Hamburgerstraat 28 – Stakingsgedingen te Utrecht

HamburgerstraatInleiding
De Hamburgerstraat zal leeg zijn zonder de rechtbank. Voor mij in ieder geval was haar pand, waarvan ik nu lees dat het no.28 is, ‘de Hamburgerstraat’. Preciezer gezegd, ging het voor mij om de rechtbank van mr. Van Dijk. Dat lag eigenlijk niet voor de hand, nu mr. Plugge de Utrechtse Rechtbankpresident was toen ik als advocaat – overigens in Amsterdam – aankwam (1951). Kort gedingen en dan nog in een ander arrondissement, waren toen zeker niet de kost waarmee jonge advocaten werden grootgebracht. Bovendien was de afstand tussen een gevestigd magistraat als Plugge en een juist van de collegebanken gekomen, jonge advocaat, zeker in de jaren waarvan ik spreek, zo groot dat van contact tussen hen eigenlijk niet te spreken was. Nu mag daaruit geenszins worden afgeleid dat mijn relatie met Van Dijk als president van stonde af aan een andere was. Ik heb ook voor hem kort gedingen bepleit waarin de juist genoemde afstand centraal stond. Maar aan die zaken heb ik geleidelijk weinig herinnering overgehouden. Datzelfde geldt voor andersoortige zaken die mij in de loop der jaren naar de Hamburgerstraat brachten. Ik herinner mij alleen een getuigenverhoor, waar mr. Bieger de rechter was en mr. Hooft Graafland als advocaat voor de wederpartij opkwam. Waarover het toen precies ging, staat mij niet meer bij. Wel staat in mijn geheugen gegrift hoe Bieger mij – terecht – op mijn nummer zette en vooral de elegante, doch niet minder duidelijke manier waarop hij dat deed.
Maar ook zulke incidentele herinneringen doen er niet aan af dat ‘de Hamburgerstraat’ voor mij de rechtbank van Van Dijk werd. Zijn presidiaat en de wijze waarop hij dat uitoefende, overheersen deze terugblik. Daarbij verbleekt enigszins de herinnering aan de opknapbeurt die het gebouw in die jaren kreeg en waarbij achter een gelijk blijvende façade een compleet nieuw ‘binnengebouw’ verrees. Dat ik het heb over de rechtbank van Van Dijk wordt, realiseer ik mij nu, in hoge mate bepaald door mijn herinnering aan de drie stakings-kortgedingen uit de jaren zeventig. Mr. Van Dijk zat op die zaken als president; ik kwam op voor de bonden die steeds als gedaagden in de procedure stonden. Dat gebeurde overigens in goede samenwerking, eerst met de inmiddels overleden Utrechtse advocaat Van Schaik en later met Schellart, ook nu lid van de balie te Utrecht. Het ging om de voorgenomen stakingen bij de Nederlandse Spoorwegen, bij werkgevers in de zuivel- en in de vleeswarenindustrie. Hoewel klein in aantal, hebben die drie zaken blijkbaar zo’n grote indruk op mij gemaakt dat ze mijn herinnering aan de Hamburgerstraat zijn gaan overheersen. Ook bij Van Dijk zelf moet van een sterke indruk sprake zijn. Hij rept er in ieder geval over in de gesprekken met Bekkers en Snijders die hebben geleid tot het van hem geschetste portret, zoals dat is verschenen in het eerste deel van de serie ‘Recht te Utrecht’, waarin ook dit deel verschijnt.

Ik wil in dit opstel aan ieder van de drie zaken enige aandacht besteden (respectievelijk Pres. Rb. Utrecht 14 december 1970, NJ 1971, 72; 4 februari 1977, NJ 1977, 79 en 8 februari 1977, NJ 1977, 80). Die aandacht wil ik omlijsten met een blik op de verhoudingen werkgevers/werknemers zoals die toen waren en nu zijn, zomede met een weergave van de opvattingen toen en nu over de (on)geoorloofdheid van de werkstaking als wapen aan de kant van de werknemers. Die beschouwingen zullen hun apotheose vinden in een beschrijving van het slotbedrijf van deze gedingen (8 februari 1977), waarin de president als mens een markante rol heeft gespeeld.

Arbeidsverhoudingen in Nederland
De jaren vijftig zijn, gelijk bekend, gekenmerkt door wederopbouw en herstel. Het door de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen land had, naar communis opinio, de gezamenlijke inspanning van alle beschikbare krachten nodig. Dat bracht de achterstelling van eigen belangen bij het nationale belang mee. Die achterstelling betekende op haar beurt dat werkgevers en werknemers niet meer autonoom waren bij de onderhandelingen over en de bepaling van de prijs van de arbeid. Anders gezegd, de overheid had een krachtige greep op de lonen gekregen, zodat wij spreken van een toen bestaand stelsel van geleide loonpolitiek. Die moest zorgen voor gematigde lonen die een gunstige ruilverhouding met andere landen bevorderde. En zo’n gunstige ruilvoet kon de export bevorderen die dringend nodig was in een land dat slechts beperkte natuurlijke hulpbronnen had en dus daarvoor van de import afhankelijk was. Die import nu kon slechts voldoende betaald worden wanneer de export een hoog niveau bereikte. De vakbeweging die in het kader van een dergelijke loonpolitiek weinig kon doen aan de behartiging van de belangen van haar leden, ruilde dat doel in voor het bereiken van andere doelen. Zij verwierf zich een plaats in organen van samenwerking met werkgeversorganisaties op het terrein van de sociale zekerheid (via de bipartite bedrijfsverenigingen), van de pensioenvoorziening (via de pensioenfondsen), van de voedselvoorziening (via de schappen) en van diverse andere bipartite, met advies- of beslistaken belaste organen van samenwerking als bijvoorbeeld de ontslagcommissies bij de gewestelijke arbeidsbureaus.
Ook dit poldermodel avant la lettre had natuurlijk zijn tijd. De jaren zestig brachten confrontatie en conflict. De vakbeweging viel verguizing ten deel, nu haar opstelling veelal als te meegaand met het kapitaal werd gezien. De behartiging van eigen belangen begon aan een renaissance, zowel aan werkgevers- als aan werknemers kant. Conflict werd niet langer geschuwd om die belangen te dienen. Eerder vond een zekere verheerlijking plaats van wat een conflictmodel ging heten. In die benadering paste het weer oppoetsen van het jaren in onbruik geraakte stakingswapen. In de bestuursvergadering van een van de grote bonden kwam in die dagen een nota ter tafel die sprak van het in ere herstellen van verloren vaardigheden, waarmee collectieve actie werd bedoeld. Nu was het natuurlijk niet zo dat de jaren vijftig in het geheel geen collectieve arbeidsgeschillen kenden. Maar ze betroffen zelden lonen of andere arbeidsvoorwaarden, geregeld als die werden door het College van Rijksbemiddelaars. Ze werden bovendien niet of nauwelijks geleid door ‘erkende’ bonden, waarbij het overgrote deel van de georganiseerde werknemers was aangesloten.

Stakingsgedingen-afb.1

Links op de foto de advocaten van de bonden, mr. M.G.Rood en mr. A.F.A.M. Schellart, in actie tijdens een van de stakingsgedingen. Rechts op de foto namens de werkgevers in de zuivel- en vleeswarenindustrie mr. M. Nuyten, procureur, en mr. T.G. Scheer en mr. J.P. van Ginkel, advocaten in deze zaak. Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Het is hier niet de plaats te lang stil te staan bij kwesties als de arbeidsverhoudingen in ons land in de jaren zeventig. Geïnteresseerde lezers zij aanbevolen de proefschriften van Fase (W.J.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland, Samsom 1980) en Van Peype (T. van Peype, De ontwikkeling van het loonvormingsrecht, Ars Aequi Libri 1985) erop na te lezen. Veeleer gaat het mij er om aandacht te vragen voor het feit dat de geleide loonpolitiek uiteindelijk plaats moest maken voor een liberaler politiek op het loonfront. Die ontwikkeling is mede afgedwongen door stakingen. Ze heeft op de korte termijn mede geleid tot vijandigheid tussen de sociale partners in plaats van samenwerking. In retrospectie valt te signaleren dat de in de jaren vijftig algemeen gevoelde noodzaak het eigen belang achter te stellen bij het algemeen belang, als noodzaak nog werd gevoeld door de behartigers van dat algemeen belang zelf, te weten regering en volksvertegenwoordiging, doch in steeds mindere mate door de betrokkenen. Dat gaf ‘de politiek’ aanleiding weliswaar akkoord te gaan met de beëindiging van het stelsel van geleide loonpolitiek, doch daarvoor in de plaats een systeem te introduceren dat tot looningrepen kon leiden die aan het beëindigde stelsel deden denken. Het nieuwe systeem steunde op de van 1970 daterende Wet op de loonvorming. Die wet verleende de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid loonmaatregelen te nemen, wanneer de toestand van de nationale economie dat zijns inziens vergde. Het is de eerste toepassing van die bevoegdheid geweest die heeft geleid tot het eerste kort geding, waarover straks meer.
Hoe zijn intussen de arbeidsverhoudingen in ons land geworden? Het conflictmodel is, naar een woord van de vorige voorzitter van de SER, Quené, vervangen door het transactiemodel. Op een zakelijke basis, vertrekkend van verschillende uitgangspunten, beoordelen werkgevers- en werknemersorganisaties of zij tot elkaar komen of niet. Dat is het geval zowel op landelijk niveau en dan meestal in de Stichting van de Arbeid of soms in de SER, als op bedrijfstakniveau en dan bij cao-onderhandelingen. Transacties komen aldus tot stand of niet. In het laatste geval zal dat op centraal niveau een verdeeld advies opleveren van Stichting of SER. Op het mesoniveau van de bedrijfstak betekent het niet tot stand komen van een transactie doorgaans een cao-loos tijdperk. In het algemeen echter vinden de partners elkaar, wat heeft bijgedragen aan een zekere vermaardheid van het inmiddels op deze basis verder ontwikkelde poldermodel. Mogelijk kan dat, intussen over onze grenzen heen bekende, model als volgt in twee kenmerken worden weergegeven:
1. Het bewustzijn bij de partners dat bepaalde kwesties als bijvoorbeeld de loonhoogte, slechts tezamen tot een oplossing zijn te brengen;
2. De noodzaak rekening te houden met het standpunt van de wederpartij en soms ook met dat van andere betrokkenen, daarop in te gaan en de bereidheid te hebben het eigen standpunt in het licht daarvan opnieuw te overwegen en ter discussie te stellen.
Tekenend voor het succes van het poldermodel was de toekenning in september 1997 van de Duitse Carl Bertelsmann Preis aan de voorzitters van VNO-NCW en FNV gezamenlijk, als vertegenwoordigers van dat model. Ik heb het voorrecht gehad zo’n vijftien jaar Kroonlid van de SER te zijn en in het bijzonder deel uit te maken van zijn dagelijks bestuur. Daarin hebben aan de kant van de sociale partners de voormannen van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties zitting (in mijn tijd waren het inderdaad alleen mannen). Van de manier waarop zij met elkaar omgaan en hoe zij tot hun uiteindelijke standpunten komen, heb ik veel geleerd. In vergelijking met de tijd waarin de genoemde korte gedingen plaats vonden, zijn grote veranderingen opgetreden. Maar polder- of cappuccino-model (de koffie komt van de wettelijke regeling, de melk van bedrijfstak-cao’s en de suiker van de per bedrijf gemaakte aanvullende afspraken) zal er, dunkt mij, niet toe leiden dat zich niet van tijd tot tijd collectieve conflicten voordoen. Stakingsacties kunnen en moeten de functie vervullen van uitlaatklep voor te hoog opgelopen spanningen in het – niet op conflict gebaseerde – overlegmodel.

Was c.q. is de werkstaking een geoorloofd wapen?
Ik keer terug naar de periode waarin de kort gedingen in kwestie zich afspeelden. Hoe was in die tijd het rechtsoordeel over de (on)geoorloofdheid van het wapen der werkstaking? Overbekend is dat een antwoord op die vraag niet gemakkelijk viel te ontlenen aan de Nederlandse wetgeving. Die vormde – het zij voor de volledigheid vermeld – daarin overigens geen uitzondering, vergeleken bij de wetgeving van de ons omringende landen. De wet kende het recht op zulke actie niet. Zij bevatte evenmin een verbod ervan. Sommigen leidden zo’n verbod af van het toenmalige art.1639 BW, de werknemer verplichtend de overeengekomen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten. Het was in ieder geval moeilijk vol te houden dat de stakende werknemer dat deed. De betrokkene pleegde dan ook, in deze visie, wanprestatie en de bond die hem daarbij steunde, handelde onrechtmatig, wat haar verboden kon worden.
Die visie steunde geheel op het Burgerlijk Wetboek de arbeidsovereenkomst beziende als een gewone, wederkerige overeenkomst. Anderen verwierpen die opvatting als te individualistisch geïnspireerd en geen oog hebbend voor de collectiefrechterlijke, bij de arbeidsovereenkomst betrokken, regels, zoals neergelegd in – bijvoorbeeld – de beide wetten die de cao regeren. Die wetten, aldus deze stroming, postuleren een primaat voor het collectieve recht, zoals kan blijken uit art. 12 Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomsten. De wezenlijke inhoud van de arbeidsovereenkomst (het loon en de andere arbeidsvoorwaarden) is meestal in een collectief contract geregeld. Voor de beantwoording van de vraag naar de geoorloofdheid als hier bedoeld, is dan ook het collectieve arbeidsrecht van belang. Tot zover de tweede visie.
Wat er ook van die twee stromingen zij, vrij algemeen achtte men uitdrukkelijke regeling van de werkstaking door de wetgever geboden. Een wetsvoorstel (10111) dat onder bepaalde voorwaarden een door een bond geleide staking rechtmatig achtte, werd in 1969 bij de Tweede Kamer ingediend. Het Europese sociale Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa te Straatsburg, dat de erkenning van het recht op collectieve actie, waaronder de werkstaking, aan zijn leden voorschreef, dateerde van het begin van de jaren zestig (1961). Nederland was wel lid van die Raad, maar had het ESH nog niet geratificeerd toen de kort gedingen behandeld werden. Een wetsvoorstel van die strekking (8606) was sedert 1966 bij de Tweede Kamer aanhangig. In connectie daarmee tenslotte beoogde wetsvoorstel 11001 de schrapping van het strafrechtelijk stakingsverbod voor spoorwegpersoneel.

Aan de geldende wetgeving in ons land viel dan ook in 1970 en verdere jaren een antwoord op de geoorloofdheidsvraag niet gemakkelijk te ontlenen. Zou de rechter anticiperend willen interpreteren (tenminste twee voorstellen van wet lagen bij de volksvertegenwoordiging), dan zou de situatie een andere kunnen zijn. Wij zullen in het volgende onderdeel van dit opstel zien wat er gebeurde. Hier maak ik graag eerst deze beschouwing af, in die zin dat wij een blik slaan op de geoorloofdheid, beoordeel naar huidig recht. Het ESH is, na een lange aanloop, in 1980 geratificeerd door Nederland. Art.6 lid 4 ervan, sprekend van de erkenning der collectieve actie, is een ieder verbindende bepaling, als bedoeld in art. 93 Grondwet. Dat heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk vastgesteld (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688). Daarmee is de regulering van de werkstaking in de Nederlandse rechtsorde door internationale regelgeving bewerkstelligd. Wetvoorstel 10111 dat zulks met aanzienlijke beperkingen wilde doen via nationale regelgeving, is tegenover die ratificatie ingetrokken. De aanvankelijke receptie van zijn normen in de Nederlandse rechtspraak is daarmee ook ten einde gekomen. Een markant voorbeeld daarvan, namelijk de kennelijke onevenredigheid tussen het beoogde doel en het aangewende actiemiddel, dat in de drie kortgedingvonnissen is te vinden, komt men sindsdien niet meer tegen. Uitgangspunt voor een juridische beoordeling van de werkstaking is haar geoorloofdheid geworden. Bijzondere omstandigheden, als de toepassing van het uitgangspunt in ziekenhuizen (vgl. HR 22 november 1991, NJ 1992, 508) of in het stads- en streekvervoer (zie HR 21 maart 1997, NJ 1997, 437) blijken in de praktijk tot zekere beperkingen te kunnen leiden. Kortgedingen tegen voorgenomen stakingen worden nog maar zelden aangespannen. Men kan zeggen dat de werkstaking in onze arbeidsverhoudingen en in ons arbeidsrecht haar plaats heeft gevonden. In de aanloop tot die uitkomst hebben de nu te bespreken gedingen hun eigen rol gespeeld.

De gedingen voor mr. Van Dijk
In de laatste maand van 1970 nam de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een loonmaatregel die op 15 december van dat jaar in de Tweede Kamer aan de orde kwam. Tegen dit nieuwe overheidsingrijpen in de lonen maakte de gehele vakbeweging front. Ook de werkgevers waren er weinig van gediend dat zij niet zelf met de werknemers hun eigen zaken, als hoedanig zij de arbeidsvoorwaarden bezagen, konden regelen. In het kader van de verschillende, tegen de maatregel gerichte acties, riepen de Vervoersbonden hun leden bij de NS op om diezelfde ochtend (15 december) van 11 tot 12 uur het werk neer te leggen. De bedoeling was klaarblijkelijk druk uit te oefenen op regering en volksvertegenwoordiging om de loonmaatregel van tafel te nemen. De NS (een N.V., waarvan alle aandelen in handen van de Staat waren) kwam als enige werkgever in rechte op tegen de werkonderbreking. De zaak NS/Vervoersbonden diende in kort geding de middag tevoren, namelijk op 14 december. Van Dijk, gelijk gezegd, zat als president. De Landsadvocaat trad op voor de NS. De bonden werden gerepresenteerd door Van Schaik en mij. De ingestelde vordering steunde primair op art. 358 bis Strafrecht, een nog van de ‘Worgwetten van Kuyper’ daterende strafbedreiging tegen spoorwegpersoneel dat aan een collectieve actie deelnam. Dat de vordering primair voor dat anker ging liggen, was opmerkelijk te noemen. Had immers de regering niet een maand eerder wetsvoorstel 11001 ingediend dat beoogde nu juist die strafbepaling te schrappen? De voorgenomen ratificatie van het ESH, aldus de regering in de Memorie van Toelichting was onverenigbaar met het genoemde stakingsverbod. Geruchten wilden echter dat het juist het kabinet was geweest dat van de directie van NS eiste in rechte op te treden.
Na de behandeling ’s middags bepaalde de president de uitspraak diezelfde avond om 9 uur. In afwachting daarvan gingen de aanwezige bestuursleden van de bonden en ik gezamenlijk in Utrecht eten. Tot op de dag van vandaag herinner ik mij dat wij een uitgebreide zuurkoolmaaltijd tot ons namen. De penningmeester van de bond had mij van tevoren verlekkerd aanbevolen daaraan mee te doen. Zo’n zuurkool had ik vast nog nooit gegeten, veronderstelde hij. Ondanks de spanning van die uren genoot ik ervan!

De president wees enkele uren later de vordering toe, reeds op grond van het strafrechtelijk verbod. Hij zou het van weinig reverentie voor de wetgevende macht vinden getuigen en achtte het bovendien in strijd met de Wet Algemene Bepalingen, te doen alsof het bewuste artikel reeds uit het Wetboek van Strafrecht was geschrapt. In huidig jargon vertaald, weigerde hij anticiperende interpretatie. Dat treft wel, nu zulke interpretatie in andere stakingszaken en dan met betrekking tot Wetsvoorstel 10111 (zie hiervoor) eerder regel dan uitzondering was. Ook in Utrecht was dat in een stakingsgeding, zij het berecht door een vicepresident, een half jaar eerder gebeurd (vgl. NJ 1969, 301). Nu past hier een tweevoudig ‘cave’. Allereerst is de ene anticipatie de andere niet. Ook Van Dijk bleek in de beide volgende korte gedingen bereid uit te gaan van de normen van 10111, alsof dat al wet was. In het algemeen lijkt het verstandig pas te anticiperen wanneer uit de Kamerstukken kan blijken hoe de Tweede Kamer op een bepaald wetsvoorstel reageert. Dat was ten aanzien van 11001 in december 1970 nog niet het geval, al bestond er geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de Kamer bezwaren had tegen de schrapping van art. 358 bis Strafrecht. Het tweede ‘cave’ ziet op de overige inhoud van het NS vonnis. De president heeft namelijk niet volstaan met toewijzing op de primaire grond alleen. Hij is, integendeel, in zijn visie ten overvloede, nagegaan hoe hij had moeten oordelen wanneer zowel 10111 als 11001 wet waren geweest. Ook dan vond hij de vordering toewijsbaar, gezien de zijns inziens bestaande kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel. Het kan hier niet de bedoeling zijn – en dan na bijna 30 jaar – na te pleiten. Een advocaat krijgt met de paplepel ingegoten dat hij die sport niet heeft te beoefenen. Deze oud-advocaat is die lepel niet vergeten!

De beide andere gedingen kwamen ruim zes jaar later, vier dagen na elkaar voor. Zowel de zuivel- als de vleeswarenzaak betrof de automatische prijscompensatie. De bonden wilden die reeds enige tijd in de cao voorkomende clausule handhaven, doch de werkgevers wilden eraf. De vordering in de zuivelzaak, de eerste van de twee, steunde op twee gronden, namelijk:
– er is te vroeg naar het stakingswapen gegrepen;
– er bestaat een kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel.

De President verwierp de tweede grond, doch aanvaardde de eerste. De tweede grond stoelde op het argument dat in de zuivelindustrie dagelijks miljoenen liters melk worden aangevoerd en dat die, bij gebreke van verwerking, moeten worden weggegooid. Dat betekent dat de melk in het oppervlaktewater loopt en het laten lopen van melk in dat water is een strafbaar feit. Een staking, aldus deze grond voor de verbodsactie, kan niet geoorloofd zijn wanneer zij de werkgever noopt tot het plegen van strafbare feiten. De president bleek evenwel gevoelig voor het aangevoerde tegenargument dat acceptatie van deze stelling tot consequentie zou hebben dat in de zuivel nimmer kon worden gestaakt. Daar kwam bij, aldus het vonnis, dat de bonden zich bereid hadden verklaard mee te werken aan de verwerking van de melk tot poeder waardoor het plegen van strafbare feiten geen plaats zou behoeven te vinden. Acceptatie echter van de eerste grond waarop de vordering steunde, namelijk: u hebt te vroeg naar het wapen gegrepen, leidde de president naar een tijdelijk verbod en wel voor 20 dagen. Tot voortzetting van de staking nadien is het niet meer gekomen, nu partijen elkaar voor afloop van de genoemde termijn vonden.
In de vleeswarenzaak was de beslissing vier dagen later nagenoeg dezelfde. Ik signaleerde reeds dat de rechter in beide zaken anticiperend uitging van Wetsvoorstel 10111 op de werkstaking. Hier voeg ik toe dat het wel een anomalie is om te zien dat dat voorstel van wet nu juist in de Kamer is gestrand en vervolgens ingetrokken. Daarentegen bereikte Wetsvoorstel 11001, dat art. 358 bis Strafrecht schrapte en waarop de Utrechtse President niet had willen vooruitlopen, zonder probleem het Staatsblad. Terug naar de vleeswarenzaak ten slotte om te constateren dat de bonden volgens het vonnis ook hier te vroeg waren geweest, wat een tijdelijk verbod voor 16 dagen meebracht.

De rechter als mens
De zuivelzaak had een staartje. Hiervoor is reeds gewezen op het conflictmodel als methode om belangen te behartigen, welke methode in de jaren zeventig opgeld deed. Het presidiaat van mr. Van Dijk viel juist in die tijd, immers van 1968 tot 1983. De opschudding die ontstond bij collectieve arbeidsconflicten en bij overheidsingrijpen in de arbeidsvoorwaarden, werd ampel zijn deel. Wat deze rechter in die jaren ervoer, vooral bij het verbod op staking in de zuivelsector, had alles te maken met het conflictmodel en met de tijdgeest van die jaren. In zijn hiervoor aangehaalde gesprekken met Bekkers en Snijders zegt Van Dijk die periode als moeilijk te hebben ervaren.
Naar aanleiding van de zuivelkwestie nu, vond in Utrecht een – in Van Dijks woorden – agressieve straatdemonstratie plaats. Schelling, de voorzitter van een van de betrokken bonden, liet zich bij die gelegenheid niet onbetuigd. De demonstranten weerden zich verbaal geducht en de president was een voornaam doelwit. Aldus kwam de persoon van de rechter ter discussie te staan. Naar aanleiding daarvan passen hier tenslotte enkele opmerkingen en herinneringen.

Van Dijk is, dunkt mij, een gevoelig mens. Meestal weet hij dat achter de haag van zijn tanden of het professionele masker van zijn gezicht te houden, maar niet altijd. Zo vroeg hij mij bij het dienen van de vleeswarenzaak enkele dagen later, of ik even in zijn kamer wilde komen. Zoals in het ‘Portret’ opgetekend, prefereerde hij zijn kort gedingen niet in zijn eigen kamer te houden, doch in een zittingszaal. De drie zaken waarover het in deze bijdrage in hoofdzaak gaat, werden behandeld in de grote strafzaal. Presidenten in den lande hadden in die tijd dikwijls die gewoonte. Voor Reuder heb ik verschillende malen in een dergelijk geding in de Rotterdamse strafzaal gepleit. Maar Stheeman in Amsterdam daarentegen behandelde dit soort zaken doorgaans wel in zijn eigen – toegegeven ruime – kamer. Universitaire promoties in Leiden – ik maak een sprongetje – vinden als regel plaats in de senaatszaal, maar soms en dan op verzoek in het Groot Auditorium. De laatste zaal heeft natuurlijk het voordeel dat een flink gehoor aanwezig kan zijn, wat de promovendus vaak aantrekkelijk voorkomt. De senaatszaal daarentegen, waarbij promovendus en commissie tegenover elkaar aan dezelfde tafel zitten, heeft het voordeel van de nabijheid. Ik bedoel dat non-verbale communicatie, door gezichtsuitdrukkingen, gemakkelijker is en inzicht kan geven aan degeen die spreekt hoe degeen die luistert, reageert. Mutatis mutandis geldt datzelfde voor de ruimten waarin gedingen worden behandeld.
Terug naar de 8e februari 1977, toen Van Dijk mij wilde spreken over de demonstratie van enkele dagen eerder. Hij bleek erdoor te zijn aangeslagen. Dat was natuurlijk niet wat hij zei, eerder volgde het daaruit. Neen, wat hij zei was dat hij gedacht had na de uitspraak Schelling, een representant van de wederpartij en de beide raadslieden in zijn kamer uit te nodigen om te zeggen dat hij begrip had voor de onvrede in het werknemerskamp, om nog eens duidelijk te maken wat hij wel en wat hij niet had beslist en ten slotte om behoorlijk uit elkaar te gaan. Ik was bijzonder verrast. In de 25 jaar advocatuur die toen achter mij lag, was zoiets nog nooit gebeurd. Ik vond het moedig en eerlijk, nu het iets liet zien van de mens achter de rechter. De bijeenkomst in zijn kamer verliep, gezien de omstandigheden, uitstekend. Van Dijk schroomde niet te laten merken dat ook een rechter geblesseerd kan raken, doch daar desondanks overheen komt en overigens staat voor zijn beslissing. Bij het terugdenken aan deze zaken pleegt het verblufte gezicht van de voorzitter van de bond in kwestie mij voor ogen te komen. Er zijn, gelijk bekend, jurisdicties waarin de rechter op incidenten als deze zou reageren met een zogenaamde ‘contempt’-sanctie. Het in Utrecht gekozen menselijke slot van soms geëmotioneerde, steeds veel belangstelling trekkende en juridisch niet eenvoudige zaken, bevredigt in ieder geval mij aanzienlijk beter dan dat soort sancties.
Een demonstratie als genoemd en het roepen van leuzen daarbij die soms gericht zijn tegen de rechter, doen de vraag rijzen naar de acceptatie door de bonden van rechterlijke uitspraken. Verschillende juridische auteurs hebbe, in het bijzonder in die jaren, de rechter aangeraden te weigeren gedingen tegen werkstakingen te behandelen. Hun betoog kwam erop neer dat het niet de functie van de rechter kan zijn om op instigatie van werkgevers op te treden als stakingsbreker. De Rotterdamse hoogleraren Ter Heide en Hulsman waren daarvan de protagonisten. Zij hebben tenslotte geen school gemaakt. De vakbeweging heeft bij mijn weten nooit verdedigd rechterlijke beslissingen te negeren. Zij kende zeker onvrede met sommige beslissingen. Het meest markante voorbeeld daarvan waren de spontane, ongeorganiseerde acties na het verbod van een staking in de metaalindustrie die de Amsterdamse president in 1972 afkondigde (Pres. Rb. Amsterdam 3 februari 1972, NJ 1972, 87). Dat vonnis is overigens vernietigd in hoger beroep bij een arrest van het Amsterdamse Hof dat sindsdien bij verschillende gelegenheden als richtinggevend is aangehaald (NJ 1972, 192; vgl. G.E. Langemeijer, NJB 1975, p. 1326). Maar voor de vakbeweging was het toch steeds, ook bij de beslissingen die onvrede opriepen, de onafhankelijke rechter die gesproken had en die nu eenmaal in ons staatsbestel is aangewezen als beslechter van geschillen.

Uiteraard is de sanctie van de dwangsom ook bij zaken als deze aan de orde gekomen. Werkgevers lustten wel pap van die sanctie, zoals bleek uit dagvaardingen in die dagen. Enkele miljoenen guldens (en dat in valuta van die tijd) per dag of per overtreding was allerminst een uitzondering. Het vonnis in de zuivelzaak stelde 2,5 miljoen gulden per dag als dwangsom bij het niet nakomen van het vonnis. Niet altijd begrepen de media wat een dwangsom wel en niet was. Daardoor meenden krantenkoppen of nieuwslezers te weten dat de rechter de bond had veroordeeld miljoenen guldens aan de werkgevers te betalen. Niet onbegrijpelijk ontstond door dergelijke misinformatie spanning in het kamp van de werknemers. Minst genomen maakte dat extra uitleg van de functie van de dwangsom noodzakelijk. Dat heeft mij wel eens doen pleiten dat een dwangsom onnodig was, nu bonden in Nederland rechterlijke beslissingen naleven, ook zonder zo’n stok achter de deur. Er is wel eens een president geweest, zij het niet in Utrecht, die op dat pleidooi is ingegaan.

De Hamburgerstraat ten slotte
Zo terugkijkend, constateer ik dat ‘der Mohr seine Tätigkeit hat getan und kann gehen’. Het gebouw waarin al deze gebeurtenissen zich afspeelden, heeft inderdaad zijn functie vervuld. De muren van de Hamburgerstraat en de ogen van de president zagen tenminste dertig jaar collectief arbeidsrecht en arbeidsverhoudingen aan zich voorbij trekken. Ze hebben ieder op eigen wijze de ontwikkelingen bepaald of bevorderd en kunnen op die bijdrage met een zekere voldoening terug zien.




Hamburgerstraat 28 – Het gat in de Lange Viestraat – Procedure Gemeente Utrecht/Bijenkorf

HamburgerstraatDe bouw van het grote overdekte winkelcentrum Hoog Catharijne (H.C.), officieel geopend in 1973, heeft voor Utrecht belangrijke gevolgen gehad en zulks zeker ook voor de in de nabijheid gelegen oude binnenstad. Al diverse jaren was de projectontwikkelaar van H.C., kort Bredero te noemen, doende met de invulling van het winkelbestand in dat project. Vanzelfsprekend moesten er vooral ook belangrijke en het publiek trekkende zaken worden aangetrokken.
De onderhandelingen van Bredero met De Bijenkorf over de vestiging van een echte Bijenkorf-vestiging in H.C. leidden echter niet tot een resultaat. Niet lang daarna kwamen Bredero en Vroom & Dreesmann omtrent 1968 met elkaar overeen, dat V&D een nieuw warenhuis zou openen in H.C. Het pand van V&D aan de Lange Viestraat werd door V&D overgedragen aan de maatschap ‘De Vie’, behorende tot het Bredero concern.
Opzet van de gemeente was toen ten aanzien van de Lange Viestraat om in plaats van een V&D vestiging een winkelvestiging van formaat te verkrijgen, welke moest bijdragen tot het evenwicht tussen het oude centrum en H.C.
Omstreeks maar 1972 werden de eerste contacten tussen KBB (De Bijenkorf) en de gemeente gelegd. Er werd een kleine werkgroep ingesteld van KBB- en gemeentefunctionarissen met als taak de problematiek van de bestaande KBB-vestigingen te Utrecht te bezien in relatie tot de ontwikkeling van het Utrechtse stadscentrum. Deze werkgroep bracht in 1972 een eindrapport uit. Een belangrijke conclusie van dat rapport was, dat de vestiging van een Bijenkorf warenhuis aan de Lange Viestraat van beslissende betekenis zou zijn voor het gelijkwaardig functioneren van het oude en het nieuwe stadscentrum van Utrecht. KBB ging, zij het onder enige voorwaarden, akkoord met een Bijenkorf vestiging aan de Lange Viestraat.
Tot die voorwaarden behoorden met name een bepaalde hoeveelheid grond, de mogelijkheid front te maken naar Vredenburg, parkeergelegenheid, voetgangersoversteekplaatsen en een aanvaardbare verwervingsprijs voor de grond. Dit laatste betekende met name voor de gemeente dat heel wat moest worden aangekocht. De verwervingsprijs voor de grond was voor KBB niet aanvaardbaar. Daarop heeft de Gemeente een vergaand voorstel gedaan voor uitgifte in erfpacht met een aanzienlijk gereduceerde canon. Dit bleek aanvaardbaar. In 1973 zijn de panden aan de Lange Viestraat leeg gekomen. Tenslotte bereikten partijen algehele overeenstemming over de inhoud van de definitieve raamovereenkomst, waarbij KBB onder meer de verplichting op zich nam de door de gemeente aangekochte percelen grond aan de Lange Viestraat en de St. Jacobstraat te bebouwen met een Bijenkorf warenhuis met als uiterste opleveringsdatum 1 januari 1980. De gemeente zou de grond bouwrijp opleveren op 1 januari 1975. Aldus de raamovereenkomst van 8 maart 1974. Op juli 1974 gaf KBB een persbericht uit, waarbij was vermeld dat aan de Oostenrijkse architect W. Holzbauer een opdracht was verstrekt, zulks met instemming van de gemeente.
In februari 1976 vestigde KBB de aandacht op financiële en economische problemen, maar zij benadrukte dat zij haar verplichtingen na zou komen.
Bij een bespreking van beide partijen op 1 oktober 1976 deelde KBB aan de gemeente mee eigenlijk niet meer te gevoelen voor de bouw van het overeengekomen Bijenkorf project. KBB besloot tenslotte aan de gemeente te vragen om twee jaar later met de bouw te mogen beginnen. De gemeente ging, met tegenzin, hiermede akkoord, maar wilde dan wel dat KBB bij de voorbereidingen van de bouw en ook overigens ten aanzien van het tijdstip waarop de bouw zou behoren aan te vangen, zich zou houden aan een concreet vast te stellen tijdschema. In december 1976 verklaarde KBB zich uitdrukkelijk akkoord met de concept-raadsvoordracht en het daarin opgenomen tijdschema. Uit dit schema volgde dat het warenhuis op 1 juli 1982 gereed zou moeten zijn. De nieuwe overeenkomst is getekend door partijen op 31 januari 1977.

En toen kwam, voor de gemeente onverwacht, bij een bespreking van beide partijen de mededeling dat de concrete bouwplannen voor de Bijenkorf vestiging niet konden worden gerealiseerd. Als argumenten gaf KBB aan de sterke verandering in de voetgangersstroom, de gewijzigde verkeerscirculatie in het voorjaar 1978, teruggang van het aantal inwoners van Utrecht, de ongunstige vooruitzichten ten aanzien van de inkomensontwikkelingen in de consumptieve bestedingen en tenslotte de verpaupering van het Vredenburg en Lange Viestraat. Zij wilde een gehele, althans gedeeltelijke ontbinding van de raamovereenkomst. Op dat moment werden de stukken door de gemeente aan ondergetekende voorgelegd. Spoedeisend intern overleg met de gemeente volgde. Bij het bepalen van haar positie ging de gemeente uit van twee mogelijke aspecten: overmacht en gewijzigde omstandigheden. Het eerste kreeg uiteraard aandacht, maar het leek al te zwak. Meer aandacht verkreeg dan ook het aspect van de gewijzigde omstandigheden. Daarbij speelde het toen bestaande recht een rol: de verplichting ex artikel 1374 lid 3 (oud) BW, dat aan partijen de dwingende plicht oplegt bij de uitvoering van de overeenkomst naar goede trouw te handelen. Slechts op grond daarvan kan een wijziging van de contractuele rechten en plichten worden teweeggebracht. Daarnaast werd ook een beroep gedaan op het ontwerp NBW te weten artikel 6.5.3.11, thans artikel 6:258 BW. Ook KBB liet zich bijstaan en wel door mr. A.G. Maris, advocaat te ’s-Gravenhage. Na haar positie overwogen te hebben, besloot de gemeente conform ons advies de zaak in kort geding aan de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht voor te leggen. Mr. Maris voerde voor KBB inderdaad het verwachte verweer met zeer veel nadruk op diverse gewijzigde omstandigheden, oordelen van deskundigen daarover etc. Bij vonnis van 12 april 1979 werd het verweer van De Bijenkorf, vooral gebaseerd op gewijzigde omstandigheden ten aanzien van investeringskosten, loop van het winkelend publiek, achteruitgang bevolking Utrecht etc. verworpen, waarbij de President, prof.mr. V.J.A. van Dijk, mede een beroep deed op de voorzienbaarheid van verschillende van deze omstandigheden, het eigen ondernemersrisico en dat alles gedurende een lange tijd van onderhandelen en het nog weer uitstellen van de eerste overeenkomst van 1976 naar een tweede, nader gespecificeerde overeenkomst, van 1978. In zijn vonnis bepaalde de President dat KBB voor 1 augustus 1979 de opdracht aan de architect Holzbauer diende te geven en dat zij voor 1 oktober 1979 moest nakomen de tussen partijen overeengekomen verplichting van KBB om een rendementsberekening op basis van het definitieve ontwerp etc. gereed te hebben en een aanvang te maken met de procedure ten behoeve van het verkrijgen van de bouwvergunning.

In het door KBB aangespannen hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam ontwikkelde de appellante 14 grieven. Daarbij werd veel aandacht besteed aan de gewijzigde omstandigheden en uiteraard werd ook ingegaan op het hiervoor reeds genoemde uitstel naar de tweede overeenkomst.
In het arrest van 17 januari 1980 werden deze grieven verworpen en werd het vonnis van de President bekrachtigd.

KBB was intussen met de uitvoering van haar verplichtingen begonnen, maar ook de gemeente had dit gedaan door tientallen miljoenen te investeren in het betrokken onroerend goed. De gemeente vond het intussen verstandig om het bodemgeschil – dus niet de vraag om een feitelijke maatregel, maar om een oordeel over de rechtsverhouding tussen partijen – aan de daartoe bevoegde rechter voor te leggen: de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, de rechtbank van de vestiging van KBB.
De President van de Rechtbank in Utrecht kon in kort geding bevoegd geacht worden op grond van het feit dat aldaar een door hem te geven beschikking kon worden uitgevoerd.
In september 1979 werd aldus de zaak bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam aangebracht. De standpunten van partijen, bijgestaan door hun reeds genoemde advocaten, werden opnieuw uitvoerig herhaald en bleven in feite dezelfde. De Rechtbank te Amsterdam wees bij vonnis van 17 januari 1981 de nu iets breder geformuleerde eis van de gemeente toe; de tegenvordering van KBB werd afgewezen.
In hoger beroep, wederom bij het Amsterdamse Gerechtshof, bleek van een enigszins andere afweging (arrest van 6 mei 1982). Het hof oordeelde dat de door KBB weergegeven feiten niet de mogelijkheid gaven de gehele overeenkomst te ontbinden, zoals mede was gevorderd, maar het Hof oordeelde dat KBB – met de gemeente – naar een andere mogelijkheid diende te zoeken om de overeenkomst op een voor beide partijen zinvolle wijze (in een gewijzigde vorm) uit te voeren (r.o. 12). Over de vraag hoe de nadere invulling zou kunnen luiden, wenste het Hof inlichtingen van partijen. Daarom beval het Hof een comparitie van partijen ten overstaan van een van de raadsheren.
De uitvoering van het werk was door een en ander wel vertraagd, ook door gebrek aan medewerking van derden, die de administratieve rechter hadden ingeschakeld. Intussen waren partijen al geruime tijd aan het onderhandelen over een gewijzigde oplossing, alles uiteraard onder reserve van rechten. Geen van partijen voelde iets voor een comparitie van partijen: een zeer gecompliceerde en tijdrovende kwestie.
De na het laatste arrest snel weer opgepakte onderhandelingen leidden tot een ontwikkelingsovereenkomst van 20 september 1982.
Kern daarvan was dat De Bijenkorf een alternatief gebouwencomplex zou doen ontwikkelen waar ook diverse andere bedrijven hun plaats zouden kunnen vinden. De comparitie van partijen bij het Gerechtshof werd aangehouden, voor wat de gemeente betreft als een soort vangnetconstructie, doch na de feitelijke opening van het nieuwe Bijenkorfgebouw in 1987 volgde royement van de procedure.

Merkwaardig is wel het gevolg: KBB bracht een nieuwe ontwikkeling in, voor zichzelf bepaalde risico’s te hoog achtend. Gedeelten van het gebouw werden aan andere ondernemers ter beschikking gesteld, die er winkelcomplexen in vestigden. Maar al vrij spoedig zag men een tegenovergestelde ontwikkeling: in toenemende mate verdwenen de andere ondernemers geheel (of goeddeels) en zo is er nu uiteindelijk toch sprake van een echte Bijenkorf-vestiging. De aanvankelijke overwegingen van voorzienbaarheid, bedrijfsrisico etc. zijn achteraf gezien feitelijk toch wel gerealiseerd overeenkomstig de visie van de eerste drie hiervoor genoemde uitspraken. Maar gelukkig: het jarenlange gat in de Viestraat is gevuld!
Leerzaam lijkt het te overwegen hoe betrekkelijk de waarde kan zijn van de doordeskundigen gegeven negatieve meningen over de economische haalbaarheid van het oude plan, dat nu immers blijkt te leven!

Met respect kan men het vonnis van de Utrechtse President ook achteraf nog eens nalezen. Ieder argument werd duidelijk overwogen en afgedaan. De ingewikkeldheid van de zaak en het grote financiële belang speelden geen rol. Dat zou 25 jaar eerder zeer waarschijnlijk wel anders geweest zijn!
Het plan om het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat te Utrecht te verlaten na een zo lange functie ten behoeve van de rechtsbedeling zal ouderen zeker pijn doen. Ik ken het gebouw sedert 1946, toen er nog met kachels en cokes werd gestookt en toen de enige conciërge, die ook in de bezetting dienst deed (dhr. Van Waveren) op de zolder boven de strafzitting, waar ook het Kriegsgericht bijeenkwam, wapens voor het verzet bewaarde. Na de renovatie van circa dertig jaar geleden bleef het een gebouw met herinneringen, ook aan lang vervlogen tijden.
Wel nog een paar schetsen over Burgemeester Vonhoff die de eerste jaren van de procedure met grote aandacht het verloop daarvan heeft gevolgd. In een vergadering die leidde tot het aanspannen van een kort geding, waarin enige wethouders en ambtenaren aanwezig waren, gaf een van de aanwezigen nog een advies aan de burgemeester. Deze antwoordde prompt:
‘Het is goed dat u dat doet, maar denk eraan, in deze zaak is er één die op het orgel trapt, en dat ben ik.’
En bij de pleidooien bij het Amsterdamse Hof zaten de heren Vonhoff en Bons (voorzitter Raad van Bestuur Bijenkorf) wel keurig op dezelfde bank vooraan, maar Vonhoff had intussen bedankt als lid van een sportief gezelschap, nu ook de heer Bons daar lid van was. En na de uitslag van het arrest van het Amsterdamse Hof van 17 januari 1980, waarbij alle veertien grieven werden verworpen, reageerde Vonhoff: ‘Het lijkt wel de uitslag van een korfbalwedstrijd.’




Hamburgerstraat 28 – Amelisweerd Kort Geding

HamburgerstraatVrijdag 24 september 1982 omstreeks 11.30 uur: ‘Er wordt geschoten. Je moet onmiddellijk komen.’ Kantonrechter Oosterhuis en griffier Pieter de Wit kijken verstoord op, wie zomaar de comparitie in het Kantongerecht te Utrecht aan het Janskerkhof durft te verstoren.
Onder het mompelen van excuses als ‘ik leg het nog wel eens uit’ stuif ik de zaal uit. Dit is het zoveelste incident die dag in de zogenaamde Amelisweerdkwestie.

Amelisweerd is een prachtig loofhoutbos aan de oostrand van Utrecht. Een gebied dat door een zekere Amelis uten Weerde rond 1200 beheerd werd, aan hem zijn naam dankte en in de 18de eeuw door twee edelmannen tot een uniek bos was getransformeerd. Uit de hele wereld werden bomen en struiken aangevoerd.
In de zestiger jaren komen het bos en haar gebouwen in handen van de gemeente Utrecht en word het landgoed opengesteld voor recreatie.
In die tijd – nog geen dertig jaar geleden – is het ontwerpen en aanleggen van wegen nog steeds een feitelijk alleenrecht van Rijkswaterstaat, ook wel de Staat in de Staat genoemd, vanwege zijn enorme opeenhoping van kapitaal, ‘knowhow’ en technische middelen.
Van inspraak bij de aanleg van rijkswegen is begin zeventiger jaren geen sprake. Als Rijkswaterstaat een tracé wil aanleggen, dan worden gronden aangekocht, streek- en bestemmingsplannen klaargemaakt, contracten gesloten en daarna blijkt dat er weer een stuk natuur opgeofferd is aan asfalt.
Rijkswaterstaat zet een verbinding tussen twee plaatsen op het rijkswegenplan. Het plan berust weer op een structuurschema, dat in een Nota over de Ruimtelijke Ordening is opgenomen. Het ontwerp ligt op de provinciale griffie ter inzage. Bijna niemand is daarvan op de hoogte. Slechts een enkeling weet waar die griffie te vinden is en vervolgens ontbreekt het meestal aan deskundigheid of geduld om zich door de stapels dossiers heen te worstelen.

De Tweede Kamer kan weliswaar via de begroting voor het Rijkswegenfonds invloed aanwenden. Meestal echter zijn de gepresenteerde wegenplannen hamerstukken. Goedbedoelende kamerleden zijn geen tegenpartij voor Rijkswaterstaat. Terecht introduceert Crince Le Roy in de zestiger jaren de term en het begrip de Vierde Macht, de ambtenarij als feitelijk machtsblok naast de Trias Politica, de wetgevende, de bestuurlijke en de rechterlijke macht. In zo’n comfortabel klimaat ontstaat binnen Rijkswaterstaat al snel het idee dat wat Rijkswaterstaat doet, altijd goed is.
Vraag je in die tijd een ambtenaar van dit bolwerk wat inspraak is, dan zal hij zeggen: dicteren in een opnameapparaatje.
Begin zeventiger jaren zit Rijkswaterstaat met een vuiltje aan de oostkant van Utrecht, doordat de A27 niet strak langs de oostkant van de stad doorloopt, maar via een u-knik de rijks/randweg 222 genomen moet worden. Gevreesd wordt voor overbelasting. De kortste weg tussen twee punten is de rechte lijn, dus wordt de streep rechtdoor getrokken zonder dat iemand bij Rijkswaterstaat zich afvraagt wat er onder die streep zit. Dit blijkt het bos Amelisweerd te zijn, waardoor Rijkswaterstaat een 132 meter brede weg geprojecteerd heeft.

Zoals de penicilline toevallig uitgevonden werd, zo werd Amelisweerd toevallig de horzel die Rijkswaterstaat jarenlang tartte en een aanzet tot anders denken en doen.
Toeval, want de Technische Hogeschoolstudent Jaap Pontier krijgt in februari 1971 voor het praktijkonderdeel van zijn studie planologie de opdracht om de totstandkoming van een willekeurig bestemmingsplan te bestuderen. Pontier, praktisch, kiest voor het bestemmingsplan Maarschalkerweerd, omdat dat dicht bij het huis van zijn ouders ligt. Hij bezoekt de griffie van het Provinciehuis en ziet tot zijn groeiende verbijstering dat het bos van zijn jeugd grotendeels vernietigd zal worden door de door Rijkswaterstaat geplande A27. In 1974 razen de auto’s door het bos, aldus de planning.
Jaap vormt met wat kennissen de werkgroep Amelisweerd, die binnen enige weken met een uitvoerig rapport komt, waarin zij pleiten voor twee alternatieven één bijna langs de bosrand, dan wel één buiten het bos.
De werkgroep krijgt enorme bijval, de pers bemoeit zich er mee, de Utrechtse bevolking wordt wakker en eind juni 1971 liggen er 30.000 Utrechtse handtekeningen. Ook de ANWB is tegen een weg dwars door het bos. De Minister besluit de werkzaamheden te stoppen en laat de Utrechtse Gemeenteraad zelf beslissen over het tracé.

De geest is uit de fles en vertwijfeld roept ir. A. Spoel, Hoofd Afdeling Wegen van Rijkswaterstaat, regio Utrecht, dat hij niet goed wordt van die actiegroep. Slapeloze nachten zijn het gevolg. Spoel: ‘Dat was een novum. Burgers die zich met onze zaken bemoeiden. Dat was toch nog nooit vertoond.’
Partijen bestoken elkaar met rapporten en prognoses en uiteindelijk besluit de Gemeenteraad op 22 oktober 1971 tot het meest westelijke door de bosrand lopende tracé.
De ANWB reikt de werkgroep de ANWB-onderscheiding uit en complimenteert deze vanwege haar waardevolle inbreng door het aandragen van informatie en alternatieven en haar bijdrage aan het verdiepen van de ecologische inzichten van de erbij betrokken gemeentebestuurders.
De werkgroep gaat goed eten van de prijs en valt uitelkaar.

De Amelisweerdstrook bedraagt 41/2 kilometer en loopt door drie bestemmingsplannen: Lunetten in het zuiden, Maarschalkerweerd in het middenstuk (hierin ligt Amelisweerd) en Rijnsweerd Zuid aan de noordkant (zie tekening).

Amelisweerd-afb.1

De Amelisweerdstrook

Alleen tegen het bestemmingsplan Maarschalkerweerd wordt tot in hoogste instantie geprocedeerd. Daardoor kan Rijkswaterstaat aan beide kanten van Amelisweerd doorgaan met haar werkzaamheden onder toepassing van de dominostrategie.
In 1975, als het bestemmingsplan Maarschalkerweerd wordt gepresenteerd, ontstaat uit een samenwerkingsverband Actie Amelisweerd. Rijkswaterstaat denkt dan namelijk aan een tracébreedte van 155 à 175 meter, terwijl de werkgroep aan een betonnen bak denkt, die slechts 55 meter breed hoeft te zijn. Toch kiest de gemeenteraad op 20 mei 1976 voor een verdiept aangelegde weg in de vliesconstructie en op 30 juni 1977 gaat de Raad akkoord met het bestemmingsplan en met de door Rijkswaterstaat voorgestelde brede weg.
Inmiddels loopt de behandeling van het bestemmingsplan Maarschalkerweerd door. De Raad van State adviseert de Minister een (smalle) bakconstructie in plaats van de (brede) oplossing van Rijkswaterstaat. Dit betekent een besparing van 1 hectare bos en beperking van geluidhinder. Na nog wat heen en weer gemanipuleer tussen verschillende diensten van de overheid, zet de Koningin op Kerstavond 1980 een handtekening onder het bestemmingsplan met bakconstructie.

Eind 1977 verandert Actie Amelisweerd in ‘Vrienden van Amelisweerd’ en eind 1980 begint er enige twijfel bij de gemeenteraad te ontstaan, omdat de ‘oude’ prognoses van Rijkswaterstaat over het toenemende verkeer niet meer zouden kloppen, zoals de Vrienden gemotiveerd aantonen.
De gemeente, die inmiddels meer en meer voor een alternatief is, heeft dan nog maar één mogelijkheid, en dat is een nieuw voorbereidingsbesluit nemen op het zojuist tot stand gekomen bestemmingsplan.
Op 15 januari 1981 neem de Raad vervolgens zijn voorbereidingsbesluit in het bestemmingsplan Maarschalkerweerd met als bedoeling dat de weg er niet zal komen.
De Minister heeft daar weinig trek in en stelt de Raad van State voor dit voorbereidingsbesluit te vernietigen.
Rijkswaterstaat, inmiddels wakker geworden, vraagt, twee dagen voor het voorbereidingsbesluit, op 13 januari 1981 een bouwvergunning voor de bakconstructie.
Op 17 maart 1981 verlenen B&W kapvergunningen, met de beperking dat er pas gekapt mag worden als de bouwvergunning voor de bakconstructie onherroepelijk is geworden, dat wil zeggen dat op een eventueel schorsingsverzoek bij de Raad van State afwijzend is beslist. Daarnaast moet het rooibestek goedkeuring hebben van de Directeur Openbare Werken.
En dan komt het eind van elf jaar procederen en actie voeren in zicht.

De Vrienden staan nog maar een paar proceduremogelijkheden open. Als het bestemmingsplan op onjuiste of achterhaalde gronden is vastgesteld, kan een herzieningsverzoek worden ingediend. De Actiegroep dient in de zomer van 1982 twee herzieningsverzoeken in, één voor het bestemmingsplan Maarschalkerweerd, dat onherroepelijk was geworden, en één voor het door de Kroon vernietigde voorbereidingsbesluit van 15 januari 1981.
De Vrienden stellen zich met verwijzing naar recente berekeningen op het standpunt dat de verkeersprognoses van Rijkswaterstaat niet langer kloppen.
In mei 1981 komen de Vrienden met het rapport ‘Rijksweg 27 door Amelisweerd: achterhaald en overbodig’. Een samenstelling van een aantal wetenschappelijke rapportages.
Rijkswaterstaat antwoordt in de zomer met een stuk dat dateert uit 1978 dat 5% groei per jaar prognosticeert.
Rijkswaterstaat ziet overal files. Bij doorvragen blijkt dit ook het geval te zijn als iemand voor een verkeerslicht moet wachten.
De druk wordt opgevoerd. Begin 1981 zegt Minister Tuijnman: ‘Amelisweerd is de enige nog ontbrekende schakel in de wegverbinding tussen Oslo en Madrid’.
De Vrienden benadrukken steeds meer dat via de oude en te reconstrueren rijksweg 222 ook een adequate oplossing gevonden kan worden, waardoor het bos behouden blijft, en dat in ieder geval onderzoek moet plaatsvinden.

Tuijnmans’ opvolger, Zeevalking (D’66), provoceert in december 1981 de gelederen door te spreken over een rij struiken en op 25 januari 1982 laat deze Minister er geen misverstand over ontstaan: de aanleg van de weg vindt onontkoombaar plaats. Er zijn geen alternatieven. De Minister wijst een nader onderzoek af.
Voor D’66, de milieupartij, blijkt Amelisweerd rampspoed. De provinciale D’66 fractie stemt in december 1980 voor een motie om de weg zo snel mogelijk aan te leggen. Een dag later is de Utrechtse D’66 gemeenteraadsfractie tegen snelle aanleg.
In de Tweede Kamer wil Tommel (D’66) onderzoek. Zeevalking weigert.
Op 9 maart 1982 moet de Kamer stemmen over een motie (Tommel, Rienks PvdA) en Waltmans (PPR) dat doortrekken van de weg niet echt nodig is. Mevrouw Oomen (CDA) zou meestemmen. Dat doet ze niet (uitslag 69 voor, 71 tegen). Naderhand verklaart ze haar ommezwaai. Ze was op weg naar de stemming ergens in de buurt van Utrecht in een file terecht gekomen. Later wordt Oomen gevraagd waar die file dan wel gestaan zou hebben. Dit weet ze zich niet meer te herinneren. D’66 wordt afgerekend op gezwalk. Op 8 december 1982 lijdt de partij tijdens de verkiezingen voor de Tweede Kamer een smadelijke nederlaag.

Inmiddels woedt in de zomer van 1982 in Frankfurt een strijd in een bos, omdat daar een landingsbaan gepland is bij het vliegveld. Ook de Vrienden organiseren naast het procedurele verzet acties ter plekke, dat wil zeggen bewakingsacties in het bos ter voorkoming dat Rijkswaterstaat als een dief in de nacht zijn zin doordrukt.
De Vrienden stellen zich op het standpunt dat zij het voortijdig kappen kunnen tegenhouden, zolang zij geen schorsingsverzoek tegen de bouwvergunning hebben ingediend.
Omdat de signalen steeds sterker worden dat Rijkswaterstaat toch zal gaan kappen, vindt ‘woodwatching’ plaats.
In augustus 1982 ontstaat een breed initiatief ter voorbereiding van de verdediging van Amelisweerd, dat uitmondt in de oprichting van het Landelijk Amelisweerd Komité (LAK) op 6 september 1982.
Er wordt opgeroepen tot geweldloze ondersteuning van de strijd tot behoud van het bos. ‘Als de overheid geweld tegen ons inzet, zullen we dat beantwoorden. Maar in eerste instantie willen we geweldloos actie voeren’.
Op 9 september 1982 maakt het LAK haar plannen op een persconferentie bekend, hetgeen in de pers opeens uitgelegd wordt als ‘harde acties’, ‘kampen als uitvalbasis’ en ‘georganiseerd vernielen van materiaal’.
Het LAK roept op om op 18 september 1982 een demonstratie van het Domplein naar het bos te houden.
Aangekomen in het bos wordt begonnen met de bouw van een aantal hutten. De circa tweehonderd die overnachten, worden de volgende ochtend overvallen door een ME-operatie, inclusief volledig gevechtspak met knuppel, schild en gasmasker. De aanwezigen krijgen twee minuten de tijd om hun spullen te pakken en vervolgens stuiven de paarden van de bereden eenheid naar voren en breken door de barricade. Dan volgt er een knuppelregen. Hout, kleding, slaapzakken, hele tenten en informatiemateriaal gaan in vlammen op.
Dit alles zonder enige waarschuwing of ultimatum.
De hoofdcommissaris Van Doesburg motiveert de actie met de mededeling dat mensen met positieve bedoeling waren vertrokken en de harde kern was overgebleven.
De actievoerders laten zich niet uit het veld slaan en bouwen ’s avonds vrolijk de eerste nieuwe boomhutten.

Op dinsdag 21 september 1982 volgt een nieuwe ontruimingsactie, inclusief charges van paarden dwars door een zitblokkade op een bospad. De ME is niet voorbereid op de boomhutten en kan er slechts één van de acht ontruimen.
Duidelijk is dat de politie een uitputtingsscenario hanteert.
Burgemeester en hoofdcommissarissen vinden langzamerhand dat er sprake is van geweldpleging en dat de zaak in handen van Justitie moet komen. Een wonderlijke conclusie gezien het eigen escalerend gedrag.
Minister Zeevalking wordt verzocht het kappen zo snel mogelijk te laten geschieden. De minister vertrekt echter naar Wenen.

’s Avonds meldt de politie tijdens een persconferentie dat er niet zal worden gekapt voordat Zeevalking vrijdagsmiddags uit Wenen is teruggekeerd. Hij zal dan zo snel mogelijk met de Burgemeester en Commissarissen in contact treden over de kap datum en er zal pas worden ontruimd indien er sprake is van een basiskamp of het oprichten van een barricade.
Ondanks het feit dat de actievoerders zich aan deze voorwaarde houden, wordt op woensdag 22 september 1982 vanuit Den Haag beslist dat zo snel mogelijk gekapt dient te worden en dat daarbij alle inzet geoorloofd is.
’s Woensdags hebben de Vrienden gemeente en politie uitdrukkelijk meegedeeld dat in geval van een besluit tot kappen een schorsingsverzoek bij de Raad van State zal worden ingediend (tegen de bouwvergunning) en dat eventueel een kort geding zal worden aangespannen.
Donderdag 23 september 1982 tegen het eind van de middag zijn er steeds meer aanwijzingen dat er ieder moment gekapt kan worden, ME troepen worden gesignaleerd.
Door een vergissing van de gemeente Bunnik wordt door de Verkeersinformatiedienst gemeld dat het verkeer op de provinciale weg Utrecht-Bunnik voor een week gestremd zal zijn. Journalisten, aanwezig op de politiepersconferentie van dinsdag kunnen het niet geloven. Er waren toch duidelijke toezeggingen gedaan.
De Vereniging besluit tot een kort geding.
Bij toeval had ik kort daarvoor contact gekregen met de Vrienden.
In die tijd werden er regelmatig acties gevoerd die wel eens eindigden in opsluitingen op het politiebureau. Actievoerders zorgden dan vooraf voor hun eigen stand-by advocaat in geval ze opgepakt werden.

In het toenmalige Advokatenkollektief Herenweg, waar ik werkte, verleenden wij ook deze dienstverlening. Omdat de vaste stand-by advocaat van de Vrienden, Erik Pauli, in verband met vakantie een vervanger zocht en hij bij acties het waarschijnlijk niet alleen afkon, werd ons advokatenkollektief als stand-by gevraagd.
Ik wist praktisch niets van ruimtelijke ordeningszaken, maar werd donderdagavond 23 september 1982 gevraagd om maar even een kort geding te beginnen voor de volgende ochtend.
Niet gehinderd door wetenschap hebben Erik Pauli en ik ons een uur of twee door Vrienden laten inpraten over waar het ongeveer op neerkwam. Het bestemmingsplan Maarschalkerweerd was op onjuiste gegevens tot stand gekomen en de omstandigheden waren veranderd. Dit zou voldoende grondslag zijn voor een herziening. Als het bestemmingsplan niet klopte, dan zou ook de bouwvergunning, gebaseerd op dit bestemmingsplan, ten onrechte afgegeven zijn. Als de bouwvergunning ten onrechte afgegeven was, zou ook de kapvergunning, die gebaseerd was op de bouwvergunning, niet van toepassing zijn en derhalve was het onrechtmatig om te kappen zonder dat voornoemde kwesties waren uitgeprocedeerd. Dat moesten wij ‘effe’ in kort geding aannemelijk maken.
Daarnaast zou pas morgen worden gekapt als in een schorsingsprocedure door de Raad van State afwijzend beschikt was. Er was nog geen schorsing aangevraagd. Dat hebben wij die nacht gedaan. Dus ook op die grond mocht niet gekapt worden.
En daar zit je dan ’s avonds om 21.00 uur. Faxen bestonden nog niet. Telexen waren ondingen. Als je e-mail zei, dacht iemand dat je een voornaam verkeerd uitsprak. Hoe krijg je vijf partijen, te weten de Minister van Verkeer- en Waterstaat, de Burgemeester, de Hoofdcommissaris, de kazernecommandant en de directeur van Rijkswaterstaat, de volgende ochtend om 09.30 voor de president in een kort geding?
Kortom, eerst maar eens de president gebeld. Professor V.J.A. van Dijk, met de toenmalige Amsterdamse President, dé kort geding president, inmiddels 69 jaar, vlak voor zijn pensioen, lag – zoals zijn vrouw meedeelde – om 22.30 uur te bed en de president kon niet meer gestoord worden.
Dan maar de vicepresident, mr. L. Schuman. Die had er alle begrip voor, maar kon niets over een tijdstip zeggen. Dat zou de volgende ochtend bekeken moeten worden. Toch lastig, want we hadden geen tijd en in een dagvaarding moet toch een tijdstip staan en hoe al die partijen te bereiken.
Dan maar even opgetreden als zaakwaarnemer voor de president. In een flits bedenk ik dat Amelisweerd hoge nieuwswaarde heeft en relevante partijen waarschijnlijk het late journaal bekijken. Ik bel de redactie, waar ik tot mijn geluk een mij bekende redacteur, Henk van Veen, aan de lijn krijg. Ik eg hem kort de kwestie uit. Hij vraagt mij nog of ik het serieus meen en een paar minuten later deelt Fred Emmer mee dat de volgende ochtend een kort geding plaatsvindt voor de Utrechtse Rechtbank.
Vervolgens belt mr. Schuman mij op een adres van een van de Vrienden. Hoe hij dat wist, is mij tot op heden onduidelijk. ‘Half tien’. ‘Dank u wel’.
Ik gaf Henk van Veen de tijd door. Henk, helemaal enthousiast, maakt er vervolgens een vijf minuten item inclusief foto’s van voor een daaropvolgend journaal. Vervolgens neemt de ANP Radionieuwsdienst het bericht over.

’s Nachts werken Erik Pauli en ik met de Vrienden door om een dagvaarding in elkaar te zetten die we dan, zo vereist de wet het, moeten laten betekenen door de deurwaarder. Omdat inmiddels bekend is dat veel van de partijen, althans hun vertegenwoordigers, in de Kromhoutkazerne zitten, gaat deurwaarder Bes samen met Erik Pauli op pad om de dagvaarding uit te brengen en worden ze vervolgens anderhalf uur bij de kazerne opgehouden.
Het is een heel apart gevoel om onder die druk en zonder specifieke kennis er wat van te maken. Een uitstekende therapie voor perfectionisten en twijfelaars. Je moet door, terwijl alle veiligheidspallen rinkelen. Te mager, te dun. Maakt niet uit, je moet door. Zo’n gevoel als je van de piste raakt en tussen de bomen door hotsend en botsend weer terug probeert te komen op de lager gelegen piste of over dat stukje ongelijke tweespoorspiste met kuilen en keien stuiterend en een gapende diepte naast je.
’s Ochtends melden wij ons enigszins gammel, maar vechtlustig bij de rechtbank. Die wonderlijke verzameling gebouwtjes, waar een architect in de vijftiger jaren een vergeefse poging gedaan had er nog wat van te maken.
Een gebouw dat in al zijn lelijkheid toch een heel aparte sfeer had. Door al die nieuwe rechtspaleizen begrijp ik steeds meer wat het bijzondere van onze rechtbank is. In Utrecht, waar de democratie 400 jaar geleden begonnen is, wordt recht – vanzelfsprekend – gesproken.
In andere steden hebben ze kennelijk de macht van het gebouw nodig om hun gezag te onderstrepen. Ik ondervond dat schrijnend in bijvoorbeeld Breda, waar ik in een soort Pentagon binnenstapte en zeven achter dik glas onderuitgezakt zittende particuliere veiligheidsdienstmedewerkers verstoord opkeken hoe ik hun gesprek durfde te onderbreken om vervolgens een bezoekerslabel toegeworpen te krijgen.
Dat is niet het Utrechtse model van debat, maar de voorloper van enge tijden.
En met dat gebouw associeer ik de toenmalige president Van Dijk. Op de lagere school zal hij waarschijnlijk bij gym aan de meest linkse zijde gestaan hebben. Echter, bij kort geding vulde hij als het moest het hele Kabinet. Daar is een term voor: SitzenGeneral.
Van Dijk was ook mijn onbezoldigd buitenpatroon. Als collectief hadden we de ruimte een eigen stijl te ontwikkelen. Ik houd van kort gedingen. Van Dijk deed ze en gaf, zonder dat we het ooit benoemd hebben, mij voortdurend aanwijzingen, onder andere door mij in het begin de een na de ander te laten verliezen. Het was nog de tijd dat je ’s ochtends aan zijn bureau een datum vroeg, hij je kritisch aankeek en vervolgens de agenda en zijn vulpen pakte. Je kon dan door.
Maar ik dwaal af.

De media bleken hun werk gedaan te hebben, want ’s ochtends om 09.30 uur meldt mr. Den Hertog uit Den Haag dat hij namens de minister verweer wil voeren. Hij vraagt enige uren uitstel voor overleg. Mr. B. Keulen, die wij ’s nachts gebeld hadden, is namens de gemeente Utrecht aanwezig.
Inmiddels blijkt de verwachting juist en is, wat ons op dat moment nog niet bekend was, de ontruimings- en sloopactie Amelisweerd gestart doordat de Burgemeester met beroep op artikel 220 van de Gemeentewet de noodtoestand had uitgeroepen om vanuit de Kromhoutkazerne om ongeveer 09.15 uur met de colonnes ten strijde te trekken.
In het bos bevinden zich dan ongeveer driehonderd actievoerders. Van de andere zijde: elf peletons ME plus een bereden brigade, driehonderd mensen voor afzetting, openbare orde en informatiewinning, honderdzeventig ondersteunende mensen. Daarbij Rijkspolitie te water, Dienst Luchtvaart van de Rijkspolitie waterwerpers. In totaal circa 1500 man.
De Burgemeester verdedigt haar gebruik van artikel 220 met verwijzing naar perspublicaties waaruit zou blijken dat de verdediging van het bos Amelisweerd in een meer professionele organisatievorm was gegoten. Het driehoeksoverleg schatte deze signalen in als van dreigende aard, zodat ernstig rekening gehouden moest worden met massaal hard verzet met allerlei middelen tegen eventuele ontruiming van het Amelisweerdbos en het starten van de kap actie.
Daarbij had het driehoeksoverleg gekozen voor de tactiek van de overkill. Dat hebben de actievoerders geweten. Nadat zij hadden ingezien dat de politie zich niet aan de afspraak van dinsdagavond zou houden, worden snel barricades opgericht. Provocateurs die het hardst meewerkten aan de bouw van de barricades, dirigeren de pelotons het bos in. De pelotons rukken naar het zingende zittapijt van circa honderdvijftig mensen. Op commando volgt dan een grootscheepse charge met slagen van wapenstokken op ieder die te raken valt. Resultaat: vele hoofdwonden. De actievoerders worden het bos uitgejaagd de stad in. Vervolgens begint het kappen. Bewoners van boomhutten worden per hoogwerker eruit gehaald en kilometers verder afgezet (methode Koppejan).
Het zingend tapijt scandeert ‘geen geweld, geen geweld’ en ‘Amelisweerd, niet geasfalteerd’.
Op dat moment vraagt de landsadvocaat om uitstel tot 13.30 uur in verband met de goede voorbereiding en ik vraag de president of het kappen dan niet kan worden uitgesteld, waarop de president antwoordt: ‘Dat heb ik niet in de hand’.
Iedereen ging er van uit dat het kappen wel twee à drie dagen in beslag zou nemen en onbekend was hoe de situatie in het bos was. Tevreden dat we in ieder geval zo snel een mondelinge behandeling hadden, meenden wij dat het gevraagde uitstel wel gegeven kon worden. Achteraf een verkeerde inschatting. Niemand had voorzien dat het wegvagen van zeshonderd bomen binnen een paar uur gepiept was. De bomen werden gewoon omgeduwd door speciale bulldozers.

Om 11.30 uur die ochtend had ik een andere zaak bij de kantonrechter. Nog steeds niet op de hoogte van de feitelijke situatie en niet wetende dat in de stad inmiddels al allerlei relletjes waren uitgebroken door actievoerders die uit het bos verdreven waren, zit ik doodleuk bij die mondelinge behandeling als een medewerker binnenstormt met de mededeling: ‘Er wordt geschoten’. Ik stuif naar buiten.
Omstreeks 10.30 uur ’s ochtends zijn demonstranten richting het centrum van de stad gelopen. De ME had positie bij het gerechtsgebouw en het stadhuis ingenomen. Her en der wordt met stenen gegooid, een ruit vernield. Om 11.10 uur worden vier politiemensen in een surveillance-bus ingesloten. Vanwege de dreiging wordt een waarschuwingsschot gelost.
Zoals later blijkt, is omstreeks 12.00 uur het bos schoon.
Om 13.30 uur wordt het kort geding voortgezet. Namens de Vrienden bepleit ik stopzetten van het kappen met verwijzing naar allerlei stukken voorzover wij ons de hele problematiek eigen hadden kunnen maken. Om 15.23 uur hebben partijen hun pleidooi beëindigd. De president constateert dat de zaak ontstellend geëscaleerd is in Utrecht en hij vraagt beide partijen of er niet een wapenstilstand bereikt kan worden. De president is bereid om ’s avonds of zaterdag uitspraak te doen, maar dan moet er wel eerst een wapenstilstand bereikt worden.
De landsadvocaat suggereert dat als de machine in werking gezet is, daar waar het om zoveel mensen en instellingen gaat, dit beleid praktisch en fysiek niet zonder meer kan worden teruggedraaid.
Op dat moment gingen wij er vanuit dat een groot deel van het bos nog zou bestaan. Inmiddels hadden wij ’s ochtends al bij de afdeling Rechtspraak van de Raad van State een schorsingsverzoek tegen de bouwvergunning aangespannen. De Raad van State was bereid dit verzoek snel te behandelen. De uitslag in dit schorsingsverzoek zou bepalend zijn of de kapvergunning gehanteerd mocht worden.
Om 13 minuten voor vier wordt het kort geding hervat. De landsadvocaat deelt mee dat de Staat bereid is gevolg te geven aan het voorstel van de president om het kappen terug te nemen en dat de Staat bereid is in te gaan op het de-escaleren van de zaak.
Vervolgens komst de gemeenteadvocaat met de mededeling dat een kwartier geleden de laatste boom gekapt is.
Om allerlei redenen dringt die informatie niet tot mij door. Het belangrijkste is dat ik mij niet kan voorstellen dat de Staat als een dief in de nacht het recht van de gang naar de rechter wegpakt.

Ik wilde eerst weten of er nog over iets te procederen viel, waarop de president aangeeft dat hij van een hem bekende journalist op de gang gehoord had dat er vrijwel geen bos meer was. We delen mee dat we dat met eigen ogen willen zien en dat we de overheid niet meer vertrouwen.
In het gezelschap van journalisten, advocaten en actievoerders betreden wij het verboden gebied en treffen een gigantische ravage aan. Eeuwenoude boomstammen liggen omgeduwd, schots en scheef, her en der, over- en op elkaar. Daarvoor had ik al in de rechtszaal gezegd dat als er geen bos meer was, er niets meer te procederen viel en dat als de overheid daadwerkelijk gekapt had, dit een diep litteken in onze democratie zou nalaten en dat er dan alleen nog maar sprake was van politieke verantwoordelijkheid.
Zo meende ik het ook en zo meen ik het nog steeds. Iemand zei: ‘Dit is geen rechtstaat, maar een vechtstaat’, en zo was het die dag.
Namens de Vrienden heb ik het kort geding ingetrokken. Daarmee was die wonderlijke dag nog niet tot rust gekomen. Wonderlijk ook, omdat die dag de Nederlandse Orde van Advocaten haar jaarvergadering had en na de vergadering in Zeist honderden advocaten op de Utrechtse terrasjes neergestreken waren en terecht kwamen in een stad die op zijn kop stond.
Om 20.00 uur liep een groep van circa vijftienhonderd demonstranten door de stad. Overheidsgebouwen, bank, warenhuis, politiebureau. Ieder kreeg een portie stenen. Het stadhuis moest het verschillende keren ontgelden. Om 02.00 uur ’s nachts was de rust weergekeerd in de stad. Wat een Kafka als ’s nachts om 01.00 uur een jochie ME’er met Brabants accent mij bij het stadhuis vraagt of ik weet waar de Neude is.
Van die politieke verantwoording is in de stad weinig terechtgekomen. De gelederen sloten zich mede omdat er vlak daarvoor verkiezingen geweest waren en de nieuwe coalitie nog maar zes weken oud was. Behalve PSP en PPR gaat de Raad akkoord met het beleid van de Burgemeester, daar waar de gemeenteraadsfracties, op het CDA na, eerst in de pers allerlei bezwaren aanvoeren tegen het beleid van Burgemeester Vos, die de Raad buiten spel plaatste. Politiek is een zaak van gelimiteerd opportunisme en voor wie het nog biet begrijpt: enige maanden later schrijft de Burgemeester in een van de procedures die nog lopen bij de raad van State dat het beter is rijksweg 27 niet door Amelisweerd aan te leggen:
‘Op grond van het bovenstaande verzoeken wij u positief te beslissen omtrent het verzoek van de ‘Vereniging van Amelisweerd’ de weg niet aan te leggen.’

Zeevalking geeft in zijn beantwoording in de Kamer van vragen van PPR, PSP en CPN naar aanleiding van de Amelisweerdkwestie een college procesrecht:
‘Dat het in Nederland bestaand gebruik is dat bij het aanhangig maken van een geding bij de rechter de gedaagde c.q. de verweerder de gewraakte handelingen staakt en achterwege laat in afwachting van de uitspraak van de rechter, is in het algemeen een onjuiste stelling. Het normale patroon van de procesorde is, dat wordt doorgegaan totdat de rechter het verbiedt.’

Zeevalking verwijt de advocaten ook dat ze geen dagvaarding uitgebracht zouden hebben aan de Staat, maar vergeet gemakshalve dat de Staat als een dief in de nacht de illegale kap actie vierentwintig uur van tevoren georganiseerd had.
Dat de politici deze kwestie nog hoog op genomen hebben, het zij zo. De burgers hebben in de eerstvolgende Tweede Kamer verkiezing begin december 1982 feilloos afgerekend met de direct verantwoordelijke, D’66.

Nadien is Amelisweerd nog dikwijls in de aandacht geweest. Dat was de waarde van de Amelisweerdacties en het kort geding.
Tot de dag van vandaag vond ik het een juiste beslissing om geen vonnis te vragen. De Staat had partijen, de rechter en daarmee zichzelf buiten spel gezet.
Amelisweerd is volgens mij achteraf een appèl, een spiegel aan politici en de Vierde Macht dat je zo niet met je bevolking en met het milieu omgaat.
Vandaag lees ik paginagrote advertenties in de landelijke dagbladen: ‘Inspraak startnotities op achterlandverbindingen A1, A2, A4.’
In de advertentie geeft Rijkswaterstaat aan waar informatie gehaald kan worden, waar ingesproken kan worden, inclusief internet.
Los van de vraag of deze inspraak functioneel is, Rijkswaterstaat heeft in ieder geval één ding geleerd: ‘You can’t beat the people, so better join them.’




Hamburgerstraat 28 – De rechtbank te Utrecht en de KNVB

HamburgerstraatIn 1974 verplaatste de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond zijn kantoor van Den Haag naar Zeist. Sedert deze verhuizing naar de Zeister bossen kwam de KNVB onder jurisdictie van de rechtbank te Utrecht. Daarbij zij opgemerkt dat de KNVB een arbitragereglement kent welk reglement bepaalt dat alle geschillen samenhangende met de beoefening van de voetbalsport tussen leden van de KNVB aan arbitrage zijn onderworpen – waartoe de KNVB een College van Arbiters in het leven heeft geroepen – doch dat de KNVB, nu hij zelf de leden van het College van Arbiters benoemt, niet aan deze arbitrageregeling is onderworpen. Voor geschillen tussen een lid van de KNVB en de KNVB zelf is derhalve het College van Arbiters niet aangewezen. In geval van een dergelijk geschil is de gewone rechter bevoegd.
Aangezien de KNVB zelden of nooit als eisende partij optreedt en vrijwel steeds in de rol van gedaagde aan het rechtsleven deelneemt, is de Rechtbank te Utrecht in feite de rechtbank die dient te oordelen over het handelen van de KNVB. In de praktijk geschiedt dat vrijwel altijd in kort geding.
De afgelopen vijfentwintig jaar heeft een groot aantal kort gedingen ten overstaan van de president van de rechtbank plaatsgevonden, waarvan sommige veel aandacht hebben getrokken.
In het kader van deze bijdrage worden enkele van die procedures in herinnering geroepen.

In juni 1978 diende – op hetzelfde tijdstip dat het Nederlands Elftal en het bestuur van de KNVB op Schiphol landden na terugkeer uit Argentinië, waar in de Wereldkampioenschappen de tweede plaats was bereikt in de finale tegen het gastland Argentinië, welke finale na een spannende strijd was verloren – een kort geding van de zijde van Arnold Mühren tegen de KNVB. In dit kort geding, dat werd aangekondigd als een ‘frontale aanval’ op het transfersysteem, c.q. vergoedingensysteem, vorderde Arnold Mühren, gesteund door de Vereniging van Contractspelers (VVCS) dat hem geen financiële belemmeringen in de weg mochten worden gelegd voor de door hem gewenste indiensttreding bij Ajax. Mühren stelde dat het door de KNVB in 1975 ontwikkelde nieuwe systeem het in theorie mogelijk maakte om na afloop van zijn contract met FC Twente over te gaan naar een andere club van zijn keuze, in de praktijk bood het systeem die mogelijkheid niet, nu FC Twente een hoge vergoedingssom vroeg en Ajax, waarmee Arnold Mühren tot overeenstemming was gekomen, niet bereid was die som te betalen en al evenmin om zich te onderwerpen aan vaststelling van die som door arbiters. De president, prof.mr. V.J.A. van Dijk, wees de vordering van Mühren af. Het vonnis van de president werd bekrachtigd door het Gerechtshof te Amsterdam. Het door Mühren ingestelde cassatieberoep werd door de Hoge Raad bij arrest van 17 oktober 1980 (NJ 1981, 141) verworpen. De annotator onder dit arrest van de Hoge Raad, prof.mr. Alkema, merkte in zijn noot op: ‘Het transfersysteem zal ook in de toekomst aan twijfel onderhevig blijven’. Mühren wendde zich nog tot het Hof van Justitie doch de Europese Commissie voor de Rechten van de mens wees de klacht in 1983 af (NJ 1984 – 268, met noot Alkema). Met het Bosman-arrest van het Hof van Justitie EG van 15 december 1995 (NJ 1996, 637) is veel later alsnog een einde gekomen aan het transfer-, c.q. vergoedingssysteem.

Enige tijd nadien werd de KNVB in kort geding gedagvaard door Notten en een fabrikant van sportkleding en –schoeisel. Inzet was de vraag of de KNVB de spelers van het Nederlands Elftal kon verplichten om in wedstrijden van het Nederlands Elftal kon verplichten om in wedstrijden van het Nederlands Elftal zowel de door de KNVB ter beschikking gestelde kleding als het door de KNVB ter beschikking gestelde schoeisel te dragen, beide voorzien van het driestrepenmerk van Adidas, waarmee de KNVB in die tijd een sponsorcontract had gesloten. Notten c.s. beriepen zich er op dat zij eerder een contract hadden gesloten dat de spelers verplichtte om op ander schoeisel te spelen en dat hen verbood om kleding van een concurrent te dragen. De president, prof.mr. V.J.A. van Dijk, stelde Notten c.s. in het gelijk (niet gepubliceerd). Daarbij lijkt een rol te hebben gespeeld dat een vertegenwoordiger van de Vereniging van Contractspelers na re- en dupliek nog het woord kreeg en aanvoerde dat Van Hanegem uitsluitend speelde op zeer oude schoenen, met gaten erin, en daarmee zijn mooiste doelpunten maakte hetgeen hij beslist niet op nieuwe schoenen zou kunnen, hetgeen de president als waar aannam nu dit onweersproken was gebleven (waarbij werd miskend dat geen gelegenheid bestond daarop te reageren).
De KNVB heeft hoger beroep ingesteld. Uiteindelijk kwam een regeling tot stand, inhoudende dat de spelers van het Nederlands Elftal spelen in de door de KNVB ter beschikking gestelde kleding doch dat het hen vrij staat op eigen schoeisel te spelen.

Utermark.1

Utrecht 29.1.1980: In Utrecht diende het kort geding dat de voetbalvereniging NAC had aangespannen tegen de KNVB. De Bredase club bestreed dat zij verantwoordelijk zou zijn voor de wanordelijkheden in de thuiswedstrijd tegen Feyenoord. Hier bekijkt de president van de rechtbank, mr. Van Dijk (r.) met de advocaat van NAC, mr. Wagemakers (m) en de advocaat van de KNVB, mr. Utermark (l) de foto’s van de wanordelijkheden. FOTO: ANP

In 1983 werd de toenmalige president, mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten, op zeer korte termijn door Nederlandse Philips Bedrijven geconfronteerd met de vraag of Philips er aanspraak op kon maken dat zij hoofdsponsor van het Nederlands Elftal zou worden. De casuspositie was zeer gecompliceerd. In essentie was de problematiek het gevolg van het feit dat de sectie betaald voetbal van de KNVB aan een bureau (hierna: bureau A) het recht had verleend om, met uitsluiting van ieder ander, sponsoring-overeenkomsten met betrekking tot het Nederlands Elftal te sluiten, terwijl de KNVB als geheel een overeenkomst met een ander bureau (bureau B) had gesloten met betrekking tot het werven van sponsors voor de KNVB als geheel. Van bureau A werd weinig vernomen doch bureau B liet weten dat zij met Brandsteder Electronics (Sony) tot overeenstemming was gekomen. Pas nadien bleek dat bureau A aan Philips een toezegging had gedaan.
De zaak trok zeer veel belangstelling en leidde zelfs tot vragen in de Tweede Kamer, inhoudende of de Staatssecretaris niet van oordeel was dat aan het Nederlandse bedrijfsleven prioriteit diende te worden gegeven, met name met betrekking tot het Nederlands Elftal.
De president achtte de zaak te gecompliceerd voor een kort geding. De President van de Rechtbank te Amsterdam, bij wie ongeveer tegelijkertijd een kort geding van de zijde van bureau A aanhangig was, volgde het oordeel van de President te Utrecht.
Aldus is Sony hoofdsponsor van het Nederlands Elftal geworden. Philips heeft echter kans gezien Sony ertoe te brengen van die positie afstand te doen. Daarna is Philips langdurig hoofdsponsor geweest totdat de bedrijfsresultaten haar aanleiding gaven daarmee op te houden, waarna Nationale-Nederlanden haar is opgevolgd.

In 1988 was de toenmalige president, mr. L. Schuman, genoodzaakt zich uitvoerig in het verloop van een wedstrijd te verdiepen. Aan het slot van de competitie dreigde voor drie elftallen, te weten AZ, PEC Zwolle en Volendam, het gevaar van degradatie uit de Eredivisie. Van die drie elftallen speelden PEC Zwolle en Volendam de laatste wedstrijd tegen elkaar. Het elftal dat deze wedstrijd zou verliezen zou degraderen. Bij een gelijk spel echter zou AZ degraderen. PEC Zwolle en Volendam hadden derhalve beide genoeg aan een gelijk spel en hadden er beide groot belang bij om verlies te voorkomen. De wedstrijd PEC Zwolle-Volendam werd een wedstrijd die niet om aan te zien was en waarin beide elftallen zeer regelmatig de bal terugspeelden op hun doelverdediger. De wedstrijd eindigde zoals zij begonnen was, met de stand 0-0. AZ, die als gevolg van deze uitslag uit de Eredivisie degradeerde, stelde zich op het standpunt dat de wedstrijd een onregelmatig verloop had gehad nu geen der beide elftallen een poging had gedaan om de wedstrijd te winnen en nu beide elftallen ieder risico hadden vermeden en zij vorderde dat aan de KNVB zou worden gelast om de wedstrijd PEC Zwolle-Volendam ongeldig te verklaren en te laten overspelen.
Na beeldopnamen van de wedstrijd te hebben bezichtigd, oordeelde de president, dat niet was gebleken dat door PEC Zwolle en Volendam om de wedstrijd met een gelijk spel te laten eindigen. De reglementen van de KNVB schrijven bovendien niet voor dat een club op winst moet spelen, zodat de president geen termen zag om van een onregelmatig wedstrijdverloop te spreken.
De vordering van AZ werd afgewezen en AZ degradeerde.

Een zaak die zeer veel aandacht heeft getrokken was een door F.C. Den Bosch tegen de KNVB aangespannen kort geding.
Tijdens de finale van de KNVB-beker tussen F.C. Den Bosch en Feyenoord op 2 juni 1991 – welke finale ingevolge het toen geldende reglement in het Feyenoord stadion plaatsvond – kwamen kort vóór het einde van de  reguliere speeltijd, bij een stand van 1-0 voor Feyenoord, vele supporters van Feyenoord het veld op (kennelijk omdat zij meenden dat het eindsignaal had geklonken en dat Feyenoord dus de beker had gewonnen).
De toeschouwers werden verwijderd en de scheidsrechter liet de wedstrijd uitspelen. De stand bleef 1-0 voor Feyenoord, waarmede Feyenoord zich kampioen waande.
Den Bosch stelde echter dat haar spelers zich bedreigd hadden gevoeld en zich niet meer vrij over het veld durfden te bewegen, waaraan zij toevoegde dat zij anders naar verwachting de gelijkmaker zou hebben gescoord. Op grond hiervan vorderde zij dat de gehele wedstrijd, althans een deel daarvan, zou worden overgespeeld, zulks op neutraal terrein.
Een complicatie was dat de winnaar van de wedstrijd recht had op deelname aan het Europacup II toernooi (het Europese toernooi van de bekerwinnaars) doch dat het regelement van de UEFA bepaalde dat vóór 30 juni opgave diende te worden gedaan van de winnaar, die derhalve aan het Europacup II toernooi zou deelnemen.
De fungerende president, mr. H.F.M. Hofhuis, achtte F.C. Den Bosch evident benadeeld en was bij vonnis van 24 juni 1991 van oordeel dat de gehele tweede helft diende te worden overgespeeld, met een aanvangsstand van 1-0 voor Feyenoord, op neutraal terrein en zulks zo mogelijk vóór de datum waarop nog aan de UEFA de naam van de winnaar kon worden gemeld. In verband hiermede zag de KNVB, die erop gewezen had dat dit niet mogelijk was nu de spelers na de wedstrijd op vakantie waren gegaan, zich genoodzaakt de wedstrijd te bepalen op een datum vóór 30 juni 1991.

Thans volgde een kort geding van de zijde van Feyenoord. Dat kort geding werd behandeld op 26 juni 1991. Feyenoord voerde aan dat van haar niet kon worden gevergd een, zó belangrijke, wedstrijd te spelen, terwijl haar spelers uit training en op vakantie waren. Deze keer gaf de fungerende president Feyenoord gelijk en bepaalde dat de wedstrijd vóór de aanvang van het nieuwe seizoen diende te worden gespeeld. Zo ver is het niet gekomen, want bij arrest van 1 augustus 1991 oordeelde het Gerechtshof te Amsterdam op het door de KNVB in de zaak tegen F.C. Den Bosch ingestelde spoed appèl dat er geen grond bestond om de bekerfinale tussen Den Bosch en Feyenoord ongeldig te verklaren nu de scheidsrechter, aan wie is opgedragen te beslissen of een wedstrijd moet worden gestaakt, de wedstrijd had laten uitspelen en aan de uitslag van een wedstrijd die ingevolge de beslissing van de scheidsrechter is uitgespeeld niet dient te worden getornd.
Terzijde zij opgemerkt dat deze procedure voor F.C. Den Bosch nog een staartje heeft gekregen. De UEFA statuten bepalen dat clubs zich in ‘UEFA aangelegenheden’ niet tot de burgerlijke rechter mogen wenden. De Tuchtcommissie in eerste aanleg van de UEFA nam aan dat hier sprake was van een ‘UEFA aangelegenheid’ – nu het hier ging om een plaats in het Europacup II toernooi en legde aan F.C. Den Bosch een zware straf op. Bij de Tuchtcommissie in tweede aanleg werd F.C. Den Bosch wat vriendelijker bejegend nu werd aangenomen dat het geding betrekking had op de Nederlandse bekercompetitie en derhalve niet zonder meer als een ‘UEFA aangelegenheid’ kon worden aangemerkt.

Ook heeft veel aandacht getrokken een door Feyenoord tegen de KNVB aanhangig gemaakt kort geding naar aanleiding van de door de KNVB met Sport 7 gesloten overeenkomst, waarbij aan Sport 7 het recht werd verleend opnamen van de wedstrijden van het betaalde voetbal te maken en uit te zenden. In dit kort geding stelde Feyenoord dat de KNVB daartoe niet gerechtigd was, omdat Feyenoord een exclusief en onbeperkt recht heeft op haar thuiswedstrijden, zodat zij bij uitsluiting van ieder ander gerechtigd is om het recht te verlenen van die wedstrijden opnamen te maken en uitzending te doen.
De fungerend president, mr. H.F.M. Hofhuis, wees de vordering van Feyenoord af. Het Gerechtshof te Amsterdam twijfelde in een tussenarrest op grond van zijn interpretatie van de statuten en reglementen van de KNVB aan de bevoegdheid van de KNVB om namens zijn leden dergelijke overeenkomsten aan te gaan en gelastte een comparitie van partijen (NJ 1998, 681). Daarna werd het hoger beroep op verzoek van Feyenoord geroyeerd. Dat had tot gevolg dat het vonnis van de president alsnog onherroepelijk werd. Deze strijd wordt thans in een bodemprocedure gevoerd.

Zeer veel aandacht ook trok het door de scheidsrechter Dick Jol tegen de KNVB aangespannen kort geding. Aan de KNVB werd door een persoon medegedeeld dat Jol regelmatig, met aanzienlijke bedragen, (illegaal) gokte op door hem zelf geleide wedstrijden. Bij onderzoek zei de informant dat hij had waargenomen dat Jol aldus handelde. De informant noemde een aantal wedstrijden waarbij Jol als scheidsrechter had gefungeerd en waarin sprake was geweest van omstreden beslissingen van Jol. Voorts bleek dat de informant zich eerder tot de heer Jongbloed had gewend met het oogmerk dat deze de zaak zou uitzoeken, waarna de informant met een verborgen microfoon gesprekken had gehad met degenen die gelegenheid tot gokken gaven.
Die gesprekken gaven steun aan de beweringen van de informant, doch Jongbloed had aan dit verzoek geen gevolg gegeven. In afwachting van nader beraad werd Jol, die geblesseerd was geweest, niet opgesteld. Het door Jol aanhangig gemaakte kort geding bracht de bal aan het rollen.
De president, in de persoon van mr. P.W.M. Broekhoven, wees de vordering van Jol om hem weer te laten functioneren, af. Jol stelde hoger beroep in en intussen vond op initiatief van Jol een uitvoerig voorlopig getuigenverhoor plaats. De informant wenste dat zijn identiteit niet werd onthuld en was niet bereid in het voorlopig getuigenverhoor als getuige een verklaring af te leggen. Wel legde hij later ten overstaan van een notaris een beëdigde verklaring af. De personen met wie de informant volgens zijn verklaring had gesproken verklaarden in het voorlopig getuigenverhoor dat er slechts sprake was van een ‘geintje’ en dat Jol niet op eigen wedstrijden gokte.

Het gerechtshof te Amsterdam oordeelde op 28 maart 1996 (KG 1996, 164) dat in deze zaak twee belangen tegenover elkaar stonden die beide als zwaarwegend waren aan te merken, te weten het belang van de KNVB niet een scheidsrechter te hoeven opstellen tegen wie ernstige beschuldigingen waren uitgebracht enerzijds en het belang van Jol, die de beschuldigingen ontkende, om zich naar behoren te verweren anderzijds. Het Hof achtte gerechtvaardigd dat de KNVB Jol in de aanvang niet had opgesteld, doch was van oordeel dat Jol niet in volle omvang kennis had kunnen nemen van de tegen hem gerichte beschuldigingen. Voorts oordeelde het Hof dat na het uitvoerige voorlopige getuigenverhoor onvoldoende basis voor de beschuldigingen bleek te bestaan. Het vonnis van de president werd vernietigd en de KNVB werd veroordeeld om Jol weer als scheidsrechter op te stellen. Jol is door de KNVB onmiddellijk gerehabiliteerd en treedt nog steeds als scheidsrechter op.

Recentelijk is aan de president, thans in de persoon van fungerend president mr. H.J. Schepen, de vraag voorgelegd of de KNVB terecht het standpunt inneemt dat voor scheidsrechters in het betaalde voetbal in beginsel, behoudens dispensatie, een leeftijdsgrens van 47 jaar geldt. De scheidsrechters Uilenberg en Schaap en de assistent-scheidsrechter (welke functie voorheen als grensrechter werd aangeduid) Kardol vorderden dat aan de KNVB zou worden geboden om de relatie met hen te continueren ondanks het feit dat zij de door de KNVB gestelde leeftijdsgrenzen hadden bereikt.
Deze leeftijdsgrenzen zijn 47 jaar voor scheidsrechters, behoudens dispensatie in zeer uitzonderlijke gevallen en voor maximaal tweemaal één jaar, en 49 jaar voor assistent-scheidsrechters. Zij werden daarbij ondersteund door de Belangenvereniging Scheidsrechters Betaald Voetbal, welke vereniging mede als eiseres optrad. Sedert 1 januari 1999 wordt de relatie tussen de KNVB en de scheidsrechters betaald voetbal als een arbeidsovereenkomst aangemerkt. De eisers voerden aan dat de arbeidsovereenkomst geen leeftijdsgrens kent alsmede dat sprake was van, zowel in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten als in het voorstel van ‘Wet verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie bij arbeid’ verboden, discriminatie.
De president wees de vorderingen van Uilenberg c.s. af. Hij overwoog dat de door de KNVB gestelde leeftijdsgrenzen niet alleen een redelijk doel dienen maar ook op zichzelf een geschikt middel zijn om het doel te bereiken. De President gaf de KNVB echter in overweging om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid van afschaffing van leeftijdsgrenzen voor scheidsrechters door andere test- en toets methoden.
Door Uilenberg c.s. is hoger beroep ingesteld. Vlak voor het ter perse gaan heeft het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de president vernietigd.
Het hof achtte voorshands aannemelijk dat voor het gehanteerde leeftijdscriterium geen objectieve rechtvaardiging bestaat.

De KNVB streeft ernaar om geschillen te voorkomen en om desondanks gerezen geschillen op een voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze tot oplossing te brengen. De praktijk laat echter zien dat dat niet altijd mogelijk is. Gelet op het zeer grote aantal beslissingen dat binnen de KNVB wordt genomen en het enorme aantal wedstrijden dat iedere week wordt gespeeld, valt het aantal procedures nog wel mee. De KNVB en schrijver dezes hebben de afgelopen vijfentwintig jaar de nodige stappen gezet in het gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat no. 28. Veel kort gedingen vonden plaats in het kabinet van de president dat, hoewel sober ingericht, een specifiek eigen stijl had.
Vaak was de belangstelling zo groot dat de behandeling in een der zittingszalen diende plaats te vinden. Kenmerkend waren dan de af en toe in de zittingszaal binnendringende geluiden van het speelkwartier van een aangrenzende school, welke geluiden vaak een zodanige intensiteit hadden dat alle ramen gesloten dienden te worden. Dat nu leidde er eens toe dat een tegenpleiter van de KNVB tijdens zijn pleidooi, door warmte overmand, eerst incoherent ging spreken en vervolgens over de katheder flauwviel.

Bij een bezoek aan een der zalen werden voetballiefhebbers in de gangen van het gerechtsgebouw nog wel eens geconfronteerd met geboeid aangevoerde gedetineerden, hetgeen in die tijd nog opzien baarde. Vóór of na de behandeling kon nog een kop koffie worden gedronken in de kantine op de derde verdieping. Het hoogtepunt daar was het uitzicht op de Dom vanuit het laatste raam, van waaruit de Dom, bij juiste opstelling, als het ware ingelijst in een schilderijlijst kon worden aanschouwd. De meeste koppen koffie werden echter op weg naar de parkeergarage aan de Springweg genuttigd in het café op de brug op de Oudegracht, dat vroeger door een oud KNVB-scheidsrechter werd geëxploiteerd.

De KNVB en schrijver dezes bewaren de beste herinneringen aan het gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat. Het nieuwe gerechtsgebouw zal vermoedelijk moderner en efficiënter zijn doch het zal ongetwijfeld veel van de charme missen die het gebouw aan de Hamburgerstraat in ruime mate had.




Hamburgerstraat 28 – Who’s Afraid Of The Court?

Hamburgerstraat‘Ik baal als een stekker.’ Met deze bedachte spontane reactie kon het Radio 1 Journaal op 26 maart 1998 geholpen worden aan de soundbite bij het nieuws over het verlies van het aartsbisdom Utrecht in kort geding. Even eerder schudde de radiojournalist wat mistroostig het hoofd, toen ik het hek van de Hamburgerstraat passeerde. De reporter had, net als zijn collega van het ANP, de uitspraak van rechtbankpresident mr. P.W.M. Broekhoven al gelezen en wachtte op een eerste reactie van het belaagde bisdom. Het mediaproces rond de Who’s afraid of God?-poster eindigde door het oordeel van de president in een door velen betreurde halve finale. Gelukkig zou het allemaal nog goed komen.

Op 16 december 1997 liet het aartsbisdom Utrecht weten dat op de katholieke scholen voor voortgezet onderwijs in het bisdom een poster zou worden verspreid. Het aartsbisdom wilde het gaande gesprek op school over geloven een impuls geven. ‘Deze imagocampagne beoogt op eigentijdse wijze God onder de aandacht te brengen bij middelbare scholieren’, meldde het bisdom in het persbericht. Het idee voor de poster was het resultaat van een brainstormsessie met vormgeefster Marijke Kamsma, net na de aanslag op het schilderij Cathedra van Barnett Newmann. De dader was dezelfde die enkele jaren eerder Who’s afraid of Red, Yellow and Blue? van Newman vernielde, iets waar, met name ook door de omstreden restauratie, uitvoerig over was bericht. Ook nu kwam Who’s afraid? frequent voorbij. Het idee om de horizontale messneden een kruisvorm te geven en de titel in Who’s afraid of God? te veranderen, welde in luttele minuten naar boven. Lichte euforie maakte zich van de bedenkers meester.

Omdraaitruc
Juridisch advies leek voor deze ludieke actie overbodig. Wel werd net voor het ter perse gaan besloten om de gele en blauwe zijstroken van de afbeelding nog maar even om te draaien, zodat er geen auteursrechtelijk verwijt kon worden gemaakt. Niettemin dachten anderen daar wat anders over. De inschatting van de mediabelangstelling bleek wel juist. Vanaf 16 december 1997 kreeg de poster aandacht in het NOS-journaal, het Radio 1 Journaal en alle kranten. Trouw plaatste Who’s afraid of God? zelfs breeduit en in kleur op de voorpagina. Een mediahype was geboren. Sommige journalisten maakten ook melding van de ‘omdraaitruc’ en de stellige overtuiging van het bisdom daarmee aan een auteursrechtelijk verwijt te kunnen ontsnappen. Aanvankelijk kwam er alleen een wat zurige reactie van het Stedelijk Museum, de hoge-tempel van de moderne kunst waar de Newmans huisden. Weliswaar mocht iedereen grappen maken over de vernieling, zo zei een woordvoerder, dat had men immers zelf ook weleens gedaan. Zieltjes winnen met het kunstleed ging het museum echter te ver. Achteraf bleek het Stedelijk ook de stichting Beeldrecht te hebben geattendeerd op het mogelijke auteursrechtelijke vergrijp van het bisdom. Deze stichting voor de bescherming van het auteursrecht van de beeldende kunstenaar stuurde dan ook op 18 december een fax naar het Aartsbisschoppelijk Paleis aan de Maliebaan. Het bisdom werd gesommeerd om binnen 24 uur alle posters ten burele van Beeldrecht af te leveren, een rectificatie in de landelijke dagbladen te plaatsen en een schadevergoeding van f 25.000,00 te betalen. Zo niet, dan volgden gerechtelijke stappen wegens onrechtmatige reproductie van het werk van Newman.

Red
De fax van Beeldrecht zorgde voor enig wit rond de neus van de perschef. Uit de fax-brief bleek immers niet echt de bereidheid om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Diezelfde dag was dan ook contact gelegd met mr. Jan Henk van der Velden van Wijn & Stael Advocaten, een kantoor waar het bisdom regelmatig een beroep op doet. Van der Velden kon helaas niet meteen elke bezorgdheid wegnemen. De gelijkenis met het oorspronkelijke werk was daarvoor te groot. Wel was duidelijk dat het abstracte, conceptuele schilderij met haar eenvoudige reproduceerbaarheid meer juridische discussie rondom de auteursrechtelijke bescherming mogelijk maakte dan een figuratief schilderij van een Rembrandt of een Van Gogh.
De toevallige vondst van het boek Red bij De Slegte, een dag later, bevestigde dat een ‘leuke’ zaak in het verschiet lag. Dit boek bevatte tientallen rode monochrome kunstwerken die alleen in vorm soms wat verschilden. Prachtig, alleen, kan iemand ook een auteursrechtelijke claim leggen op een egaal rood vlak? Meer mogelijkheden zag Van der Velden in het zogenaamde parodierecht. Weliswaar was dit recht niet verankerd in Nederlandse wetgeving, maar de (weinige) jurisprudentie, waaronder het prozaïsch getitelde Suske & Wiske-arrest, gaf ruimte voor verweer tegen de verwijten van Beeldrecht. De hamvraag leek te gaan luiden of de poster wel of niet te veel overeenkomsten met het schilderij van Newman vertoonde om een begrijpelijke parodie te kunnen zijn.

Wits-afb.1

Boven: de eerste versie van de poster die later door het Bisdom is teruggenomen
Onder: de tweede, gewijzigde versie

Belediging
Het kwam er daarom op aan om de kenmerken van het werk van Newman te inventariseren en deze te vergelijken met de poster. Naast de gebruikte kleuren en de verhoudingen werd onder meer met enthousiasme opgetekend hoe volgens een kunstcriticus juist de werkelijke grootte van het schilderij de kern van het werk bepaalde. Newman beoogde immers, zo meende de schrijver, de toeschouwer te laten verdwijnen in een zee van rode overmacht. Bovendien, was er niet juist zoveel commotie ontstaan rondom de restauratie omdat men gewoon de verfroller gebruikte in plaats van het handmatig plaatsen van miljoenen puntjes, zoals Newman had gedaan? Was de beschuldiging van plagiaat aan het adres van een opmaakcomputer geen regelrechte belediging voor de geniale werkwijze van de schilder? In een eerste reactie op de sommaties van Beeldrecht werden de verwijten dan ook van de hand gewezen. De poster week voldoende af van het werk van Newman. Wel werd besloten om een gebaar van goede wil te maken door voor te stellen om bij een herdruk nog meer verschillen aan te brengen, onder andere door de blauwe en gele zijstroken te vervangen door lichtblauw en groen. Tevens zouden alle bezitters van de oude posters gevraagd worden om de gele en blauwe zijstroken af te knippen; een wat hilarische geste die niettemin later nog een serieuze vermelding zou krijgen in het arrest. Deze veranderingen waren bedoeld om de nieuwe poster net voldoende van het origineel af te laten wijken om het beroep op het auteursrecht niet te laten slagen, zonder volledig te hoeven capituleren. Het bisdom was namelijk niet van plan om zonder slag of stoot toe te geven aan de nukken van Beeldrecht.

Publiciteitsoffensief
De gezwinde spoed waarmee Beeldrecht aanvankelijk te werk ging, maakte plaats voor een houding waaruit minder urgentie sprak. Opeens bleken de erven van Newman moeilijk te bereiken en lieten de reacties steeds langer op zich wachten. Dat maakte een wat merkwaardige indruk. Wie dreigt met de Hamburgerstraat wordt niet geacht te dralen. Zou Beeldrecht verrast zijn door de weigerachtige reactie van het bisdom? Informatie dat Beeldrecht wel vaker hoog van de toren blies, maar het erbij liet zitten als door de tegenpartij werd teruggeblazen, voedde voorzichtige hoop dat het bisdom weg zou kunnen komen met de nieuwe versie van de poster. Toen duidelijk werd dat dat niet het geval was, viel het besluit om dan maar een publiciteitsoffensief te openen. Het bisdom hoopte dat het vermoedelijke onbegrip in de publieke opinie over het optreden van Beeldrecht – mede omdat menig medium het zelf weleens aan de stok had met Beeldrecht – de stichting zou kunnen doen besluiten om eieren voor haar geld te kiezen. Een ongunstig publiek klimaat zou Beeldrecht dwingen tot de beslissing om al dan niet vast te houden aan een principekwestie, waarvoor, buiten Beeldrecht en een kleine schare van kunstminnend Nederland, geen enkel begrip bestond.

Synergie
Het toevoegen van het publicitaire wapen aan het arsenaal waarmee de aanval van Beeldrecht werd gepareerd, lag ook voor de hand omdat de perschef namens het bisdom het contact met de advocaat onderhield. Het tandem dat zo aantrad, zorgde ervoor dat het bisdom speelde op twee schaakborden tegelijk – het juridische en het publicitaire – terwijl men Beeldrecht doorgaans alleen op het eerste bord tegenover zich vond. Dat het samen optrekken van twee profcessies succesvol uitpakte, kwam natuurlijk ook door meer toevallige factoren als wederzijdse belangstelling voor elkaars vakgebied. In ieder geval leidde het tot synergie. In een later interview van Beeldrecht-juriste mr. Yvonne van Eck in NRC Handelsblad klonk dan ook wel enige frustratie door: het imagoprobleem dat Beeldrecht als ‘waakhond’ toch al had, was door de controverse met het bisdom flink gevoed. In ieder geval lag het publicitaire initiatief gedurende de gehele periode steeds bij het bisdom. Dit én de sympathie van de media voor het bisdomstandpunt leidden tot een zurige beeldvorming van de opponent van het bisdom. Maar ja, zij waren begonnen…

Geen commentaar
Dat er überhaupt sprake was van een meningsverschil tussen Beeldrecht en bisdom, werd bekend door een persbericht dat het bisdom op 29 december 1997 uitbracht. Hierin meldde het bisdom dat mr. Van der Velden een brief had gestuurd aan de stichting Beeldrecht, met het aanbod om bij de herdruk een nieuwe versie van de poster te maken, teneinde ‘onnodige procedures’ te voorkomen. Door het persbericht aan de wijziging van de poster en de brief te koppelen kon het nieuwsfeit, dat feitelijk Beeldrecht toebehoorde, toch door het bisdom naar buiten worden gebracht. Zo kreeg het bisdom de mogelijkheid om als eerste het nieuws in te kleuren. Ook hoopte het bisdom op een verrassingseffect en, vanwege de datum van uitbrengen, wellicht een gesloten kantoor bij Beeldrecht. De journalistieke weergave van een falende poging om iemand aan de lijn te krijgen, luidt doorgaans: ‘…was niet beschikbaar voor commentaar’.
Dat kan ook na één keer bellen. De meeste lezers vermoeden achter deze zinsnede echter dat commentaar is geweigerd of dat de betrokkene onder het bureau dook toen de journalist zich meldde. Overigens ging de telefoon bij Beeldrecht niet tevergeefs en volgde commentaar, noodgedwongen in de vorm van een reactie op de insteek van het bisdom. Mediaverzoeken om een tweegesprek met beide partijen werden wel afgewezen en ook in het beschikbaar stellen van stukken was Beeldrecht niet al te vlot. Gelukkig konden de media daarvoor bij het bisdom terecht.

Kunstvandalisme
De controverse met Beeldrecht kreeg nog ruimere aandacht dan de poster zelf al had gegenereerd. Zoals verwacht neigden de meeste journalisten naar het standpunt van het bisdom. De doelstelling van het bisdom om het conflict meer te laten zijn dan alleen een meningsverschil over de Auteurswet slaagde. In de commentaren ging het met name over de relatie tussen kunst en kerk, over de profilering van de kerk in het publieke domein, over de ‘burgerlijke wraak’ op de vele provocaties door kunstenaars, etc. Natuurlijk was het voor Beeldrecht lastig om zich in dergelijke issues te mengen. Wel wierp men zich op als een verdediger van het gegriefde gemoed van de weduwe van Barnett Newman en klonk het verwijt dat de kerk kunstvandalisme zou verheerlijken. Probeerde het bisdom immers niet gewoon de kerk vol te krijgen, waarbij men onbarmhartig voorbij ging aan het verdriet van de weduwe om het vernielen van de schilderijen? Kregen kunstvandalen een kerkelijke vrijbrief om gewapend met stanleymes naar de Nederlandse musea op te trekken? Of mevrouw Newman, woonachtig te New York, ook daadwerkelijk tranen plengde over de posters in Nederlandse schoollokalen, werd door journalisten openlijk betwijfeld. ‘De erven van de Amerikaanse kunstenaar Barnett Newman werden tijdens het golfen plotseling erg boos op het aartsbisdom Utrecht’, schreef Volkskrant-columnist Jan Mulder ironisch.

Joodse dimensie
In de publieke opinie kon Beeldrecht op weinig bijval rekenen. Weliswaar vonden sommigen het billijk dat het bisdom een vergoeding betaalde voor de auteursrechten, maar het recht van het bisdom om eens op deze onverwachte manier uit de hoek te komen, werd nauwelijks bestreden. Het bisdom zelf ging het publicitaire gevecht daarom met enige gretigheid aan. Wel werd met zorg in de gaten gehouden of een veel gevoeliger punt een rol zou gaan spelen: het feit dat Newman van joodse afkomst was. Hoewel dit aspect bij het maken van de poster onbekend was en weinigen het werk van Newman als joods-religieus beschouwen, was het bisdom natuurlijk zeer kwetsbaar op dit punt. ‘Katholieke kerk krast kruis in joods kunstwerk’, was geen krantenkop waar men op zet te wachten. Dagblad Trouw deed een poging om deze dimensie in de controverse te betrekken, maar noch van de kant van Beeldrecht, noch vanuit de joodse gemeenschap werd deze handschoen opgepakt. Mocht dat wel zijn gebeurd, dan zou het bisdom haar strijdbare opstelling snel hebben opgegeven en de poster meteen hebben ingetrokken.

Kunst met een knipoog
De publieke aandacht ronde de rel leidde tevens tot onverwachte uitbreiding van het juridische dossier. De stichting Pers & Prent, een beroepsorganisatie voor cartoonisten, maakte het bisdom attent op de tentoonstelling Kunst met een knipoog. Niet alleen omvatte deze tentoonstelling talrijke vergelijkbare kunstkarikaturen, maar bovendien bleek op Who’s afraid of Red, Yellow en Blue? Een parodie te zijn gemaakt die nog meer overeenkomsten met het schilderij bevatte dan de bisdom-poster. Doordat Beeldrecht gaandeweg in een lagere versnelling overging, kwamen ook langs andere kanalen soortgelijke parodieën boven tafel. Bovendien werd door anderen op de controverse rond de parodie zelf ingehaakt. Zo bracht bijvoorbeeld het Deens Verkeersbureau een eigen visie op Who’s afraid?

L.A. Law
Op 5 februari kwam het er dan toch van. Beeldrecht meldde aan advocaat Van der Velden dat men overging tot een gerechtelijke procedure. Ook nu werd het publicitaire initiatief aan het bisdom gelaten, dat op 6 februari 1998 dan ook een persbericht uitbracht waarin de stap naar de Hamburgerstraat werd betreurd. De Utrechtse Rechtbank bood op 18 maart 1998, drie maanden na de eerste fax van Beeldrecht, gastvrijheid aan de strijdende partijen voor het kort geding. De rechtbank bleek de publieke belangstelling voor het proces wel wat te hebben onderschat, want in de kleine en benauwde zaal kon het aanwezige journaille nauwelijks een plaats vinden. De cameraploeg van het NOS Journaal probeerde zich hurkend onopvallend te maken. de pleitnotitie van advocaat Van der Velden vond gretig aftrek en Beeldrecht wist, na een haastige zoektocht naar een kopieermachine, eveneens de media te bedienen met de volledige teksten. Tijdens de zitting liep de spanning niet hoog op; LA Law of Ally McBeal-achtige toestanden ontbraken. Op een enkel kribbig verbaal dispuutje tussen de beide advocaten na, bleef het verloop vooral beperkt tot het voordragen van twee pleitnotities (zij het dat wij natuurlijk een beter verhaal hadden). Wel werd de sobere rafel van president Broekhoven gaandeweg opgeluisterd met talloze kleurrijke posters, kunstboeken en advertenties. ‘Ziet u niet dat het rood van Newman geheel anders is dan het bisdom-rood?’ Deze toch wat cabareteske taferelen konden Broekhoven zelfs niet verleiden tot een verstilde glimlach. Hij nam een ascetische houding aan en deed verbaal noch non-verbaal moeite om een en ander wat levendiger te maken. De belangrijkste interventie van de zijde van de president was dan ook de mededeling over de datum van de uitspraak. De media namen daarom maar hun toevlucht tot interviews met advocaten en beide partijen na de zitting, op het plein achter het monumentale hek van de Hamburgerstraat.

Levensbeschouwelijke overtuigingen
Ook het vonnis bood weinig drama. Op 26 maart 1998 was het gevelde vonnis vanaf 10.00 uur af te halen bij de portier van de rechtbank. Alhoewel de twee aanwezige journalisten toen al over de uitspraak beschikten, kostte het mr. Hiemstra – collega van de met vakantie zijnde Van der Velde – bij aankomst nog de nodige moeite om de portier te overtuigen van het feit dat zij recht had op de stukken. Na een vlotte lezing op een bankje in de hal van de rechtbank, werd het duidelijk dat de medelijdende blik van de journalist niet ongegrond was. Beeldrecht kreeg van de president volledig gelijk. De tweede versie van de poster speelde geen rol in zijn beoordeling omdat het kwaad met de eerste poster al was geschied. Wat de grap van de poster was, vermocht Broekhoven niet in te zien, zodat het beroep op een parodie evenmin slaagde. Bovendien motiveerde de rechter een deel van de immateriële schadevergoeding uit de ‘levensbeschouwelijke overtuigingen’ van Newman. Hoewel niet werd geëxpliciteerd welke deze zouden zijn geweest, was het aannemelijk dat dit een verwijzing betrof naar het jood zijn van de kunstenaar. Dat was opmerkelijk, omdat deze dimensie tot opluchting van het bisdom door Beeldrecht alleen terloops naar voren was gebracht in een biografische schets van Newman. Desgevraagd zei Beeldrecht in een radio-interview na de zitting zelf dat dat aspect in de klacht geen rol speelde. Nu leek Broekhoven niettemin uit eigen beweging – ambtshalve in juristenjargon – de controverse in een voor het bisdom riskant daglicht te plaatsen.

Not done
Voorafgaand aan de uitspraak waren door het bisdom en de advocaat al verschillende inhoudelijke reacties voorbereid. Dat en de soundbite over de stekker maakten een eerste reactie tegenover het Radio 1 Journaal en het ANP mogelijk. In de loop van de ochtend werd het vonnis bovendien verwerkt in een persbericht dat de mededeling bevatte dat het bisdom ‘verrast’ was. Deze omzichtige omschrijving was niet zonder reden. Met de ‘ik baal als een stekker’-quote kon nog worden gerekend op het begrip van de luisteraar voor deze eerste, vers van de lever reactie. Daarna diende met meer terughoudendheid te worden gereageerd. Aangezien het hier een rechterlijke uitspraak betreft, vielen immers vele mogelijke gemoedstoestanden af. De maatschappelijke mores staan niet toe dat een uitspraak van de rechter wordt begroet als ‘flauwekul’ of ‘onbegrijpelijk’. Zelfs een uitspraak dat je het niet eens bent met een rechter, is eigenlijk al not done. Ofschoon er het nodige pleit voor zo’n deemoedige houding ten opzichte van het oordeel dat de rechter velt, vraagt het wel om een geheel ander taal-veld dan vóór de rechterlijke uitspraak. Met name wanneer een eerst nog weggehoond argument van de tegenpartij opeens door de rechter wordt weggehoond argument van de tegenpartij opeens door de rechter wordt overgenomen, is enige aanpassing in de woordvoering nodig.

Plaagstootje
Het oordeel van het bisdom over de uitspraak van de Hamburgerstraat bevatte daarom de observatie dat de Auteurswet aan kunstenaars ‘kennelijk extra juridische bescherming biedt tegen hen onwelgevallige grappen’. Bij de perschef wekte dat verbazing aangezien ‘veel beeldend kunstenaars zelf met graagte uitdagen en provoceren. Je verwacht daarom dat zij wel een plaagstootje van anderen zouden moeten kunnen verdragen.’ Ondanks het verlies, trad het bisdom overigens niet minder strijdvaardig naar buiten. ‘We zaten niet op dit kort geding te wachten. De verwijten en eisen van Beeldrecht vonden we overtrokken en vergezocht. We waren dan ook niet van plan om ons als watjes te laten wegblazen’, aldus een citaat uit de mond van de perschef. De watjes wisten hun weg naar de metafoor-minnende media wel te vinden.

Legerpredikant
De uitspraak werd wederom media-breed doorgegeven. Daags na het vonnis bracht NRC handelsblad bovendien een groot interview met Beeldrecht-juriste Van Eck. Op de foto poseerde Van Eck achter de voor de weduwe zo pijnlijke en de door rechter aan een publicatieverbod gebonden bisdom-poster. Regiefoutje. Zo bezwarend was de poster dus ook weer niet, kon het bisdom in een ingezonden brief aan de NRC en later de advocaat in hoger beroep niet nalaten te sneren. Ook de brief waarmee het bisdom gevolg gaf aan het bevel van de rechter om alle bezitters te verzoeken om terugzending van de gewraakte poster, wist enkele kranten te halen. Allereerst omdat Beeldrecht not amused was over de weinig neergeslagen toon. Dat de rechter het eens was met Beeldrecht bleef niet onvermeld, maar het bisdom benadrukte dat ‘geloof en kerk de afgelopen maanden op een goede manier voor het voetlicht waren gekomen: eigentijds, prikkelend en niet bang voor een beetje tegenwind’. De brief leidde bovendien niet tot een grote respons. Slechts een tiental posters kwam terug. ‘Verboden affiche wordt gekoesterd bezit’, kopte de Volkskrant dan ook over deze burgerlijke ongehoorzaamheid. Wel belde een bezorgde legerpredikant omdat hij het spoor van de posters bijster was geraakt na verzending richting Bosnië.

Breekijzer
Toch werd besloten om tegen het vonnis in hoger beroep te gaan. De uitspraak van de president van de Hamburgerstraat was voor bisdom en advocaat voldoende discutabel om het aan een tweede rechterlijk oordeel bloot te stellen. De achilleshiel van het bisdom – de joodse dimensie die tot leven was gebracht door de Utrechtse Rechtbankpresident – werd nu gebruikt als breekijzer. Het hoger beroep eindigde even verrassend als de uitspraak in kort geding. Het Gerechtshof Amsterdam volgde de omgekeerde redenering van de Utrechtse Rechtbankpresident. Door de poster te veranderen, was het bisdom voldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van Beeldrecht en had daarmee adequaat gereageerd op de inbreuk op het auteursrecht in de eerste poster. Voor het hof was daarmee de zaak af en op 7 augustus 1998 werd het vonnis in kort geding vernietigd. De levensbeschouwelijke dimensie bleef onbesproken. Evenmin liet het hof zich uit over de toelaatbaarheid van parodieën, omdat daarvoor de verschillen tussen de tweede poster en het schilderij van Newman te groot waren. De uitspraak voegde daarmee weinig toe aan de bestaande jurisprudentie, maar de voldoening was er niet minder groot om.
Ook nu bleek een van tevoren bedachte soundbite behulpzaam. De uitspraak dat ‘er slechtere redenen zijn om een fles champagne open te maken’ bleef een week lang door de ether klinken, als onderdeel van het eigen reclameblokje van het Radio 1 Journaal.

Claimcultuur
Terugkijkend als niet-jurist en iemand die voor het eerst als direct betrokkene een gang naar de Hamburgerstraat meemaakt, springen een aantal observaties er uit.
Allereerst dat het handelen van Beeldrecht de ontwikkeling van een ‘claimcultuur’ in ons land bevestigt. Door het meteen stellen van buitensporige eisen en het uit de weg gaan van een ‘normaal’ contact, was de gang naar de rechter vanaf het begin vrijwel onafwendbaar. Het is de vraag of dit nu de meest wenselijke en efficiënte vorm is om een conflict tot een oplossing te brengen. De gemaakte kosten voor de posters en een eventuele vergoeding voor het auteursrechtelijk gebruik waren in ieder geval aanzienlijk lager dan de kosten van de nu gevoerde rechtsgang die door beide partijen en de belastingbetaler moesten worden opgebracht. Alleen al voor het bisdom bedragen de advocaatkosten meer dan de helft van de totale kosten van de postercampagne, ondanks de winst in deze ongevraagde zaak. De uitspraak van het hof mag daarom hopelijk ook worden opgevat als een maatschappelijk signaal dat het moedwillig zoeken van een gerechtelijke procedure soms moet worden afgestraft.

Gokje
Wat ook opviel was het verschil in argumenten van beide advocaten en de wijze waarop de President Utrecht uiteindelijk tot een oordeel kwam. Voor een buitenstaander heeft het recht toch een zweem van objectiviteit en dus voorspelbaarheid. Wie de drie betogen in kort geding naast elkaar legt, komt tot de conclusie dat dat vermoeden enige bijstelling vraagt. Dat de rechter zich een eigen oordeel vormt, spreekt voor zichzelf; dat het lijkt alsof alle juridische vondsten die door partijen naar voren zijn gebracht daarbij ogenschijnlijk geen rol spelen, niet. De ongewisheid van het standpunt van de rechter geeft een proces weliswaar iets spannends, maar kan er ook toe leiden dat men bevangen wordt door het gevoel aan het Grote Roulette Spel mee te doen. Het resultaat is bovendien dat een partij, zoals ook in dit geval gebeurd is, er dikwijls verstandig aan doet ‘nog maar eens een gokje te wagen’, lees: in hoger beroep gaan.

Mediastilte
Het juridische tumult rond de Who’s afraid of God?-poster vormde ook een boeiende kennismaking met de communicatieve kanten en kansen van het recht. Het vruchtbare samengaan van expertise op juridisch en communicatief gebied gaf het bisdom in deze zaak een duidelijke voorsprong op de stichting Beeldrecht. In de strategiebepaling maakte het bisdom dan ook steeds afwegingen tussen juridische en publicitaire dimensies. Alhoewel de advocaat bijvoorbeeld hoger beroep adviseerde, was de perschef aarzelender. Het gunstige tij zou immers kunnen keren, als bij de media de indruk ging ontstaan dat het bisdom zich een slecht verliezer toonde. Daarom voltrok het hoger beroep zich, zeker in vergelijking tot de zaak aan de Hamburgerstraat, in redelijke mediastilte.

Good guy, bad guy
Het juridische dispuut kwam volgens plan door alle media-aandacht steeds meer op de achtergrond te staan naarmate het bisdom de strijd in de publieke opinie naar zich toe wist te trekken. Beeldrecht zelf zat op den duur nauwelijks nog op publiciteit te wachten. Men heeft in ieder geval in het publieke domein nooit duidelijk kunnen maken wat nu de schade was van de als onschuldig beschouwde postercampagne. Bovendien had Beeldrecht een ‘good guy, bad guy’-probleem: men is er niet in geslaagd van het bisdom een boef te maken, noch het verdriet van de weduwe Newman geloofwaardig over het voetlicht te krijgen. Het verwijt dat het bisdom zou aansporen tot kunstvandalisme was evenmin iets dat iemand serieus nam. Het interview met Van Eck in NRC Handelsblad, daags na de voor Beeldrecht positieve uitspraak van de rechter in kort geding, sprak boekdelen. Van euforie was geen sprake; Beeldrecht maakte de rekening op en constateerde dat men voor de juridische winst de hoge prijs van een verguisd imago betaalde. Uit de keuze voor het bij uitstek mediamieke instrument van een kort geding kan wellicht worden vermoed dat men aanvankelijk hoopte met deze zaak publicitair te kunnen scoren. Achteraf was een bodemprocedure in de luwte – of beter nog: het zoeken naar een schikking buiten de rechter om – wellicht raadzamer geweest.

Kosten-batenafweging
De publicitaire aandacht geeft niettemin ook om andere redenen stof tot overweging. Wanneer het bisdom de free publicity door de procedure zou kapitaliseren, zou het ‘imago-rendement’ het ruimschoots winnen van welke opgelegde schadevergoeding dan ook. Het tumult rond de rechtszaak versterkte immers de primaire doelstelling van het bisdom om met de Who’s afraid of God?-campagne een eigentijds en strijdbaar imago onder jongeren op te bouwen. Alle media-aandacht zorgde bovendien voor een groot aantal bestellingen; in totaal zijn 2.230 posters afgenomen. En toen de Utrechtse President de poster verbood, werd Who’s afraid of God? Ook nog eens een gekoesterd en gewild, want illegaal, ‘collectors item’. Iedere organisatie die op deze wijze een kosten-baten-afweging gaat maken, en dus een eventueel verlies bij de rechtbank afzet tegen imagowinst, kan weleens om ‘vanuit het perspectief van de rechtstaat’ oneigenlijke redenen besluiten om een procedure te beginnen. Voor alles maakt de Who’s afraid of God?-zaak immers duidelijk dat winst of verlies in juridische procedures die sterk in de publieke belangstelling staan, niet alleen door de rechter bepaald wordt.

Meesterlijke communicatie
De combinatie van recht en communicatie in deze zaak staat niet op zichzelf. Of en hoe advocaten zich meer moeten gaan bedienen van publicitaire en communicatieve instrumenten is binnen de juridische wereld een hot issue (vergelijk de schaarse, maar aanbevelenswaardige publicatie op dit gebied: Meesterlijke communicatie). De kritiek op een wat al te uitbundig mediabeleid van advocaten en officieren in spraakmakende strafzaken geeft aan dat er grenzen zijn. Ook deze casusbeschrijving zal bij sommigen wellicht alle angstige vermoedens over de trukendozen van spin doctors bevestigen. Toch is de professionalisering van de communicatie een wenselijke en onontkoombare ontwikkeling. Ook de zittende magistratuur kan daarbij niet buiten spel blijven. Terecht heeft de commissie-Leemhuis daarom dit punt op de agenda gezet bij haar voorstellen over de reorganisatie van de rechterlijke macht, en beschikken alle rechtbanken naar verluid inmiddels over een eigen communicatiefunctionaris.

Informatiemonopolie
De rechtbank kan haar bijdrage aan het communicatiedebat op verschillende manieren invullen. Allereerst speelt de magistratuur een belangrijke rol in het bepalen van wat wel en wat niet kan rondom procedures en in de rechtbank. Verder zijn er vragen te stellen in hoeverre het wenselijk is dat een partij een ‘informatiemonopolie’ kan verwerven en daarmee kans maakt op de regie in de publieke meningsvorming over een zaak. In de posterzaak nam het bisdom telkenmale het initiatief om de media te informeren omtrent feitelijke ontwikkelingen, natuurlijk gekoppeld aan de eigen duiding en selectie. Ook konden de media te allen tijde bij hen terecht voor stukken of uitspraken. Elders moesten ze daar meer moeite voor doen of kregen ze nul op het rekest. Is zo’n sleutelpositie voor één partij een goede zaak? Het lijkt mij vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid wenselijker dat de rechtbank als onafhankelijke instantie het primaat van de informatievoorziening heeft en niet een van beide partijen.

Gemeengoed
De crux in deze is of de rechtbank haar openbare karakter passief of actief verstaat. Een actief communicatiebeleid is bij overheidsorganen en andere publieke lichamen sinds jaar en dag gemeengoed, maar is onder magistraten kennelijk allesbehalve vanzelfsprekend. Dat valt maatschappelijk moeilijk te verkopen. In ons informatie- en communicatietijdperk wordt de laagdrempelige toegankelijkheid van informatie steeds meer als een recht opgevat en niet als een gunst. Bovendien is er een duidelijke behoefte aan nieuws uit de rechtszaal. De belangstelling in de samenleving voor juridische aangelegenheden groeit. De claimcultuur zal er voor zorgen dat die aandacht zich niet exclusief richt op spectaculaire strafzaken, maar dat ook civiele procedures nadrukkelijk gevolgd gaan worden.

Sterrenslag
De rechtbank heeft een aanvullend belang bij deugdelijke beeldvorming over haar functioneren, waarvoor eigen inspanningen, maar ook de media onontbeerlijk zijn. Een professionele benadering van de media kan de kwaliteit van de journalistieke berichtgeving en duiding verbeteren en daarmee het maatschappelijk draagvlak voor het functioneren van de rechtbank vergroten. Er is reden om aan te nemen dat dat geen overbodige luxe is. Aanhoudend onbegrip voor uitspraken en strafopleggingen kan de rechtbank een ongewenst imagoprobleem geven. Om dat aan te pakken, hoeft de president niet naar Sterrenslag. Maar betere communicatie, en ook een serie als De Rijdende Rechter, vormen wel belangrijke instrumenten voor verbeterd begrip van de burger voor de oordeelsvorming van de rechter.

Dédain
Het dédain dat wel eens doorklinkt in de uitspraken van magistraten over journalisten, maakt duidelijk dat versterkt vertrouwen van de rechtbank in de professionaliteit van de journalist een eerste vereiste is. Vervolgens is kennis van de werkwijze en behoeften van de media nodig, bijvoorbeeld door hier aandacht aan te besteden in de juridische en rechterlijke opleidingen. Het wordt dan al snel duidelijk dat een professioneel mediabeleid begint met het faciliteren van de media om hun werk te doen, bijvoorbeeld door het publiceren van uitspraken op het Internet, de aanwezigheid van één aanspreekpunt voor informatie over zaken en het creëren van werkplekken. Wanneer men wil dat een journalist, en daarmee de lezer, begrip krijgt voor de werkwijze van een rechtbank, moet er bovendien iemand zijn die het hem of haar kan en wil uitleggen. Toch is communicatieverbetering niet alleen een kwestie van de inzet van middelen. Vóór alles vraagt het een andere manier van denken, een verandering in cultuur en mentaliteit. De rechtbank als communicerende organisatie maakt het derhalve onontkoombaar dat ook de rechter zelf zijn rol als communicator invulling geeft.

See you in court?
De verhuizing van de Utrechtse Rechtbank biedt een mooie aanleiding voor een eerste proeve van bekwaamheid van een professioneel communicerende rechtbankorganisatie. Of deze casusbeschrijving en visie op de juridische wereld vanuit communicatieperspectief ook zo’n stimulans bieden, vraagt wellicht om een nadere gedachtewisseling. See you in court?




Hamburgerstraat 28 – Het proces van Knut Detlev F.

HamburgerstraatBij de opening van het Holland Festival voor de Oude Muziek in september worden bij het vallen van de avond de klokken van de Dom en van een aantal andere kerken binnen de singels van Utrecht geluid en de carillons bespeeld. Enkele Utrechters schijnen niet gediend te zijn van wat zij ervaren als onnodige herrie. Zo probeerde enige tijd geleden een van hen door middel van een kort geding het Dom-carillon zelfs definitief het zwijgen op te leggen, althans tijdens de nachtelijke uren. Hij was waarschijnlijk rebels geworden door zoveel dominant kerkgelui om hem heen. Het is ook niet gering wat Utrecht op dit gebied te bieden heeft. Er zijn op een paar vierkante meter binnen de, wat ook wel genoemd wordt, stadsbuitengracht zoveel kerken en daar omheen hoven, dat iemand Utrecht zelfs een verkloosterde stad heeft genoemd. Het gerechtsgebouw met zijn voorplein, omheind met het hoge hek, past goed in dat beeld. Misschien heeft het daarom zo lang geduurd voordat de rechtbank kon verhuizen uit de oude Middeleeuwse stad naar de overkant van de Catharijnesingel, hoewel al sinds de dertiger jaren vaststond dat een nieuw gerechtsgebouw nodig was. Toen vroeg de Minister van Justitie de president van de rechtbank namelijk reeds om voorstellen te doen voor een andere locatie. De gebouwen aan de Hamburgerstraat zijn eigenlijk tientallen jaren te klein geweest en de verhuizingen van eerst het kantongerecht naar het Janskerkhof, het parket naar Galgenwaard, later ook de faillissementsunit naar de Maliebaan en nog later een aantal andere afdelingen van de rechtbank naar verschillende locaties in de stad hebben nooit een structurele oplossing geboden. Voor installatie- en afscheidszittingen moest regelmatig worden uitgeweken, ook als het niet een president of hoofdofficier betrof, naar een kerkgebouw in de buurt van de rechtbank. Zo werd in de negentiger jaren de Klaaskerk een vaste dependance van de rechtbank voor dit soort plechtigheden (‘Deurwaarder wat staat er vandaag op de rol?’).

Dit chronisch tekort aan ruimte deed zich voor in een tijd van rechtspleging op menselijke maat en dat laatste past wel bij Utrecht. Daarom waren de Utrechtse verzoeken aan de minister om een nieuw gerechtsgebouw te mogen betrekken waarschijnlijk ook niet overtuigend genoeg, of zo men wil te bescheiden. Het was behelpen, maar de situatie was niet rampzalig. Integendeel, de oude rechtbank had in die jaren sfeer. Hamburgerstraat 28 is lang een open gebouw geweest, waar iedereen gemakkelijk in en uit kon. Er was op de derde verdieping een kantine, die voor iedereen nagenoeg de gehele dag toegankelijk was. Tijdens een schorsing van een mondelinge behandeling zaten daar aan de ene tafel advocaten en partijen en aan een andere de rechter-commissaris en de griffier. Geen glazen wanden maar bodes aan tafeltjes in de gang. Weinig uniformen, geen pasjes. Veel open deuren. Zelfs bij de president liep je, ook buiten het vaste dagelijkse spreekuur, gemakkelijk naar binnen voor advies, zoals ik al in het eerste jaar van mijn stage tot mijn grote opluchting mocht ervaren. De kamer van de president was dan ook pal naast de grote advocatenkamer op de eerste verdieping boven de hoofdingang.

Hoe anders zag de rechtbank er uit rond het proces van Knut F. Hamburgerstraat 28 was in enkele weken veranderd in een vesting. Vergeleken met de bunkers op industrieterreinen, waar tegenwoordig sommige strafprocessen plaatsvinden, viel het destijds echter misschien nog wel mee. Op 6 en 7 december 1977 diende in het gerechtsgebouw de strafzaak tegen F., die lid was van de Rote Armee Fraktion, een stadsguerrillabeweging, die aanslagen pleegde op personen en gebouwen. Het waren roerige tijden in Europa, met name in Italië en wat toen nog was West-Duitsland. Min of meer toevallig was de Utrechtse politie in een autoverhuurbedrijf bij de Veemarkthallen F. op het spoor gekomen, die verdacht werd van criminele activiteiten. Bij deze confrontatie werd een alom gerespecteerde Utrechtse politierechercheur, Arie Kranenburg, doodgeschoten en raakte zijn collega ernstig gewond. De maatschappelijke verontwaardiging was groot. Velen vonden dat de rechtsorde en samenleving gevaar liepen. Daar kwam nog bij dat ten tijde van de arrestatie van F. speelde de zaak van Hanns-Martin Schleyer, de voorzitter van het Duitse werkgeversverbond, die op 5 september 1977 was ontvoerd en op 19 oktober 1977 zou worden vermoord. De voorzorgsmaatregelen rond F. waren dan ook extreem.
Nog voor de strafzitting spande F. een kort geding aan tegen de officier van justitie, mr. T. van Dijk, en de Staat der Nederlanden. Justitie beschikte namelijk aanvankelijk niet over voldoende beveiligde celruimte elders. Daarom werd F. vastgehouden in de marechausseekazerne te Soesterberg. De president van de rechtbank, prof.mr. V.J.A. van Dijk, kon zich in 1994 tijdens het interview, waarvan de weergave staat in het eerste deel van de serie waarin ook deze bundel verschijnt, de situatie ter plaatse uit 1977 goed herinneren. De advocaten van F., mr. P.H. Bakker Schut en mr. A. Willems, spraken over ‘Isolatiefolter’. Zij betoogden dat F. buiten zijn advocaten en bewakers niemand te zien kreeg en dat het enige geluid dat tot hem doordrong werd veroorzaakt door straaljagers (van de USA) afkomstig van de vliegbasis Soesterberg. Voor gedaagden trad als advocaat op mr. E. Korthals Altes. Na de pleidooien in de rechtbank besloot de president om met de advocaten onmiddellijk de situatie ter plaatse te gaan bezichtigen.
Tijdens de bezichtiging bleek dat F. de beschikking had over een dagverblijf en een slaapkamer. F. had boeken gekregen en een cassetterecorder met muziekbandjes. De president verklaarde F. tegen de officier niet ontvankelijk. Deze handelde immers op aanwijzing van de Minister van Justitie. De vordering tegen de Staat werd afgewezen. Later werd de verdachte overgebracht naar het Huis van Bewaring in Maastricht.

Voor de regeling en de beveiliging van het gerechtsgebouw in verband met het strafproces had het korps rijkspolitie onder leiding van commandant van het district Utrecht, jhr. B.W.F. de Beaufort een uitvoerig draaiboek samengesteld. Vanaf 1 december 1977 werden de panden aan de Hamburgerstraat 28 permanent bewaakt. De medewerkers van de rechtbank zullen het niet betreurd hebben dat de districtscommandant had bevolen dat zij op maandag 5 december al om 17.30 uur het pand moesten hebben verlaten. Die middag zou namelijk het Bom-team van het district Utrecht van de rijkspolitie de gebouwen aan een onderzoek onderwerpen. Na het onderzoek door het Bom-team zou het gerechtsgebouw hermetisch worden afgesloten en worden bewaakt door parketpolitie, rijkspolitie en gemeentepolitie met karabijnen en pistolen.
Op 6 december werd de Hamburgerstraat vanaf zeven uur ’s ochtends voor alle verkeer afgesloten. De rechtbank was uitsluitend nog toegankelijk met toegangsbewijzen. Bezoekers mochten geen foto-, film- en opnameapparatuur meenemen en volgens het draaiboek evenmin spandoeken of vlugschriften. Iedereen werd gefouilleerd. In en buiten de rechtbank waren dranghekken aangebracht. Naast de grote strafzittingzaal waren de zaal van de politierechter en de eerste en tweede enquête ingericht voor het volgen van de zitting via een monitor.
In de kamer van de president was een telefooncentrale voor de pers. Het lag voor de hand dat de kamer van de griffier werd bestemd voor de schrijvende pers. Tijdens het proces was de griffie van de rechtbank ondergebracht in het gebouw van de Centrale Raad van Beroep, die toen nog aan de Trans was gevestigd. Het parket, dat toen nog was gevestigd in het pand aan de Hamburgerstraat, was tijdelijk ondergebracht in het hoofdbureau van de gemeentepolitie te Utrecht aan het Paardenveld.

Bekkers1

De voorzitter van de strafkamer, mr. K.S. Biger, wordt door de commandant van het korps Rijkspolitie, jhr. B.W.F. de Beaufirt, persoonlijk voor de zitting naar de rechtbank gebracht. Achterin zit mevrouw Ter Laak, die als tolk optrad in de zitting. Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Volgens het draaiboek moesten alle politiemedewerkers bijzonderheden onmiddellijk doorgeven aan kapitein Bulsing dan wel aan adjudant Van Ditshuizen. Tijdens de zitting waren niet alleen vertegenwoordigers van de Utrechtse brandweer aanwezig, maar ook een arts en twee medewerkers van de GGD. Twee rechercheurs van de gemeentepolitie Utrecht en de opperwachtmeester Vink moesten in burgerkleding het publiek, en met name de verwachte RAF sympathisanten, in de gaten houden. Het draaiboek van de politie bepaalde zelfs waar de advocaten zich tijdens de zitting mochten ophouden. Dat was, in tegenstelling tot wat gebruikelijk was in Utrecht, aan de zijde waar ook de officier van justitie zat.

De leiding van de zitting was in handen van de president van de Strafkamer, mr. K.S. Bieger. In het Utrechtse, maar ook daarbuiten, stond Karel Bieger bekend als een magistraat die weinig twijfel liet bestaan over datgene wat hem ter zitting wel en niet beviel. Hij handhaafde zelf de orde. In dit geval echter kreeg hij van de politie vier assistenten. Er stonden twee man bij de achterdeur om de toegangsbewijzen voor de zittingzaal te controleren, de deuren te sluiten bij de aanvang van de zitting en de orde te bewaren tijdens iedere schorsing. Verder stond in de buurt van de officier van justitie een politieman klaar om op eerste verzoek te voldoen aan de wensen van ‘de H.H. rechters’ en de officier van justitie tijdens de zitting. Tenslotte was er nog een politiemedewerker in de buurt van de griffier gestationeerd. Hij was belast met het toezicht op de inbeslaggenomen voorwerpen, waarbij het met name ging om wapens.
Ook het ritueel bij het komen en gaan van de rechtbank was in het draaiboek nauwkeurig geregeld. Zo diende iedereen op te staan als de rechtbank voor de eerste maal de zaal zou betreden en wanneer de rechtbank na de eerste schorsing in de raadkamer zou gaan voor beraad. Daarna mochten de aanwezigen blijven zitten als de rechtbank de zaal weer zou betreden. Na de middagpauze zou men weer moeten gaan staan bij het binnenkomen van de rechtbank en daarna niet meer. Blijkens de bijdrage van Cees Grombergen in deze bundel had hij destijds moeite met het ritueel bij het komen en gaan van de rechtbank. Ik weet niet of hij destijds in de zaal was. Als dat het geval was, zou ook hij zeker niet zijn ontkomen aan het voorgeschreven gedrag. Bij iedere inbreuk op de regels van het draaiboek werd onmiddellijk ingegrepen door de autoriteiten.
Naast de drie rechters en de griffier had tot de raadkamer, waar de rechters met elkaar zouden overleggen over de zaak en het te vellen vonnis, natuurlijk niemand toegang. Het draaiboek maakte een uitzondering voor de president van de rechtbank Van Dijk, de heer Leijenaar voor de verzorging van de geluidsapparatuur, persvoorlichter van het Ministerie van Justitie mevrouw Faber, de adjudant van Ditshuizen en de bode tevens conciërge Janssen.

Bekkers2

De verdachte F. arriveert in een sankey onder politiebegeleiding bij de rechtbank.
Foto: Fotobureau ‘t Sticht

De meeste aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de voorgeleiding van de verdachte. Hij werd pas binnengebracht nadat de voorzitter van de Strafkamer daarvoor uitdrukkelijk een teken had gegeven. Voordat het zover was, kwam er echter nog heel wat kijken bij het vervoer van Knut F. naar de rechtbank.
Het vervoer van Maastricht naar Utrecht geschiedde door de lucht. ’s Morgens om 8.45 uur waren medewerkers van de rijkspolitie met twee helikopters van de Marine Luchtvaartdienst vertrokken van de vliegbasis Soesterberg. Om 10.00 uur vertrokken de helikopters uit Maastricht en om 11.00 uur landden zij in Soesterberg. In de eerste helikopter zaten drie medewerkers van de parketpolitie, de verdachte en de commandant van het transport. In de tweede helikopter zaten vier man van de M.E. met pistool en karabijn. Het vervoer van Soesterberg naar de Hamburgerstraat 28 vond plaats per sankey, een soort pantservoertuig, zoals op de foto in deze bundel te zien is. Ook was voorzien in een alternatief voor het geval de weersomstandigheden vervoer door de lucht onmogelijk zouden maken. Dan zou de verdachte per sankey met escorte van Maastricht naar Soesterberg worden overgebracht. Voor die reis was in totaal drie-en-een-half uur uitgetrokken.
In het draaiboek zag het er allemaal dreigend uit voor de Hamburgerstraat. Dat was een schril contrast met de gewone dagelijkse gang van zaken. De omgeving van de rechtbank was in het algemeen vrij rustig. Er was wel eens een sit down staker of een, meestal vreedzame, demonstratie. Bij een kort geding kwamen soms supporters of actiegroepen met spandoeken opdraven, maar in het algemeen ging her er in de Hamburgerstraat betrekkelijk vredig aan toe. De voorbereidingen voor het proces van F. en de veiligheidsmaatregelen hadden dan ook iets onwezenlijks in die donkere decembermaand. Dat gold met name bij het komen en gaan van de verdachte. Er was veel machtsvertoon en helikopters cirkelden boven de rechtbank en rond de Dom. Uiteindelijk is ook dit proces in de grote strafzittingzaal, zonder daglicht omdat de ramen waren geblindeerd met kogelvrije stalen luiken, zonder incidenten verlopen. De verdachte werd veroordeel tot 20 jaar gevangenisstraf. Hij ging niet in hoger beroep.

Het moet voor de verantwoordelijke magistraten, rechtbank- en parketmedewerkers en de politie een moeilijke tijd zijn geweest. Er was woede over de dood van een politierechercheur en zijn zwaar gewonde collega en onrust over de dreigementen met gewelddadige acties van de RAF. De burgerij verwachtte een krachtig optreden van de overheid. Het was evenmin een gemakkelijke tijd voor de advocaten van Knut F. Zij zetten ook zwaar in door zich te beroepen op het Oorlogsrecht. Hier en daar bestond de neiging om met de verdachte zijn advocaten te criminaliseren. Dat ging zo ver, dat het vrije verkeer tussen de advocaten en hun cliënt onder druk kwam te staan. Zo werden de beide advocaten onderworpen aan extreme veiligheidsmaatregelen, met name voor en na hun bezoek aan hun cliënt. Mr. J.P. Wijn, die destijds Deken was van de Utrechtse Orde van Advocaten, was tijdens de zitting persoonlijk aanwezig om er getuige van te zijn dat de advocaten als zodanig naar behoren konden functioneren en vooral om bij mogelijke geschillen te bemiddelen. Hij hoefde niet in actie te komen. Zoals gezegd, het strafproces tegen Knut F. verliep zonder incidenten. Niettemin leek de Staat door het proces in staat van oorlog. De Hamburgerstraat 28 was een politiebolwerk. Op de daken van omliggende gebouwen waren politiemedewerkers met karabijnen geposteerd. Het geheel vertoonde weinig overeenkomst met de rechtbank op een gewone doordeweekse dag en de strafzaken die daar gewoonlijk dienden.

Het zijn inmiddels herinneringen en ‘Tijd slijt’, zoals staat op het torentje van wat eens was de Kromhoutkazerne. Dat is maar goed ook. Aan de andere kant bij de ingang staat ‘Zijt op tijd’. Niet alleen voor de vroegere en huidige bewoners van de Kromhout twee behartigenswaardige gedachten, maar ook voor degenen die recht zoeken of recht spreken.
Het is wennen ‘alsdan en aldaar aan de Catharijnesingel’, maar de wandelroute van mijn kantoor aan de Maliesingel 20 over de Herenbrug, door de Herenstraat, via de Paulusbrug over de Nieuwe Gracht de Hamburgerstraat in, is gelukkig niet gewijzigd. Alleen moet ik wat eerder van kantoor vertrekken om na de Hamburgerstraat, via de Hamburgerbrug, de Oude Gracht over te steken en via de Haverstraat, de Springweg en de Walsteeg bij het Duitse Huis de Catharijnesingel te bereiken, waar na de zitting koffie of iets anders wacht aan de overkant van het gerechtsgebouw, binnen de singel wel te verstaan.