Justus de Visser ~ Spagaat óf balans – Een verkenning van de nooit eindigende spanning tussen nationalisme en Europese integratie

Justus de Visser. Ills. Joseph Sassoon Semah

Na het succes van Justus de Vissers eerste boek Europa – Dáárom (2014) dat hij afsloot met een krachtig pleidooi voor het wij-gevoel (= samen in de EU), heeft hij nu een boek over het spanningsveld tussen het nationalisme en de Europese integratie geschreven. Spagaat of Balans is een heftig pleidooi om samen op te trekken en het debat met elkaar aan te gaan over de liberale democratie en een halt toe te roepen aan de nationalistische afbraak van de Europese orde. Populisme, Brexit, Catalonië, migratie en terrorisme, Turkije, Midden- en Oost-Europa, Rusland, Oekraïne, Georgië, het nationalisme is overal en ze komen in het boek uitgebreid aan bod, voorzien van vele voetnoten.

Spagaat of Balans is een strijdbaar en informatief naslagwerk voor een ieder die is geïnteresseerd in het hedendaagse Europa en zich wil verdedigen tegen nationalisme, xenofobie en illiberalisme. De Europese waarden als democratie, gelijkheid, vrijheid, mensenrechten en de rechtsstaat staan onder druk en moeten worden verdedigd. De Visser roept op te strijden tegen de politici die de sociale rechtsstaat, die de EU wil zijn, van binnenuit bedreigen.

Justus de Visser, die jarenlang diplomaat voor Nederland is geweest en werkzaam was op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ziet de bedreiging van het herlevend nationalisme niet primair als bedreiging van buiten, maar vooral als het ‘Kwaad’ in ons zelf. De Visser stelt zichzelf de vraag waar de liefde voor het eigen vaderland, dat wat we patriotisme noemen, de zoektocht naar geborgenheid, over gaat in haat tegen de ander, dat nationalisme is (dit onderscheid ontleent hij aan de vroegere Duitse Bondspresident Von Weiszäcker). Nationalisme is voor De Visser vooral een op mythe gebaseerd identiteitsbesef, zoveel verschillen we niet van elkaar. Het nationalisme komt vooral voort uit angst en gebrek aan erkenning en respect en dat brengt agressief gedrag met zich mee. De kiezer wil de natiestaat terug en politici spelen handig in op deze angst- en onlustgevoelens. We trekken steeds meer muren op, fysiek en mentaal. De grenzen komen weer terug en dat levert spanning op met de Europese eenwordingsambitie.

21eeuwse nationalisme leidt tot 21eeuwse machtspolitieke confrontaties, ook buiten Europa. President Trump maakt handig gebruik van nationale gevoelens zonder dat de consequenties zijn te overzien. Wat er buiten de grenzen van Europa gebeurt heeft enorme invloed op Europeanen en daarom moeten wij hechter aaneen sluiten, Europa moet verder integreren, zeker nu Amerika afstand neemt van Europa.

‘We kunnen niet langer volstaan een wetgevingsmachine te zijn, we zullen ook samen geopolitiek moeten gaan bedrijven, veiligheids- en defensiebeleid daaronder begrepen. Er valt geen tijd te verliezen- jammer genoeg is dat besef nog niet levend genoeg’, aldus Justus de Visser. Het is tijd voor een nieuwe politieke daadkracht.

Op 9 mei 2019 was Justus de Visser een van de inleiders van Vier de dag van Europa tijdens alweer de 3de Schuttersmaaltijd in Pakhuis de Zwijger, waar hij zijn boek Spagaat óf balans onder de aandacht bracht en het publiek uitnodigde mee te denken over welke politieke daadkracht kan bijdragen aan een beter Europa. Zelf is hij betrokken bij VOLT, een pro-Europees initiatief met een pan-Europese visie.
Aan de tafels o.l.v. Bette Adriaanse, Steve Austen, Linda Bouws, Tabo Goudswaard, Sherman De Jesus, Chris Luth en Farid Tabarki werd intensief gesproken over het thema van de avond: De kunstenaar en het kunstbedrijf als citizenship educators en over de toekomst van Europa.
Tafelheer Chris Luth, stelt zich de vraag waar de collega’s blijven uit de culturele sector. ‘We kunnen er onze verbeeldingskracht en kritisch vermogen goed gebruiken en ons aansluiten bij een politieke partij.’

In 5 punten geeft Chris Luth aan waarom hij zich kandidaat stelt voor het Europese Parlement voor VOLT Nederland ( www.volteuropa.org)

1) Trots op ons engagement
Als architect, curator, docent en deelnemer van vele evenementen in de kunst & cultuur, heb ik me altijd sterk verbonden gevoeld met het engagement van onze sector. Ik was trots op ons maatschappelijk bewustzijn en op de wil om deel te nemen aan de publieke discussie. Ik voelde me onderdeel van een kritische maatschappelijke voorhoede.

2) Eerste stap in de politiek
In februari werd ik – 5 minuten na het lezen van een artikel van Caroline de Gruyter in het NRC – eigenlijk tot mijn eigen verbazing lid van de pan-Europese politieke partij en beweging genaamd Volt. Grensoverschrijdende uitdagingen (zoals het klimaat, vluchtelingen en de wereldwijde economie) aangaan door in Europa slimmer samen te werken – it just made sense to me.

3) Omringd door ‘professionals’
Wat me heel erg opvalt bij Volt en bij andere partijen, is dat er zo weinig kunstenaars, curators, producenten en docenten uit de culturele sector bij aangesloten zijn. Als een van de héél weinige architecten en misschien wel de enige curator in heel Europa, ben ik er omringd door economen, politicologen en juristen.

4) Waar blijft de kunst & cultuur?
Waar blijven onze prachtige vrienden met visie en verbeeldingskracht? Hoezeer we ons kritisch vermogen en open houding wel niet kunnen gebruiken tussen deze soms wat rechtlijnige  pragmatici! Ze weten alles van wetten en organogrammen, maar kunnen amper brainstormen, en kijken vragend bij het woord esthetiek!

5) Sluit je aan!
Ben je kunstenaar of werk je in de culturele sector? Wil jij je kunstzinnige en culturele talenten ook inzetten voor een Europees Parlement waar jij je werkelijk door vertegenwoordigt voelt. Sluit je dan aan bij een politieke partij!

Justus de Visser – Spagaat óf balans. Een verkenning van de nooit eindigende spanning tussen nationalisme en Europese integratie. Mosae Libro, 2019. ISBN 9789086664795

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




As Capitalism Fails, We Need A Roadmap To Survive Climate Change

Paavo Järvensivu

As we enter an era of energy transition and the effects of climate change become more dramatic, our need for new forms of economic thinking is becoming increasingly urgent. The existing economic theories and models are clearly ill-equipped to address the intertwined challenges of a massive energy shift and climate change because they are all linked to the era of material abundance and cheap energy resources. The existing economic system has failed and if it continues it will lead to inestimable catastrophic consequences. But what would the policy framework of the much-needed new economics on energy, climate and environment look alike?

C.J. Polychroniou: Dr. Järvensivu, how did your research unit end up producing the background paper for the U.N. Global Sustainable Development Report?
Paavo Järvensivu: BIOS is an independent, multidisciplinary research unit, launched in Helsinki in 2015. Our basic task is to study the effects of environmental and resource factors on Finnish society and develop the anticipatory skills of citizens and decision-makers. To be able to do that, our research, of course, deals with the same issues also globally…. Moreover, we felt that due to the urgency to act on the climate crisis, researchers need to engage much more proactively outside the academic community. We dedicate much of our time on ongoing dialogue with decision-makers, journalists and many others…. There are few [other] research teams that would systematically aim at a comprehensive view of the political, economic and cultural changes caused by mitigating and adapting to climate change.

The paper your research unit produced for the U.N. claims with certainty that we will soon be entering a new energy era. What is this new energy era all about, and how will it replace the capitalism of today, which relies mostly on fossil fuels for supplying the vast majority of our energy needs and, subsequently, for growth?

The question of future energy can be approached as a [carbon] source and [carbon] sink problem. According to some estimates, the depletion of accessible fossil fuels would drive dramatic changes in the human energy system. This is true in a certain time frame, but climate change, or the inability of ecosystems in their current state to handle all the emissions from the excessive use of fossil fuels, gets us there first. Mitigating climate change requires a rapid decarbonization of the energy system — not only electricity generation but also heating/cooling and transportation.
Most likely we need to reduce energy consumption in order to succeed in rapid decarbonization. Replacing fossil fuel infrastructure with low-carbon solutions is such a demanding task physically, financially and organization-wise that the chances for succeeding improve dramatically if we lower overall energy consumption at the same time. This would be in line with also other environmental goals, especially with fostering biodiversity. In practice, this would entail qualitative changes in people’s lives through an emphasis on public transport and walking and biking, and perhaps relaxing on the (very new to humankind) requirement to have the same temperature inside throughout the year.
If the major economies don’t succeed in decarbonization, the global fossil economy is in for a rough ride. As an example, in a world with escalating geopolitical tensions — for instance, due to climate refugees — the position of fossil fuel-importing countries is weakened. Those countries — such as Finland, where I’m from — would be better off with less dependence on fossil fuels. Acting on this proactively, investing a lot on low-carbon infrastructure, should be on the high priority list of current and next governments.

Yet, Donald Trump’s energy plan is all about more fossil fuels and fewer rules for environmental protection, so the question is this: Will the new energy era begin when fossil fuels run out?

Again, globally speaking, it is climate change that sits on the driver’s seat toward the new energy era. But locally, many fossil fuel plants are getting too expensive to operate. The depletion of cheap, good quality fossil fuel sources will damage many economic actors and investors.
For Trump, though, fossil fuels don’t seem to be about economics. Rather, he’s using fossil fuels to [say]: “I won’t let anyone come and take away the unnecessarily big, loud and gas-guzzling pick-up truck that you hold so dear.” This way, people are clinging on to certain symbols, and more or less artificial political divisions are being made. One sad collateral damage in all this is science-policy relations…. We are now seeing this also in Finland with the rise of the right-wing populist Finns Party. They are seeking to gain votes by saying that the “climate-hysterical” will come and get the sausages out of the mouths of the working people.

Climate change is linked in your report to some of the major economic and political problems confronting many of today’s societies, including economic inequality, rising debt levels, slow economic growth and unemployment. What exactly is the link between climate change and some of the economic challenges mentioned above?

Looking forward, we can easily see that climate change is tightly linked to those challenges. Decarbonizing societies requires massive investments into basic infrastructure, which raises the costs of heating and cooling homes, transportation, and so on, at least for the next decade or two. Much of current economic capacity will be allocated to realizing the transition, leaving less capacity for doing all the other things. At the same time, we have to ensure that everyone has the means to satisfy their basic needs. With rising basic costs, this involves significant income transfers.
A managed transition of jobs will also be needed. A lot of jobs are currently directly or indirectly dependent on the continued use of fossil fuels and, thus, will be threatened by the low-carbon transition. The workers need to be re-skilled and new jobs will need to be created for them. It should be added that there is no point in creating jobs for jobs’ sake, but we can be sure that there is more work to do in decarbonization than there are workers.
Climate change will inevitably proceed to some extent due to historical emissions. Some will be more prepared than others to adapt to the effects. Generating these future capacities now is also a matter of justice and equality, having to do with physical infrastructure at hand, but also with skills and cultural practices.

Looking back, we can see that the growing use of fossil fuels was not an accidental but rather an elemental part of the growth of industrialized economies. We could not have had this kind of industrialization without catalyzing climate change. The growth in productivity was not only due to innovative technologies and human ingenuity in general; the machinery needed fossil fuels to function. Economic growth has meant growing energy use. Economic growth has stalled at the same time as the cheapest and best fossil fuel sources have become depleted and the costs of climate change have become more apparent. It is only now that we are gradually learning how to power some of our machinery without fossil fuels.
Some have also made the argument that with the overall energy costs rising, economies have been forced to seek growth through ever more debt, postponing the payback. And now that we are not seeing much growth — and growth in energy — the debt cannot be paid back in full. Private debt needs to be carefully managed, because there are a lot of economic expectations tied to fossil fuels that cannot be fulfilled. It is the job of governments to pave the path from current financial structure to the post-fossil fuel one.

Your report suggests that a new economic thinking is needed to address pressing issues such as human migration. What elements need to be incorporated into the new model of economic thinking for the era of energy transition and climate change?

The low-carbon transition needs to be planned, financed and coordinated. We need economic thinking and tools that make this possible. Orthodox economics and market-oriented mechanisms are not enough, especially because they lack the power to direct different economic sectors and actors toward a shared low-carbon path.
First of all, we need a mid- to long-term vision, a decarbonization roadmap, so that economic actors can orient their thinking and strategies around something predictable. The roadmap must be based on a multidisciplinary scientific understanding. It will probably be layered to encompass cities, states and the nation. Or in Europe, cities, countries and the EU/Eurozone. A successful roadmap acknowledges the deep connections in and between economic sectors and large-scale infrastructure systems. For example, in transport, one cannot bet on electric vehicles, the other one on biofuels, and the third one on public transport. Although those all can coexist, we have to know where the emphasis will be. The choice has dramatic consequences for electricity and fuel production, vehicle production, electric vehicle charging infrastructure and city planning. With investment cycles of around 10 years, we don’t have the time for second guessing.

We can think of the economic challenge as having two components: limiting emissions and coming up with new solutions. Cutting down and investing. Carbon pricing, the market-oriented mechanism supported by most economists, punishes for bad behavior. That’s good, but that’s not enough. For many years, there has been a lack of long-term investments in the U.S. and in Europe. A central reason is that the investment horizon seems rather fuzzy. Everything seems to be in turbulence. The roadmap will help in this, but it also seems clear that significant public investment programs are needed as well. The public authority [i.e., the state] is the only body that has the funds, must think long-term and can stomach the financial risks associated with the transition. Modern monetary theorists have done a good job in analyzing economic sovereignty and defending the fiscal and policy room that governments in reality have.

The roadmap will also help in coordinating the activities related to the transition. But we need to go further. For instance, there are things we don’t yet quite know how to accomplish that need research and development. I am most familiar with the case of district heating in Helsinki — how to do it without burning coal, wood or anything else. There are both social and technical issues that need to be overcome. The mayor of Helsinki just promised a million euros for anyone that comes up with a solution. But of course, it’s a matter of continuous development rather than a stroke of genius.
Research and development efforts need to be much more focused than they have been for the last few decades. We need to start solving the most acute problems, and to accomplish that, we need to get cities, universities and businesses to collaborate around shared goals. Economist Mariana Mazzucato has described a model for this and labeled it mission-oriented innovation policy. This is how we got to the moon and built the internet. Or in Finland, created Nokia, the once-leading mobile phone maker. Why would it be impossible now to come up with things that actually matter for the world?

This interview has been lightly edited for clarity and length.

Copyright: https://truthout.org/

C.J. Polychroniou is a political economist/political scientist who has taught and worked in universities and research centers in Europe and the United States. His main research interests are in European economic integration, globalization, the political economy of the United States and the deconstruction of neoliberalism’s politico-economic project. He is a regular contributor to Truthout as well as a member of Truthout’s Public Intellectual Project. He has published several books and his articles have appeared in a variety of journals, magazines, newspapers and popular news websites. Many of his publications have been translated into several foreign languages, including Croatian, French, Greek, Italian, Portuguese, Spanish and Turkish. He is the author of Optimism Over Despair: Noam Chomsky On Capitalism, Empire, and Social Change, an anthology of interviews with Chomsky originally published at Truthoutand collected by Haymarket Books.

 




Anna Eijsbouts ~ Voting In The EU

A short film explaining democracy in the EU and the European Parliament and how your vote moves it.
Written by European Constitutional Law Professor Tom Eijsbouts, animated & directed by Anna Eijsbouts.

This film has been made out of necessity and has been funded via Kickstarter.
Credits:
Voice – Gabriella Schmidt
Sound Design – Rik Kooijman
Additional Post Production – Kasper Werther
Thanks to Lot Rossmark, Marlyn Spaaij, Dorien Suntjens, Amber Verstegen, Tünde Vollenbroek, Jamie K. Bolio
Executive Producers – Jan Eijsbouts, Dolf Huijgers, Pieter Jan Kuiper, Laurence Chazournes de Boisson, Kris Spinhoven




Laat terroristen niet bepalen wie onze helden zijn

Bart Top

Bomaanslagen op moskeeën in Nieuw Zeeland worden beantwoord met zelfdodingsmissies in Sri Lanka en aanslagen op een synagoge in de Verenigde Staten. Extremisten richten zich op religieuze symbolen van de veronderstelde vijand. In 2015 waarschuwde Bart Top dat ‘cartoonwedstrijden’ in diezelfde richting gaan. Reden om een geactualiseerde versie van het essay nogmaals uit te brengen.

Wie weet nog dat er een tijd was dat de VVD zich hard maakte voor de emancipatie van de islam in Europa, een tijd waarin uitgerekend Frits Bolkestein zich profileerde met zijn rol in het comité van aanbeveling bij een leerstoel ‘liberale islam’ voor de Parijse hoogleraar Islamitische Filosofie Mohammed Arkoun, zoals Bolkestein ook het boek Moslims in de polder publiceerde waarin hij in gesprek ging met een range aan moslims en dat volgens de VVD-leider een ‘boeiend perspectief’ bood ‘op de positie van de islam in de polder die Nederland heet’. Na 9/11, Fortuyn, Verdonk wil niemand er meer van weten. Zich inlaten met de islam, dat past niet meer bij het beeld dat de VVD nu neerzet.

De verschuiving binnen de VVD is ook bij links te zien. De agenda van partijen als PvdA en Groenlinks bestond vanaf de jaren negentig tot 2008 zo ongeveer uit het zo ongemerkt mogelijk opschuiven naar de rechts-liberale agenda, pas onlangs is daarin een kentering gaande. Van de vrijheid, gelijkheid en broederschap bleef twee decennia lang alleen de vrijheid op het banier staan. Dertig jaar nadat in Frankrijk de bekende leuze Touche pas á mon pote opkwam, kleurt de leus Je suis Charlie het (virtuele) landschap. Waar de jongerenbeweging toen schreeuwde om integratie en het aanpakken van de banlieues sluiten de rijen zich nu om de vrijheid van meningsuiting. Waar toen het accent lag op gelijkheid en het tegengaan van discriminatie is nu bij sterk toegenomen maatschappelijke ongelijkheid vrijheid het parool.

Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid zijn op zich uiteraard geen rechtse onderwerpen. Integendeel. Het zijn moeizaam door burgers op overheden bevochten rechten voor wie misstanden aan de kaak wil stellen. Zij worden pas ‘rechts’ als het concept vrijheid in een dominante verhouding gebruikt wordt om de vrijheid van anderen te beperken. Is dat nu het geval? Op voorhand is vast te stellen dat de discussie over de vrijheid van meningsuiting op dit moment geen vrijblijvende, filosofische kwestie is. Zij spitst zich in een heel specifieke context toe op het recht het afbeeldingstaboe in de islam te schenden. Het schijnt op dit moment de ultieme en enige lakmoesproef om die vrijheid van meningsuiting te toetsen.

Dit discours over de islam, de vrijheid van meningsuiting en het recht op kwetsen begon voor ons in Nederland met de zogenaamde Rushie-affaire, die geruime tijd na het publiceren van de Duivelsverzen losbarstte. Rushdie zelf benadrukte altijd dat hij nooit de intentie had om moslims te kwetsen en distantieerde zich niet van de islam. Rushdie was en is eerder een multiculturalist die werelden confronteert zonder ze boven elkaar te stellen.

Niet de intentie van Rushdie maar de gewelddadige reactie op de aantasting van het taboe werd vervolgens het uitgangspunt van latere interventies, zoals Submission in 2004, de cartoons in de Jyllands-Posten in 2006, Wilders’ Fitna in 2008 en zijn uiteindelijk afgeblazen ‘cartoonwedstrijd’ in 2018. In deze gevallen ging het bewust om het aanvallen van de islam door een taboe aan te pakken, met sinds Rushdie een gegarandeerde bonus van heldendom en martelaarschap. Waar Rushdie als schrijver onbewust speelde met de grenzen van de godsdienst waarmee hij was opgegroeid, werden hier bewust de grenzen overschreden vanuit een verwerping van de godsdienst zelf. Een oefening in vrijheid werd met een heel andere intentie gekopieerd. Je zou kunnen zeggen: een links project, gericht op emancipatie, werd omgevormd tot een rechts project ter adstructie en versterking van de clash of cultures.

Submission – en later Fitna – pasten bij de ‘liberale jihad’ die Hirsi Ali met haar – toen nog – VVD- collega Wilders begonnen waren, een poging de in hun ogen inherent gewelddadige moslimideologie in de kern te bestrijden door het voorwerp van verering te ontheiligen. Dat het ook in de Deense cartoonkwestie de intentie was om een clash te veroorzaken, vertelde de hoofdredacteur van de Jyllands-Posten, Flemming Rose, begin 2006 in NRC-Handelsblad. Hij had de cartoonisten gevraagd om een ‘islamitisch taboe’ te schenden ‘om de zelf opgelegde grenzen aan de meningsuiting, die krapper leken te worden, te verruimen’. Zo wilde hij de moslims integreren in ‘de Deense satirische traditie’.

Hier ging het duidelijk om iets anders dan om tekenaars die in vrijheid reageren op de wereld. Een hoofdredacteur nodigt hen uit een taboe te schenden vanuit een klip en klaar politieke agenda, gericht op hardhandige assimilatie. Van journalist wordt de hoofdredacteur activist die tolerantie eist van de moslims ten opzichte van de seculiere intolerantie die hij voor Deense cultuur verslijt. Op dat moment is niet alleen de vrijheid van meningsuiting aan de orde maar mag van links én rechts ook een oordeel over dit project gevraagd worden: delen we het uitgangspunt van geforceerde assimilatie en steunen we de shock and awe strategie? Het gaat hier niet om de vraag of kunstenaars cartoons mogen maken en media cartoons mogen publiceren, dat recht staat niet ter discussie, die vrijheid is er. Het gaat hier om de vraag hoe vanuit progressieve uitgangspunten de maatschappelijke en politieke reactie zou kunnen en misschien wel moeten zijn.

Anders dan in Nederland, waren de media in Angelsaksische landen daar in 2006 heel duidelijk in, het project werd niet gesteund, de cartoons niet gepubliceerd. De Internationale Federatie van Journalisten (IFJ) steunde die opvatting. De organisatie noemde de cartoons ‘deeply offensive to many Muslims’ en riep media op acties te vermijden die in eigen land of elders tot spanningen tussen de gemeenschappen zouden leiden.
In Nederland was de reactie van de meeste politieke partijen en media anders. Zonder enige analyse van de bedoelingen van de Jyllands-Posten toonden veel media de cartoons als reflexmatige steun aan de bedreigde tekenaars.

Er waren betrekkelijk weinig tegenstemmen. De betreurde journalist Michael Zeeman probeerde het in de Volkskrant : “Onder de huidige verhoudingen moet ermee gerekend worden dat een opvatting of een spotprent, zodra die in de openbaarheid komt, een eigen leven gaat leiden en wordt onderworpen aan talloze interpretaties en manipulaties. Vrijheid van meningsuiting is nooit een statisch gegeven en met de evolutie van de context waarin die wordt beoefend evolueren ook de verantwoordelijkheden van de pers. Verantwoordelijkheid kan dan verkieslijker zijn dan vrijheid.”

De eminente socioloog J. van Doorn schreef: “Verdere escalatie is alleen te voorkomen, indien we er in slagen de massa van de gematigden aan beide zijden van de kloof te winnen voor een politiek van de-escalatie. Dat zal alleen lukken als we de gevoeligheden van de gematigden ontzien en de fanaten in beide kampen in de tang nemen. De huidige relativistische moraal van ‘alles mag gezegd worden’ zal daaraan moeten worden opgeofferd. Gezien de zaak die op het spel staat, geen groot verlies.“ Het waren wegstervende stemmen in een zee van borstklopperige dapperheid.

Na de barbaarse aanslag van begin 2015 in Parijs domineerde opnieuw de reflex op te komen voor wie als martelaren van het vrije woord werden beschouwd. Premier Rutte sprak op de Dam over twaalf vermoorde ‘poortwachters van de vrijheid’. Nederland stond massaal achter de leus ‘Je suis Charlie’ en zelfs kinderen op school werd gevraagd of ze ‘Charlie’ waren. De massale steun onttrok het gebrek aan aandacht voor de Joodse doden in de kosjere supermarkt aan het oog. Deze werden blijkbaar als collateral damage gezien. Niemand riep ‘Je suis Juif’ en waar de volgende Charlie Hebdo een mega-oplage haalde, was er geen stormloop op kosjere producten.

Op zo’n moment is het oppassen: als het ene feit genegeerd wordt en het andere opgeblazen. De mensen in de supermarkt werden vermoord omdat de dader ervan uitging dat ze Joods waren, niet vanwege hun opvattingen, de politieagent omdat hij in de weg stond en de tekenaars vanwege de publicatie van onwelgevallige cartoons in hun blad. Door de cartoonisten als ‘poortwachters van de vrijheid’ centraal te stellen verdween uit het oog dat de terreur zich uiteindelijk tegen iedereen richt die niet achter jihadistische opvattingen staat.
Waar zich de mogelijkheid voordeed grote groepen in te sluiten door de diversiteit aan slachtoffers centraal te stellen hamerden politici en media hier te lande vooral op het aambeeld van de vrijheid, verbeeld in de reproductie van de cartoons.
Het valt op dat dit vrijheidsdiscours bijna net zo’n fundamentalistisch karakter kreeg als het gedachtegoed aan de overzijde. Zo wordt – ook op links – tegenwoordig vaak gezegd dat ‘de vrijheid van meningsuiting een en ondeelbaar’ is. De term werd in de jaren tachtig geïntroduceerd door Theo van Gogh, maar duikt later steeds vaker op.

Wie de oorsprong van het begrip ‘een en ondeelbaar’ zoekt, komt uit bij gesloten, vaak religieuze wereldbeelden, zoals theocratische opvattingen binnen het Jodendom en Christendom en in nationalistische vertogen: “De Bataafsche republiek is een en ondeelbaar.” Door de vrijheid van meningsuiting zo voor te stellen wordt zij een heilige graal in plaats van een groot goed wat betreft de bescherming van de burger tegen overheden, zoals in een progressief discours.
Degenen die de vrijheid van meningsuiting als absoluut zien richten hun pijlen dan ook niet op de overheid – die immers ook deze retoriek bezigt – maar op degenen die de publicatie en wijde verspreiding van de cartoons ter discussie wensen te stellen. Zij krijgen het verwijt van slappe knieën, inbinden voor terreur of zelfs heulen met de vijand en landverraad.

Een treffend voorbeeld was de actie van Paul Scheffer, half februari 2015, om niet naar een debat op Journalistenschool Windesheim te komen omdat het hoofd van die opleiding, Bas Mesters, de Charlie Hebdo met Mohammed-cartoon van het aankondigingsaffiche had verwijderd. Dit leidde in Scheffers ogen tot een ‘ onoverkomelijk meningsverschil ‘. Hij vond dat er ‘ergens een grens moet worden getrokken in het toegeven aan angst’. In de Telegraaf voegde hij toe: “Juist de nu de vrije meningsuiting onder druk staat als het om de islam gaat, moet die worden verdedigd.” In de opvatting van Scheffer moeten de cartoons steeds weer opnieuw worden vertoond. Wie daarvoor bedankt verzaakt de strijd. Dat Mesters niet uit angst maar prudentie had gehandeld werd hoon lachend weggewuifd.

Maar welk geluid wordt er hier gesmoord? In het debat had Scheffer zijn opvattingen luid en duidelijk kunnen verwoorden. Werkt het niet eerder zo: de moord op Van Gogh verkleinde de ruimte om zijn opvattingen en scheldkanonnades te kritiseren en af te wijzen. De moord op de halve redactie van Charlie Hebdo maakt het lastiger vraagtekens te zetten bij hun werkwijze.

Die vraagtekens bij de werking van sommige cartoons zijn zeker terecht. Cartoons hebben als genre een bonte geschiedenis. De cartoon kan scherp zijn als een mes, wisten ook totalitaire bewegingen in het verleden. De Joden in ‘Der Stürmer’ hadden dezelfde haakneuzen en dreigend voorkomen als sommige Mohammed afbeeldingen. Losgezongen uit de relatief veilige omgeving van een specifieke uitgave kunnen cartoons een heel ander effect krijgen dan een tekenaar ooit bedoelde of vermoedde, onderdeel worden van (anti-)propaganda. In de praktijk worden ze het ook: een propagandawapen in de clash of cultures.

Er is nog iets geks met die Mohammed-cartoons. Ze refereren behalve aan een ludiek op z’n jaren zestig-achtig trappen tegen heilige huisjes ook aan de veel minder liberale en veel primitievere traditie van stammen, volkeren en religies om elkaars heilige plaatsen te vernielen, schedels te scalperen, tempels en beelden op te blazen, zoals de Taliban de Boeddha’s van Bamyan vernietigden en dichterbij onze eigen Taliban van de zeventiende eeuw, de protestanten in Nederland huishielden tijdens de beeldenstorm. De Prins van Oranje zei daarover toen hij in 1580 de vernieling van de Heilige Stede, een kerk aan het Amsterdamse Rokin zag: “Doen sy dit aen ‘t ghewijde, wat sal ‘t van de reste wesen?” Hij wist hoe het aantasten van de heilige godsdienstige symbolen de wederzijdse haat kon voeden.

Gaan de associaties te ver? Zeker, in de cartoons wordt geen geweld gebruikt, ze staan ver af van het fysiek geweld tegen medemensen. Maar de vraag is wel gewettigd of het vernietigen van beelden erger is dan een (schunnig) beeld maken van wat de gelovige beeldloos wil houden. Een Mohammed-cartoon is op te vatten als het negatief van een beeldenstorm.

Dit is ongetwijfeld een heftige uitspraak. Maar juist het opeisen van het recht op kritiek op deze bruut vermoorde burgers beschermt de vrijheid van meningsuiting van alle burgers, niet het zwijgen daarover. Als de terroristen al een doel hebben met hun acties dan is het een wig drijven tussen bevolkingsgroepen, het discours verscherpen , onoverbrugbare tegenstellingen creëren. De grootste bedreiging voor terrorisme is gematigdheid, de grootste angst van extremisten samen thee drinken, het beste wapen tegen radicalisering is respect.

Een progressieve samenleving kan hier iets mee. Een fundamentalistische benadering van vrijheid zonder na te denken over cohesie en respect biedt weinig perspectief. Als media een zekere maatschappelijke verantwoordelijkheid durven te nemen, zullen zij iets anders moeten doen dan met een beroep op de persvrijheid inhakken op religieuze symbolen. Persvrijheid is ook de vrijheid van de pers om een nieuwe, perspectiefvolle agenda van integratie via emancipatie op te stellen. Zo krijgen stemmen die nu nauwelijks gehoord worden meer ruimte. De stemmen van hervormers binnen de Islam, de stemmen van al die mensen die in het onderwijs en in maatschappelijke organisaties, tegen de wereldwijde polarisatie in, proberen achterlijkheid, achterstand en achterstelling te bestrijden. Hun recht op vrijheid van meningsuiting is zinloos als die niet in de media tot uiting komt.

Binnen links is het middenveld cruciaal, de burgers die zich vanuit een diep gewortelde overtuiging inzetten voor emancipatie en gelijkberechtiging. Maar de politieke partijen moeten daar ook vorm aan willen geven. Als links weer rol van betekenis wil spelen dan moet het begrijpen in wat voor wereld wij leven: een wereld waarin de mondialisering tot stilstand is gekomen, waarin waarden als democratie, mensenrechten en het vrije woord in dat project zwaar gecontamineerd geraakt zijn in grote delen van de wereld omdat zij verkondigd werden onder condities die deels werden bepaald door ‘s werelds grootste monopolies, met vaak excessief wapengeweld en barbaarse martelingen.

Links moet zich daarom ver afwenden van het idee van de clash of civilizations, het denken dat uitgaat van de status quo, van de onveranderlijkheid van cultuur. Rechts probeert met een exclusief vrijheidsbegrip het eigen gelijk te bewijzen en heeft het recht op vrije meningsuiting instrumenteel gemaakt voor een aanval op de islam, gebruikt de Mohammed-cartoons als hefboom, zoekt het conflict. Links moet zich daar aan ontworstelen door de huidige grondwet, inclusief het door rechts de facto aan de dijk gezette artikel 1, te omarmen en te praktiseren, omdat de in de grondwet neergeslagen wijsheid de burger vrijheid en verantwoordelijkheid biedt waarbinnen deze kan bewegen. Dankzij die grondwet kan links het juridische oordeel over overschrijdingen van de vrijheid van meningsuiting met een gerust hart overlaten aan de rechters. Tegelijkertijd zijn linkse partijen vrij in hun politieke oordeel over de omgangsvormen in de samenleving, waarin respect voor iedereen die zich binnen de grenzen van de wet beweegt voorop staat, ongeacht afkomst of  godsdienst. Hoe meer mensen, joden, christenen, vitalisten, ietsisten, atheisten, moslims, socialisten, Yezidi’s, Hindoes zich veilig en erkend zullen voelen, des te veiliger de samenleving, des te geringer de kans op extremistisch geweld. Die veiligheid ontstaat alleen als iedereen verantwoord omgaat met zijn vrijheid en de grenzen daarvan onder ogen ziet. Links moet daarom niet blijven zwelgen in de mantra van de ondeelbare vrijheid, links moet opnieuw beginnen waar Bolkestein stopte.


Dit is een bewerking van het artikel dat onder de titel ‘Laat terroristen niet bepalen wie onze helden zijn’ zowel verscheen in het themanummer van De Helling ‘De linkse toekomst’, uit 2015 als in het S&D themanummer ’Toekomst van links’, jaargang 72, no. 2




The Charlie Hebdo Attacks In Paris: Defining Islamophobia And Its Socio-Political Applications

Ills.: UK Human Rights Blog

Abstract
This article assesses how contemporary definitions of Islamophobia, especially the influential Runnymede report’s definition, met difficulties and challenges after the January 2015 attacks in Paris. It analyses the reactions of European government officials, and oppositional political parties to these attacks through Political Discourse Analysis (PDA). The results show the ambiguous criteria defining Islamophobia in these speeches. The main implication is that more effort is needed to produce a refined and operational definition of Islamophobia.

Key words: Islamophobia, Runnymede Report, Charlie Hebdo attacks, European Union, populism

Introduction
The phenomenon of Islamophobia, considered as fear, dislike or prejudice against Islam and its followers, is arguably as long as Islam itself. In the contemporary world, a pivotal moment in the study of Islamophobia as a phenomenon and its definition was the publication of a report titled: Islamophobia: A Challenge for Us All (Runnymede Trust, 1997, hereafter: The RT Report) by the Commission on British Muslims and Islamophobia, established by the Runnymede Trust. In a pioneering study the independent race, ethnic and religious equality think-tank attempted at the identification of causes and reasons for the phenomenon of Islamophobia as well as defining it. According to the Runnymede Trust, Islamophobia is: ‘… a shorthand way of referring to dread or hatred of Islam – and, therefore to fear or dislike of all or most Muslims’ (The RT Report, 1). And further: ‘the term Islamophobia refers to unfounded hostility towards Islam. It refers also to the practical consequences of such hostility in unfair discrimination against Muslim individuals and communities, and to the exclusion of Muslims from mainstream political and social affairs’ (ibid.; 4). The report reached much further than a mere identification of the terminology and consequently the definition along with its characteristics (outlined below) remain the most quoted and influential study on Islamophobia as a phenomenon and from an etymological perspective. In an attempt at breaking down the causes and reasons for the ‘hatred’, ‘hostility’ and ‘discrimination’ towards Islam the authors made an essential distinction between ‘legitimate criticism’ and ‘unfounded prejudice and hostility’ towards Muslims (The RT Report; 4). Consequently, the commission proposed closed and open views towards Islam and its believers, illustrating two essentialised approaches a non-Muslim can have towards the Islamic religion and its worshippers. ‘Phobic dread of Islam is the recurring characteristic of closed views. [While] legitimate disagreement and criticism, as also appreciation and respect, are aspects of open views’ (The RT Report; 4). Identification of the two contrastive views was based on acknowledging eight main features of each of them. The eight features of the closed/open views were recognized as: monolithic/diverse; separate/interacting; inferior/different; enemy/partner; manipulative/sincere; criticism of West rejected/considered; discrimination defended/criticized; Islamophobia seen as natural/problematic (The RT Report, p. 5).

The report achieved international recognition and for a long time it was the go-to definition and study on the phenomenon of Islamophobia. However, nearly two decades on, scholars began to question the underpinning closed/open views approach (Allen, 2007, 2010). Most notably Allen (2010) highlights that the report was intended as a policy document aimed at raising awareness of the growing phenomenon of Islamophobia, influence policy makers and provide an informative resource for anyone working in the equality field and beyond (55). Initially the closed views described in the report served as an attempt at illustrating what constituted to be a prejudice against Muslims, but as Allen (2007; 5) points out, the closed views became largely the definitive of the term Islamophobia. In other words, Islamophobia is identified as a result of the closed views of Islam, but nothing more. This black and white approach simplifies the complexity and scope of the phenomenon. The grey area overlooked in this approach consists of prejudice originating not from closed views but from the differences in values, culture and world outlooks, visible in workplace interactions, education or in service provisions (ibid.). Furthermore, lack of the grey areas in the distinction between closed and open views could suggest that there are only two ways a non-Muslim could perceive Islam and its believers – either by being a closed view Islamophobe or an open view Islamophile. Allen (2007; 6) argues that the vast middle ground omitted in the report gave space to a more indirect and complex form of prejudice against Muslims. In this sense, the report ignored issues such as the niqab debate, multiculturalism and processes of religious and cultural integration.

Indeed the lack of the middle ground within open and closed views excludes the possibility of the diversification of the Muslim community and as a result creates a generalized image of what Allen calls ‘essentialised Muslims’ (Allen, 2010; 76). The ‘essentialised Muslim’ can only be viewed in two essentialised ways: from an open view perspective and a closed view perspective. ‘Consequently Islamophobia becomes reduced to a phenomenon that is both overly simplistic and largely superficial, defined more by the characteristics of the victims than the motivation and purpose of the perpetrators themselves’ (Allen, 2010; 80). By creating contrastively opposite categories, the Runnymede report does not fully address the problems of Islamophobia and what may constitute to it. It creates artificial essentialised categorizations of Muslims and non-Muslims that hardly respond to socio-political realities. More importantly though, Muslims who do not prescribe or fit into the black and white dimensions of the report – and effectively fall into the grey areas – are being excluded from the Islamophobia discourse and automatically can become the main victims of the phenomenon itself. ‘(…) Islamophobia cannot be determined, differentiated and defined by “type”of Muslims being victimized. It has to go beyond this and take into account the recognition of an actual or perceived “Muslim-ness’’ (Allen 2010; 79). Addressing Islamophobia begins from a mere generalization of the Muslim population and a further generalization of non-Muslims who perceive Islam in various ways. ‘(…) What equally emerges from this, is an Islamophobia that is ‘abstract in its understanding, definition and conceptualization, dependent upon both the views and perceptions of non-Muslims as well as the very condition, actions, beliefs and behaviors of some, rather than all Muslims themselves’ (ibid.; 80).

Allen’s analyses of the influential report opened up new dimensions to the previously simplified phenomenon and its definition. The ambiguity and complexity of it, hardly addressed during the 1990s, have been taken to a new level in the post 9/11 world, where the terminology of Islamophobia became arguably even more problematic. Scholars and authors began to question the very definition of Islamophobia and endeavored to re-define the umbrella term for all things anti-Islam. In their diverse definitions, authors such as Kumar (2012; 2), Kalin (2011; 11) concentrate on the racial dimension of the phenomenon; Lean and Esposito (2012; 13) along with Abbas (2011; 65) highlight the ‘fear’ and ‘phobia’ aspects of the phenomenon and its definition; while Nimer (2011; 78) and Ekerwald (2011), as well as aforementioned Abbas, pay attention to the cultural and religious characteristics of Islamophobia. Even Allen (2010; 190), following his elaborated criticism of the Runnymede Report attempted at re-defining the problematic definition. Yet, his 224 words long explanation, comprising of a list of all the above-mentioned factors contributing and resulting from Islamophobia is not only unquotable but more importantly: dysfunctional.

One of the most interesting descriptions of the phenomenon comes from Cesari’s (2011) contemporary socio-political definition and further explanation: ‘[Islamophobia] is a modern and secular anti-Islamic discourse and practice appearing in the public sphere with the integration of Muslim immigrant communities and intensifying after 9/11’ (ibid.; 21). ‘The term Islamophobia is contested because it is often imprecisely applied to very diverse phenomena, ranging from xenophobia to antiterrorism. It groups together all kinds of different forms of discourse, speech, and acts by suggesting that they all emanate from an identical ideological core, which is an irrational fear (a phobia) of Islam.’ (ibid.; p. 21). Cesari’s observations are perhaps the most accurate account of what is currently wrong with the definition of Islamophobia. It is its ambiguity, generality, diversity and underpinning its fear that make it impossible to apply it to all the various phenomena that can originate or follow from prejudice towards Islam. Furthermore, the term’s etymology exemplifies how the terminology grew from a simple definition of unfounded prejudice and fear to an ideology comprising complex socio-political aspects.

Commemorating the 20th anniversary of its initial publication, in 2017 the Runnymede think-tank published a follow up to the 1997 report (Elahi & Khan, 2017). The aim of the report was ‘to improve the accuracy and quality of public debate and action in response to Islamophobia’, which followed in the two decades after the publication of the original report (1). Based on the feedback on the original Runnymede report, the authors provide ten recommendations for raising awareness and acting against Islamophobia as well as formulating two new definitions. An elaborated one: ‘Islamophobia is any distinction, exclusion, or restriction towards, or preference against, Muslims (or those perceived to be Muslims) that has the purpose or effect of nullifying or impairing the recognition, enjoyment or exercise, on an equal footing, of human rights and fundamental freedoms in the political, economic, social, cultural or any other field of public life.’ (Elahi & Khan, 2017; 1); and a shortened one: ‘Islamophobia is anti-Muslim racism’ (ibid.; 1). While the report includes 16 short articles addressing the phenomenon from numerous different perspectives, the contribution of Bunglawala (2017) is particularly interesting as it tackles the question if ‘Islamophobia is more a hindrance than a help to those of us concerned with negative outcomes for individuals who are, or are assumed to be, of Muslim background’ (69). She also discusses alternative definitions of the term, such as ‘anti-Muslim racism’, ‘anti-Muslim prejudice’ or ‘anti-Muslim discrimination’, but considers retaining of the term Islamophobia necessary for two reasons. Firstly: ‘media reporting on Islam and Muslims shows that “Islam” and “Islamic” are more likely to be negatively framed in the British press than “Muslims”, thus placing group association and (perceived) group membership at the core of collective stereotyping and its consequences’ (70). And secondly: ‘reverting to a victim-centered terminology (focusing on the “Muslim”, not “Islam”) risks bifurcating the counter-narrative and dislodging it from contextual factors that are themselves collectivizing and homogenizing when it comes to Islam and Muslims’ (70). Contrary to other contributors of the new report, Bunglawala returns to the initial open/closed views approach initiated by the first Runnymede Report (72). She considers it a useful and effective development in the etymological debate on Islamophobia, especially in light of the new shortened definition considering Islamophobia as merely ‘anti-Muslim racism’. While expressing her objections, Bunglawala continues using the term Islamophobia, as do other authors in the follow up report, arguing: ‘At a time when the terms ‘Islam’, ‘Islamic’, ‘extremist Islam’ and ‘Islamist’ are prolifically used and laden with negative overtones, is it so surprising that ‘Islamophobia’ retains its potency in naming the object of hate?’ (ibid.; 72).

The debates described above show that it is necessary to a priori depart from prejudices on victims in order to examine the relevance of the definitions of ‘Islamophobia’ with regard to the manifestations they cover in a given context. Acknowledging that following the attacks of September the 11th, 2001 the debate on the definition of Islamophobia has become increasingly complex, one may wonder to what extent the resurgence of jihadism since the mid-2000s in Europe – and the reactions it has been raising – affects the relevance of this term. In order to provide answers to this question, the reactions of European politicians to the jihadist Charlie Hebdo attacks of January 2015 in Paris will be examined. These events have indeed led to a reinforcement of discriminatory discourses and practices against Muslims in the European Union (Foundation for Political, Economic and Social Research, 2016), especially in the context of debates on radicalization where Muslims are easily perceived as inner enemies (Baker-Beall, Heath-Kelly & Jarvis , 2015; Ragazzi, 2016). The reactions of politicians to this attack tend to reveal ambiguities related to the contemporary apprehension of Islamophobia. Consequently, they simultaneously call for reconsideration of the existing terminology and a further scrutiny of its implications in the political, legislative and social domains.

The following parts of the article present a methodological overview of the study (1), followed by an analysis of the collected corpus of data (2), culminating in a conclusion (3) containing proposals aimed at identifying more effectively the discriminatory discourses concerning Island and Muslims.

Methodology
On January 7 2015, Said and Cherif Kouachi, two brothers of Algerian origin, born and raised in France, committed a terrorist attack on the Charlie Hebdo Magazine office in Paris, killing eleven people using assault rifles. The following day Amedy Coulibaly, of Malian origins, also born and raised in France shot and killed a municipal officer in one of the Parisian suburbs. A two-day manhunt culminated on the 9th of January when the Kouachi brothers were shot dead by the French police following raiding a hideout of the brothers. The same day saw Coulibaly storming a kosher supermarket in Paris and killing four hostages inside the store. Coulibaly was shot dead following a police raid on the building. While all of the attackers were of Muslim faith, their understanding and commitment to the religion had been heavily disputed following an investigation (Meichtry, Bisserbe & Faucon, 2015). The Al Qaeda branch in Yemen claimed responsibility for the attacks on the Charlie Hebdo office as a response to the frequent caricatures lampooning the Prophet Muhammad (Schmitt, 2015), yet no terrorist organization claimed responsibility for Coulibaly’s actions (Burke & Mark, 2015). In a video released posthumously, Coulibaly himself claimed affiliation with the Islamic State (Borger, 2015).

If violence of this nature had always had repercussions in the public debate, that of the attack against Charlie Hebdo was unprecedented in France. In particular the fact that the attack was aimed at a newspaper that was accused of blasphemy was the subject of a particular framing of these events: an attack on ‘freedom of expression’, ‘secularism’, ‘the Enlightenment’, against ‘this is what we are’, said several members of the government (Sèze, 2019). Society felt shaken in the founding values of its collective identity. Hence the exceptionally massive identification caused by this attack: millions of tribute messages appearing on social networks, while nearly four million people, joined by some fifty heads of state, spontaneously manifested in the streets of France on January 11, 2015. This article is based on the reactions of European politicians to these attacks. Their reactions are analyzed using Political Discourse Analysis, paying particular attention to who these politicians hold responsible for this violence (Fairclough 1995, van Dijk 1993, 1997, Blommaert and Bulcaen 2000), all of this in order to evaluate how the politicians’ discourses relate to prejudices and forms of discrimination identified by definitions of Islamophobia. ‘Political actions or practices are at the same time discursive practices. In other words, forms of text and talk in such cases have political functions and implications’ (van Dijk, 1997: 14). Therefore, the reactions of political leaders as well as the programs of their parties indicate the political position of its authors.

1.1 Country and Political Party Selection
The selection of countries for analysis was based on two elements: the initial membership in the European Union and a significant Muslim population in a given country. It can be feasibly argued that countries with a longer membership and integration history maintain stronger political and diplomatic ties with each other, which consequently contributes to a higher expectation for official responses to the attack. Further, the chosen countries are among the most populated EU members, which, along with their longstanding membership in the European Union, have influential implications and can serve as an example to newer and/or less populated member states.

The initial signatories of the Maastricht Treaty in 1992 – considered as official creation of the European Union – were: Belgium, Denmark, France, Germany, Greece, Ireland, Italy, Luxembourg, the Netherlands, Portugal, Spain and the United Kingdom (Council of the European Communities and Commission of the European Communities (Maastricht Treaty), 1992). The Muslim population in all of the initial signatory states of the treaty (except for Ireland and Portugal) is higher, or significantly higher, than 2% of the overall population (Hackett, 2016). It is the 2% population threshold this study considers as ‘significant population’. Furthermore, it is feasible to argue that all of the chosen countries do not have a long history of Islam in their societies (with a notable exception of Spain and Greece for geographical reasons – in other words, directly neighboring with Muslim majority countries). The selected countries have been experiencing an influx and development of Muslim communities over the last 100 years, rather than hosting significant number of Muslim communities due to historical and geographical reasons. In other words, these are the countries at the forefront of the problematic notions of multiculturalism, cultural integration and religious pluralism in Europe.

In order for a more accurate representation and data analysis, two exceptions in the choice of countries were made. Austria (5.4% of overall country’s population is Muslim) and Sweden (4.6%) replaced two initial signatory countries with insignificant Muslim population (Ireland 1.1% and Portugal 0.3%). Both of these countries (Austria and Sweden) ratified the Maastricht Treaty in 1994, becoming the second oldest members of the European Union (Finland was the third country to sign the Treaty in 1994, however its Muslim population stands at 0.8%). Summarizing, Table 1 (below) outlines all the countries and parties selected for the study along with information on percentages of Muslims in the overall population in each country, as well as whether a party or party representative issued a statement on the attacks or not.

In order to provide an accurate picture of the European Union political spectrum, the selection of political responses to the Charlie Hebdo attacks presents a complete list of statements from parties in power (ruling parties), main opposition parties, and populist parties from selected member states. Parties in power were determined by their membership in (the leading coalition forming) the government. Opposition parties were selected according to the highest number of votes outside of the parties that won the elections or formed the leading coalition or government. The populist parties were determined by their anti-immigration, anti-Islam and anti-elitisms political stance as exemplified in the party manifestos and overall political discourse of the party. In two instances (Austria’s Freedom Party of Austria (FPÖ) and the Dutch Party for Freedom (PVV) the main opposition party and populist party categories overlapped. Due to their political stance, these parties were considered as populist parties.

It is clear that ruling parties along with their main opponents receive the biggest media coverage and therefore their responses may be considered the most influential and significant. Main opposition parties are also likely to use a stronger rhetoric in order to highlight the ruling parties response as well as possible future legislative actions, or lack of thereof, taken by the parties in power. Populist parties on the other hand, are most likely to benefit from a prejudiced discourse (van Dijk, 1993; 60), and therefore add additional dimensions to the analytical framework, consequently allowing for a complete picture of the political dialogue used in the context of the attack. Based on these considerations the study made a distinction between (1) ruling parties (including coalitions), (2) main opposition parties and (3) populist parties. Additionally, in analyzing the responses, political party manifestos have been taken into consideration allowing for a larger contextual framework.

Summarizing, out of the 12 selected countries: 33 ruling parties (including coalitions) with 20 party manifestos; 9 opposition parties with 6 manifestos; and 7 populist parties with 7 manifestos were analyzed – all together accounting for 49 political parties and 33 party manifestos.

1.2 Data gathering
The method of investigation and data gathering was conducted exclusively online, using the online search engine Google – for individual leaders’ responses; and government and party websites – for official statements, press releases and party manifestos. In case a party response was not issued or a manifesto not attainable online, such instances were reported and used for further analysis. The majority of the statements were not issued in English. Consequently, translations of the responses were carried using Google Translate online software and additionally verified by native speakers of the country and language in question.

Many parties in power, in addition to their leader’s response, issued official statements on governmental websites or official party websites. If such a statement was available, it was included in the study. In five cases (Germany’s CDU, Italy’s PD, the Netherlands’ VVD, Belgium’s MR, Sweden’s SD) additional statements by other influential party politicians (not party leaders) were published on party websites – such statements were also included in the study. If political responses or statements were not published via official party or government websites, but reported by a news agency, the information was crosschecked with other media outlets. Following, appropriate quotations regarding issues concerning identification of perpetrators, blame of the attacks and any mention of Islamic religion, Muslims, terrorism or radicalization were selected and included in the list of responses and data corpus. Party manifestos or programs were downloaded from official party websites and used for supporting analyzes in order to identify the party stance on Islam and Muslims but also more generally, on racism, prejudice, religion, extremism, radicalization and terror.

Political responses were collected and formulated into a data corpus concentrating on selected quotations of the responses addressing perpetrators of the attacks as well as terrorism and religious aspects by each party and/or politician. Each entry in the corpus considered the context of the response (e.g. time of the response, medium of communication, party manifesto), as well as on the identification of the discourse on Islam and Muslims conceived in each response through identification of how the perpetrators were recognized or described by political leaders. The discourse analyses concentrated on a two-fold analytical procedure. Firstly, in accordance with the most influential definition of Islamophobia by the Runnymede Report, and following its distinctions between open and closed views towards Islam, the analyses of each party response established three crucial aspects of each response:

(1) Responsibility: Mention of the responsibility of the attacks in the statement (i.e. whom the politicians blame for the attacks);
(2) Islam or Muslims mentioned in the statement or not;
(3) Distinction made: Mention of the distinction between positive and negative aspects and members of Islamic religion in the statement.

Secondly, Political Discourse Analyses (PDA) of the responses was conducted using the analytical framework for the textual analysis discussed in van Dijk (1997, 2003) and Fairclough (1995). In doing so, the core tenants of the PDA (outlined below) are taken as a guideline for the critical analyses resulting in the identification of contemporary definitions of Islamophobia having been affected or not.

3.4 Political Discourse Analysis (PDA)
Political Discourse Analyses (PDA) can be treated as a cross-discipline deriving from Critical Discourse Analyses (CDA) building upon the core assumptions of CDA such as: discourse constitutes society and culture; discourse does ideological work; the link between text and society is mediated; discourse is a form of social action; and discourse analysis is interpretive and explanatory (Fairclough & Wodak, 1997; 271-280). PDA differs from CDA in the significance given to the political context surrounding a political discourse, as well as the reproduction of political power, power abuse or domination and ‘discursive conditions and consequences of social and political inequality [sic] that results from such domination’ (van Dijk, 1997; 11). PDA concentrates on political actors, rhetoric, context, time, medium of communication as well as any other related issue by identifying it and including it in the analytical framework – it is also resultantly characterized by it (van Dijk, 1997, 2003). The central aim of PDA is to critically evaluate a text, speech or any type of human discourse in order to extract or explore the subliminal messages, broader social context and social ramifications of the text (Fairclough, 1995; 23). Indeed, CDA’s as well as PDA’s ‘locus of critique is the nexus of language/discourse/speech and social structure’ (Blommaert & Bulcaen, 2000; 449). Critical Discourse Analyses are crucial in unraveling the hidden, as well as the more obvious power relation structures buried in a particular discourse.

Context of the political discourse in this study is the terrorist attack on the Charlie Hebdo office in Paris in January 2015 and the immediate reaction of political leaders to it. Immediate responses to such attacks are crucial, as firstly: political discourse is expected to be analyzed by political commentators (i.e. media), as well as politicians themselves; secondly: the abrupt reactions are often carried before the fully known assessment of the unfolding tragedy and therefore are more expressive and analytically compelling. In this study all of the political responses have been recorded or published within three days of the attack (with an exception of the Austrian FPÖ party leader). Actors in this process are the leaders of nationwide political parties of each selected country: those in power, the main opposition and the populist parties at the time of the attack.

Macro and micro levels of the political discourse analyzed in this study were approached as follows: macro – three levels of political power (parties in power, opposition and populist parties), as well as the relation between political parties as a social group and its audience (population of each country and by extension the population of Europe) as another social group; micro – language used in each response and verbal interaction as exemplified in various mediums of communication.
Medium of communication varied and included communication channels such as parliamentary speeches, media interviews, and official, party or government websites. The importance of medium of communication was crucial in highlighting the possible difference in responses issued officially (e.g. government website, party website, official telegraph) and unofficially (e.g. media interview, parliamentary speech).

Political Parties’ Responses
The responses of the political parties and/or leaders of the selected countries are presented in the following three sections in accordance with the methods outlined in the previous section, i.e. the responses of the ruling parties (4.1), the main opposition parties (4.2) and the populist parties (4.3).

4.1 Ruling Parties Response

4.2 Opposition parties

The study establishes that out of 27 statements by ruling parties (six parties did not issue a response), five mentioned Islam or Muslims in its address. All of the issued statements concentrated predominantly on condemning the attacks with calls for unity in their home countries as well as in Europe. Opposition parties’ response was less frequent. Out of five official responses, only two parties mentioned the Islamic religion or its worshippers, while simultaneously offering condolences and condemnations. Out of six populist parties’ responses (one party did not issue a statement), two parties did not explicitly mention Islam or Muslims. All the remaining four populist parties directly mentioned Islam and/or Muslims. Moreover, all four parties referred in their statements to the so-called Islamization of Europe and highlighted that their parties have foreseen a possible threat from segments of Muslims communities, while simultaneously differentiating between the two types of Muslim worshippers, i.e. the ‘good’ ones and the ‘bad’ ones like French FN leader Marine le Pen did.

Considering party manifestos, only four parties, which mention Islam and Muslims in their response, proved to do so in line with their written ideological stance (France’s FN; The Netherland’s PVV, Germany’s CDU and Belgium’s VB). In other words, these four parties use the language and argumentation in the response as outlined in their manifesto. Three other parties (Germany’s CSU and Left Party; and Spain’s PP) did not make such references in their responses even though their manifestos make a reference to the connection between Islam and Muslims communities and terrorism and radicalization.

The discrepancies of the responses are also visible when the means of communication is taken into account. No official governmental statement, i.e. issued using official communication channels of a country’s incumbent government, mentions Islam or Muslims by name. However, out of 11 statements that mention Islam and/or Muslims, nine responses were issued using individual party websites – exemplifying a party stance rather than a country’s government (Ruling parties: Belgium’s N-VA, Germany’s CDU, Italy’s NCD, Greece’s PASOK; Opposition parties: Belgium’s Socialist Party; Populists: France’s FN, the Netherlands’ PVV, Austria’s FPÖ, Belgium’s VB), one was recorded by media (Opposition parties: Denmark’s Venstre), and one was expressed in parliamentary speech (Ruling parties: Italy’s Democratic Party).

3. The gray zone of the debates on Islamophobia

3.1 Analysis of the responses
The discourse used to describe the perpetrators of the attack was acutely diverse and reflected the parties’ position in the government and therefore the macro and micro levels as discussed by van Dijk (2003). A majority of the ruling parties used the passive voice structure method in their responses to the attack by referring to the attackers as individuals, deed men, criminals or simply assigning the responsibility of the attack to terrorism or radicalism. When it comes to the parties which’ responses included references to Islam and Muslims, only two out of five ruling parties put the responsibility of the attacks on Islamists (Germany’s CDU) and Islamic Radicalism (Belgium’s N-VA) – in both cases following the Runnymede distinction between peaceful worshippers and religious fanatics. The other three ruling parties, while mentioning Islam or Muslims in their statements, placed the blame on terrorism and violence (Italy’s DP), terrorism and criminals (Italy’s NCD) and terrorist murderers (Greece’s PASOK) – in all cases making the key distinction. To the contrary, opposition and populist parties were more frequent and direct in voicing the responsibility of the attacks. Two of the opposition parties which mention Islam and/or Muslims in their statements assigned the blame to attack and ‘someone who obviously has raped one of the world’s major religions’ (Denmark’s Liberal Party), and fanatics and fanaticism (Belgium’s Socialist Party) – once again in both cases making the key distinction. The four populist parties placed the responsibility directly and expressively on: Islamic fundamentalism and radical Islam (France’s FN); Islam, Koran and Muhammad (the Netherlands’ PVV); radical Islamism and Islamic terror (Austria’s FPÖ) and jihad and Islam (Belgium’s VB). Importantly, three populist parties acknowledged the supposed dichotomy of Islamic religion and its worshippers. Belgium’s VB is the only party in this study, which places the blame on either Islam or Muslims and does not acknowledge the key distinction.

Discourse and stance taken by the leader of each government can be explained by the macro level of its political position (van Dijk, 2003): the response of the parties in power, issued by every ruling party and its careful use of words when it comes to placing the blame of the attacks; the opposition, which often did not issue an official statement; and populist parties which generally proved more explicit in their statements. Overall, leaders of all analyzed parties presented discourse appropriate for their (political) social groups, political agendas and as such all of the responses, or lack thereof, can be taken as expressive social acts in itself (ibid.) (e.g. calls for national unity; declaration of war with Islam; de-Islamization of our societies; increased security in major cities; no response at all).

The obvious influence of the socio-political situation, as well as party stance in each country follows the PDA’s core assumption: actors (politicians) participating in a political discourse do not act in a vacuum and therefore any analysis has to take into consideration the audience of each party and country’s population (van Dijk, 1993; 3). Politicians in Belgium (N-VA – ruling party) and France (FN – populist party) referred to the increasingly problematic radicalization in culturally and religiously diverse communities; General Secretary Peter Tauber of the German CDU (ruling party) highlighted the increasingly problematic notion of European religious pluralism being threatened by Islamists, resonating fear of increasing support for PEGIDA movements in Germany; and in Greece, Antonis Samaras (ND – ruling party) linked the dangers of terrorism and radicalization to the ongoing refugee crisis.

The common practice used in the majority of the opposition and populist parties’ responses echoes ideological reasoning and construction and maintenance of selves, social categories and social realities (Blommaert & Bulcaen, 2000; 449). As the results demonstrate, the discursive practices used in many of the statements comprise of techniques such as differentiation between ‘us’ vs. ‘them’ (e.g. France’s PRG leader’s use of linguistic structures such as these people and our secular values), as well as linguistic differentiation and deliberations using formal and informal speech directed at various social groups and realities (e.g. UKIP’s Nigel Farage simplistic discourse directed at his core, working-class audience; use of very strong and direct language by the Netherlands’ Geert Wilders; but also, Katja Kipping of the German’s Left Party, in her liberally careful and sociologically analytical response). The differentiation between ‘majority of Muslims’ and ‘religious radicals’ exemplifies a semantic move referred to as disclaimer (van Dijk, 2003). Such discursive practice was present on various political levels: parties in power (e.g. Belgium’s N-VA leader acknowledged the ‘radicalization of some European Muslims circles’ as an existing and immediate threat to public safety, simultaneously pointing out that ‘the killings are indeed acts of isolated individuals’); and opposition and populists parties, e.g. the Netherland’s PVV leader proclamation that ‘It is Islam that inspires the murders every time again. It is Muhammad, (…) it is the Koran. (…) Of course I’m not talking about all Muslims’; France’s FN leader’s response in which the attackers were influenced by a ‘murderous ideology’ as the attacks were committed ‘in the name of radical Islamism’ and therefore an ‘absolute refusal of Islamic fundamentalism must be proclaimed high and loud’, yet at the same time ‘nobody wants to confuse Muslims compatriots who are attached to your nation and to her values with those who kill in the name of Islam’.

There appears to be a clear connection underlying all the responses across the European political spectrum: the lack of appropriate terminology seems to be pushing the politicians from one extreme to another – between over elaborated political correctness to waging a military conflict with a religious ideology. Moreover, whether a direct accusation or reference, passive voice or disclaimers, it all comes down to the fact that the Charlie Hebdo attack reinforced the possibility of homegrown radicalization and assault in the name of international terrorist organizations – and fear thereof. Fundamentally, the political discourse analyses reveal a clear pattern emerging from the collective responses. In all but one case where Islamic religion or its worshippers are mentioned, politicians make a clear differentiation between radical Islam, fundamentalism or Islamic terror and the majority of ordinary Muslim population. This was the case even for parties openly hostile to the Islamic religion such as the populist Front National (France) and Party for Freedom (the Netherlands). The notable exception comes from Belgium’s populists, Vlaams Belang, which expressively and solely placed the blame for the attacks on jihadist, Islam and the ever-increasing Islamization of Europe. Indeed the statement proved in line with the party manifesto in which growing Muslim extremism is described as a main threat to public order in Belgium. Summarizing, the results empirically prove that the differentiation between religious radicals and peaceful worshippers in the context of Islam and Muslims has become an almost exclusive way of referring to terrorists associated with Islamic religion.

3.2 Definition of Islamophobia: an Ongoing Confusion
The acknowledgement of the dichotomy in Islamic religion and Muslim worshippers can be taken as an escape route from being accused of Islamophobia. In other words, differentiation between two types of Islam becomes an official line of defense in legislative terms. Such problematic reality is arguably reinforced by the influential Runnymede Report 1997, which initiated the differentiation between open and closed views of Islam – the legitimate criticism and unfounded prejudice and hostility, as well as lack of lack of criticism for it in the follow up report from 2017. In accordance with the reports’ findings, as long as a person acknowledges the diversity of Islam, and therefore presents an open view of the religion by expressing a legitimate criticism of it, such person cannot be prescribed as an Islamophobe. Applying this reasoning to the politicians analyzed in this thesis, only Tom van Grieken and Barbara Pass (Belgium’s populists, Vlaams Belang) could feasibly be described as Islamophobes as they fail to acknowledge the diversity of Islamic worshippers and make prejudice generalizations against an entire religious group. Indeed, as Allen (2010) argues, people with openly unfavorable views of Islam, often making sweeping generalizations about the Islamic religion and proclaiming that Islam, its prophet and believers are main, or even sole, reasons for terrorist attacks, may escape the accusation of being Islamophobic, merely by acknowledging that they do not talk about all Muslims.

Due to the multitude of definitions of Islamophobia, which are constantly contested, it becomes almost impossible to apply any of the various definitions to the politicians analyzed in this study: be it a ruling, opposition or populist party. Contemporary definitions by Kumar (2012), Kalim (2011) or Nimer (2011) concentrating largely on racism as exemplified by being hostile, prejudiced or discriminatory to a religious group appear accurate and truthful in their formulation and intentions. Yet, instead of referring to a group, one can easily concentrate on using disclaimers and formulations such as isolated individuals – as this study has illustrated – and therefore avoiding accusations of Islamophobia while simultaneously maintaining the elephant in the room condition of groupthink. The definitions proposed by Allen (2010), Ekerwald (2011) or Cesari (2011), while arguably more applicable in this instance as they acknowledge fear, ideology that radiates negative meanings to Muslims and Islam, and the large diversity of phenomena that Islamophobia is meant to correspond to, also appear to fail to address political discourses by various politicians. This is particularly true for the large amount of political statements using passive voice structures and/or the acknowledgement of the Runnymede dichotomy of Islam and Muslims. The term Islamophobia is supposed to address the issue of religious simplification and/or generalization. Yet the Runnymede reports, just as other attempted definitions of Islamophobia, appear to have failed in this regard – arguably contributing to a greater confusion of the problematic relationship between race, religion and culture.

Grosfoguel (2012) argues that there is an easy escape route of being proclaimed a racist when expressing negative opinions toward Muslims: ‘by focusing on the “other’s” religion, the Europeans, Euro-Americans and Euro-Israelis manage to escape being accused of racism. However, when we examine carefully the hegemonic rhetoric in place, the tropes are a repetition of old biological racist discourse and the people who are the target of Islamophobic discourses are the traditional colonial subjects of the Western Empires (…). It is absolutely impossible to delink the hate or fear against Muslims from racism against non-European people. Islamophobia and cultural racism are entangled and overlapping discourses’ (13-14). Politicians analyzed in this study, as well as their audiences, are therefore unable to recognize unfounded, generalized criticism of the entire religion as racism towards people of another ethnicity.

Furthermore, Reisigl and Wodak (2001) convincingly argue that any ‘phobic’ discourse or terminology cannot address racism or discrimination. To paraphrase their reasoning: ‘[Islamophobia] neglects the active and aggressive aspect of discrimination and, second, it pathologises racism (and all the other forms of discrimination covered by [Islamophobia]) through the “disease metaphor” of “phobia”, which as such plays down racism and, at least implicitly, exculpates racists’ (ibid.; 6).

Analytical deconstruction of the political discourse used in the responses, contrasted with contemporary definitions of Islamophobia, proves that the term is not only ambiguous and confusing, but more importantly it fails to address the diversity and complexity of the phenomenon, especially when considered as racism. People, and politicians in particular, are quick to exploit the theoretical loopholes to avoid being called on their demagogy or racism.

3.3 Islamophobia: Re-evaluation
Faced with the difficulties treated above, there appear to be two solutions to approaching the term and meaning of Islamophobia– , which were previously attempted:
Alternative definition. The multitude of existing definitions of Islamophobia convincingly indicates that any effort at redefinition of the term is insufficient.
Alternative terminology. Allen (2010; 135-137) provides a good overview of alternative terminology, which concentrates on Muslims as people, and Islam as religion separately. Among the proposed and analyzed definitions were terms such as anti-Muslimism and anti-Islamism. Readings, Brandon and Phelps (2010) also suggest altering the Islamophobia terminology into anti-Muslim prejudice, anti-Muslim bigotry, anti-Muslim hatred, but the scholars do not provide any further reasoning or explanation for it, apart from the fact that Islamophobia, as a term, is too general. Furthermore, De Ruiter (2012) in his analyses of Geert Wilders’ (PVV leader) discourse on Muslims and Islam identifies the problems in the distinction between Islam and Muslims. De Ruiter () argues that it is impossible for any Muslim believer to detach him/herself from the teachings of Koran, or from their “religious lineage” (Hervieu-Léger, 1993). Following this distinction, Muslims have only two choices of placing themselves in this argument – either stop following the teachings of Koran (and therefore cease to be considered as Muslims) or continue to be associated with a violent ideology of Islam by simply adhering to religious practices prescribed in Koran. Allen (2010; 135-137) rightly identifies the problematic one-dimensional characteristics of each of the above listed alternate definitions, as well as further problems with the term Islamism itself (e.g. being increasingly associated with radical forms of Islamic religion). Moreover, he rightly argues that the replacement of already existing terminology may result in a long process of linguistic assimilation, merely contributing further to the overall confusion of the phenomenon.

At the crossroad of the two discussed approaches, a third solution arises in considering a complementary terminology. While the term Islamophobia is largely characterized by the ongoing confusion between ordinary Muslims and those who legitimize violence in the name of Islam (e. g. particular Islamist organizations and jihadism), the challenge is to introduce a terminology that would encourage the distinction between the two. As such the debate is comparable with the confusion between anti-Semitism and anti-Zionism (a criticism of Israel’s Zionist policies – a definition nonetheless controversial). Corrigan (2009) emphasizes in this respect that it is legitimate, in a democracy, to criticize Zionism without being anti-Semitic, Nazism without expressing a dislike towards the Germans, torture practiced by the American army in Iraq without being racist against Americans. It is in the same way legitimate to criticize certain manifestations of Islam without being racist towards Muslims. This additional term could, for example, target illegal or violent varieties of Islam, as is customary in European political discourse (e. g. various politicians describe the perpetrators of the attacks as ‘Islamists’: Rassemblement National in France, CDU and CSU in Germany, FPÖ in Austria). Readings, Brandon and Phelps (2010), who stress the importance of language as a political tool, show how the representations of the world conveyed by Islamism resonate with those of the far right: ‘The belief that “the Muslim world” is a homogeneous bloc sharing the same political agenda’; ‘The belief that the world should be divided into rival and competing blocs, with Muslims on one side and non-Muslims on the other’; ‘Islamists from all walks of life believe that Muslim behavior should be determined by their religion alone’; ‘Islamists believe that a unique interpretation of sharia […] can and must be imposed on society’ (2010: 3-14). The introduction of the term ‘anti-Islamism’ or ‘anti-Jihadism’ would reduce the risk of confusion between prejudices against Islam and Muslims on the one hand, and illegal or violent actions in the name of Islam on the other hand.

3.4 Conclusion
Placed in a historical perspective, the Islamophobia debate highlights one of the limitations of the Runnymede Report: the opposition between legitimate criticism of Islam and Muslims and objectionable/reprehensible criticism of Islam and Muslims creates/leads to essentialist representations of both of them. These representations in their turn generate a gray zone, which goes beyond the fight against Islamophobia (i.e. prejudices which do not proceed from ‘closed attitudes’). Recent debates such as controversies over the niqab or the ‘crisis of multiculturalism’ make it necessary to reconsider this space. The analyses of the political reactions to this event, by means of PDA, reveal how openly anti-Islam parties are playing with the confusion allowed by this delicate balance between freedom of expression and equality of individuals – the foundations of modern democracies. If the renunciation of this terminology remains undesirable, the refinement of the definitions of Islamophobia seems necessary without being able to remedy it. While the introduction of the term ‘anti-Islamism’ would refine the debate, it also raises questions. It is not enough to overcome the criticism of the Runnymede report’s definition of Islamophobia, since the question of legitimate or reproachable criticism of Islam and Muslims (and the underlying essentialist representation of Muslims) remains unanswered (should it extend to all forms of Islamism or remain limited to jihadism?). Moreover, the controversies about the differentiation of anti-Semitism and anti-Zionism remind us of the limits of this proposition: to distinguish between a policy with a religious referent, and the populations who identify with this religion does not prevent these prejudices. In the same way that anti-Zionism sometimes conceals anti-Semitism, anti-Islamism / jihadism is sometimes an expression of hostility towards all Muslims. Should this be enough to give up the need for such a proposal? Unlikely, or, as in the words of Albert Camus (2008; 908): ‘Badly naming an object is adding to the misery of this world’. This study is meant to be nothing more than a hopefully fruitful contribution to the debates on Islamophobia that seem to have a challenging future ahead of them.

References
Abbas, T. (2011). ‘Islamophobia in the UK: Historical and Contemporary Political and Media Discourses in the Framing of a Twenty-First century Anti-Muslim Racism’, in: J. Esposito and I. Kalin (eds.): Islamophobia: The Challenge of Pluralism in the 21st Century, 1st ed. New York: Oxford University Press, 11.
Allen, C. (2007). The ‘first’ decade of Islamophobia: 10 years of the Runnymede Trust report “Islamophobia: a challenge for us all”. Published by the author.
Allen, C. (2010). Islamophobia. Farnham, Surrey: Ashgate.
Bahçecik, S.O. (2013). ‘Internationalizing Islamophobia: Anti-Islamophobic Practices from the Runnymede Trust to the Organization of Islamic Cooperation’, in: Ortadoğu Etütleri, 5(1).
Baker-Beall, C., C. Heath-Kelly & L. Jarvis (eds.) (2015), Counter-Radicalization. Critical perspectives, London/New York: Routledge.
Blommaert, J. & Ch. Bulcaen (2000). ‘Critical discourse analysis’, in: Annual Review of Anthropology, 29: 447-66
Bunglawala, S. (2017). ‘What’s in a name’, in: F. Elahi & O. Khan (eds.): Runnymede. A 20th-anniversary report. Islamophobia. Still a challenge to us all. London: Runnymede Trust, 69-72.
Camus, A. (2008). Sur une philosophie de l’expression, Œuvres complètes, vol. 1. Paris: Gallimard, Pléiades collection.
Cesarani, D. (2006). ‘Anti-Zionism in Britain, 1922–2002: Continuities and Discontinuities’, in: Journal Of Israeli History, 25(1), 131-160.
Cesari, J. (2011). Islamophobia in the West: A Comparison Between Europe and America, in: J. Esposito and I. Kalin (eds.): Islamophobia: The Challenge of Pluralism in the 21st Century, 1st ed. New York: Oxford University Press, 21.
Corrigan, E. (2009). ‘Is Anti-Zionism Anti-Semitic? Jewish Critics Speak’, in: Middle East Policy, 16(4), 146-159.
Council of the European Communities and Commission of the European Communities, (1992). Treaty on European Union (Maastricht Treaty). Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Retrieved from http://europa.eu/eu-law/decision-making/treaties/pdf/treaty_on_european_union/treaty_on_european_union_en.pdf
Dijk, T.A. van (1993). Elite discourse and racism. Newbury Park, California: Sage Publications.
Dijk, T.A. van (1997). ‘What is Political Discourse Analysis?’, in: Belgian Journal of Linguistics, 11-52.
Dijk, T.A. van (2003). ‘Critical Discourse Analysis’, in: D. Schiffrin, D. Tannen and H. Hamilton (eds.): The Handbook of Discourse Analysis. Blackwell Publishing.
Ekerwald, H. (2011). ‘Islamophobia’, in: Ethnic and Racial Studies, 34 (10), 1775-1776.
Elahi, F. & O. Khan (eds., 2017). Runnymede. A 20th-anniversary report. Islamophobia. Still a challenge to us all. London: Runnymede Trust.
Esposito, J. & İ. Kalim (2011). Islamophobia. New York: Oxford University Press.
Fairclough, N. (1995). Critical Discourse Analysis: The Critical Study of Language. Longman.
Fairclough, N. L. & R. Wodak (1997). ‘Critical discourse analysis’, in: T. A. van Dijk (ed.), Discourse Studies. A Multidisciplinary Introduction, Vol. 2. Discourse as Social Interaction. London: Sage, 258-284.
Foundation for Political, Economic and Social Research (SETA). (2016). European Islamophobia Report 2015. Ankara: Foundation for Political, Economic and Social Research (SETA). Retrieved from http://file.setav.org/Files/Pdf/20160324132020_eir_2015.pdf
Grosfoguel, R. (2012). ‘The Multiple faces of Islamophobia’, in: Islamophobia Studies Journal, 1(1), 9-33.
Hackett, C. (2016). 5 facts about the Muslim population in Europe. Pew Research Center. Retrieved 23 September 2017 from http://www.pewresearch.org/fact-tank/2016/07/19/5-facts-about-the-muslim-population-in-europe/
Hervieu-Léger, D. (1993). La religion pour mémoire. Paris: Le Cerf.
Kalin, I. (2011). ‘Islamophobia and the Limits of Multiculturalism’, in: J. Esposito and I. Kalin (eds.): Islamophobia: The Challenge of Pluralism in the 21st Century, 1st ed. New York: Oxford University Press, 11.
Kumar, D. (2012). Islamophobia and the politics of empire. Chicago : Haymarket Books.
Lean, N. & J. Esposito (2012). The Islamophobia industry. London: Pluto Press.
Myers, D. (2006). ‘Can There Be a Principled Anti-Zionism? On the Nexus between Anti-Historicism and Anti-Zionism in Modern Jewish Thought’, in: Journal of Israeli History, 25(1), 33-50.
Nimer, M. (2011). ‘Breaking the Vicious Cycle of Islamophobia and Anti-Americanism’, in: J. Esposito and I. Kalin (eds.): Islamophobia: The Challenge of Pluralism in the 21st Century. New York: Oxford University Press, 78.
Ragazzi, F. (2016), ‘Suspect community or suspect category? Counter-terrorism as “policed multiculturalism”’, Journal of Ethnic and Migration Studies, 42(5), 724-741.
Readings, G., J.Brandon & R. Phelps (2010). ‘Islamism and Language: How using the wrong words reinforces Islamist narratives’, in: Quilliam, Concept Series 3.
Reisigl, M. & R. Wodak (2001). Discourse and discrimination. London: Routledge.
Ruiter, J.J. de. (2012). ‘The Distinction between Islam and Muslims in the Dutch anti-Islamization Discourse’, in: Canadian Journal of Netherlandic Studies/Revue canadienne d’études néerlandaises 33.2/34.1: 35-58.
Runnymede Trust, (1997). Islamophobia: A Challenge For Us All. London: Runnymede Trust.
Sèze, R. (2019). Prévenir la violence djihadiste. Les paradoxes d’un modèle sécuritaire. Paris: Seuil.
Sternberg, E. (2015). ‘The origin of globalized anti-Zionism: A conjuncture of hatreds since the Cold War’ in: Israel Affairs, 21(4), 585-601.

Online resources
Borger, J. (2015). ‘Paris gunman Amedy Coulibaly declared allegiance to Isis’ in: The Guardian UK. Retrieved 23 September 2017 from https://www.theguardian.com/world/2015/jan/11/paris-gunman-amedy-coulibaly-allegiance-isis
Burke, J. & M. Mark (2015). ‘Al-Qaida in Yemen uses video to claim responsibility for Charlie Hebdo attack’, in: The Guardian UK. Retrieved 23 September 2017, from https://www.theguardian.com/world/2015/jan/14/al-qaida-claims-responsibility-charlie-hebdo-attack-paris
Islamism. (2016). Oxford Dictionary. Retrieved from http://www.oxforddictionaries.com/definition/english/islamism
Meichtry, S., N. Bisserbe & B. Faucon (2015). ‚Paris Attacker Amedy Coulibaly’s Path to Terror’, in: Wall Street Journal. Retrieved 9 May 2016, from http://www.wsj.com/articles/paris-attackers-path-to-terror-1421204761?cb=logged0.5047967159189284
Runnymede Trust. (2016). ‘Oral Histories’, in: Runnymedetrust.org. Retrieved 8 May 2016, from http://www.runnymedetrust.org/histories/
Schmitt, E. M. (2015). ‘Disputed Claims Over Qaeda Role in Paris Attacks’, in: Nytimes.com. Retrieved 23 September 2017, from https://www.nytimes.com/2015/01/15/world/europe/al-qaeda-in-the-arabian-peninsula-charlie-hebdo.html?mcubz=0




Francis Fukuyama ~ Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek

Francis Fukuyama – Ills. Joseph Sassoon Semah

Mensen hechten aan hun waardigheid stelde Francis Fukuyama in zijn invloedrijke boek Het einde van de geschiedenis. In ‘Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek’ verklaart hij de huidige tijd vanuit diezelfde behoefte: erkenning van waardigheid.
Fukuyama stelt dat het moderne identiteitsconcept drie verschillende verschijnselen verenigt. Als eerste thymos, een universeel aspect van de menselijke persoonlijkheid dat naar erkenning hunkert. Als tweede het onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke zelf boven de externe samenleving. En als derde een evaluerend idee van waardigheid: niet alleen een beperkte klasse heeft recht op erkenning, maar iedereen, waardoor het een politiek project is geworden.

Vroeger streefde de liberale democratie naar universele erkenning van burgerschap met onvervreemdbare rechten. In de negentiende eeuw gingen de opvattingen met betrekking tot waardigheid in de richting van een liberaal individualisme dat ingebed zou worden in de politieke rechten van moderne liberale democratieën en in de richting van collectieve identiteiten die door een natie of godsdienst gedefinieerd konden worden.

De kenmerken van de hedendaagse wereldpolitiek is dat de dynamische nieuwe krachten die haar bepalen nationalistische of religieuze partijen zijn, de twee gezichten van identiteitspolitiek, en niet op klasse gebaseerde linkse en rechtse partijen die zo prominent waren in de politiek van de twintigste eeuw. Het probleem met de huidige linkse partijen zijn de specifieke identiteitsvormen die zij steeds meer zijn gaan koesteren, aldus Fukuyama. In plaats van solidariteit te ontwikkelen rond omvangrijke collectieven zoals arbeidsklassen, hebben zij zich geconcentreerd op steeds kleinere groepen die op een bepaalde manier zijn gemarginaliseerd. Nu heeft identiteitspolitiek op basis van religie, ras, etniciteit of gender de overhand.

Identiteit is het thema dat ten grondslag ligt aan veel van de huidige politieke verschijnselen, van nieuwe populistisch-nationalistische bewegingen en islamitische strijders tot de discussies die worden gevoerd op de universiteit. Populistische nationalistische leiders die zich via verkiezingen democratisch laten legitimeren hebben de nationale soevereiniteit en nationale tradities benadrukt, in het belang van ‘het volk’. Tegelijkertijd is de godsdienst als politiek verschijnsel in opkomst, met name in het Arabische Midden-Oosten. Zowel het nationalisme als het islamisme kan gezien worden als een soort identiteitspolitiek: ze kwamen boven in perioden van sociale transitie van traditioneel geïsoleerde gemeenschappen naar moderne samenlevingen die zijn verbonden met een bredere en meer pluralistische wereld. Ze voorzien beide in een ideologie die verklaart waarom mensen eenzaam zijn en in verwarring verkeren, beide handelen in slachtofferschap en beide eisen ze erkenning van de waardigheid, niet voor iedereen maar voor de leden van een bepaalde nationale of religieuze groep.

Veel moderne liberale democratieën bevinden zich op een belangrijk keerpunt: zij moeten zich aanpassen aan snelle economische veranderingen en zijn door de globalisering veel diverser geworden. Het politieke systeem dat de nationale identiteit het zwaarst heeft beproefd is immigratie, en de aanverwante kwestie van vluchtelingen: zij zijn de drijvende kracht achter de opkomst van het populistische nationalisme in zowel Europa als de Verenigde Staten, aldus Fukuyama. De immigratie heeft het verlangen naar erkenning opgeroepen bij groepen die voorheen onzichtbaar waren voor het merendeel van de samenleving. Het heeft het gevoel van status verlaagd van de groepen waarvoor zij in de plaats zijn gekomen, hetgeen leidde tot een politiek van ressentiment en verzet. Dat beide kanten zich terugtrekken in steeds engere identiteiten is een bedreiging voor de mogelijkheid tot overleg en collectieve actie door de hele samenleving.

De opkomst van de identiteitspolitiek is gefaciliteerd door technologische veranderingen. Sociale media hebben de fragmentarisering van liberale samenlevingen versneld door identiteitsgroepen in de kaart te spelen, die niet worden afgeschermd door fysieke barrières maar door het geloof in een gemeenschappelijke identiteit.

Uiteindelijk leidt de identiteitspolitiek tot het uiteenvallen en falen van de staat. In de moderne wereld kunnen we nooit ontkomen aan identiteitspolitiek, maar we kunnen die wel terugbrengen tot meer algemene vormen van wederzijds respect voor de waardigheid, waardoor de democratie beter zal functioneren. Fukuyama stelt vervolgens de vraag hoe dit te vertalen is in concrete politiek. Identiteit zou moeten worden ingevuld op een manier die de democratie ondersteunt in plaats van ondermijnt, waarbij een inclusief nationaal identiteitsgevoel cruciaal is voor het behoud van een succesvolle, moderne politieke orde. Het biedt fysieke veiligheid, het is van belang voor de bestuurskwaliteit, het faciliteert de nationale identiteit en economische ontwikkeling, het bevordert vertrouwen, biedt een sociaal vangnet, en zij maakt de liberale democratie zelf mogelijk. Maar naast deze functies hebben democratieën hun eigen cultuur nodig, noodzakelijkerwijs pluralistische verzamelingen van uiteenlopende belangen, meningen en waarden die op een vreedzame manier met elkaar verzoend moeten worden.

Ook zou een brede agenda geformuleerd moeten worden voor het integreren van kleinere groepen tot grotere gehelen waarop vertrouwen en burgerschap gebaseerd kunnen worden. De Europese agenda zou moeten beginnen met het herdefiniëren van de nationale identiteit als belichaamd in haar wetgeving met betrekking tot het staatsburgerschap. Idealiter zou de EU één enkele staatsburgerschap moeten creëren waarvan de vereisten gebaseerd zouden zijn op het aanhangen van liberaal-democratische grondbeginselen, een burgerschap dat in de plaats zou moeten komen van het nationale staatsburgerschap. Maar niet alleen de formele eisen van staatsburgerschap moeten veranderen, maar ook moet een andere invulling worden gegeven aan het begrip nationale identiteit gebaseerd op etniciteit. Identiteit zou gerelateerd moeten zijn aan substantiële ideeën zoals constitutionalisme, de rechtsstaat en menselijke gelijkheid.

Fykuyama bepleit een universele invulling te geven aan menselijke waardigheid! Nationale identiteiten zouden moeten worden opgebouwd rond liberale en democratische politieke waarden en niet op enge, op etniciteit gebaseerde, onverdraagzame, agressieve en zeer illiberale vorm die zij aannamen. Identiteit kan worden gebruikt om mensen te verenigen en dat is uiteindelijk de remedie tegen de populistische politiek van nu!

Francis Fukuyama is een Amerikaans politicoloog en filosoof verbonden aan Stanford Universiteit.

Francis Fukuyama – Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek. Amsterdam, Atlas Contact 2019. ISBN 9789045037806

Zie ook:

YUSTE International & Interdisciplinary intensive Summer University programme at the crossroads of European Culture, Heritage and Citizen Management: Strengthening European Identity through Culture and education, and how to manage it (MBA ECHC) (September 24th-28th 2018)

Samenwerking: University of Extremadura, Netherland Business Academy, The Amsterdam-Maastricht Summer University, University of Bologna and the Institute for Social and European Studies.

http://www.fundacionyuste.org/en/culture-heritage-and-european-citizenship-strengthening-european-identity-through-education-and-culture-and-how-to-manage-it/

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten