren naar de voormalige kapittelzaal in het kapittelhuis bij het Domplein. De zaal was in tweeën gedeeld. Het grootste vertrek was bestemd voor de colleges van de theologische en de juridische faculteit en kreeg de aanduiding auditorium theologicum. Het was de bedoeling van het stadsbestuur dat vier van de vijf nieuw benoemde hoogleraren gedurende die twee dagen hun ambt zouden aanvaarden. Het publiek bestond volledig uit genodigden: de Statenleden, de raadsheren uit het Utrechtse gerechtshof (de hoogste rechterlijke instelling in de provincie), de predikanten en de Utrechtse notabelen. De twee dagen in de harde banken van het auditorium gingen heen met het luisteren naar de in het Latijn gestelde redes en muzikale intermezzo’s van onder meer de stadstrompetters en een a-cappellakoor. Aan het einde van de tweede dag was er een uitgelezen banket, in calvinistische traditie niet al te copieus.

De Utrechtse Illustre School bood haar studenten drie studies (verdeeld over drie faculteiten, afgeleid van het Latijnse woord facultas, dat ‘mogelijkheid’ betekent) De letterenfaculteit was bestemd voor het doceren van vakken als klassieke talen, geschiedenis en wijsbegeerte die op een ‘hogere’ universitaire studie voorbereidden. De twee ‘hogere’ universitaire studies in Utrecht waren: theologie en rechtsgeleerdheid. Haar inrichting ontleenden de opleidingen aan het gildenwezen, de toenmalige economische organisatie van de beroepen (slagers, bakkers, smeden, etc.). Wie zijn studie had voltooid, kreeg de bevoegdheid om overal zelfstandig te doceren, de licentia ubique docendi. Hij mocht zich tooien met de titel doctor. De juristen sloten zich ook wat betreft hun titulatuur aan bij de gebruiken van het gilde. Zij kozen de titel die het volleerde gildenlid aannam na afronding van zijn opleiding, te weten meester. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw is de doctorstitel c.q. de meestertitel losgemaakt van de promotie. Iedere afgestudeerde, behalve de jurist, kreeg toen de titel doctorandus: hij die nog doctor moet worden. Degene die na het ‘afstuderen’ een wetenschappelijke proeve van bekwaamheid aflegde in de vorm van het schrijven van een proefschrift, ontving pas de doctorstitel. Vanaf dat moment verschoof de nadruk van het mondelinge karakter van de promotieplechtigheid naar de schriftelijke vorm, het boek. De juristen houden – koppig als zij zijn – hun meestertitel in ere die in hun ogen nog steeds gelijk staat aan de doctorstitel. Vandaar dat het zeer ongebruikelijk is dat gepromoveerde juristen hun doctorstitel voeren. Het verlenen van een graad was overigens niet toegestaan aan een ‘illustere school’, zoals die in Utrecht, alleen aan een universiteit. Het stadsbestuur van Utrecht hervatte daarom onmiddellijk na de plechtige opening van de Illustre School zijn lobbywerkzaamheden voor de verwezenlijking van een universiteit. Het moest toch de eer van de Stichtse bestuurders te na zijn dat na de voltooiing van de studie in Utrecht de promotie in Leiden moest plaatsvinden.

De eerste hoogleraren van de Utrechtse Illustre School bleken over het algemeen van uitstekende kwaliteit te zijn: Antonius Aemilius (artes: klassieke talen en geschiedenis), Henricus Renerius (artes: wijsbegeerte), Antonius Matthaeus II (rechtsgeleerdheid) en Gisbertus Voet (theologie). Alleen over Justus Liraeus (artes: klassieke talen) zijn de kronieken negatief. De Utrechtse opleidingen maakten een voortvarende start en kregen bovendien de helpende hand van het lot. In 1635 brak in Leiden de pest uit. Studenten, vooral die in de rechtsgeleerdheid, weken uit naar Utrecht. Dit had tot gevolg dat de Illustre School in 1635 een tweede juridische hoogleraar kreeg in de persoon van de al aan de Franeker universiteit docerende hoogleraar Bernardus Schotanus (1598-1652). De Staten van Utrecht aarzelden na de toeloop van zo veel studenten niet langer: op 16 februari 1636 volgde de verheffing tot universiteit door hun octrooi. Schotanus, de enige hoogleraar die al voor zijn Utrechtse benoeming aan een universiteit had gewerkt, werd rector magnificus. De medische faculteit opende als vierde haar deuren.

De theoloog Voet (1589-1676) groeide weliswaar uit tot de onbetwiste coryfee van de Utrechtse universiteit, maar rechten en medicijnen waren populairder. De universitaire studie kenmerkte zich door de bestudering van een boek: de bijbel voor de theologen, de wetboeken van keizer Justinianus (die leefde in de zesde eeuw na Christus) voor de juristen en het handboek anatomie van de beroemdste geneesheer uit de oudheid, Claudius Galenus (levend in de tweede eeuw na Christus), voor de artsen. Een oud versje maakte de onverbiddelijke aantrekkingskracht van rechten en medicijnen boven de theologie duidelijk:

Rijkdom geeft Galenus en de wet van Justiniaan
Uit andere studies win je kaf, uit deze louter graan.

rechtvoetacademie

Academiegebouw

Het kloppende hart van de Utrechtse universiteit was het Domplein dat werd gedomineerd door de Dom, een verkorting van Domus Dei (huis van God). De religie was in het vroege universitaire leven nooit ver weg. Dit wordt fraai weerspiegeld in de zinspreuk die de stichters van de Utrechtse Illustre School kozen en die nog steeds vele Utrechtse universitaire gebouwen siert: Sol Iustitiae Illustra Nos (Zon der Gerechtigheid, Verlicht Ons). Daarnaast speelden de publieke promoties, anders gezegd de promoties ‘more majorum’ of ‘cum cappa’, zich af in de Domkerk. Zij vonden bijvoorbeeld plaats, toen de Utrechtse universiteit 100 jaar en 200 jaar bestond. De doctor kreeg de doctorshoed (de ‘cappa’) opgezet. Deze hoed was het symbool van de goddelijke bescherming tegen kwaadsprekerij, laster en vervolging. Bovendien kreeg de doctor een penning met de tekst: “Me doctarum praemia frontium Dis miscent superis”: de beloningen der geleerde hoofden zullen mij doen verkeren met de Goden van de bovenwereld.

De juridische faculteit begon haar bestaan in 1636 met twee hoogleraren. Zij had er tot 1830 in de regel drie. Het belangrijkste vak in de opleiding was het Romeinse recht, in het begin nog uitgesplitst over de drie onderdelen van het Wetboek van Justinianus, het zogeheten Corpus Iuris Civilis: de Digesten, de Codex Justinianus en de Instituten. De primarius, de oudste in de faculteit, doceerde de Digesten en de Codex. Hij kreeg vaak ook het hoogste salaris voor zijn openbare lessen (lectiones), die hij op dicteersnelheid in de meestal onverwarmde ruimtes van het academiegebouw afraffelde. De gemiddelde beloning aan de Utrechtse universiteit was na een aanloopperiode ongeveer 1200 gulden per jaar. Het ging in die tijd op de academie (nog) om substantiële inkomens: het gemiddelde loon voor een geschoolde ambachtsman lag in de 17e en 18e eeuw op 100 gulden. Dit bedrag stond in schril contrast met de best betaalde juridische hoogleraar uit het ancien régime, te weten Everardus Otto (1686-1756). Hij ontving uiteindelijk 2600 gulden. Een hoogleraar kon zijn inkomen echter aanzienlijk vermeerderen (soms zelfs verdubbelen) door naast de publieke colleges ook private aan te bieden (collegia). Zij vonden in de regel bij de hoogleraar thuis plaats. Een student moest daar meestal een bedrag van tussen de 20 en 30 gulden per jaar voor betalen. De hoogleraren hadden dus ook bijna allemaal de beschikking over een groot huis met collegezaal in de nabijheid van het Domplein. De hoogleraar Christiaan Hendrik Trotz (1703-1773) bewoonde een prachtig pand aan het Pieterskerkhof (‘achter de Sint Pieter’), staande voor de Domkerk links de Domstraat in richting de Pieterskerk, in vroeger dagen ook wel het schouwtoneel van promoties en de moeite van een bezoek zeer waard. Na zijn dood verkocht de zoon van Trotz het pand aan een collega van zijn vader, de hoogleraar Meinard Tydeman (1741-1825), voor een bedrag van 7750 guldens.

Hoewel het Romeinse recht op de Nederlandse juridische faculteiten tijdens de eerste eeuwen van hun bestaan bijna de alleenheerschappij had, was dit niet in overeenstemming met de situatie elders in Europa. Het andere rechtsgebied, dat de student daar moest bestuderen, was het canonieke recht, het recht van de Rooms-Katholieke kerk dat niet alleen betrekking had op de inrichting, het bestuur en de ambtsdragers van de kerk, maar ook op juridische onderwerpen zoals het erfrecht en het huwelijksrecht. Om deze reden is het spraakgebruik tot in onze tijd dat een juridische student ‘rechten’ studeert en bij afronding van zijn studie meester ‘in de rechten’ wordt.

De beoefening van het Romeinse recht aan de Nederlandse universiteiten geschiedde in overeenstemming met de Europese academische traditie. Zij onderscheidde vanaf de eerste helft van de 16e eeuw twee richtingen: de mos italicus en de mos gallicus. Kort (door de bocht) gezegd, was de mos italicus, de traditionele of Italiaanse wijze van bestudering van het Romeinse recht, a-historisch, teleologisch (naar de strekking van de Romeinsrechtelijke wetsbepalingen) en gericht op het actuele gebruik van de Digesten in de rechtspraktijk. Daarom heet deze richting ook wel usus modernus pandectarum. Juristen uit deze richting concentreerden zich op de bijdrage die een bepaald leerstuk leverde aan het geldende recht. De mos gallicus, de Franse of humanistische traditie, was historisch en streefde naar het herstel van het Romeinse recht zoals dat in een bepaalde periode van de Romeinse geschiedenis had gegolden. De vertegenwoordigers van deze richting in de Nederlanden stonden bekend onder de aanduiding ‘Hollandse Elegante School’. Van beide richtingen werkte in Utrecht een vertegenwoordiger van Europees formaat. De universiteit wist in 1683 voor een bedrag van 1600 gulden – helaas slechts voor korte tijd – Gerard Noodt (1647-1725) als onbetwiste voorman van de mos gallicus van zijn tijd aan zich te binden. Hij kwam van de Franeker academie en vestigde zich in de buurt van het Domplein, in de Zadelstraat (de weg die loodrecht op de Domtoren staat). Het was gelet op Noodts groeiende reputatie in Europa spijtig dat Utrecht hem in 1686 al weer kwijtraakte aan de Leidse universiteit. Dit was overigens niet uitzonderlijk. Het gebeurde wel vaker dat hoogleraren vanuit Franeker, Groningen en Harderwijk al dan niet via Utrecht in Leiden hun eindstation vonden. De vertegenwoordiger van de mos italicus, die uitgroeide tot een Europese grootheid, is gelukkig iets langer in Utrecht gebleven, namelijk van 1674 tot 1680. Hij heet Jan Voet (1647-1713). Ook hij zou zijn carrière beëindigen in Leiden.

Het heeft tot het einde van de 17e eeuw geduurd, voordat andere vakken naast het Romeinse recht op het tableau verschenen. Het belangrijkste vak was het jus publicum (het staatsrecht). De Republiek der Verenigde Nederlanden trok veel studenten uit de Duitse landen. De oudste variant van het jus publicum in het onderwijs was daarom het jus publicum Romano-Germanicum, het staatsrecht van het Rooms-Duitse Keizerrijk, vaak gedoceerd door hoogleraren van Duitse komaf, zoals H. von Cocceji (1644-1719), J.J. Vitriarius (1679-1745) en de al genoemde Otto. Het staatsrecht van de Republiek der Verenigde Nederlanden kreeg pas met de aanstelling van Trotz in 1755 zijn eerste hoogleraar. Behalve in het Romeinse recht en het staatsrecht konden Utrechtse studenten zich vanaf het einde van de 17e eeuw scholen in het jus naturale (het natuurrecht) en soms het jus gentium (het volkenrecht). Het strafrecht kwam pas aan het einde van de 18e eeuw in beeld als universitair vak.

In 1795 bezetten de Fransen de Nederlanden. Heel even dreigde zelfs de degradatie van de Utrechtse universiteit tot ‘école sécondaire’, maar die wind waaide gelukkig over. Mede onder Franse invloed bepaalde art. 28 Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 dat er een Wetboek gemaakt moest worden, ‘zoo wel van Burgerlijke, als van Lijfstraffelijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche Republiek.’ Latere constituties herhaalden de codificatieopdracht. Keizer Napoleon I (1769-1821) had zijn broer Lodewijk Napoleon (1778-1846) tot koning van Nederland gebombardeerd. Een blijvende herinnering aan zijn Nederlandse koningschap in Utrecht, dat van 1806 tot 1810 duurde, is zijn stadspaleis op de hoek van thans de Drift en de Voorstraat. Het paleis maakt nu deel uit van het gebouwencomplex waarin zich onder meer de juridische bibliotheek bevindt. Hoewel de keizer zijn broer opdracht had gegeven de Franse wetboeken in te voeren, ging Lodewijk Napoleon zijn eigen weg. Bij Koninklijke Besluiten van 31 december 1808 volgde de afkondiging van het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland en van zijn invoeringswet. De inwerkingtreding geschiedde onmiddellijk na het middernachtelijk uur van 31 januari 1809. De eerste nationale codificatie van het privaatrecht kreeg een paar maanden na de inwerkingtreding van het Crimineel Wetboek op 1 mei 1809 rechtskracht: ‘het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’. Art. 4 van het Crimineel Wetboek respectievelijk art. 3 van het Koninklijk Besluit van 24 februari 1809 bepaalden dat het Romeinse recht was afgeschaft, eveneens alle andere plakkaten, publicaties, ordonnanties, reglementen, statuten, octrooien, handvesten en andere regelgeving die betrekking had op strafrecht dan wel het burgerlijke recht. De keizer was des duivels door de afkondiging van deze twee wetboeken. Hij dwong zijn broer tot vertrek. Het Wetboek Napoleon werd al op 1 januari 1811 voor de gebieden op de linkeroever van de Rijn respectievelijk 1 maart 1811 voor de rest van ‘Holland’ vervangen door een ander – Frans – wetboek, de Code Civil (1804). Het Crimineel Wetboek zou als gevolg van de invoering van de Code Pénal (1810) – benoorden de rivier de Waal – op 1 maart 1811 zijn rechtskracht verliezen.

De val van Napoleon in 1813 luidde niet het einde van de codificatiegedachte in. Art. 100 van de Grondwet van 1814 bepaalde: ‘Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen.’ Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel zijn in 1838 in werking getreden, het Wetboek van Strafrecht pas in 1886. De invoering van nationale wetboeken heeft ingrijpende consequenties gehad voor het juridische onderwijs. Was de opleiding tot hun inwerkingtreding internationaal, na hun afkondiging werd zij nationaal: gericht op het bestuderen van het in Nederland geldende recht. Dit had ook gevolgen voor de samenstelling van het hooglerarencorps. Tot 1815 was ongeveer 30% van de rechtenhoogleraren Duits. Dat liep daarna terug tot ongeveer 0%.

rechtvoetpaus

Paushuis

Tegen het einde van de 19e eeuw kende de juridische faculteit meestal vier hoogleraren, drie voor de juridische vakken (zo’n 12 in getal) en een voor de staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis. Nederland kreeg te maken met de mechanisatie van de nijverheid, de massaproductie van energie, de industrialisatie, de aanleg van snel- en waterwegen, de opkomst van grote economische samenwerkingsverbanden, zoals de NV en (coöperatieve) verenigingen, etc. Deze ontwikkelingen werkten door in het recht. Een enorme diversificatie en specialisatie waren het gevolg. Het resultaat was dat het onderwijs op de juridische faculteit een ander aanzien kreeg. Steeds meer (ook praktische) vakken verschenen op het tableau. Het aantal hoogleraren verveelvoudigde langzaam. De Utrechtse juridische faculteit maakte in deze periode vooral op het terrein van het burgerlijke en handelsrecht een bloeiperiode door. H.J. Hamaker (1844-1911), W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931) en J.Ph. Suijling (1869-1962) waren coryfeeën op hun vakgebied. De Utrechtse hoogleraar in het strafrecht W.P.J. Pompe (1893-1968) ‘bouwde’ met criminoloog G.Th. Kempe (1911-1979) en de forensisch psychiater P.A.H. Baan (1912-1975) vooral na afloop van de Tweede Wereldoorlog een school op, die internationaal bekend kwam te staan als de ‘Utrechtse School’. Zij legde de nadruk op de persoon van de delinquent en maakte zich sterk voor zijn bejegening in het strafproces en de strafuitvoering (zie een bijdrage over deze school elders in ‘Recht te voet’).

Na de Tweede Wereldoorlog deden de massaliteit, de europeanisering en de internationalisering hun intrede. Grote Utrechtse ‘helden’ werden geëerd met een aparte leerstoel, zoals Belle van Zuylen (1740-1805), de befaamde brieven- en romanschrijfster die een eigen plaats in de Europese cultuurgeschiedenis heeft verworven. De juridische faculteit kreeg qua studentenaantallen, afkomstig uit binnen én buitenland, qua vakken en qua leeropdrachten een geheel andere uitstraling dan voor de oorlog. Zij verspreidde zich als een olievlek over de stad en was daarmee een van de meest zichtbare van de universiteit. Instituten bevonden zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw onder meer op Janskerkhof 3 en 16, Domplein 24, Drift 8, Nieuwe Gracht 58-60, Biltstraat 101 en de Boothstraat 6. In deze nieuwe eeuw keert de juridische faculteit echter terug naar waar het ooit allemaal is begonnen, de omgeving van het Academiegebouw, teruglopend vanuit het Pieterskerkhof, de eerste straat links, in de pittoreske straat Achter Sint Pieter (nr. 200), met als laatste huis het zogenaamde Paushuis. De bouw van dit pand startte in 1517 en geschiedde in opdracht van Adriaan van Boeyen. Hij is in 1522 verkozen tot paus. Hij is als Adrianus VI de enige Nederlandse paus gebleven. In 1807 heeft Lodewijk Napoleon vier maanden in het huis gewoond.

Literatuur
G.C.J.J. van den Bergh, Inleiding, in: G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit en M. van de Vrugt (red.), Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht, Zutphen/Linschoten 1986, p. 9-20;
G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht, zesde druk, bewerkt door C.J.H. Jansen, Deventer 2011;
L.J. Dorsman, 365 jaar rechtsgeleerdheid, in: W.M.J. Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht. De academische studie in verleden, heden en toekomst, Deventer 2002, p. 19 e.v.;
E.H. Hondius en R.J.Q. Klomp, Molengraaff en het gelijknamige Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 79 e.v.;
H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001, Utrecht 2001;
C.J.H. Jansen, De Hollandse Elegante School, in: Nederlands Juristenblad 2006, p. 2609-2612;
C.J.H. Jansen, W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931), leven en werk, in: M.C. Bijl e.a. (red.), Molengraaff 150 jaar: terugkijken en vooruitzien. Een verzameling opstellen ter ere van de 150e geboortedag van W.L.P.A. Molengraaff, Den Haag 2008, p. 9 e.v.;
C. Kelk, De historie van het Willem Pompe Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 45 e.v.;
M.W. ter Horst e.a. (red.), Molengraaff bundel. Keuze uit de verspreide geschriften van Mr. W.L.P.A. Molengraaff met levensbeschrijving en bibliografie, Zwolle 1978.

rechtvoetwand10Wandeling

(1) Domplein, Illustre School
(2) Zadelstraat, Huis Gerard Noodt
(3) Janskerkhof 3 en 16
(4) Boothstraat 6
(5) Hoek Drift en Voorstraat, Stadspaleis Napoleon
(6) Biltstraat 101
(7) Drift 6 en 8,
(8) Paushuize
(9) Achter Sint Pieter of Pieterskerkhof




Uitgelicht ~ Willem Molengraaff (1858-1931)

rechtvoetmolengraaff

Portret Willem Molengraaff in de Senaatszaal

Nijmegen was Molengraaffs geboorteplaats. Na het doorlopen van de Latijnsche School begon hij in 1875 aan de rechtenstudie in Leiden. Hij rondde die in 1880 af met een proefschrift, getiteld Internationale Averij-Grosse Regeling. Zoals zo veel jonge juristen viel hij voor de bekoring van de hoofdstedelijke advocatuur. Dit nobele beroep verhinderde hem niet stevig aan de weg te timmeren. Samen met zijn confrères Hendrik Lodewijk Drucker (1857-1917) en Samuel Katz (1845-1890) richtte hij in 1882 het Rechtsgeleerd Magazijn op. Het tijdschrift had tot doel de ramen open te zetten in het muffe huis van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Molengraaff, Drucker en Katz stonden een actieve rol van de staat in het maatschappelijk leven voor. Het recht moest in overeenstemming worden gebracht met de sociale behoeften van de samenleving. Moraal en fatsoen zagen zij als richtsnoer voor de wetgever en de rechter.

Molengraaffs faam in juridisch Nederland groeide snel. In 1883 preadviseerde hij – nog geen 25 – voor de Nederlands(ch)e Juristen-Vereniging (NJV) over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van het onderscheid tussen het burgerlijk recht en het handelsrecht. De slotsom van zijn uitvoerige historisch rechtsvergelijkende tournee was dat er geen sprake kon zijn van een handelsrecht, dat gelijkwaardig was aan het burgerlijk recht. Het handelsrecht was aan het burgerlijk recht ondergeschikt. Het regelde een aantal voor de handel belangrijke onderwerpen, die in beginsel door de dogmatiek van het burgerlijk recht werden beheerst. Na het preadvies van Molengraaff is de overbodigheid van een afzonderlijk handelsrecht nauwelijks meer betwijfeld. Het heeft toch nog een halve eeuw geduurd, voordat het onderscheid tussen burgerlijk recht en handelsrecht bij wet van 2 juli 1934 (Stb. nr. 347) werd opgeheven.

Een week na de succesvolle verdediging van het preadvies op de NJV-vergadering van 31 augustus 1883 trad Molengraaff als adjunct-secretaris toe tot de in 1879 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel. Molengraaff kreeg de taak toebedeeld ‘het faillietenrecht te behandelen’. Hij toog aan het werk. Zeven maanden later (!), in november 1884, had hij het ontwerp voor een nieuwe faillissementswet af. In 1885 werd hij secretaris van de Staatscommissie.

Op ongeveer hetzelfde moment, op 24 januari 1885, volgde Molengraaffs benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in Utrecht. Hij ging wonen op de Maliebaan, nr. 43b. Zijn oratie droeg de titel: Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap. Het thema van zijn beschouwing was het noodlottige dualisme tussen het recht uit de wetboeken en het feitelijke, in de maatschappij levende recht, met name op het gebied van het handelsrecht.
Molengraaff ontpopte zich snel tot een van de gezaghebbendste beoefenaren van het handels- én burgerlijk recht in Nederland. Het artikel, waarmee hij zijn naam definitief vestigde, lag op het snijvlak van beide rechtsgebieden: “De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het Forum van den Nederlandschen Rechter”. Het verscheen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1887 (p. 373-435). In Molengraaffs tijd van opkomende industriële activiteit was de repressie van de oneerlijke mededinging een actueel thema. Hij suggereerde een later befaamd geworden criterium om dit euvel te bestrijden:
Hij die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden.

De Hoge Raad heeft Molengraaffs criterium overgenomen in zijn beroemde arrest Lindenbaum/Cohen van 31 januari 1919 (NJ 1919, p. 161).

Vanaf 1889 verscheen zijn omvangrijke Leid(d)raad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht. Het boek domineerde na verschijning meer dan een halve eeuw dit rechtsgebied. Molengraafff schreef een baanbrekend NJV-preadvies op het gebied van het verzekeringsrecht. Daarnaast werkte hij gestaag door aan de voltooiing van de nieuwe Faillissementswet. Het wetsontwerp werd uiteindelijk op 30 september 1893 (Stb. nr. 140) wet. Zij trad op 1 september 1896 in werking. Molengraaff liet onmiddellijk daarna een handboek over de wet verschijnen: De Faillissementswet verklaard (1896).

De werkkracht van Molengraaff ging die van een normaal mens ver te boven. Naast zijn universitaire werk aanvaardde hij allerlei functies in het bedrijfsleven. Hij werd commissaris bij een aantal bedrijven (waaronder De Nederlandsche Bank). Daarnaast ontplooide hij zich politiek. Molengraaff werd in 1897 voorzitter van de Liberale Unie, het verband van de progressieve liberalen. Hij was in 1901 een van de oprichters van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en korte tijd eerste voorzitter. Van 1900 tot 1918 was hij lid van de Provinciale Staten van Utrecht voor de VDB. Hij ijverde voor de invoering van het algemeen kiesrecht. Dit achtte hij noodzakelijk voor de verwezenlijking van sociale wetgeving in Nederland. Molengraaff stond bekend als een voorvechter van vrouwenrechten. Hij was lid van het Comité tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw.

Aan de vooravond van de 20e eeuw was Molengraaff optimistisch gestemd over de vooruitgang en de voorspoed in de tijden die kwamen. Hij had visioenen van het ontstaan van een wereldrecht, dat hij verbond met de eenwording van de mensheid. De nieuwe eeuw bracht hem in 1902 het rectoraat van de universiteit. Als wetgever zette hij zich in 1905 aan het ontwerp van een nieuwe zeewet. Het ontwerp kwam in 1907 af, maar verdween in een bureaula van het Ministerie van Justitie.

Molengraaffs afscheid als hoogleraar kwam voor de buitenwacht onverwacht. Hij nam in 1917 ontslag. De belangrijkste reden hield vermoedelijk verband met het feit dat het huis aan de Maliestaat 1A, dat hij vanaf 1891 bewoonde, hem deed herinneren aan zijn vrouw, die op 28 oktober 1915 was overleden. Daarnaast was hij diep teleurgesteld over het onvermogen van de Nederlandse wetgever. Hij sprak op 8 juni 1917 in zijn afscheidsrede, ‘Een Terugblik’, bitter over de hopeloze, onherstelbare veroudering van de Nederlandse wetboeken, in het bijzonder van het Wetboek van Koophandel.

In april 1917 kreeg Molengraaff een aanstelling als commissaris-adviseur bij de Rotterdamse Bank Vereniging. Deze betrekking liet hem voldoende ruimte voor het werk aan nieuwe wetgeving. Hij was de motor achter de oprichting van de Vereeniging Handelsrecht. Haar doel was “het verkrijgen van eene handelswetgeving, welke aan de eischen der tegenwoordige samenleving voldoet”. Molengraaff werd in 1919 benoemd tot lid van de Staatscommissie Burgerlijke Wetgeving en voorzitter van de subcommissie Handelswetgeving. Hij nam onmiddellijk het politiek verweesde zeerecht ter hand. Dankzij zijn optreden werd het ontwerp in 1924 eindelijk wet. In 1927 verscheen het eerste gedeelte van zijn Kort Begrip van het Nieuwe Nederlandsche Zeerecht. Molengraaff heeft zich daarnaast met andere handelsrechtelijke wetgeving beziggehouden, zoals het recht met betrekking tot de koopmansboeken, de makelaardij en het wisselrecht.

Molengraaff was in 1925 naar Den Haag verhuisd. De nabijheid van de wetgever joeg hem op. In de lente van 1931 werd hij ziek. Molengraaff overleed op 7 juli in zijn woonplaats Den Haag. Twee dagen later werd hij begraven op de Tweede Algemene Begraafplaats te Utrecht.




Dilemma 10 – Recht en opleiding

Dilemma10Regelmatig zijn binnen en buiten de juridische discipline pleidooien gehouden om in de rechtenstudie meer plaats in te ruimen voor vakgebieden zoals de sociologie, de psychologie en de economie. Een breder opgeleid jurist zou beter bij de huidige complexe samenleving passen. Meer aandacht voor deze niet-juridische vakgebieden gaat echter ten koste van specifiek juridische vakken. Aldus komt de rechtenfaculteit voor het dilemma te staan:

meer aandacht in het onderwijs voor andere dan juridische disciplines en dus minder op de rechtspraktijk gericht onderwijs of weinig aandacht voor andere dan juridische disciplines en dus meer op de rechtspraktijk gericht onderwijs.




Recht te voet – Nawoord & Personalia

Recht-te-voetWandelen door Juridisch Utrecht
We hebben gewandeld door Juridisch Utrecht. Het was doelgericht en tegelijkertijd ontspannen. De routes liepen van A naar B en we zijn op een prettige wijze bij de hand genomen om na te denken over een aantal belangrijke, voornamelijk juridische, thema’s. Onderweg kwamen we portretten tegen van markante Utrechtse historische figuren. Het waren wandelingen en geen dwalingen. Dat is voor mij als rechter een geruststellende gedachte.

De redactie stond voor ogen dat in dit boek een aantal schrijvers aspecten van ordening van de samenleving zouden behandelen in een voornamelijk juridische context door de eeuwen heen, tegen de achtergrond van historisch Utrecht. De schrijvers hebben daarbij vooral naar de Utrechtse geschiedenis gekeken maar de onderwerpen zijn net zo goed van toepassing op de rest van Nederland en over de grenzen heen. Het zijn soms beladen thema’s maar de benadering is lichtvoetig. Lichtvoetigheid komt de lezer goed van pas bij het afleggen van de in het boek beschreven wandelroutes. Die leiden langs plaatsen in de prachtige binnenstad van Utrecht, waar historische gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Dit zijn vaak gebeurtenissen met een juridische dimensie, maar daarmee niet alleen interessant voor juristen. Zo prikkelt een bezoek aan historische plaatsen, waar moord en doodslag of belangrijke politieke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, immers niet alleen de fantasie van juristen. Dat weten we allemaal als we als toerist een vreemde stad bezoeken.

Het is een lezenswaardig boek geworden, dat ik met plezier heb gelezen. Het boek heeft daarnaast iets van juridische reisgids, een soort Lawyer’s Planet Utrecht. Je gaat de stad met andere ogen zien. Dat de NSB in 1931 is opgericht in een zaaltje aan het Domplein 25 (pag. 119) wist ik niet. Het boek nodigt uit om er eens een kijkje te nemen. Datzelfde geldt voor De Lichte Gaard no. 8, waar in 1935, op de zolderverdieping boven het eerste Chinese restaurant van Utrecht, in een opwelling van woede de kok een kelner keelde (pag. 81). Voor juristen interessant is de geschiedenis van de Gertrudiskapel en de historische context waarin deze zich afspeelt (pag. 166). In deze kapel en het daarmee verbonden kleinschalige, gastvrije zalencentrum “De Driehoek“ vinden tegenwoordig veelvuldig symposia en andere bijeenkomsten van rechters plaats, niet alleen van de rechtbank Midden-Nederland maar ook landelijk. En wie wist dat aan de “achterkant” van het Centraal Station, tussen het Station en de Jaarbeurs, bij de Croeselaan een gedenksteen te zien is voor brigadier Arie Kranenburg, die daar op 22 september 1977 werd doodgeschoten door Knut Volkerts, lid van de Rote Armee Fraktion (pag. 34). Zijn proces, in de oude rechtbank aan de Hamburgerstraat, waarvoor de halve binnenstad werd afgezet, zullen veel mensen zich nog herinneren. Het zijn maar een paar voorbeelden.

De beschreven wandelingen leiden ons door de binnenstad. Het boek biedt echter ruime gelegenheid om buiten de binnenstad je eigen wandeling samen te stellen aan de hand van het boek. Weer een paar voorbeelden. Boomstraat 20-bis, vlakbij het Diaconessenhuis, is zeker een bezoek waard, want het was in het trappenhuis van deze bovenwoning dat Gerrit Achterberg in december 1937 zijn hospita doodschoot (pag. 89). Ik loop hier graag langs. Er is geen gedenksteen. Een gedenkplakkaat is er tegenwoordig wél, zo ontdekte ik naar aanleiding van het boek, aan de woning Prins Hendriklaan 4, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog een heldhaftig rechtenstudente Truitje van Lier 150 Joodse kinderen liet onderduiken (pag. 127). Paul Schnabel waarschuwt overigens terecht dat daar een gevaarlijk punt is voor fietsers, maar voor wandelaars zijn er volgens mij geen risico’s. Behalve als het glad is, want uit milieuoverwegingen wordt er op het bruggetje geen zout gestrooid (pag. 13). Ik kijk nu met een andere blik naar het fietspad door het Wilhelminapark. Ook neem ik mij voor om eens een bezoekje te brengen aan Maliebaan 43b, het huis waar Molengraaff ging wonen na zijn benoeming in 1885 tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in Utrecht (pag. 213). In het begin van de jaren tachtig heb ik, na mijn studie, gewerkt aan het Molengraaff Instituut, dat toen was gevestigd aan de Nieuwe Gracht 58-60. Molengraaff hoorde dáár voor mij. Gek dat hij ergens anders blijkt te hebben gewoond. Zo kan het boek, juist in de kleine details, een nieuw licht op je eigen beleving van de stad werpen.

Tenslotte stimuleert het boek Utrechtse juristen om hun hoogst persoonlijke wandeling samen te stellen langs de plaatsen, waar zich zaken afspeelden waarbij zij professioneel betrokken waren. Zo wandel ik zelf binnenkort weer eens langs de zaak van de middenstander die op gewelddadige wijze werd overvallen, langs het huis van de te ontruimen huurster die indruk op mij heeft gemaakt bij de descente, en langs de flat van de psychiatrische patiënt, met wie ik zo’n bijzonder gesprek had bij een huisbezoek in het kader van een verzoek om een rechterlijke machtiging om hem in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen. Zaken die niet opmerkelijk werden, omdat ze geen publieke belangstelling trokken, maar die wel diep ingrepen in het leven van de betrokkenen, zoals zo vele duizenden Utrechtse zaken die jaarlijks in de rechtbank Midden-Nederland worden beslist.

Personalia/CV

Willem (W.M.J.) Bekkers
studeerde Nederlands Recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij was van 1974 tot 2012 advocaat en is begonnen als advocaat-generalist. Hij heeft zich gespecialiseerd in continuiteits- en discontinuiteitsvraagstukken, morele professionaliteit, governance en compliance, toezicht en alternatieve geschillenbeslechting. Van 1985 tot 1990 was hij Deken van de Utrechtse Orde van Advocaten en van 2007 tot 2010 Algemeen Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Alex (A.F.M.) Brenninkmeijer
is sinds 2014 lid van de Europese Rekenkamer, daarvoor was hij ruim acht jaar Nationale ombudsman, daarvoor was hij onder meer hoogleraar en decaan bij de faculteit der Rechtsgeleerdheid in Leiden en rechter in verschillende rechterlijke colleges. Van 1988 tot 2005 was hij respectievelijk raadsheer, vice president en raadsheer-plaatsvervanger bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Winny (W.L.) Bierman
is onderzoeksassistent bij het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. Zij is recent afgestudeerd historica, tijdens haar opleiding heeft ze zich vooral verdiept in sociaal economische vraagstukken; hierbij valt te denken aan vraagstukken zoals ‘Waarom zijn sommige landen rijk en anderen arm?’ en ‘Hoe zorgden gemeenschappen voor (sociale) zekerheden tijdens perioden waarin zij nog niet konden terugvallen op een verzorgingsstaat?’. Momenteel werkt Winny onder andere mee aan een onderzoeksproject over de ‘Corporate Governance’ van Nederlandse bedrijven tijdens de twintigste eeuw.

Frits (F.G.M.) Broeyer
studeerde theologie en geschiedenis aan de Utrechtse universiteit. Tot aan zijn pensionering was hij als docent en hoofddocent kerkgeschiedenis werkzaam bij de Universiteit Utrecht. In zijn publicaties richtte hij zich vooral op onderwerpen van kerk- en wetenschapshistorische aard uit de zeventiende eeuw. Maar daartoe beperkte hij zich zeer zeker niet. Recent wijdde hij een aanzienlijk deel van zijn tijd aan ‘Het Utrechtse universitaire verzet in de jaren 1940-1945.’ Het beoogde boek van hem hierover verscheen in maart 2014.

Renger (R.E). de Bruin
studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij promoveerde in 1986 op het proefschrift Burgers op het kussen. Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in de stad Utrecht 1795-1813. Hij werkte als docent en onderzoeker aan de universiteiten van Utrecht, Leiden en Greifswald (D). Sinds 1994 is hij als conservator stadsgeschiedenis verbonden aan het Centraal Museum Utrecht. Van 2001 tot 2011 was hij bovendien bijzonder hoogleraar Utrecht Studies aan de Universiteit Utrecht. In 2013 presenteerde hij een internationale herdenkingstentoonstelling over de Vrede van Utrecht in het Centraal Museum Utrecht. Deze expositie is vervolgens op reis naar andere vredessteden in Europa: Madrid, Rastatt (D) en Baden (CH).

Bas de Gaay Fortman
is emeritus hoogleraar van het Institute of Social Studies in Den Haag (Political Economy, 1972-2002) en honorair hoogleraar aan de Universiteit Utrecht (Utrecht Law School, vanaf 2000). Hij studeerde Economie en Rechten aan de Vrije Universiteit Amsterdam en promoveerde daar in 1966 op het proefschrift “Theory of Competition Policy. A confrontation of economic, political and legal principles”. Van 1967 tot 1971 was hij verbonden aan de Universiteit van Zambia in Lusaka. Van 1971 tot 1977 was hij lid van de Tweede Kamer als politiek leider en fractievoorzitter van de Politieke Partij Radikalen (PPR), die toen deelnam aan het kabinet Den Uyl. In 1977 werd hij fractievoorzitter van de PPR in de Eerste Kamer, waarvan hij tot 1991 lid was. Onder zijn visiting professorships is de Mgr. Willy Onclin leerstoel in vergelijkend kerkelijk recht aan de KU Leuven. Hij heeft een preekconsent van de Protestantse Kerk in Nederland. Zijn laatste boek is Political Economy of Human Rights. Rights, Realities and Realisation (Routledge, paperback 2012).

Marie Elske (M.E.C.) Gispen
rondde in 2011 haar studie Nederlands recht – grondslagen van het recht af. Een verkorte versie van haar scriptie is als het rapport “Poor Access to Pain Treatment: Advancing a Human Right to Pain Relief” door de International Federation of Health and Human Rights Organisations gepubliceerd. Tijdens haar studie was zij onderzoeksassistent bij het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM) van de Universiteit Utrecht, en de Essential Medicines and Pharmaceutical Policies afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie in Genève. Na haar studie bleef zij verbonden aan het SIM als junior onderzoeker, waar zij in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn, en Sport onderzoek verrichte naar de aard en reikwijdte van verplichtingen voortvloeiend uit het VN Gehandicaptenverdrag. Momenteel werkt zij als AIO-onderzoeker bij het SIM en het Ethiek Instituut van de Universiteit Utrecht waar zij haar dissertatie schrijft over de toegang tot gecontroleerde medicatie, zoals morfine voor pijnbestrijding, onder de internationale drugscontroleverdragen. Naast haar werk voor het SIM is zij als research-associate verbonden aan het International Centre on Human Rights and Drug Policy in Essex.

Willem Hendrik (W.H.) Gispen
is rector magnificus emeritus van de Universiteit Utrecht. Veel van zijn recente publicaties zijn geïnspireerd door Utrecht, als stad en als decor voor cultuur en reflectie. Daarnaast verdiept hij zich in de rol die vogels in de cultuurgeschiedenis van de mens spelen, zie bijvoorbeeld zijn laatste boek Het geluk van de ijsvogel.

Antoine (A.) Hol
studeerde Rechten en Wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Totdat hij in 1994 werd benoemd tot hoogleraar Rechtstheorie aan de Universiteit Utrecht was hij werkzaam aan de Universiteit van Leiden. Hij is directeur van het Montaigne Centrum voor Rechtspleging en Conflictoplossing en al geruime tijd actief in de rechtspraktijk als raadsheer- en rechter-plaatsvervanger.

Corjo (C.J.H.) Jansen
studeerde en promoveerde in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan de Utrechtse universiteit. Hij is thans hoogleraar Rechtsgeschiedenis en Burgerlijk recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is tevens voorzitter van het door de KNAW erkende Onderzoekcentrum Onderneming & Recht (OO&R) en van het Centrum voor Postacademisch juridisch Onderwijs (CPO).

Kim (K.G.F.) van der Kraats
is sinds 2010 (kanton)rechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. In het kader van haar opleiding (raio) werkte ze bij de rechtbank Groningen, Amsterdam en in Alkmaar en bij het Joegoslavië-tribunaal. Naast Nederlands en Internationaal recht heeft zij ook Geschiedenis en Italiaans gestudeerd. Naast haar werk als rechter is zij onder meer bestuurslid van de NVvR, geeft zij cursus op het gebied van het arbeidsrecht en schrijft zij een proefschrift over “De eigen(aardig)heid van de kantonrechter”.

Willem (J.W.) Noyons

is ontwerper en beeldend kunstenaar. Hij is opgeleid in Tilburg, Antwerpen en Utrecht. Atelier Willem Noyons is sinds 1983 gevestigd aan de Biltstraat in Utrecht. Het is al vele jaren actief voor inspirerende opdrachtgevers. Het atelier is werkzaam op verschillende terreinen, zowel twee- als driedimensionaal en digitaal. Ontwerpen van Willem Noyons vonden hun weg naar internationale musea en particuliere collecties. www.noyons.com

Jaap (J.A.) Röell
studeerde sociologie in Utrecht. Hij was fractiemedewerker van een politieke partij in de Tweede Kamer en tevens lid van Provinciale Staten te Utrecht. Vervolgens directeur/bestuurder van een zorginstelling op het terrein van de ouderenzorg, verstandelijk gehandicapten en psychiatrische cliënten te Amsterdam en omgeving. Röell publiceert recensies over hedendaagse kunst en is eigenaar van KuuB, Ruimte voor Kunst en Cultuur in het museumkwartier van Utrecht. Verder is hij bestuurlijk betrokken (geweest) bij instellingen en organisaties binnen Utrecht op het brede terrein van de kunst- en cultuurhistorie.

Paul Schnabel
socioloog, was van 1998 – 2013 directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Sinds 2002 is hij universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht, waar hij ook studeerde en in 1967 met de universiteit kennismaakte in een van de eerste gebouwen van De Uithof. In Utrecht was hij onder meer hoofd onderzoek van het Nederlandse Centrum Geestelijke Volksgezondheid (nu Trimbos-instituut), hoogleraar klinische psychologie (1986-1998) en decaan van de Netherlands School of Public Health. Hij was vice-voorzitter van de Stichting Vrede van Utrecht en is lid van de Raad van Toezicht van Museum Catharijneconvent.

Herco (H.A.E.) Uniken Venema
is de eerste president van de rechtbank Midden-Nederland, die haar hoofdzetel heeft in Utrecht. De rechtbank is met ingang van 1 januari 2013, in het kader van de herziening van de gerechtelijke kaart, ontstaan uit de rechtbank Utrecht, het gedeelte Lelystad van de rechtbank Zwolle-Lelystad en de rechtbank Amsterdam, waarvan het Gooi en de Vechtstreek zijn afgesplitst en aan de rechtbank Midden-Nederland zijn toegevoegd. Vóór 1 januari 2013 was Herco Uniken Venema onder meer de laatste president van de rechtbank Utrecht (vanaf 2007), president van de rechtbank Arnhem en advocaat in Den Haag.

Jan Luiten (J.L.) van Zanden
is faculteitshoogleraar Global Economic History aan de Universiteit Utrecht en honorair hoogleraar aan de Universiteiten van Groningen en Stellenbosch (in Zuid Afrika). Hij houdt zich vooral bezig met de economische geschiedenis, daarnaast raakt hij steeds meer geïnteresseerd in de milieugeschiedenis en in de geschiedenis van de sociale ongelijkheid. Een greep uit zijn meest recente boeken: redacteur, samen met Maarten Prak, Technology, Skills and the Pre-Modern Economy in the East and the West (Brill 2013), samen met Maarten Prak, Nederland en het poldermodel. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1000-2000 (Bert Bakker 2013), samen met Daan Marks, An Economic History of Indonesia 1800-2010 (Routledge 2012; vertaling in het Indonesisch 2013).




Bredero’s Bouwbedrijf – Familiebedrijf, mondiaal bouwconcern, ontvlechting ~ Inhoudsopgave & Ten Geleide

A.H. Bredero 1889 - 1947

A.H. Bredero 1889 – 1947 Foto: Familie Bredero

Wijn & Stael – Ten geleide – zie hieronder
dr. ir. W. van Vonno – Ter inleiding
drs. B. van Santen – Bredero’s Bouwbedrijf, 1921 – 1947 
drs. H. Buiter – Naar een internationaal bouwconcern, 1947 – 1986
mr. W.M.J. Bekkers – De opsplitsing van het Bredero-concern, 1986 – 2005
drs. P.M.G. Baas – Bredero, een persoonlijke visie op de neergang van Breevast (summier) en van Bredero (uitgebreider)
dr. ir. A. Feddes – Nawoord
De redactie – Ten slotte & Personalia

Ten Geleide
In uiteenlopende aangelegenheden doen particulieren, overheden en bedrijven een beroep op advocaten. Daardoor raken advocaten als dienstverlener bij tal van aspecten van de samenleving betrokken. Advocaten hebben daarbij een eigen verantwoordelijkheid. Wijn & Stael wil naast het dagelijkse advocatenwerk bijdragen aan maatschappelijke discussie. Met die gedachte is tien jaar geleden het initiatief voor deze serie “Recht te Utrecht” genomen. De serie begon in 1994 met een proloog: Recht te Utrecht.

Deel II verscheen in 1998 en ging over de Kantharos van Stevensweert. De Kantharos, een Grieks-Romeinse drinkbeker, was jarenlang onderwerp van een rechtsstrijd, waarbij het ging om de vraag of sprake was van een verkopersdwaling. De uitspraak van de Hoge Raad heeft de gemoederen van juristen en niet-juristen danig beziggehouden, zoals onder meer bleek bij het symposium over recht en onrecht in de rechtspleging[i] dat destijds ter gelegenheid van de presentatie van de bundel werd georganiseerd.
In 2000 verscheen deel III: Hamburgerstraat 28. Nadat te Utrecht eeuwen recht was gesproken aan de Hamburgerstraat, verhuisde de Utrechtse rechtbank in 2000 naar het Vrouwe Justitiaplein. In de bundel is een aantal opmerkelijke zaken besproken die hebben gediend voor de Rechtbank Utrecht en komen rechters, officieren, griffiers, advocaten en journalisten aan het woord met herinneringen aan het oude Gerechtsgebouw.
In 2002 verscheen ter gelegenheid van de invoering van de BaMa-structuur op de universiteiten, deel IV in de serie met de titel Rechten in Utrecht. De bundel werd gepresenteerd tijdens een congres over de inrichting van de rechtenstudie[ii]. Met de uitgave van de Bredero-bundel is het eerste vijftal bundels in de serie voltooid. (Recht te Utrecht 5 – Willem Bekkers, A.W.P. Esmeijer, D. W. Aertsen en K. Oskam (red.) – In 2005 verschenen bij Dutch University Press) 

Meestal gaan faillissementsdossiers aan het einde van het faillissement definitief het archief en de vergetelheid in. De geschiedenis van Bredero vanaf 1921 is echter de moeite waard om in ere te houden. Wijn & Stael hoopt met deze bundel recht te doen aan de interessante geschiedenis van het Bredero-concern en al diegenen die Bredero destijds op de kaart hebben gezet.
Wij zijn de heer Van Vonno dankbaar voor het feit dat hij de inleiding heeft willen schrijven.
Zonder de bijdragen van de historici Van Santen en Buiter had deze bundel niet gerealiseerd kunnen worden. Hun is eveneens veel dank verschuldigd.
Ook de heren Feddes en Baas zijn wij erkentelijk voor het feit dat zij als direct betrokkenen bereid zijn geweest om een persoonlijke nabeschouwing te schrijven.

Wijn & Stael dankt Dutch University Press voor het feit dat zij deze bundel heeft willen uitgeven en voor de plezierige samenwerking.
Ten slotte zijn wij vereerd met het feit dat Architectuurcentrum Aorta en zijn actieve directeur Eveline Paalvast de presentatie van deze bundel heeft willen opluisteren met een bijeenkomst in de Domkerk en een expositie in het Aorta-gebouw Achter de Dom.

Mei 2005
Wijn & Stael

NOTEN
[i] Zie ook Hans Nieuwenhuis, Orestes in Veghel, Recht, literatuur, civilisatie, Balans 2004, p. 66 e.v.
[ii] Zie ook het Congresverslag: ‘De inrichting van de rechtenstudie en de invoering van Bachelor-Masterstructuur’, afdeling Communicatie en Voorlichting van de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht, USP Drukkerij Utrecht 18 maart 2002




Bredero’s Bouwbedrijf – Ter Inleiding

Omslag Bredero HR‘t Kan verkeren. Met deze woorden sloot de Amsterdamse dichter en toneelschrijver G.A. Bredero in het begin van de zeventiende eeuw al zijn werk af. Het zijn inmiddels gevleugelde woorden, waarmee ik graag deze studie naar de opkomst en ondergang van het Bredero-concern wil inleiden.
Ik beschouw het als uiterst waardevol dat Wijn & Stael het initiatief heeft genomen om de geschiedenis van Bredero aan het papier toe te vertrouwen. Hopelijk draagt het ertoe bij dat de naam Bredero in de toekomst niet uitsluitend wordt geassocieerd met de ondergang van het concern, maar is er ook erkenning en waardering voor de vooraanstaande en leidende rol, die Bredero in ondernemingsland – en uiteraard in de Nederlandse bouwindustrie – heeft ingenomen. De onderneming heeft in ‘de bouw’ een voortrekkersrol vervuld.
Deze constatering doet recht aan het beeld waarmee medewerkers die deel hebben uitgemaakt van Bredero terugdenken aan hun werkgever. Ook voor hen die zijdelings met de onderneming te maken hadden is de terugblik waardevol. Geschiedenis is in de regel leerzamer dan toekomst-prognoses.

Deze studie laat u nader kennismaken met een concern dat al ver voor de Tweede Wereldoorlog bekend stond als een zogenoemd ‘eigen bouwer’, die aandacht had voor zaken als industrialisatie en prefabricatie. Deze ontwikkelingen werden na 1945 onder leiding van Jan de Vries enthousiast voortgezet. Als een der eersten in de branche was Bredero in staat om niet uitsluitend de rol te vervullen van uitvoerend aannemer, maar om tevens het ontwerp te verzorgen. Het realiseren van wat wij heden ten dage ‘design & construct’-contracten noemen, werd door Bredero geïnitieerd. Bredero was opnieuw een van de eerste die zich bezig hield met de ontwikkeling van projecten op het gebied van commercieel vastgoed, zoals kantoor- en winkelruimte. Hierbij speelde dochteronderneming Empeo een rol van betekenis. Hoogtepunt in de portefeuille van werken vormt ongetwijfeld het aanvankelijk geprezen, maar later verguisde Hoog Catharijne-complex in Utrecht.
Het was voor die jaren uniek dat een gemeente met een projectontwikkelaar een contract afsloot voor de ontwikkeling van de binnenstad. Nu, aan het begin van de 21ste eeuw, beschouwen we het als een volstrekt normale zaak dat gemeenten contracten aangaan met commerciële gebiedsontwikkelaars. Projectontwikkeling is in Nederland uitgegroeid tot een volwaardig vak met adequate opleidingen, tot op academisch niveau. Bredero heeft aan de bakermat van deze ontwikkeling gestaan.

Er zijn uit de geschiedenis van Bredero vele lessen te leren. Belangrijk is het om oog te hebben voor de internationalisatie van het concern. In het kader van die ontwikkeling werden door Bredero zowel binnen als buiten Europa middelgrote en grote projecten ontwikkeld en uitgevoerd. Het managen van dergelijke internationale ‘ad hoc’-activiteiten verlangt zeker drie tot vier keer meer inspanning, dan het managen van een gelijkwaardig project in een thuismarkt. Dit komt voort uit de onbekende werkomgeving, die allerlei extra risico’s met zich meebrengt. Een gestructureerde en grondige analyse van alle risico’s bij internationale projecten – tegenwoordig standaardprocedures in onze onderneming – stond toen nog in de kinderschoenen. De gevolgen daarvan blijken meestal bij een neergaande economie. Als alle potentiële risico’s zich dan materialiseren, kan een onderneming in de gevarenzone komen. Als op dat moment het vertrouwen van de financiële wereld in het bedrijf ontbreekt, valt het doek. Zo verkeerde het Bredero. Twijfels over dit faillissement zullen altijd blijven, maar de geschiedenis neemt geen keer.
Het mag niet onvermeld blijven dat de opsplitsing van het Bredero-concern in 1988 ook een positieve kant had. Er zijn nauwelijks arbeidsplaatsen verloren gegaan. De meeste medewerkers van Bredero vonden emplooi bij andere Nederlandse bouwondernemingen, zoals BAM. Daardoor is de enorme kennis en kunde die door Bredero was opgebouwd niet verloren gegaan en is de knowhow door andere concerns benut voor eigen, verdere ontwikkeling.

Voor BAM betekende de overname van de bouw- en installatiebedrijven van Bredero B.V. een belangrijke uitbreiding en versterking van de activiteiten. Door het samengaan met Bredero Bouw werd BAM de grootste utiliteitsbouwer van Nederland. De integratie en uitwisseling van kennis en ervaring werd bevorderd door het besluit om de centrale stafafdelingen te huisvesten in de enkele jaren eerder gereedgekomen kantoren van het voormalige Bredero in Bunnik. Vanuit deze kantoren (op Bredero-grondvest) kon de ontwikkeling van Koninklijke BAM Groep N.V. een enorme vlucht nemen.

De bouw ná Bredero
Het toeval wil dat dit boek is geschreven in een periode dat de Nederlandse bouw het weer moeilijk heeft. Enerzijds is dat het gevolg van economische ontwikkelingen, anderzijds hangt het samen met het feit dat recentelijk bekend is geworden dat vele bouwondernemingen na 1992 de gangbare praktijk van het vooroverleg hebben voortgezet.
De bouwproductie in Nederland is de afgelopen jaren gedaald. De meeste bedrijven hebben zich genoodzaakt gezien om medewerkers te ontslaan. Een opleving van de bouweconomie laat nog op zich wachten. Vanuit die positie heeft de bouw ook nu behoefte aan ondernemingen die met nieuw elan de bakens uitzetten voor het komende decennium.
In dat kader gaat aandacht uit naar nieuwe contractvormen. Samen met de overheid – de grootste opdrachtgever voor vele bouwondernemingen – zal de bouwindustrie tot nieuwe contractvormen komen, waarbij meer en beter wordt gebruikgemaakt van alle knowhow die bij bedrijven aanwezig is. Hierbij valt te denken aan ‘design & build’-contracten, alliantiecontracten, onderhoudscontracten voor langere termijn (zogenoemde ‘framework’-contracten) en PPS-contracten (publiek-private samenwerking), waarbij de overheid privaat beschikbare gelden benut om noodzakelijke (infrastructurele) projecten tot stand te brengen.

Visie over de koers van de bouwwereld
Vaste rollenpatronen in de bouwindustrie worden steeds minder vanzelfsprekend. Wie vandaag hoofdaannemer is, kan morgen de rol van leverancier of onderaannemer vervullen. Waar nu een ingenieursbureau voor een opdrachtgever de rol van bouwheer speelt, wordt straks hetzelfde ingenieursbureau door een bouwbedrijf ingeschakeld om zijn diensten te leveren.
Vaste functionele verdelingen staan onder druk en vervagen. Daarnaast stellen privatisering en partnering, evenals de vraag naar betere producten met lagere kosten (gerekend over de totale levensduur), de bouw voor de opgave om in de gehele waardeketen actief te zijn: te ontwikkelen, te beheersen en te financieren. De complexiteit van zowel grote als kleine projecten neemt toe. Dit vereist continue verbreding en verdieping van kennis en bedrijfsactiviteiten. Dit alles in het licht van samen werken en samenwerken op basis van een vanzelfsprekende beheersing van primaire processen.

Ontwikkelingen in de markt
De ontwikkeling van de conjunctuur leidt op korte termijn onvermijdelijk tot scherpe prijsconcurrentie. Opdrachtgevers verlangen echter steeds vaker dat alle onderdelen van de waardeketen worden beheerst door betrouwbare partijen, die derhalve niet alleen een keten vormen maar ook in onderlinge samenwerking de optimale toegevoegde waarde creëren voor de opdrachtgever. Voor de lange termijn wordt verwacht dat ‘integratie’ in toenemende mate een sleutelbegrip wordt, zowel bij grootschalige als bij kleinschalige projecten.
Deze integrale aanpak betekent dat opdrachtgevers van bouwers meer functies vragen dan traditioneel bij een bouwer thuishoren. Dit is een proces dat natuurlijk al lang geleden is ingezet en waar de ontwikkeling in het ene land verder zal gaan dan in het andere, maar dat nog niet tot volle wasdom is gekomen. Waar traditioneel de aannemer louter wordt ingeschakeld voor de uitvoering van projecten, gebeurt het in het kader van de verschuivende verantwoordelijkheden dat meer bijdragen gevraagd worden ter ondersteuning van ontwerp en ontwerpuitwerking. Projectontwikkeling met grondverwerving en financiering en PPS liggen in het verlengde daarvan. De vraag uit de markt verschuift van productie naar prestatie en de bouwer ontwikkelt zich meer tot totaalaanbieder. Door dit opschuiven in de bouwkolom ontstaan nieuwe kansen in de markt, maar ook nieuwe risico’s. De aanbieder is niet alleen voor meer onderdelen verantwoordelijk, maar tevens wordt van de bouwer verwacht garant te staan voor het geheel en zelfs voor de juiste functievervulling van het gebouwde. Dit vraagt om heel andere kwaliteiten in de onderneming.

Deze nieuwe risico’s kunnen bouwondernemingen opvangen door:
– bewust in meer procesfasen te opereren en dit ook te onderkennen in de eigen bedrijfsvoering;
– de interface tussen de fasen te beheersen;
– in de ontwerpfase te anticiperen op vraagstukken in realisatie en exploitatie.
Op deze wijze wordt proactief ingespeeld op de vraag vanuit opdrachtgevers.

Publiek-private samenwerking
De bouw en het onderhoud van algemene voorzieningen – zoals tunnels, wegen, ziekenhuizen, scholen, gerechtsgebouwen en gevangenissen – zijn van oudsher taken van de overheid. Steeds vaker ontstaan initiatieven waarbij het bedrijfsleven deze overheidstaken onder bepaalde voorwaarden overneemt. In dat verband wordt gesproken over PPS-projecten. Andere afkortingen en begrippen zijn PFI (Private Finance Initiative), concessies, PPP’s (Public Private Partnerships) of DBFOT-projecten (Design, Build, Finance, Operate, Transfer). Op grond van een toegenomen financieringsbehoefte bij vele Europese overheden is de verwachting gerechtvaardigd dat in navolging van het Verenigd Koninkrijk ook elders in Europa totstandkoming van PPS-projecten een grote vlucht zal nemen.
Private financiering van bouwprojecten kreeg in het Verenigd Koninkrijk een stimulans met de introductie van het Private Finance Initiative in 1992. Het was noodzakelijk de staatsschuld terug te dringen om te voldoen aan de criteria voor toetreding tot de Economische en Monetaire Unie. Daardoor was er onvoldoende ruimte voor investeringen in bijvoorbeeld infrastructuur en het gevangeniswezen. Door gebruik te maken van de financiële en managementexpertise die binnen de private sector aanwezig is, realiseren overheden projecten sneller en tegen lagere kosten.
Voor elk PPS-project dat op de markt wordt gebracht vormt zich veelal een aantal consortia, waarin meestal een bouwonderneming, een financiële instelling, een exploitatiemaatschappij en de nodige adviesinstellingen samenwerken. Elk consortium maakt op basis van een programma van eisen een aanbieding voor de exploitatie gedurende de contractperiode van bijvoorbeeld 25 jaar.
Met achttien PPS-projecten in portefeuille behoort Koninklijke BAM Groep tot de leidende ondernemingen in Europa op dit gebied. In de sector Infra werd in 2001 al succes geboekt met de opdracht voor de bovenbouw van de Hogesnelheidslijn-Zuid via het consortium Infraspeed. Hieraan zijn inmiddels toegevoegd het PPS-contract van de N50/A59 en de verbreding van de N31 Leeuwarden – Drachten. Bij dit laatste project draagt het consortium Wâldwei.com verantwoordelijkheid voor zowel ontwerp, bouw en onderhoud als de financiering. Wâldwei.com zal de N31 beheren en onderhouden tot en met 2023. De activiteiten uit hoofde van PPS of concessiemanagement betreffen langdurige projecten met een meer voorspelbare kasstroom. Door de toename van het aandeel van deze activiteiten in de portfolio van ondernemingen, zal naar verwachting de volatiliteit van de kasstromen verminderen en het risicoprofiel van ondernemingen verbeteren.

Het Bredero-concern is in 1988 opgegaan in en samengesmolten met andere bouwondernemingen. Daarin – en nu in deze studie – leeft de eens zo trotste onderneming voort. Bredero bewees opnieuw dat het kan verkeren.