René ten Bos ~ De Corona Storm – Hoe een virus ons verstand vervaagde

René ten Bos Ills.: Joseph Sassoon Semah

Het coronavirus veroorzaakt een storm, zowel in het zieke lichaam als in onze samenleving.
Iedereen heeft er een mening over. Onze waarden en idealen worden weggevaagd: wij worden allemaal stormjagers, aldus ten Bos. Mark Rutte zei tijdens een persconferentie op 22 april dat we moeten stoppen met filosoferen. De filosoof is echter onmisbaar.

De Corona Storm – Hoe een virus ons verstand vervaagde is een directe reactie op ‘Ruttes stupide opmerking’, maar ook om zijn eigen onrust weg te schrijven. Twee vragen staan centraal: hoe ontstaat deze ziekte en wat veroorzaakt onze hyperreactie erop? Waarom leveren we onze vrijheid zo gemakkelijk op?

Filosoof René ten Bos analyseert de coronacrisis aan de hand van 26 alfabetisch geordende lemma’s, een filosofisch corona woordenboek, een soort gereedschapskist die hem in staat moet stellen zich te verhouden tot de veelkoppige dimensie van de crisis. In navolging van Voltaires Le dictionnaire philosophique ou La Raison par alphabet (1764).
Angst, deskundigen, epidemiologen, intimiteit, gezondheid, hoop, moraliteit, mondkapjes, noodtoestand, preventie, swabs (wattenstaafjes), zoönose (ziekte die van dieren op mensen overspingen), vergezeld van filosofische inzichten, passeren de revue.

De crisis leert ons de rol van waarschijnlijkheid in de wetenschap, ten koste van het vasthouden aan de zekerheid van de waarheid. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor de politiek: hoe gaat zij zich verhouden tot waarschijnlijkheid?

Het coronavirus legt de nihilistische atmosfeer in de liberaal-kapitalistische samenleving bloot. De enige waarde die nog telt is gezondheid, andere waarden worden opgeofferd op ‘het altaar van de angst’, aldus ten Bos. De V (Volksgezondheid) staat boven M (Milieu) van RIVM, terwijl zij met elkaar interacteren: M is preventief ten opzichte van V.

De angst voor een nieuw fascisme, een fascisme zonder fascisten, is vaak onderwerp in De Corona Storm.
Fascisme belooft vaak oplossingen voor angst, en reageert met geweld: bewapening van boa’s, kliksystemen, oorlogsjargon. Er gebeuren veel dingen zonder dat we willen dat ze gebeuren, zonder dat er echte handelaars, ‘agents’ zijn, aldus René ten Bos. Hierdoor kan het gebeuren dat we onze vrijheden opgeven zonder dat iemand dat wil. Dat roept bij hem het angstvisioen op dat we uiteindelijk terechtkomen in een fascisme, zonder dat iemand fascist is.
Tegenover die angst staat humor, ‘want wie in virale tijden niet durf te lachen mist kansen op hoop, intimiteit en troost’.

René ten Bos – De coronastorm. Hoe een virus ons verstand wegvaagde. Boom uitgevers, Amsterdam, 2020. ISBN ISBN 9789024435173 – E-book ISBN ISBN 9789024435180

René ten Bos is hoogleraar filosofie aan de Faculteit der managementwetenschappen van de Radboud Universiteit en dean van de Radboud Honours Academy. Auteur van onder andere ‘Dwalen in het antropoceen’ en ‘Extinctie’.

Ad Verbrugge in gesprek met René ten Bos over De Corona Storm – Hoe een virus ons verstand vervaagde.

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




Susan Neiman – Wat we van de Duitsers kunnen leren

Susan Neiman. Ills.: Joseph Sassoon Semah

Susan Neiman is opgegroeid als wit meisje in Atlanta (Georgia), in het gesegregeerde Zuiden van de Verenigde Staten. Nu woont ze als Joodse vrouw in Berlijn en is directeur van Einstein Forum in Potsdam. Neiman raakte gefascineerd door de manier waarop Duitsers in het reine proberen te komen met een ‘onmogelijk verleden’. Ze besloot dat te vergelijken met de situatie in de Verenigde Staten met haar erfenis van de Burgeroorlog, en waar de tegenstellingen alsmaar groter worden. In Wat we van de Duitsers kunnen leren staat de vraag centraal hoe we in het reine kunnen komen met nationale misdaden als de Holocaust of het slavernijverleden. Kunnen we het verleden verwerken tot een positief ideaal van ‘dat nooit weer’?
In haar vuistdikke boek waar ze drie jaar aan werkte, benadrukt Neiman de verschillen tussen Vergangenheitsaufarbeitung in Duitsland en de Verenigde Staten.
Neiman voerde vele, vele gesprekken met Duitsers en Amerikanen, waaruit blijkt hoe ingewikkeld en confronterend het is om als natie naar je eigen geschiedenis te kijken.

In deel I Duitse les gaat Neiman in op de Duitse pogingen in het reine te komen met de nazitijd, zowel voor als na de hereniging. De meerderheid van alle Duitsers dacht dat de eigen ellende über alles ging. Susan Neiman analyseert Duitslands omgang met het verleden met een nogal roze bril: ze blijft positief over Duitsland; ondanks dat in Duitsland in 2019 13% meer antisemitische misdrijven plaatsvonden en een toename was te zien in andere politiek gemotiveerde incidenten. In 2019 meer dan 41.000, een toename van 14% met het jaar ervoor. De Duitse welkomstcultuur laat immers zien dat er veel meer Duitsers zijn die de vluchtelingen steunen dan op extreemrechtse partijen stemmen als de AfD, aldus Neiman.
De vooruitgang van Duitsland wordt weliswaar bedreigd, maar progressieve democratische waarden tonen hun bestaansrecht in de manier waarop ze reageren op iedereen die ze probeert te ondermijnen. ‘Door de Duitse zoektocht naar verlossing nader te onderzoeken, en deze te vergelijken met waar anderen falen, kunnen we leren om trots te zijn op het werk dat al is gedaan – en het te beschermen tegen iedereen die het ongedaan wil maken.’ De bereidheid om je beschamende geschiedenis onder ogen te zien kan tot een bewijs van kracht worden.

In deel II Het bitterzoete zuiden, beschrijft ze uitgebreid de erfenis van het diepgewortelde racisme in het Diepe Zuiden van Amerika. Neiman reist door Mississippi om te onderzoeken wat er precies heeft plaatsgevonden in de afgelopen eeuwen en wat daar nu nog steeds de gevolgen van zijn. Mississippi was de eerste staat die de Black Codes invoerde, waarmee de rechten werden ingetrokken die bevrijde zwarte mannen en vrouwen bij de emancipatie waren beloofd. Ze beschrijft uitgebreid de wrede moord op de zwarte jongen Emmett Till (28 augustus 1955), en het proces waarbij de moordenaars werden vrijgesproken door een volledig witte jury en gaat op zoek naar een antwoord op de vragen wat de moord vandaag nog betekent in de Mississippi Delta, hoe wordt die herinnerd? Hoe wordt de herinnering onderdrukt? En wat vindt de plaatselijke bevolking, zwart en wit, van de pogingen om de moord te herdenken? De moord op Emmett Till doet er nog steeds toe, de demonstranten van Black Lives Matter roepen ‘Michael Brown, Emmett Till – How many black boys will you kill?’
Neiman constateert dat Amerikanen nu beginnen in te zien dat het niet eerder onderzochte verleden zich opdringt aan het heden. Het verleden blijft ons achtervolgen als we het niet onder ogen willen zien.

De beide delen geven inzicht in de verschillende manieren om met het nationale verleden om te gaan, of het te negeren.
Susan Neiman hoopt dat Amerikanen maar ook andere volkeren een voorbeeld nemen aan de Vergangenheitsaufarbeitung in Duitsland. Neiman verzuimt te vermelden dat er ook in Amerika wel degelijk aandacht wordt besteed aan ongemakkelijke geschiedenissen, zoals bijvoorbeeld de Vietnamoorlog.

In deel III Dingen rechtzetten geeft ze haar versie op hoe het eigenlijk zou moeten zijn. In hoeverre zijn we verantwoordelijk voor ons nationale verleden, hoe moeten we onze kinderen opvoeden, monumenten oprichten of verwijderen, het herstel van aangericht onrecht organiseren en politieke culturen construeren? Hoe kunnen we het verleden gebruiken wanneer we nadenken over onze morele en politieke toekomst?

Wat we van de Duitsers kunnen leren is geschreven net voordat de BLM de wereld veroverde.

Susan Neiman – Wat we van de Duitsers kunnen leren. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 2020. ISBN: 9789047710226 |

Kijk naar: Susan Neiman im Gespräch mit dem Schriftsteller Ingo Schulze: 
https://www.volksbuehne.berlin-von-den-deutschen-lernen/10718

Susan Neiman heeft het grootste deel van haar filosofisch werk gewijd aan de verdediging van de vaak belasterde Verlichting, en huldigt de kernwaarde die Jean Améry aan de Verlichting toedicht: ‘kennis leidt tot erkenning, en erkenning tot moraliteit’. Zij publiceerde o.a. Het kwaad in het moderne denken, Morele helderheid en Verzet en rede in tijden van nepnieuws.

Zie ook:

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




Verslagen uit Spanje

De Amerikaanse journaliste Virginia Cowles, die in 1936 voor de Engelse Sunday Times naar Spanje vertrok om verslag te doen van de Spaanse Burgeroorlog, bekende later – in haar indrukwekkende oorlogsmemoires Looking for Trouble (1941) – niet in alle opzichten goed voorbereid te zijn geweest op haar werk als correspondente. Ze arriveerde in een door de Franco-troepen belegerd Madrid, in kleding volstrekt ongeschikt voor een oorlogssituatie. Strompelend op hakken en gekleed in rok bracht ze onder meer een bezoek aan republikeinse loopgraven. Ondanks de ernst van de situatie levert haar informatieve verslag van dat bezoek daardoor hilarische momenten op.

Madrid werd vanaf oktober 1936 continu belegerd door de nationalistische troepen van generaal Franco. Vrijwel dagelijks werd de stad beschoten door kanonnen en mortieren. Honderden gebouwen lagen in puin, duizenden bewoners waren de stad ontvlucht. De aanlevering van voedsel naar de stad was minimaal, een hongersnood stond op uitbreken.

Virginia Cowles

Correspondenten
Virginia Cowles boekte een kamer in Hotel Florida aan de Plaza de Callao in Madrid. Het was de plek waar de internationale oorlogscorrespondenten zich hadden verzameld om van daaruit verslag te doen van de belegering, Ze ontmoette er onder anderen Sefton Delmer van de Daily Express, Ernest Hemingway en Martha Gellhorn (de latere Mrs. Hemingway), die beiden schreven voor Collier’s Weekly en schrijver John Dos Passos. Oorlogsfotograaf Robert Capa verbleef er diverse malen, meestal in gezelschap van zijn vriendin Gerda Taro, de fotografe die later aan het front om het leven zou komen. De Nederlandse regisseur Joris Ivens was er met zijn cameraman John Fernhout om de film Spanish Earth te draaien.
Correspondenten Jay Allen van de Chicago Herald Tribune, Mikhail Koltsov (Pravda) en de journalisten Louis Fischer en George Steer waren frequente gasten van het hotel.

Toevluchtsoord
De eerste vraag die Cowles door haar collega’s werd gesteld was: heb je wat te eten meegenomen? In Hotel Florida was nauwelijks voedsel voorhanden. Hemingway maakte zich bij de anderen populair omdat hij er vaak in slaagde bacon, eieren, koffie en marmelade te regelen, bovendien was whisky en gin op zijn kamer ruim voorradig. De kamer van Hemingway was tijdens beschietingen van de stad, sowieso een toevluchtsoord voor de andere correspondenten: Hemingway had, zeer uitgekiend, de kamer genomen die net buiten het schootsveld van het geschut lag.
De correspondenten in Hotel Florida werkten onder moeilijke omstandigheden. Door de belegering was normaal werken vrijwel onmogelijk. Het verblijf in de stad en het reizen naar het front leverde voortdurend gevaren op. Bijna dagelijks was het een worsteling een telefoon of telegraafapparatuur te bemachtigen in het gebouw van de censoren van de republikeinse regering. Het contact met de censoren leverde ook nog eens talloze aanvaringen op, omdat niet ieder bericht wat het land uit zou gaan hun goedkeuring kon wegdragen.

Martha Gellhorn in Spanje

Anti-Franco
Voor de meeste correspondenten lag de sympathie duidelijk bij de republiek Spanje en niet bij de opstandelingen van Franco. Meer en meer raakten degenen die het beleg meemaakten overtuigd van de legitimatie van de strijd van de republiek.
Journalisten met een dergelijke opvatting, van wie juist verwacht werd dat zij een objectief verslag zouden leveren maar die toch blijk gaven van loyaliteit met de republikeinse zaak en dat in hun artikelen probeerden uit te drukken, kwamen daardoor soms in een lastige positie.
Gezien de anti-interventie politiek van Engeland, Frankrijk en de VS – de weigering van deze landen wapens te leveren aan de republiek – hielden veel krantenredacties er een behouden standpunt ten opzichte van het Spaanse conflict op na. Het kwam vaak voor dat artikelen die prorepubliek of anti-Franco waren, werden gewijzigd, of niet werden geplaatst. Zo waren de kranten van de conservatieve Amerikaanse persmagnaat Randolph Hearst fel tegen de republiek. Journalist Jay Allen werd door de Hearst-krant The Chicago Herald Tribune ontslagen, omdat hij in zijn artikelen te veel de kant van de republiek koos.
Soms ging de sympathie van correspondenten voor de republiek heel ver. Sommigen van hen, zoals Ernest Hemingway, Martha Gellhorn, Louis Fischer, Jay Allen en George Steer, stelden zich min of meer in dienst van de republiek, soms voor hand- en spandiensten, soms voor wezenlijke zaken zoals wapenaankopen. Zij waren bijna partizanen in dienst van de republiek, constateert de Engelse historicus Paul Preston in zijn werk over oorlogscorrespondenten in Spanje.

Mikhail Koltsov (rechts) in gesprek met de anarchistische leider Durruti

Contrarevolutionair
Zo schreef de Russische schrijver en journalist Mikhail Koltsov in 1936 en 1937 vanuit Spanje een serie artikelen voor de Pravda, die hem in de Sovjet-Unie erg populair maakten. Voor zijn serie sprak hij onder anderen met de Spaanse president Azaña en met de anarchistische voormannen Durruti en Juan García Oliver. Er is veel gespeculeerd over Koltsovs werkelijke rol tijdens het Spaanse conflict, want hij functioneerde tevens als politiek adviseur voor de Spaanse regering en bleek in meerdere kringen invloed te kunnen uitoefenen. Vermoedelijk was hij een hoge ambtenaar bij de geheime dienst of luchtmacht van de Sovjet-Unie. Zijn wekelijkse telefoongesprekken met Stalin wijzen in die richting. Als beloning voor zijn werk in Spanje werd hij bij terugkeer in de Sovjet-Unie in 1938 benoemd tot lid van de Opperste Sovjet. Tijdens de golf van arrestaties van ‘contrarevolutionaire elementen’ werd hij echter nog datzelfde jaar gearresteerd en geëxecuteerd.

Louis Fischer

Wapenembargo
Ook de Amerikaanse journalist Louis Fischer van het tijdschrift The Nation, werd er van beschuldigd een Sovjetagent te zijn. Dat was hij echter niet, ook al woonde zijn gezin in Moskou. Fischer had aanvankelijk sterke sympathie voor het communisme en hij steunde de Spaanse republiek waar mogelijk. Hij had contacten met politici en diplomaten in Spanje, de VS en de Sovjet-Unie, was bevriend met de Spaanse president Azaña en de socialistische leider Largo Caballero. Hij sprak Russisch, Duits en Spaans en hij werd geroemd om zijn levendige en altijd zeer informatieve artikelen. Politici vertrouwden hem omdat hij altijd betrouwbare informatie wist te geven. In Spanje ging hij bijna wekelijks op bezoek bij de Spaanse premier Juan Negrín. Terwijl deze ’s ochtends in bad zat, zat Fischer op het toiletdeksel met een notitieblok en bespraken zij de situatie in Spanje en de wereld. Fischer was fel tegen het door de VS afgekondigde wapenembargo tegen Spanje. In zijn contacten met diplomaten en politici, waaronder Amerikaanse congresleden, maar ook met first lady Eleanor Roosevelt, probeerde hij – tevergeefs – de VS op andere gedachten te brengen.

Wapenaankopen
Verslaggever Jay Allen, volgens velen de best geïnformeerde journalist destijds, probeerde in diplomatenkringen zijn invloed aan te wenden om het wapenembargo op te heffen. Allen had in augustus 1936 naam gemaakt met een ijzingwekkend verslag over wat hij had aangetroffen in de arena van Badajoz, waar enige dagen daarvoor honderden mensen door de Franco-troepen waren geëxecuteerd. Bovendien maakte hij het laatste interview met de falangistische leider José Antonio Prima de Rivera, voordat deze werd geëxecuteerd. Jay Allen poogde tijdens de burgeroorlog in Londen wapens te kopen voor de republiek. In de jaren veertig zette hij zich aan een gedetailleerde geschiedschrijving van de Spaanse burgeroorlog, geassisteerd door de jonge Amerikaanse academicus Herbert Southworth en de latere historica Barbara Tuchman, een werk dat helaas nooit is voltooid.

Guernica na het bombardement

Bombardement
De Engelse journalist George Steer ging ook ver in zijn steun voor de republiek. Steer zag zijn journalistiek als deel van de strijd tegen het fascisme. Voordat hij in Spanje op reportage ging, had hij als oorlogsverslaggever voor The Times al ervaring opgedaan in Ethiopië, waar Italië als opkomende koloniale mogendheid oorlog voerde.
Nog meer dan met de Spaanse republiek, sympathiseerde Steer met de strijd van de Basken voor onafhankelijkheid. Hij deed verslag van de val van Irún en van het bombardement op Bilbao, waarbij hij heet van de naald sprak met ooggetuigen en overlevenden. Zijn verslag van zijn belevenissen in het door de Duitse Luftwaffe gebombardeerde Guernica, bracht na publicatie in The Times en The New York Times op 27 april 1937, een ware schokgolf teweeg in de publieke opinie. Voor het eerst in de wereldgeschiedenis was er sprake geweest van een systematisch bombardement op een stad bevolkt door een weerloze burgerbevolking.

Pablo Picasso – Guernica

Picasso
Het artikel van Steer deed velen beseffen dat er in Spanje geen sprake was van een opgeklopt conflict, maar dat er werkelijk een oorlog gaande was. De eerder genoemde Herbert Southworth, die in 1977 de meest omvangrijke studie over het bombardement op Guernica zou publiceren, noemt het verslag van Steer ‘waarschijnlijk het meest belangrijke, door een verslaggever gedurende de burgeroorlog, geschreven artikel’. Het werd enige dagen later gepubliceerd in het Franse communistische dagblad L‘Humanité. In Parijs kreeg Pablo Picasso het artikel onder ogen. Hij onderbrak meteen zijn werkzaamheden en zette zich aan een schilderij over de verschrikkingen van het bombardement: Guernica.
De verdienste van Steer is dat hij als eerste aantoonde dat de vernietiging van Guernica niet het werk was van communistische saboteurs of een poging was van de republikeinse regering om de nationalisten in diskrediet te brengen, zoals Franco later verkondigde. Het bombardement was wel degelijk een bewust opgezette actie tegen burgers, teneinde de moraal in de republiek en het naar onafhankelijkheid strevende Baskenland te kunnen breken.

George Steer

Geschiedvervalsing
Tot in de jaren zeventig kwamen er vanuit het Franco-kamp beschuldigingen aan het adres van George Steer.
Hij zou hebben gelogen over wat hij in Guernica had gezien en zijn boek The Tree of Gernika zou alleen maar een verdediging zijn van de strijd voor Baskische onafhankelijkheid. Het artikel van Steer echter zette de toon voor het belangrijkste over Guernica verschenen boek Guernica! Guernica! A Study of Journalism, Diplomacy, Propaganda, and History van Herbert R. Southworth. Southworth (1908-1999) raakte in de jaren dertig al betrokken bij het Spaanse conflict. Hij assisteerde Jay Allen bij diens werk en schreef artikelen over de burgeroorlog. Na de Tweede Wereldoorlog reisde hij door Spanje en verzamelde hij boeken en affiches over de burgeroorlog. In zijn boek wist hij alle propagandamythes van het Franco-regime door te prikken, en exact aan te geven waar het regime bezig was de geschiedenis te vervalsen. Het boek tornde aan de peilers van het regime: de Spaanse regering zette een speciale afdeling op om de eventuele effecten van de publicatie op de Spaanse bevolking te kunnen bestrijden. Southworth werd door Franco uitgeroepen tot staatsvijand nummer één. Het weerhield hem er niet van door te gaan met het ontzenuwen van de geschiedenis zoals die door Franco werd voorgesteld. Hij verdiepte zich in de geschiedkundige vervalsingen die over het bombardement op Guernica werden verkondigd.
Zijn boek is een nauwgezette reconstructie van de gebeurtenissen op 26 april 1937. Vooral is het een speurtocht naar de waarheid van die dag en een meedogenloze afrekening met de geschiedvervalsing door de Franco-historici.

Wereldoorlog
Madrid viel uiteindelijk op 28 maart 1939 in handen van de troepen van Franco. Daarmee was het lot van de Spaanse republiek bezegeld en zuchtte het land tot 1975 onder de dictatuur van Franco. Niemand van de buitenlandse correspondenten maakte die inname van Madrid mee.
George Steer kwam in 1944 om het leven bij een auto-ongeluk in Birma. In Guernica wordt hij geëerd met een plaquette en is een straat naar hem vernoemd. Louis Fischer keerde zich na de oorlog fel tegen het communisme en gaf lessen over de Sovjet-Unie. Jay Allen schreef oorlogsreportages vanuit Vichy-Frankrijk en Noord Afrika. Hemingway trok zich terug in zijn huis in Havana om zijn roman over de Spaanse Burgeroorlog For Whom the Bell Tolls te schrijven. Martha Gellhorn trouwde in 1940 met Hemingway en keerde in 1944 terug naar Europa en schreef reportages over de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog. Virginia Cowles werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een gedreven oorlogscorrespondente maar legde zich na de oorlog toe op het schrijven van historische werken, onder andere over Churchill, de Romanovs en de familie Astor. Robert Capa werd als oorlogsfotograaf wereldberoemd.
De journalisten hielden zich dan wellicht niet exact aan de opdrachten van hun kranten, hun reportages vanuit Spanje waren een waarschuwing voor het dreigende fascisme dat Europa spoedig onder de voet zou lopen.

Literatuur
Virginia Cowles, Looking for Trouble, Harper & Brothers, New York/London 1941
Caroline Moorehead, Martha Gellhorn, Random House, London 2004
Paul Preston, We Saw Spain Die, Foreign Correspondents in the Spanish Civil War, Constable, New York 2009
Herbert Southworth, Guernica! Guernica! A Study of Journalism, Diplomacy, Propaganda, and History, University of California Press, 1977;
Amanda Valli, Hotel Florida. Truth, Love and Death in the Spanish Civil War, Bloomsbury. London 2014.

Extra: http://rozenbergquarterly.com/martha-gellhorn-a-furious-footnote-in-history/

Guernica Documentary  




Paul Simon en de Lage Landen

Het songwriters-duo Boudewijn de Groot-en-Lennaert Nijgh wordt wel beschouwd als de Nederlandse Lennon-and-McCartney. En niet geheel ten onrechte, want alleen al hun album Picknick (1967) is op een aantal punten te zien als de Nederpop-tegenhanger van Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band uit 1967: het nummer Picknick is, net als de eerste track van Sgt. Pepper, progammatisch voor het hele album, Mensen om me heen is qua thema het equivalent van With a little help from my friends, Cinderella is de Nederlandse Lucy in the sky with diamonds, de jaren dertig sound van When I’m sixty four keert terug in de Ballade voor de vriendinnen van één nacht, in de Ballade van wat beter is klinkt Getting better door en de orchestrale climax van A day in the life weerklinkt in het slotakkoord van Megaton. Om maar een paar voorbeelden te noemen.
Het tweetal is ook de Nederlandse Bob Dylan genoemd, niet alleen omdat het een vertaling van The times they are a-changing opnam – Er komen andere tijden stond al op de lp Boudewijn de Groot (1965) -, maar ook, of vooral, omdat die titel hun motto werd, in ieder geval tijdens wat – overigens onder protest van Boudewijn de Groot – als hun protestsong- periode wordt gezien. Op Voor de overlevenden (1966), bijvoorbeeld, staat in Ze zijn niet meer als toen (de tekst is van Boudewijn zelf):

Er is gezegd: er komen andere tijden.
Er is gevochten voor een nieuw fatsoen.
Er is niet geluisterd naar wat anderen zeiden,
ik heb geen zin het nog eens over te doen.

Merkwaardig genoeg zijn Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh zelden vergeleken met Paul Simon, terwijl daar wel reden voor is. Al op hun eerste album stond Nijghs vertaling van The Sound of silence: Het geluid van de stilte. Overigens een abominabele vertaling van iemand die in diezelfde periode met Liefde van later een perfecte vertaling van Jacques Brels Chanson des vieux amants zou maken.

Toen Boudewijn de Groot, na de dood van zijn tekstleverancier in 2002, vaker zelf de pen ter hand nam, dook Paul Simon op in enkele van zijn teksten. Hij verzamelde en becommentarieerde die in de bundeling Hoogtevrees in Babylon. Alle eigen teksten van 1963 t/m 2006 (Baarn, 2007). Het nummer Hoogtevrees op het album Van een afstand (1980) ‘beschrijft een droom die zo duidelijk was en me ’s morgens nog zo helder en compleet voor de geest stond, dat de tekst er een letterlijke weergave van is. (..) Ik hoefde alleen maar uit bed te komen, te gaan zitten met pen en papier en de woorden kwamen vanzelf, compleet met rijm.’
In het eerste couplet dicht hij

Ik werd vergeleken met de groten der aarde,
ze zeiden ook dat het op Paul Simon leek.
Eerst was ik verrast toen begon het te hinderen,
maar niemand nam aanstoot,
hoe kwaad ik ook keek.

En in Hoogtevrees in Babylon op de cd Lage landen (2007) vinden we een terugverwijzing daarnaar in dit citaat

Paul Simon was degene
die vroeg waar ik mee bezig was
hij gaf me een paar stenen
en ging liggen in het gras
hij zei: wordt dit de hoogste toren
ooit door mensenhand gemaakt
dan weet je van tevoren
dat je wordt afgekraakt

hooggegrepen zinnen
theatrale melodie
het lijkt heel wat daarbinnen
maar blijkt een parodie
achttien trage kraaien
vlogen cirkels boven ons hoofd
je moet de leugen niet verdraaien
of je wordt niet meer geloofd

en

ik metselde mijn muren
duizend stenen in het rond
het kon niet lang meer duren
tot ik in de wolken stond
mijn moeder kon ik niet meer horen
Paul Simon schudde ‘t hoofd
ik dacht: je moet je niet laten storen
door wie niet in je gelooft

Veel heeft hij overigens niet op met zijn Amerikaanse voorbeeld. In zijn toelichting bij het eerste citaat schrijft hij: ‘In het verleden ben ik vanwege mijn stem en de muziek die ik schrijf meer dan eens vergeleken met James Taylor en Paul Simon. Ik denk dat “mijn droom-ik” dat onthouden heeft en Paul Simon een vage figurantenrol heeft toebedeeld.’
En bij Hoogtevrees in Babylon: ’De tekst is nauw verbonden met Hoogtevrees, het lied van dertig jaar geleden, zoals uit de inleiding van dit boek al blijkt. En dat is ook de enige reden waarom Paul Simon en mijn moeder weer komen opdraven. De eerste keer kon ik niet anders, want ze speelden een rol in mijn droom. Op zich heb ik te weinig affiniteit met Simon om hem zonder aanleiding in een lied ten tonele te voeren, maar Hoogtevrees in Babylon sluit nu eenmaal aan op Hoogtevrees vanwege het eerder genoemde drieluik. (..)
Mijn (stief)moeder schuifelt nader omdat ze ook voorkomt in Hoogtevrees (..). Het behoeft ook geen betoog dat mijn affiniteit met haar groter is dan die met Paul Simon.’

Ze moeten elkaar al in een vroeg stadium van hun beider carrière gekend hebben. Paul Simons eerste optreden in Nederland – hij was toen 24 – vond plaats in Taverne De Waag, een café-chantant in Haarlem, waar Cobi Schreier het programma bepaalde.

‘Niet alleen nationaal, ook internationaal talent weet de weg naar de Waag te vinden. Zo lukt het Cobi om in 1964 folkzanger Pete Seeger in de Waag op te laten treden, Joan Baez heeft er gezongen (..) en op een avond vlak voor Sinterklaas 1965 trad singer-songwriter Paul Simon er op. Het was een intiem optreden voor slechts zeventien mensen, maar het is hem waarschijnlijk zeer goed bevallen: een jaar later, toen het nummer The sound of silence de internationale hitlijsten aan het bestijgen was, kwam hij terug met Art Garfunkel. “Ze traden op voor niets,” vertelt Cobi daarover, “omdat ik als eerste vertrouwen in ze had.” De wereldartiesten logeren bij Cobi thuis en slapen in slaapzakken op zolder. Tenminste, als we romanticus Lennaert Nijgh mogen geloven.” (Bergshoeff, Kim, De canon van Haarlem. De 50 geschiedenisverhalen waar je niet omheen kunt. Amersfoort, 2014)
Een aanzienlijk uitgebreider verslag van een avondje Simon and Garfunkel biedt het verhaal Man met ervaring van L.H. Wiener. Hij neemt ons mee naar het Concertgebouw in Amsterdam, geschreven in de spelling uit de tijd dat er in het Concertgebouw nog gerookt mocht worden:

Simon & Garfunkel met Cobi Schreijer. Haarlem 1966

Het is 2 mei 1970, R. en ik zijn uit de provincie gekomen om aanwezig te zijn bij het nachtkonsert dat Paul Simon en Arthur Garfunkel in het Concertgebouw geven. (..)
In de hal zie ik Lou van Rees, die deze nacht voor onze rekening neemt. Hij loopt wat en slaat gade hoe per toeschouwer ongeveer f 35,- binnen schuifelt. (..)
We zitten op de vijfde rij podium op stoeltjes van rood skai in een zodanige opstelling dat we de heren op de rug te zien zullen krijgen.
De zaal is nu geheel gevuld maar nog steeds komen er mensen binnen. (..)
Dan verschijnt Lou van Rees op het toneel. Hij herinnert het publiek aan de exclusiviteit van deze nacht. ‘U bent een van de maar 9.000 mensen in heel Europa die Simon en Garfunkels optreden kan bijwonen, want zij geven slechts drie konserten. ln Londen, Amsterdam en Parijs.’ Als hij vervolgens als een cirkusdirekteur de namen der artiesten heeft uitgeroepen, gaat er een deur bij het immense orgel open en blijken Simon en Garfunkel inderdaad te bestaan. Ze lopen zelf en ieder draagt twee gitaren. Het publiek schreeuwt en fluit en applaudisseert. Simon en Garfunkel knikken naar alle windrichtingen en leggen drie gitaren weg op stoeltjes bij de grote vleugel. Er zijn twee mikrofoons opgesteld en twee barkrukken.
(..)
Simon draagt een flodderige, blauwe broek en een gebreid overgooiertje, Garfunkel een zwarte spijkerbroek zonder spijkers en een zwart truitje met korte mouwen. Daaronder heeft hij lange, rode mouwen, zodat hij sterk de indruk wekt van een honkballer. (..)
Er is veel sfeer in de zaal, te veel sfeer misschien zelfs wel. Het tweetal kan aan geen nieuw nummer beginnen of er barst al een applaus los bij de eerste maten. Men is onvoorwaardelijk laaiend enthousiast. Zo had Goebbels ze ook het liefste, zonder mening en buiten zichzelf.
(Die twee op het podium) maken geen bewegingen. Garfunkel houdt zelfs zijn handen op zijn rug in zijn broekzakken. De roem ligt voor het oprapen en zelfs dat hoeven ze niet te doen. De roem wordt hen aangereikt. (..)
Om kwart over een is het pauze en begeven we ons naar andere zalen voor bier. Steeds maar tussen mensen vannacht. Toch valt dit soort me nog mee. Het is niet het publiek van voetbalontmoetingen. Het publiek van moeder de vrouw.
We stellen ons op tegen de zijmuur.
We gaan terug naar de zaal.
Het licht is aan en er heerst een rumoerige stilte. Veel mensen zijn blijven zitten. Sommigen zijn op het toneel geklommen en bekijken de mikrofoons van dichtbij, leggen hun handen op de krukken, stellen zich machteloos voor hoe het zou zijn als zo veel gedachten zijn bij wat jij doet; het fantasties superioriteitsgevoel dat dan over je komt maar dat je zult moeten bedwingen. Ik denk aan wat Simon en Garfunkel nu doen. Elkaar omhelzen? Ik zie ze op een bank liggen in een kamertje achter het orgel, ergens in deze gewelven. Ze hebben hun warme gezichten tegen elkaar aan en huilen allebei, zonder dat hun schouders schokken maar met alleen zwijgende tranen. Ze spreken niet en houden hun ogen dicht. Dan zie ik hoe voor me twee meisjes bloemen neerleggen op de barkrukken en een ander een ijsje in zilverpapier. Ik begin R. uit te leggen dat het belachelijk is, maar realiseer me halverwege mijn explikatie dat het me niet aangaat, dat er iets gebeurt dat ik alleen maar toevallig zie. Ik vraag hem hoe veel ze voor het konsert krijgen. Hij weet het, want zijn vader zit in de muziek en is betrokken bij de organisatie. Dertig duizend gulden. Ik zie Simon en Garfunkel weer, in dezelfde kamer.
Simon heeft een boek op zijn knieën liggen en leest. Garfunkel loopt heen en weer, nog steeds met zijn handen in zijn zakken. Hij vraagt iets. De ander antwoordt niet. Garfunkel kijkt naar een lampje aan de muur; als het branden gaat, moeten ze weer naar het podium. Het lampje is donker en Simon leest. Ik probeer me zelfs de titel van het boek voor te stellen, maar krijg het niet gedaan.
Om half twee dooft het licht voor de tweede maal. Applaus. (..)

Als Simon de bloemen van de barkruk opneemt en naar de zaal opsteekt, klatert een luid applaus op, dat aanzwelt tot ovationeel wanneer Garfunkel het zilverpapiertje van het ijsje stroopt en zijn tong ertegen plaatst. Ik leef niet erg mee, merk ik. Ik ben een toeschouwer in de exakte betekenis van het woord. Toch heb ik wel het gevoel bij iets bijzonders aanwezig te zijn, maar Simon en Garfunkel zijn mijn helden niet. Ik vind het kurieus zo dicht te zitten bij Simon en Garfunkel, omdat zij Simon en Garfunkel zijn, wier namen ontelbare keren zijn afgedrukt op papier, uitgesproken, gedacht. Omdat zij bekend zijn bij miljoenen. Ik ben hier meer uit nieuwsgierigheid dan uit waardering. Dat denk ik en het zijn heel makkelijke gedachten waar je je hoofd niet bij nodig hebt. (..)
Als Garfunkel het nummer Bridge over troubled water zingt, neemt Simon plaats op de trap tussen het publiek. Garfunkel wordt dan begeleid door een jongeman aan de vleugel en het blijkt dat de vleugel is neergezet alleen voor dit ene nummer en dat de pianist alleen voor ditene nummer (3x) is meegenomen uit Amerika.
Een meisje dat naast Simon zit, heeft op slag wilde ogen gekregen die tot in de allerverste uithoeken van haar oogkassen schieten om iets te zien te krijgen van die onvergetelijke herinnering naast haar zonder dat ze  haar hoofd hoeft te draaien, want het is toch zeker heel gewoon dat ze naast Paul Simon zit. Garfunkel heeft zijn handen in zijn achterzakken en houdt het hoofd opgeheven. Zijn stem beeft niet, zoals enkele keren aan het begin en het lukt hem goed. Hij oogst stampende toejuichingen. De pianist maakt zich draaiend en buigend uit de voeten. Hij wekt de indruk vooral niet de indruk te willen wekken op eigen sukses uit te zijn. Het is niet zijn avond. Hij wil vooral de show niet stelen. Maar het publiek houdt niet op met applaudisseren. Het roept om een herhaling. Simon en Garfunkel kijken elkaar aan en lachen.
Het meisje naast Simon klapt beschaafd in haar handen. Ze is niet onder de indruk, niet enthousiast zelfs, zoals de rest van het publiek, Ze applaudisseert beschaafd, zoals ze altijdapplaudisseert als iets is afgelopen.
Niet kijken, niet kijken, raast het door haar hoofd. Ik ben net zo’n idioot als jij kind, denk ik.
Bridge over troubled water wordt niet herhaald.
Simon zingt El condor pasa. Samen zingen ze Bye bye love en het publiek klapt mee in demaat, precies zoals het hoort.

Dan is het afgelopen, twintig minuten na de pauze. Tien voor twee. Het publiek neemt het niet. Het wil meer, maar het is woedend op een smekende manier. Getrappel en geroep. Lou van Rees houdt zich weggedrukt tussen twee versterkers. Spreekkoren schreeuwen: CECILIA! (..)
Dan mag iedereen weer gaan zitten. Een toegift. Nogmaals Bye bye love, nogmaals klappen in de maat. Als het nummer voor de tweede maal beëindigd wordt, springt Lou van Rees als een duveltje tevoorschijn. Met dringende stem dankt hij het fijne publiek en verzoekt het de zaal te verlaten. De lichten gaan aan. Simon en Garfunkel banen zich een weg door zwaaiende armen. (Wiener, L.H., Misantropenjaren. Verzamelde verhalen. Amsterdam, 1990)
De rest van het verhaal wordt gevuld met pogingen een jongedame te versieren. Vergeefse pogingen.

Een opmerkelijke ontmoeting in de Nederlandse letteren vindt plaats in Onderweg met Roadie (Amsterdam, 2015), waarin Thomas Acda, nadat het duo Acda en De Munnik uiteengevallen is, zijn reis door Amerika beschrijft. Roadie is zijn hond.
Ergens midden in Amerika – in Shitville, Alabama, in de woorden van de auteur – treft hij in een klein gezelschap Art Garfunkel aan, die daar is om behandeld te worden voor problemen met zijn stembanden. Zelf zanger en – voormalig – lid van een duo herkent hij onmiddellijk de stress die dat Garfunkel moet hebben gegeven:

‘(Deze) man heeft veel last van zijn stem gehad, vooral ook tussen zijn oren. Ik ben zanger, ik hoor dat. Daar hoef je niet zo groot als Art voor te zijn. Elke jongen die van zingen houdt en de baard in de keel krijgt, heeft het ook. Je dénkt dat je nooit meer kunt zingen, en dus kun je nooit meer zingen. Je lichaam pakt je altijd op je zwakste plek. De angst dat je niet meer kunt zingen is zoveel groter dan een keer een toon niet halen of ernaast zitten. Die angst zit in je ziel. Deze grote zanger had zielenangst. Zielenangst dat hij nooit meer zo mooi zou kunnen zingen als vroeger. Dat vrat hem op. Dus kòn hij ook niet meer zingen zoals vroeger. En nu hoor ik een man die zich daardoorheen heeft gevochten. Een van de grootste zangers ter wereld probeert voor het eerst in drie jaar of zijn stem het zal houden. (..)
Ik voel mijn ogen nat worden. Het moet een gevecht geweest zijn, om hier te komen.’

Nog minder dan in proza zijn er verwijzingen naar Simon en Garfunkel te vinden in de Nederlandse poëzie. In welgeteld één gedicht komen zij voor, in een heus sonnet van de sonnettenbakker – vanwege zijn productiviteit in dit genre zo genoemd door collega-dichters
– Jan Kal:

Sneeuwgezicht

De sneeuw valt aan; zijn naam is Legio.
Wat komt het op je af. Dan klinkt er plots
Simon and Garfunkels ‘Ik ben een rots,
Ik ben een eiland’ op de radio.

The freshly fallen silent shroud of snow
wordt dikker, nu ik op de grenzen bots
van mijn bestaan. Ik denk: een eiland Gods,
insula Dei, en grijp Nescio.

Daar lees ik op het midden van de reis:
‘’t Eindigt toch allemaal in sneeuw en ijs.’
Het lied sterft weg: ‘Een eiland kan niet schreeuwen.’

Ik wil eraf, om hier niet in te sneeuwen,
en verder bouwen op de Rots der Eeuwen,
witter dan sneeuw zijn in het Paradijs.

Jisp, 7 november 1980
(Kal, Jan, 1000 sonnetten 1966-1996. Amsterdam, 1997, pag. 827)

Blijkens het Register op Bijbelplaatsen in Kals bundel dient bij de eerste regel aangetekend te worden, dat het woord Legio verwijst naar het evangelie volgens Lucas, 8:30: ‘Jezus vroeg hem nu: “Hoe heet je?”. Hij antwoordde: “Legioen”. Want er waren vele duivels in hemgevaren.’
Een tweede bijbelplaats van het begrip legioen staat in het evangelie volgens Marcus, 5:9:
‘Daarop vroeg Hij hem: “Wat is uw naam?” Hij antwoordde “Mijn naam is Legioen, want wij zijn met velen.”’
Beide passages verhalen hoe Jezus een man die bezeten is door ‘vele duivels’ geneest door de boze geesten van de man over te laten gaan in zwijnen, die zich vervolgens in een rivier storten en verdrinken.
Het zou, indien er een Engelse vertaling van het sonnet voorhanden was, Simon zeker verbazen deze passages met het poëtische I am a rock verbonden te zien.

Lees ook: http://rozenbergquarterly.com/bob-dylan-in-haarlem/




Chomsky: We Must Not Let Masters Of Capital Define The Post-COVID World

Noam Chomsky

The global outbreak of COVID-19 has many thinking that a new economic and political order is inevitably under way. But is that so? In the U.S., the moneyed class, which has thrived under Donald Trump, won’t go down without pulling all stops to make sure that popular pressures for radical reforms will be blocked, says world-renowned public intellectual Noam Chomsky. Chomsky also reminds us that overt racism has intensified under Trump, and that police violence is a symptom of the underlying white supremacy that plagues U.S. society. Meanwhile, Trump’s anti-environmental policies and his trashing of arms control treaties are bringing the world ever closer to an environmental and nuclear holocaust.

C.J. Polychroniou: It’s been argued by many, from various quarters, that COVID-19 has been a game changer. Do you concur with this view, or are we talking of a temporary situation, with a return to the “business as usual” approach being the most likely scenario once this health crisis is over?

Noam Chomsky: There is no way to predict. Those who have primary responsibility for the multiple crises that imperil us today are hard at work, relentlessly, to ensure that the system they created, and from which they have greatly benefited, will endure — and in an even harsher form, with more intense surveillance and other means of coercion and control. Popular forces are mobilizing to counter these malign developments. They seek to dismantle the destructive policies that have led us to this uniquely perilous moment of human history, and to move toward a world system that gives priority to human rights and needs, not the prerogatives of concentrated capital.

We should take a few moments to clarify to ourselves the stakes in the bitter class war that is taking shape as the post-pandemic world is being forged. The stakes are immense. All are rooted in the suicidal logic of unregulated capitalism, and at a deeper level in its very nature, all becoming more apparent during the neoliberal plague of the past 40 years. The crises have been exacerbated by malignancies that have surfaced as these destructive tendencies took their course. The most ominous are appearing in the most powerful state in human history — not a good omen for a world in crisis.

The stakes were spelled out in the setting of the Doomsday Clock last January. Each year of Trump’s presidency, the minute hand has been moved closer to midnight. Two years ago, it reached the closest it has been since the Clock was first set after the atomic bombings. This past January, the analysts abandoned minutes altogether and moved to seconds: 100 seconds to midnight. They reiterated the prime concerns: nuclear war, environmental destruction and deterioration of democracy, the last of these because the only hope of dealing with the two existential crises is vibrant democracy in which an informed population is directly engaged in determining the fate of the world.

Since January, Trump has escalated each of these threats to survival. He has continued his project of dismantling the arms control regime that has provided some protection against nuclear disaster. So far this year, he has terminated the Open Skies Treaty, proposed by Eisenhower, and imposed frivolous conditions to block the re-negotiation of New Start, the last pillar of the system. He is now considering ending the moratorium on nuclear tests, “an invitation for other nuclear-armed countries to follow suit,” said Daryl Kimball, executive director of the Arms Control Association.

The military industry can scarcely control its euphoria over the flood of gifts from the public to develop new weapons to destroy us all, encouraging adversaries to do likewise so that down the road, new grants will flow to try to counter the new threats to survival. A hopeless task, as virtually every specialist knows, but that is not pertinent; what matters is that public largesse should flow into the right pockets.

Trump also has continued his dedicated campaign to destroy the environment that sustains human life. His FY 2020 budget proposal, issued while the pandemic was raging, called for further defunding of the Centers for Disease Control and Prevention and other health-related components for government, compensated by increased support for the fossil fuel industries that are destroying the prospects for survival. And, as usual, more funding for the military and for the [border] wall that is a central part of his electoral strategy. The corporate leaders Trump has installed to supervise environmental destruction are quietly eliminating regulations that somewhat constrain the damage and that protect the population from poisoning water supplies and the air they breathe. The latter reveals sharply the malevolence of the Trump phenomenon. In the midst of an unprecedented respiratory pandemic, Trump’s minions are seeking to increase air pollution, which makes COVID-19 more deadly, endangering tens of thousands of Americans. But it doesn’t much matter. Most have no choice but to live near the polluting plants — [those] who are poor and Black, and who vote the “wrong” way.

Again, there are beneficiaries: his prime constituency of private wealth and corporate power.

Turning to the third concern of the Doomsday Clock analysts, Trump has accelerated his program to dismantle American democracy. The executive branch has been virtually dismantled, converted to a collection of cowardly sycophants who do not dare to offend the master. His latest step was to fire the State of New York prosecutor who was investigating the swamp that Trump has created in Washington. He was carrying forward the investigation of the inspectors general who Trump purged when they were getting too close. The next projected step, we have just learned, is to be a purge of the military command, to ensure faithful obedience to the aspiring tin-pot dictator in the event of an international or domestic crisis of his making.

Trump is mimicked closely by Jair Bolsonaro; farce imitating tragedy. But in Brazil, there is still a slim barrier to executive criminality: the Supreme Court, which blocked Bolsonaro’s moves to purge the authorities investigating his own swamp. The U.S. trails well behind.

It is quite an achievement in a mere six months to have significantly escalated all three of the threats to survival that have moved the Doomsday Clock toward midnight, while at the same time, administering a spectacular failure to deal with the pandemic. Under Trump’s leadership, the U.S., with 4 percent of the world’s population, has by now registered 20 percent of [COVID-19] cases. According to a study in a leading medical journal, almost all are attributable to the refusal by Trump and associates to respect the advice of scientists.

In late March, the U.S. and EU had about the same number of coronavirus cases. Europe adopted the results of U.S. scientific studies, and cases have very sharply declined. Under Trump, cases have increased to over five times the EU level. European researchers are wondering whether U.S. has just given up. Europe is now considering a ban on travelers from the pariah state that Trump and associates are constructing.
The idea that the U.S. government has given up is mistaken. A more accurate conclusion is that the rulers simply don’t care. Their concern is to maintain power and to shape the future society in their image. The fate of the general population is someone else’s business.

The task of forging the future world is not left to executive orders. It is by now virtually the sole concern of the Senate, with a Republican majority that is perhaps even more subservient to the master than the executive. Mitch McConnell’s Senate has virtually abandoned any pretense of being a deliberative or legislative body. Its task is to serve wealth and corporate power while packing the judiciary, top to bottom, with young ultra-right Federalist Society products who will be able to protect the reactionary Trump-McConnell agenda for many years, whatever the public might want.
The latest Republican effort to punish the population is to call upon the Supreme Court to terminate the Affordable Care Act (“Obamacare”) — as always, offering nothing in its place but empty promises.
Trumpian malevolence is merely bringing to light far deeper malignancies of the socioeconomic order that cannot be ignored if we are to avoid the next and probably worse pandemic, or to deal with the truly existential threats to survival that Trump is working hard to make much more severe.
These are the questions we face as we ask ourselves what we can do to shape the emergence from the current health crisis.

Since the eruption of nationwide demonstrations in defense of Black lives and in support of defunding the police, we have witnessed massive shifts in public attitudes on racism and growing defiance against Trump by leading establishment figures and even within his own party. Can you analyze racism in the Trump era, and speculate as to whether the country is ready for a new era in race relations?

Some insight into “racism in the Trump era” is provided by the record of racially motivated violence. According to the Anti-Defamation League, in 2016, before Trump took office, this curse accounted for 20 percent of terrorism-related deaths in the U.S. By 2018, the figure rose to 98 percent. And it has continued since. FBI Director Christopher Wray reported that racially and ethnically motivated extremists had been the primary source of ideologically motivated lethal incidents and violence since 2018, and that 2019 marked the deadliest year of white supremacist violence since the Oklahoma City bombing in 1995, Foreign Affairs reports.
That is one face of racism in the Trump era, regularly fanned from the White House. The current demonstrations reflect critical tendencies in the opposite direction. The demonstrations are unprecedented: in scale, in commitment, in solidarity and in popular support, reaching well beyond what Martin Luther King Jr. achieved when he was still a popular figure.
These remarkable demonstrations testify to significant changes in popular consciousness. Trump, of course, has been trying hard to stir up his white supremacist voting bloc while tweeting wild charges about how the country is under siege by the violent radicals who run the Democratic Party. But his familiar techniques do not seem to be working as before.
So far, the [short-term] goals of the demonstrators seem to be mostly focused on policing. This focus on police practices leads directly to inquiry into much more fundamental features of American society. There is ample evidence that police violence in the U.S. is well beyond comparable societies, but it doesn’t take place in a social vacuum. The U.S. is a far more violent society.

Violence, of course, isn’t in the genes. It arises from social maladies that are reflected in many aspects of the society, not least its very low ranking among OECD [Organization for Economic Cooperation and Development] countries in social justice measures. It’s clear why these maladies have a radically disproportionate impact on the Black community. Police violence is a symptom, which cannot be cured while ignoring its roots.

The spread of protests, especially to small-town America, has also brought to light the utterly weird phenomenon of the militia movement in the United States. To what extent is the political ideology of the Republican Party under Trump linked to the extreme anti-government ideology of the militia movement?

Apart from the assault on the Michigan State Legislature by the armed Michigan Liberty Militia (“very good people,” Donald Trump assured us), the most dramatic recent case was at the village of Bethel, Ohio. A peaceful demonstration of a few dozen people in support of Black Lives Matter was attacked by 700 counterprotesters from motorcycle gangs, “back the blue” groups, and proponents of the Second Amendment, many armed or with baseball bats and clubs. The Second Amendment has nothing to do with the demonstration, but has become a rallying cry among right-wing groups, constantly evoked by Trump, always irrelevantly, to inflame the “tough guys” he is counting on.

As for political ideology, modern Republicans like to intone Reagan’s slogan that government is the problem, not the solution. But always tongue-in-cheek. Their idol expanded the federal government (while almost tripling the national debt). It’s true that the ideology of the modern Republican party is in part anti-government. For them, government has a serious flaw; it is somewhat responsive to the general public. The flaw can be remedied by transferring policy-making to private tyrannies that are completely unaccountable to the public. But government is sometimes the solution for Republicans. One instance is when state power is needed to crush popular interference with the doctrines of the faith, the hallmark of neoliberalism from its origins in interwar Vienna, as we discussed earlier. Government is also the solution for the huge public subsidies for the corporate sector, and more visibly, when the corporate crime wave that has been unleashed by neoliberal principles crashes the economy, as has been happening regularly since Reagan. The masters then run hat in hand to the nanny state to be bailed out. That is happening again today, though this time the corporate greed mandated by neoliberal doctrine is only partially responsible; when the pandemic struck, corporations that had been enriching wealthy shareholders and management with stock buybacks have been demanding, and receiving, public largesse as usual.

On top of that, it always makes sense not to let an opportunity go to waste. Thanks to friends in high places, “Nearly 82 percent of the benefits from the tax law change [in the coronavirus stimulus] will go to people making $1m or more annually in 2020.”

The guiding neoliberal principle is simply a sharper version of the traditional understanding that the proper function of government is to “protect the minority of the opulent against the majority,” as James Madison instructed at the Constitutional Convention. Government’s prime concern is the welfare of “the men of best quality,” as they called themselves a century earlier during the first modern democratic revolution in 17th-century England. The “rabble” will somehow fend for themselves.
How? In the neoliberal world, the solution for them is to join the precariat, deprived of support systems (“there is no society”), health programs, child care, vacations, secure pensions, in fact any way to escape the ravages of the market, whatever it brings.
Pensions illustrate neoliberal logic well. The first step has been to dissolve them into private 401(k)s. That might lead to higher returns for those who are lucky, and to disaster for those who are not, but either way, withdrawal of security turns people’s minds way from “dangerous illusions” like solidarity and mutual support to isolation in an uncertain market. The next step has just been taken by Eugene Scalia, who was chosen to be labor secretary on the basis of his credentials as a corporate lawyer strongly opposed to labor rights. Under the cover of the pandemic, he quietly opened the 401(k) market to the destructive private equity firms, offering them a huge source of profit and inflated management fees.

Proceeding further, after firing the U.S. attorney for the Southern District of New York, who stepped out of line by exploring his swamp in Washington, Trump nominated as his replacement Jay Clayton, a private equity lawyer who is a long-time advocate of changing federal law “to let asset managers funnel more money from retirees to those high-risk, high-fee firms,” David Sirota reports in another of his invaluable exposés of state-corporate crimes. The Securities and Exchange Commission (SEC), which monitors these shady organizations, issued another scathing report on their malpractice, which Sirota interprets, plausibly, as a “desperate cry for help” to prevent the stagecoach robbery underway. But to head off that threat, Sirota notes further, the Supreme Court quietly “restricted the SEC’s power to punish private equity firms.”
The circle tightens. Hold on to your hats as the new age is forged by the masters, step by step — if we let them have their way.

Since the outbreak of coronavirus, Joe Biden seems to have recognized that many of the problems facing the contemporary United States are structural, not cyclical. Indeed, Biden seems to have moved further to the left since Bernie Sanders suspended his presidential campaign on April. This raises the interesting question on whether Biden himself has changed or whether it is the politics and culture of the Democratic Party itself that have changed. Can you comment on the policy agenda of Biden and on the possibly changing face of the Democratic Party?

What Biden recognizes I don’t know. We can however read his program, which has been pressed well to the left. Not by the Democratic National Committee or the donor class. Rather by direct engagement of Sanders and his associates, and most important, by the constant activism of the groups that the Sanders campaign brought together and inspired. Whether the face will continue to change depends on whether these forces will continue to mobilize and to act.
It’s well to remember the traditional left perspective on the quadrennial extravaganzas, including the current one.
There is an official doctrine that politics reduces to voting in an election, and then going home to leave matters to others. That’s a wonderful way to suppress the population and maintain authoritarian control. The terminology that is used to implement this technique of control is “vote for X,” and you’ve fulfilled your responsibility as a citizen.
The establishment doctrine is available both for those who favor government policy and those who oppose it. In the latter form, it has recently been called “lesser evil voting,” given the acronym LEV.

The traditional left doctrine is very different. It holds that politics consists of constant activism to resist oppression, not only from government, but from even harsher private power, and to develop people’s movements to promote justice and popular control of institutions. Every few years an event comes around called an “election.” One takes a few minutes to see if there is a significant difference between the candidates, and if there is, to take another few minutes to vote against the worst one and then get back to work. To illustrate the choice, consider global warming, plainly a critical matter (for some, like me, the most critical in human history, along with nuclear war). Democrats and Republicans differ sharply on the issue. The latest study by the Pew Research Center finds that,
Americans continue to be deeply politically divided over how much human activity contributes to climate change. About seven-in-ten Democrats (72%) say human activity contributes a great deal to climate change, compared with roughly two-in-ten Republicans (22%), a difference of 50 percentage points. The difference is even wider among those at the ends of the ideological spectrum. A large majority of liberal Democrats (85%) say human activity contributes a great deal to climate change. Only 14% of conservative Republicans say the same.

This coming November, the difference between the candidates is a chasm.

This interview has been lightly edited for clarity and length.

C.J. Polychroniou is a political economist/political scientist who has taught and worked in universities and research centers in Europe and the United States. His main research interests are in European economic integration, globalization, the political economy of the United States and the deconstruction of neoliberalism’s politico-economic project. He is a regular contributor to Truthout as well as a member of Truthout’s Public Intellectual Project. He has published several books and his articles have appeared in a variety of journals, magazines, newspapers and popular news websites. Many of his publications have been translated into several foreign languages, including Croatian, French, Greek, Italian, Portuguese, Spanish and Turkish. He is the author of Optimism Over Despair: Noam Chomsky On Capitalism, Empire, and Social Change, an anthology of interviews with Chomsky originally published at Truthoutand collected by Haymarket Books.




The Initiative For Fair Open Access Publishing In South Asian Studies ~ The 2020 Manifesto

The 2020 Manifesto for Fair Open Access Publishing in South Asian Studies

Profiteering and restricted access have led to a crisis in academic publishing. The Fair Open Access movement is best promoted by mobilizing individual disciplines. With this manifesto, we, an open group of scholars of classical and modern South Asian Studies, declare our support for Fair Open Access publishing.

§1  As is well known, the impact of publications is very often contingent on factors independent of the quality of the research or the competence of the authors. This includes that the research is published in a renowned journal (or other publication medium), by a renowned editor, or – and this has become a major problem – by a prestigious publishing house.

§2  Most of the prestigious publication media are nowadays controlled by a small number of profiteering international publishers. These companies often sell their products at unjustifiably high prices. Much of the editorial work, on the other hand, is outsourced to researchers (or their co-workers, assistants, employees, secretaries etc.). Because they depend on the prestige capitalized on by the publishers, they generally do this without payment. This situation has led to a real crisis in academic publishing.

§3  The Open Access (OA) movement is a reaction to this development: the advance of digitization has made it easy to make the results of research freely available on the internet. OA publishing offers free access to research, regardless of an individual’s financial means or affiliation with a subscribing institution. In the OA model, the individual reader does not pay (except, of course, in the case of printed works). Instead, the publication costs are borne by universities, libraries, scholarly societies, professional associations or other scholarly institutions. While in the wake of this development a number of institutions have founded in-house publishing projects, some commercial publishers have started to offer OA as well.

§4  In order to compensate for the revenue losses resulting from the free availability of OA publications, however, some profiteering publishers have begun to calculate special fees – imposed on the authors or their institutions. Most often, these fees are unjustifiably high and overcompensate for the production costs. As a growing number of academic institutions nowadays demand that the publications of their employees be OA, they are willing to pay these fees. They even regularly schedule a special budget to finance the publishers.

§5  Ultimately, however, it is the tax payers who have to pay, often several times: funding for research and researchers, library budgets for subscription fees, acquisition of overpriced books, processing costs charged by the publishers for OA publications etc. The only reason this system functions is that researchers and their institutions are dependent on the prestige that profiteering publishers have capitalized on for commercial benefit.

Go to (incl. List of Publishers & Journals): https://foasas.org