Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ De kwestie Buck

Op 12 april 1990 was het eerste onderwerp van het acht uur nieuws op de TV een gesprek met de Eindhovense professor H.M. Buck. De dag daarop zou een artikel van hem en enkele anderen verschijnen in het prestigieuze tijdschrift Science. Daarin gaf hij te kennen dat een effectief middel tegen HIV/Aids dank zij hem onder handbereik zou zijn.[i]Dat was wereldnieuws! Het was het moment van zijn opperste glorie, tevens de inleiding tot zijn diepe val. Want wat hij zei was grootspraak, ingegeven door een vals gevoel van onfeilbaarheid. Daar kwam nog iets bij. Peter Portegies, een autoriteit inzake het HIV/Aids onderzoek, schetste in 2009 de sfeer van ‘ongekende competitie’ die heerste onder de honderden ambitieuze onderzoekers in de hele wereld die op dit gebied werkzaam waren. Als zij iets nieuws hadden gevonden, of dachten gevonden te hebben, stuurden ze een artikel daarover liever vandaag dan morgen naar een prestigieus tijdschrift, bang dat anders een ander ze voor zou zijn.[ii] Met als gênant gevolg dat ze soms enkele dagen later dat artikel moesten intrekken omdat het fouten bevatte. Ook in dit geval gebeurde dat.

Wat Buck op die 12de april beweerde, was dat een vorm van bedrog? Daarover valt te twisten. Hij wist dat competente beoordelaars forse kritiek hadden op zijn onderzoek. Dat hij daarvan geen melding maakte riekt naar bedrog. Maar best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij op dat moment van triomf zelf geloofde wat hij zei; dan zou het geen bedrog zijn. Wat bij hem in ieder geval ontbreekt, anders dan bij Stapel, Bax en Schön, is het herhaalde en met voorbedachten rade gepleegde bedrog. Om die reden verdient zijn geval een aparte behandeling.

Na die 12de april volgen de gebeurtenissen elkaar snel op. Een van zijn medewerkers wendt zich tot het Bestuur van de Universiteit om zijn twijfels te uiten over de geldigheid van Bucks resultaten. Een onderzoekscommissie gaat aan de slag. Deze commissie constateert dat er al geruime tijd bezwaren tegen Buck leven bij zijn staf, niet alleen over zijn onderzoek maar ook over zijn optreden. Hij duldt geen tegenspraak. ‘Als je nog eens met zoiets aankomt’, krijgt een promovendus te horen, ‘zetten we een punt achter je promotie.’

Buck wordt gedwongen ‘vrijwillig’ ontslag te nemen, hij is dan pas 60 jaar. Daar blijft het niet bij. Al zijn promovendi zoeken een andere promotor, ook enkele wier proefschrift bijna gereed is. Verder, Buck was al meer dan 10 jaar een trouw lid van de KNAW. Hij was voorzitter van de sectie chemie. Dat voorzitterschap wordt hem ontnomen. En tenslotte, in alle media werd hij keer op keer besproken, bijna altijd in negatieve zin. Ik moet bekennen dat ook ik in dat koor heb meegezongen.

Ik maak nu een sprong in de tijd van 16 jaar. Op 19 augustus 2006 werd ik opgebeld door Buck. Hij kwam meteen ter zake:
‘In uw laatste boek heeft u over mij geschreven, waarom heeft u mij die tekst niet voorgelegd ter controle?’
‘Een goeie vraag collega, ja, dat had ik kunnen doen. Maar het ging om een korte passage en ik meen betrouwbare informatie te hebben voor wat ik daar beweer.’

Er volgden nog enkele vragen, niet al te vriendelijk gesteld maar ook niet onhebbelijk. Ik stelde hem voor dat ik een samenvatting van ons gesprek zou maken en die aan hem zou toesturen. Hierbij wat ik hem schreef:
1. Zoals ik in ons gesprek al zei, ik had er inderdaad beter aan gedaan de door u gewraakte passage aan u voor te leggen voor commentaar.
2. Ik bestrijd dat ik gezegd of gesuggereerd zou hebben dat uw onderzoek van tien jaar geleden ondeugdelijk zou zijn. Het zou ook wel het toppunt van malligheid zijn als ik zoiets beweerd zou hebben. Ik heb alleen heel sec verteld hoe de commissie van de TUE over u heeft gerapporteerd.
3. Men moet mijn stukje over u wel zien in de context van het desbetreffende hoofdstuk. De stelling daarvan is dat de machtsverhoudingen binnen het universitaire bestel de vrijheid van wetenschapsbeoefening soms in de weg staan. Mijn voorzichtige conclusie voor wat u betreft luidt als volgt: ‘Het is aannemelijk dat de vakgroep van professor Buck in het laatst van de jaren tachtig niet de ideale ambiance was voor een vrije uitoefening van de wetenschap’.[iii]
4. Dan nog iets heel anders. U uitte uw frustratie over het feit dat sinds die affaire steeds in negatieve zin over u gesproken en geschreven wordt. Gezien uw carrière heeft u prachtige dingen gedaan en dat wordt voor het gemak maar even vergeten. Zo gaan die dingen onvermijdelijk, maar inderdaad, het is unfair’.

Dat vierde punt brak het ijs. Hij heeft mij opnieuw gebeld. Nu om zijn nood te klagen. Al meteen noemde hij ‘dat schandelijke boekje van de KNAW’. Hij doelde op de brochure of het boekje getiteld: ‘Wetenschappelijk onderzoek; dilemma’s en verleidingen’[iv] Het is bestemd voor beginnende onderzoekers om ze de ethische regels van de wetenschap bij te brengen, toegelicht aan de hand van uit het leven gegrepen gevallen. Een ervan, dat dient om aan te tonen hoe vooral niet te handelen, is de kwestie Buck.

Buck: ‘Mijn kleinkinderen zijn nu toe aan een academische studie. Ik kan de gedachte niet verdragen dat dit boekje ze onder ogen zou komen, en ze zouden zien hoe hun grootvader daarin voor leugenaar en knoeier wordt uitgemaakt.’ Dat maakte op mij indruk, want ik had ook zulke kleinkinderen.

Toevallig kende ik dat boekje goed. Mij was gevraagd de eerste versie ervan kritisch te bekijken. Ik had er nogal wat op aan te merken. Maar bij de passage over Buck (p.60) was er geen alarmbel bij mij gaan rinkelen. Nu ging ik die passage opnieuw lezen, dit keer met de ogen van Buck. Daarin komen de woorden ‘leugenaar’ en ‘knoeier’ niet voor, maar wat er wel staat is evengoed vernietigend voor hem. En ik begreep toen zeer wel dat dit boekje van de KNAW, toch ook ‘zijn’ KNAW, voor hem de ultieme vernedering was. Ik heb alle passages in het boekje over onderzoekers die in negatieve zin besproken worden met elkaar vergeleken. Buck komt er verreweg het slechtst van af.

Het valt de auteur van dit geschrift niet te verwijten dat hij de kwestie Buck als voorbeeld heeft gebruikt om aan te tonen hoe je vooral niet moet handelen als onderzoeker. Wel moet ik zeggen dat hij zich heeft ingespannen om een zo ongunstig mogelijk beeld van hem te schetsen. Niet uit boosaardigheid, neem ik aan, maar veeleer als een goede schoolmeester die zijn boodschap duidelijk wil overbrengen. Twee voorbeelden daarvan, hij schrijft: ‘In zijn vakgroep zou een sfeer van terreur heersen’. Inderdaad was er achteraf, na de val van Buck, één promovendus die dit gezegd heeft. Ik heb daarover opgemerkt dat ‘er enig wantrouwen op zijn plaats is over zo’n post hoc uitspraak’. En dan, Buck heeft in 1990 talrijke interviews afgegeven. In één ervan zou hij gezegd hebben dat hij in het NOS-journaal ‘de zaak wat aangezet heeft puur om extra geld te krijgen’. Daarmee suggereert de betrokken auteur, al te lichtvaardig, dat hij bewust bedrog gepleegd zou hebben.

Enige jaren geleden hebben twee leden van de KNAW, te weten de astronoom Edward van den Heuvel en ikzelf zich tot het bestuur gewend met het volgende voorstel: hij, Buck, heeft de narigheid die hij heeft ondervonden grotendeels aan zichzelf te wijten. Maar toch: zou het niet mogelijk zijn iets voor hem te doen? Een argument dat daarvoor pleit is het volgende. Al in 1980 werd bekend dat er zo’n boekje zou komen. De initiatiefnemer gaf toen de verzekering dat alle voorbeelden geanonimiseerd zouden worden. Maar de zaak Buck is dusdanig bekend dat in zijn geval, ook al zou zijn naam niet genoemd worden iedereen toch zou weten dat het om hem ging. De toenmalige president moest hem berichten dat anonimiseren in zijn geval ondoenlijk was. Hij zei erbij: ‘Ik vind dat heel vervelend voor je’. – Het had, vonden wij, voor de hand gelegen Buck vrijblijvend de gelegenheid te bieden de tekst over zijn geval van commentaar te voorzien. De president had er wel oren naar, echter binnen het ledenbestand was er te weinig steun om op dit voorstel in te gaan.

Buck heeft getracht op enigerlei wijze genoegdoening te krijgen, jarenlang zonder succes. Totdat in 2011 de Nationale Ombudsman hem een zeker gelijk gaf.[v] Ik citeer: ‘De KNAW had ervoor kunnen kiezen de concepttekst af te stemmen met Buck, en alleen … die punten op te nemen waarover geen enkel verschil van inzicht bestond. [Dat zij dit niet heeft gedaan] is niet behoorlijk’. − Eerlijk gezegd, deze uitspraak gaat mij nu net een stapje te ver. In de media heeft dit oordeel, voor zover ik weet, nauwelijks aandacht gekregen, noch in positieve noch in negatieve zin.

In de Trouw van 10 juni 2017 staat een uitvoerig vraaggesprek met Henk Buck. Hij was toen 87 jaar. Hij deelt daarin mee dat hij in dat befaamde gesprek op de televisie in 1990 niet had moeten zeggen dat een geneesmiddel tegen Aids dank zij hem onder handbereik zou zijn: ‘Dat was mijn fout’. Het kwam vooral, zo voegt hij daaraan toe, door die toenmalige verslaggever van de NOS. Verder, wat hem het meest verdroten heeft, begrijpelijk, is dat indertijd zijn collega’s van de KNAW geweigerd hebben zijn handelwijze te bespreken: Het zweet breekt hem uit als hij terugdenkt aan die KNAW-bijeenkomst waarin hij definitief werd afgeserveerd. Hij zei: “Ik had de kwestie aan de KNAW voorgelegd omdat ik dacht dat ik onder collega’s wel het inhoudelijke debat kon voeren. Maar nee hoor, toen ik daarom vroeg werd mij de mond gesnoerd.”

Noten
1 Van Kolfschoten, F.: Valse vooruitgang. Amsterdam/Antwerpen 1993, pp. 152-163.
2 Portegies, P.: De grenzen van het vak. Amsterdam: 2009, p. 9.
3 Köbben, A.J.F.: ‘Hiërachische verhoudingen binnen het universitaire bestel.’ In: Het Gevecht met de Engel. Amsterdam: 2003, pp. 80-96, aldaar pp. 95-96.
4 Heilbron, J.: Wetenschappelijk onderzoek; dilemma’s en verleidingen. KNAW Amsterdam: 2005.
5 Nationale Ombudsman: Rapport 2011/ 034.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-het-geval-van-jan-hendrik-schon/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Het geval van Jan Hendrik Schön

Jan Hendrik Schön is een Duitse natuurkundige. Hoe hij aan zijn oer Hollandse voornamen komt is mij niet bekend. In 1997 verwerft hij de doctorsgraad aan de Universiteit van Konstanz, hij is dan 27 jaar. Het moet wel een bijzonder proefschrift zijn, want vrijwel meteen krijgt hij een aanstelling bij de prestigieuze Bell Labs in Amerika. Daar, tussen 1998 en 2002 werd het ene na het andere geruchtmakende artikel van hem gepubliceerd in tijdschriften als Science en Nature, vooral op het gebied van de nanotechnologie. Die artikelen waren voornamelijk gebaseerd op verzinsels, zij het heel slimme verzinsels. Binnen de kortste keren gold hij als een ‘Wunderkind’, werd hij een gevierd spreker die her en der optrad, en belangrijke prijzen won. Op weg, dacht men, naar de Nobelprijs. In een boek over zijn optreden is sprake van ‘the biggest fraud in physics’.[i]

Hij werkte steeds met co-auteurs, minstens met twee maar meestal meer dan twee per artikel. Maar liefst 33 vakgenoten hebben de rol van co auteur met graagte voor hem vervuld, ze hoefden er trouwens niks voor te doen. Blijkbaar koesterde geen van hen ook maar enige argwaan omtrent zijn beweringen. Zij zagen hun medewerking als iets dat nuttig en voordelig was voor henzelf. Al die steeds wisselende lijsten van co-auteurs droegen niet weinig bij tot Schöns geloofwaardigheid.

Maar elders, in laboratoria overal ter wereld, gingen onderzoekers verwoed aan de slag om zijn ‘resultaten’ te repliceren. Tevergeefs. Als ze hem om toelichting vroegen gaf hij meestal ontwijkende antwoorden en dat sprak zich rond. Er ontstond twijfel over zijn standpunten, niet alleen in Amerika, maar bijvoorbeeld ook in Nederland. De Delftse hoogleraar nanotechnologie Leo Kouwenhoven heeft als een van de eersten te kennen gegeven dat het ging om bedrog. Hij, Schön, staakte toen zijn activiteiten niet maar zette die juist met verdubbelde energie voort. Hij moet toch, denk je dan, geweten hebben dat het slecht met hem zou aflopen. Toen ik in een voordracht mijn verbazing te kennen gaf over wat hem bezielde, stak iemand haar hand op. Ik gaf haar het woord. Ze zei: ‘Ik denk dat het een verslaving was. Ik heb in mijn werk te maken met gokverslaafden. Die weten vaak ook best dat het onverstandig is dóór te gaan met gokken, maar ze kunnen het niet laten.’ – Ik weet niet wat deskundigen op dit gebied van deze verklaring vinden, maar mij lijkt die wel aanvaardbaar.

Mogelijk heeft hij zelf gemeend dat zijn fantasieën hem wel vergeven zouden worden vanwege de strekking ervan. Ik had hem daarover enkele vragen willen stellen en heb daarom zijn E-mail adres opgezocht, maar dat wordt uitdrukkelijk niet verstrekt. Blijkbaar wil hij verschoond blijven van dat soort vragerij. Ik geef hem groot gelijk.

Schön werd ontslagen bij Bell Labs en ging terug naar Duitsland, waar hij werk vond bij een ingenieursbureau. Al in 2004 wilde de Universiteit van Konstanz hem zijn doctorstitel ontnemen, op grond van ‘onbehoorlijk gedrag binnen de wetenschap’. Schön heeft die beslissing aangevochten. Terecht natuurlijk. Het heeft geleid tot een jarenlange juridische strijd, waarbij het er nu eens gunstig, dan weer ongunstig voor hem uitzag.[ii] Pas heel recent heeft die universiteit het pleit gewonnen. Schön gaat nu zonder doctorstitel door het leven. Hij is pas 49 jaar.

Noten
[i] Reich, Samuel E.: Plastic Fantastic; how the biggest fraud in physics shook the scientific world. New York: 2009.
[ii] Frank, Hans G.: ‘Fälscher verliert seinen Doktortitel’, Südwester Presse 2011. Lachmann, Harald: ‘Ordentlicher Doktor anerkannt’. Stuttgarter Zeitung 2013

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-de-affaire-stapel/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ De affaire Stapel

Diederik Stapel was jarenlang een alom geprezen en bewonderde hoogleraar in de sociale psychologie. Maar op 8 september 2011 kwam in de openbaarheid dat hij keer op keer stukken geschreven had die naar hij voorgaf op onderzoek waren gebaseerd, maar die in feite pure verzinsels waren.

Dat bericht kwam voor iedereen als een donderslag bij heldere hemel. Die avond werd Robbert Dijkgraaf, de toenmalige president van de KNAW, op de TV ondervraagd over de affaire. ‘Zoiets is natuurlijk erg’ zei hij, ‘het schaadt de reputatie van de wetenschap, maar gelukkig komt bedrog in de wetenschap heel zelden voor’. Met dat laatste heeft hij zowel gelijk als ongelijk. Er zijn in de wetenschap in totaal minstens 18 ‘megafraudeurs’ geweest.[i] Toch kan Dijkgraaf zijn uitspraak handhaven, want relatief doen zij zich zelden voor, gegeven het kolossale aantal wetenschappelijke producten (artikelen, boeken, rapporten, patenten en wat al niet) dat jaarlijks wereldwijd verschijnt.

De gedachte dat het hier om iets zeer uitzonderlijks betreft zagen we ook bij anderen. Pim Levelt, voormalig president van de Akademie en rapporteur over de zaak Stapel meende zelfs dat het misschien wel het omvangrijkste bedrog ooit zou zijn.[ii] Dat is niet zo. Stapel heeft 69 frauduleuze publicaties op zijn naam staan en neemt als zodanig de vijfde plaats in. Een Japanse arts is ‘de kampioen’ fraudeur met 172 artikelen.[iii] In de vorige eeuw heeft John F. Darsee, verbonden aan Harvard University, veel opzien gebaard met 104 valse publicaties.

Wat Stapel betreft, verscheidene commentatoren dachten al meteen te weten wat de oorzaak van zijn gedrag was. Het zou allemaal komen door de dwang tot publiceren, het publish or perish regime van de hedendaagse universiteiten. Die verklaring acht ik aanvechtbaar. Voor zover ik daar berichten over heb, behoren degenen die op grote schaal fraude plegen allen tot één type. Het zijn briljante persoonlijkheden, die met het grootste gemak artikelen schrijven. En daarbij ijdel, in de betekenis die aan dit begrip gehecht wordt op pagina 7-8 van dit boek.

Inderdaad leggen de universiteiten hun wetenschappelijke medewerkers een pensum op, dat is trouwens al een hele tijd zo. Zij moeten jaarlijks minstens enkele artikelen in een wetenschappelijke tijdschrift of boek publiceren. Zij die daarvan last hebben behoren tot een ander type: de ploeteraars, die door welke oorzaak ook, moeizaam tot schrijven komen; dat hoeft niet tegen hen te pleiten, het gold tenslotte ook voor Charles Darwin.[iv] Of ook de leermeesters, zij die voorrang geven aan hun taken als docent, boven hun taken als onderzoeker. Jaren geleden kende ik een collega die na zijn benoeming nooit meer een bijdrage voor een wetenschappelijk tijdschrift geschreven heeft, afgezien van een handjevol recensies. Doceren was zijn lust en zijn leven, daar besteedde hij al zijn tijd aan en dat deed hij uitstekend. Zijn studenten droegen hem op handen! Hij gold dan ook zeker niet en terecht niet als een mislukte hoogleraar. Nu zou zo iemand nauwelijks meer getolereerd worden.

Terug naar Diederik Stapel. De Commissie Levelt beschrijft nauwgezet de gedragingen van Stapel. Dat was haar taak en die heeft zij zeer verdienstelijk vervuld. Alle lof! Maar vervolgens stelt zij een heel ander onderwerp aan de orde, te weten de sociale psychologie, het vak van Stapel.[v] Naar het oordeel van de commissie is dat ‘een flodderwetenschap’ en blijkbaar meent zij dat het van flodderwetenschap naar fraude maar een klein stapje zou zijn. Er is evenwel geen enkel teken dat er op zou wijzen dat de aard van die wetenschap bij de fraude van Stapel een rol gespeeld zou hebben.

Meer terecht is haar aandacht voor de vraag hoe Stapel het heeft klaargespeeld om zo lang onontdekt te blijven. Zij noemt ‘het onbeschaamd gebruik van zijn prestige, aanzien en macht, en zijn geraffineerde werkwijze.’ Om dat laatste punt toe te lichten heb ik acht recente artikelen van zijn hand in ogenschouw genomen. Ik ga er daarbij van uit dat die mede op verzinsels gebaseerd zijn, ofschoon ik niet helemaal zeker weet of dat in alle gevallen helemaal zo is.

Hij voerde steeds een of twee co-auteurs op. Dat is een hulpmiddel of truc die de meeste grote fraudeurs gebruikt hebben: het verhoogt hun geloofwaardigheid. Stapel deed het steeds op dezelfde manier, hij plaatste de naam van een co-auteur als eerste boven een artikel, daarmee de suggestie wekkend dat deze de voornaamste auteur was, zichzelf zette hij steeds ‘bescheiden’ op de tweede plaats. Ook verder zijn deze artikelen merkwaardig uniform van opzet. In alle gevallen komt er eerst een theoretische verhandeling die een kwart tot een derde deel van de respectieve artikelen omvat. Dit onderdeel is fraudevrij (dat neem ik tenminste aan) en draagt daardoor bij tot zijn, Stapels, geloofwaardigheid. Vervolgens vertelt hij hoe en met welk doel hij empirisch materiaal verzameld zou hebben. Het zou daarbij steeds gegaan zijn om diverse vormen van omvangrijke schriftelijke enquêtes, bijna altijd meerdere per artikel. Die zijn in feite niet gehouden. In plaats daarvan werden gefingeerde cijfers gepresenteerd, waarop tamelijk ingewikkelde statistische toetsen werden losgelaten. De uitkomsten daarvan zijn gebruikt om de door hem gewenste conclusies op te baseren. Ieder artikel eindigt met een lijst van geciteerde literatuur. Deze is steeds vertrouwenwekkend lang. De acht artikelen in kwestie tellen gemiddeld 13 pagina’s, die lijsten gemiddeld ruim veertig verwijzingen.

Ik moet bekennen dat, indien ik een van deze artikelen gelezen zou hebben vóór Stapels ontmaskering, ik volstrekt niet gedacht zou hebben aan bedrog. Wat mij betreft is zijn werkwijze dus geheel en al geslaagd. Wat mij wel opvalt is dat hij in al deze gevallen zegt maar één onderzoekstechniek te hebben gebruikt, te weten de schriftelijke enquête. Een heel eenzijdige en steriele keuze. Maar wel de enige waarbij je als onderzoeker geen van je proefpersonen ooit gesproken of ook maar gezien hoeft te hebben. Als hij had voorgegeven andere vormen van onderzoek te gebruiken, zou hij veel eerder door de mand gevallen zijn.

Toch blijft het voor mij een raadsel dat de mensen in zijn omgeving, bijvoorbeeld die co-auteurs, niet eerder argwaan gekregen hebben. Wat een rare verhoudingen bestaan er dan binnen zo’n instituut: een hoogleraar zegt dat hij steeds maar weer omvangrijke enquêtes organiseert, maar je merkt er als medewerker of student niks van. Die resultaten zijn er als bij toverslag. En blijkbaar heb je niet de wil of de behoefte hem te vragen hoe dat precies zit.

Wat heeft Stapel ertoe gebracht op grote schaal bedrog te plegen? Hij had (en heeft) menselijkerwijs gesproken nog ruim een half leven te gaan, hij moet toch hebben beseft dat het eens stuk zou lopen. Ik zou tenminste in zijn plaats geen nacht goed geslapen hebben. De enige verklaring die ik kan bedenken en die ik voor een betere geef, is dat hij eigenlijk helemaal niet vond dat hij bedrog pleegde. Want dat hij meende ook zonder zo’n ‘dom onderzoek’ wel te weten wat het juiste antwoord op zijn vraagstellingen was.

Wie weet heeft hij ten dele nog gelijk ook. Om dat te onderzoeken zou het nodig zijn minstens enkele van zijn stellingen nu ook echt te onderzoeken. Ik meen dat het genoegzaam interessant zou zijn daar een scriptie aan te wijden. Misschien aardig voor Diederik Stapel zelf om dat te ondernemen.

In het rapport van Levelt staat Stapels eerste reactie: ‘Ik heb het met ontzetting en schaamte gelezen’. Hij is streng gestraft: is ontslagen en is aangeklaagd wegens valsheid in geschrifte en misleiding. Maar hij doet nu wat hij zo uitstekend kan, te weten het schrijven van fictie. In 2014 is een boek verschenen van hem en A.H.J. Dautzenberg, gebaseerd op talloze gesprekken en de uitwisseling van tal van e-mails tussen hen. Samen maar liefs 400 pagina’s omvattend. Niet gespeend van vernuft, maar slechts hier en daar echt interessant.[vi]

Op 19 augustus 2016 was er op de televisie een aflevering van het programma ‘Kijken In De Ziel’ met als gespreksleider de immer alerte Coen Verbraak. Zijn gesprekspartners waren een uitgelezen gezelschap van beoefenaars van de wetenschap. Onderwerp van gesprek: misstanden in de wetenschap. Wat vooral ter sprake kwam was oncollegiaal gedrag van vakgenoten. Overigens zonder dat daarbij het verschijnsel aan de orde kwam van onderzoekers die weigeren in te gaan op serieuze en faire kritiek van vakgenoten.

Pas aan het einde van de uitzending kwam de term fraude ter tafel. Als enige voorbeeld daarvan binnen de wetenschap werd de affaire Stapel besproken. Indrukwekkend was met name het relaas van degene die vertelde dat Diederik zowel een naaste collega als een goede vriend van hem was.[vii]

Bij een congres in Londen dat deze bijwoonde waren ook twee promovendi van Stapel aanwezig. Die vroegen hem op een avond een vertrouwelijk gesprek met hen aan te gaan. Zij deelden hem mede Stapel ernstig te verdenken van fraude. Aanvankelijk hechtte hij geen geloof aan hun beweringen, maar aan het einde van hun overleg, die nacht om vier uur, was hij nagenoeg overtuigd van hun gelijk. Hij nam contact op met Stapel, die eerst bij hoog en bij laag ontkende, maar al spoedig door de mand viel. ‘Toen heb ik gehuild’ zo eindigt hij zijn verslag.

‘Heeft u nog contact gehad met Stapel’ vroeg Verbraak hem. ‘Wij wonen in dezelfde straat en ik zie hem soms langs fietsen. Maar nee, ik wil nooit meer iets met hem te maken hebben.’ Verbraak vroeg toen aan de aanwezigen of ze vonden dat Stapel een tweede kans zou moeten krijgen. Sommigen wezen die gedachte resoluut van de hand. Tot mijn verbazing waren anderen daartoe wel geneigd.

Noten
1 Abma, R. De publicatiefabriek; over de betekenis van de affaire Stapel. Nijmegen, van Tilt 2013. Aldaar p. 53. Hij somt 14 gevallen op. Zelf noem ik 4 meer gevallen, te weten de antropoloog Mart Bax, de psycholoog Cyril Burt, de historicus Bernard Berenson, de chemicus Henk Buck.
2 Commissie Levelt: Interim rapportage inzake door Professor D.A. Stapel gemaakte inbreuk op wetenschappelijke integriteit. Amsterdam, 2011.
3 Abma, R.: zie noot 1.
4 Desmond, A. en J. Moore: Darwin. London, Penguin Books 1992. Aldaar p. 415.
5 Abma, R.: zie noot 1, aldaar pp. 57-78.
6 Stapel D. en A.H.D. Dautzenberg: De fictiefabriek; een bevrijdingsroman in brieven. Atlas Contact, 2014.
7 Het betrof Marcel Zeelenberg, hoogleraar economische psychologie aan de universiteit te Tilburg.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-inzake-mart-bax/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Inzake Mart Bax

Mart (M.M.G.) Bax was van 1991 tot 2002 hoogleraar in de antropologie aan de Vrije Universiteit, thans is hij emeritus. Over zijn wetenschappelijke handel en wandel heeft een Commissie in 2013 een rapport uitgebracht, getiteld: ‘Draaien om de Werkelijkheid’.[i] Haar conclusies zijn vernietigend voor Bax. De Commissie heeft overtuigend aangetoond dat veel dingen die Bax in zijn geschriften beweert niet of onvoldoende gebaseerd zijn op de werkelijkheid. Verder heeft hij talrijke titels opgegeven van artikelen die van hem gepubliceerd zouden zijn, maar die in feite nooit zijn verschenen. Tenslotte verwijt de Commissie hem dat hij nooit is ingegaan op serieuze kritiek van anderen op zijn werk.

Ik heb mijn studenten (waaronder Bax) altijd voorgehouden dat je om een goede antropoloog te zijn ook goed moet kunnen schrijven. Welnu, goed schrijven kan Mart Bax als weinig anderen! Ziehier de eerste alinea van een van zijn laatste artikelen:
On the early morning of 27 May 1992, Ljerka Sivric saw something horrible in the neighbouring yard of her father’s brother Djure. Three human bodies, their feet tied to a pipe and hands behind their backs, were suspended upside down, immersed up to the shoulders in the partially demolished cistern. Djuri and his two grown sons Ante and Djuri had been savagely slain. Two weeks earlier, on the night of 10 May, a similar drama had unfolded in Siro Ostojic’s yard. Some one had found Siro’s elderly parents there, hanging from the mulberry tree in front of their house, their throats slit and their hands chopped of … These are only two of the long list of atrocities that have dominated life in Medjugorje ever since the autumn of 1991.[ii]

Wat een vondst om je stuk zo te beginnen! Wie dit eenmaal gelezen heeft zal bijna zeker doorgaan met lezen. Het bezwaar is alleen dat in genoemd dorp in die meidagen van 1992 in feite niks bijzonders aan de hand is geweest.

Tussen 1980 en 1991 heeft Mart Bax voornamelijk geschreven over de katholieke kerk in Noord-Brabant. Een goede greep voor iemand die, zoals hij, religie wilde bestuderen als een vorm van politieke macht. Hij is daarbij vooral afgegaan op zijn fantasie. Hij heeft niet voor niks in zijn verweer tegen de verwijten van voornoemde Commissie, verwezen naar de aansporing van professor Matthew Schoffeleers, zijn voorganger: ‘zorg dat je boeiende stukken schrijft’. Had hij zijn proza over dit onderwerp gepresenteerd als een roman dan zou hij waardering geoogst hebben. Maar als antropoloog lag dat anders. Als zodanig had hij toch waarlijk onderzoek moeten doen onder katholieken van wat nu de vorige generatie is in Brabant. Thans is het daar eigenlijk te laat voor. Het beste wat ik nu nog kan doen is vertellen wat mij zelf dienaangaande is overkomen in mijn jonge jaren: Als gezegd (zie p. 34) ik ben geboren en getogen in het toen overweldigend katholieke Den Bosch. Ik zat op een lagere school met fraters als onderwijzers. In 1937, ik was 12 jaar, vertelde onze frater over de oud-tentamentische profeet Elisa. Deze was kaalhoofdig. Eens werd hij uitgejouwd door kwajongens, ‘kaalkop, kaalkop’ riepen ze. De profeet vervloekte ze in naam van God. Die zond terstond twee beren uit het woud, die 42 jongens verscheurden (2 Koningen 2: 23-24). Onze frater deed toen een opmerkelijke uitspraak: ‘Ja jongens, laten we maar blij zijn dat we nu leven, want toen was God nog veel strenger dan nu’. Ik dacht ‘dat kan niet’, Ik zei niks, maar het zaad van de twijfel was gezaaid. – Op zondag 26 juli 1942, tijdens de hoogmis werd een bisschoppelijke brief voorgelezen. Daarin werd principieel stelling genomen tegen het wegvoeren van de joden en werd het katholieken verboden daaraan mee te werken. Na afloop van de mis groepten gelovigen samen op het kerkplein om na te praten. Het was de eerste en laatste keer dat ik dat zag gebeuren. Er heerste een eufore stemming. ‘Goed dat het zo duidelijk gezegd wordt, dat zal zeker helpen’. Ik was opgetogen. Mijn bedenkingen en bezwaren tegen de kerk waren verdwenen als sneeuw voor de zon. – In het najaar van 1947, tijdens de hoogmis op zondag vertelde de priester vanaf de kansel het volgende: ‘een parochiaan is zwaar ziek, hij zal binnenkort sterven. Hij vraagt om het sacrament der stervenden. Maar hij is lid van het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen). Hij weet dat hij als katholiek daar geen lid van mag zijn. Maar hij weigert dat lidmaatschap op te zeggen. Dus helaas hebben we hem dat sacrament niet kunnen toedienen.’ Ik ben boos en ontsteld, ‘wat gemeen die man zo onder druk te zetten!’ Met een religie waarin zoiets gebeuren kan wil ik niets meer te maken hebben. – In mijn jonge jaren te Den Bosch was de hoogmis op zondag in de Sint Janskerk, de mooiste en grootste kerk van Nederland, een hele gebeurtenis. De kerk zat vol, het orgel speelde en er werd prachtig gezongen. Vorig jaar was ik nog eens in Den Bosch. Ik vernam dat nu op zondag de mis in die kerk slechts door ‘een zielig klein groepje gelovigen’ wordt bijgewoond, merendeels oudere dames.

In juli 2014 heb ik Mart Bax voorgesteld eens samen te praten over een en ander, bij hem thuis of bij mij thuis; ik heb eraan toegevoegd ‘niet om je te kapittelen’. Die brief heb ik hem per post toegestuurd, want deze eigenaardige man heeft geen e-mail adres en heeft zelfs, naar eigen zeggen, nog nooit een computer aangeraakt. Hij heeft mij recht hartelijk bedankt voor mijn brief, maar eraan toegevoegd dat hij zo’n gesprek liever niet voeren wil: ‘op dringend juridisch en medisch advies probeer ik de zaak nu te laten rusten en af te sluiten’. Een alleszins verstandig advies, leek mij, en volstrekt aanvaardbaar als excuus om niet met mij in gesprek te gaan.

Een beetje in strijd daarmee is dat hij me vervolgens een lange brief schreef waarin hij wel degelijk uitvoerig op ‘de zaak’ ingaat. Hij schrijft ‘verbijsterd’ te zijn door het negatieve oordeel van de Commissie. ‘Ik leefde in de veronderstelling dat we, na uitvoerig eindoverleg deze zaak konden afsluiten’. Hij bedoelde: in voor hem min of meer gunstige zin. Hij acht zich dan ook op een schandalige manier behandeld, zowel door de Commissie als door andere instanties en personen die bij de zaak betrokken waren. Sommige van zijn klachten leken mij bepaald wel het onderzoeken waard. Maar hij voorkwam zulks te doen doordat hij mij verzocht heeft zijn brief als vertrouwelijk te behandelen. Ik geloof overigens wel dat zijn verbijstering over het oordeel van de Commissie echt is en niet gespeeld.

Behalve met Bax zelf heb ik contact gezocht met enkele van zijn voormalige medewerkers, Dick Kooiman en Ed Koster. Ik besteed hier vooral aandacht aan het vertoog van Ed Koster: ‘Jarenlang heb ik ten nauwste met hem samengewerkt. Tot volle tevredenheid van mij en naar ik aanneem van hem. Wij waren trouwens ook goed bevriend met elkaar, zo ook onze families. Ik was stomverbaasd, ‘flabbergasted’, toen ik hoorde van zijn fraude. Gek genoeg heb ik daar nooit ook maar enig vermoeden van gehad. Ik had op sommige punten wel kritiek op hem en kreeg alle gelegenheid die te uiten. Hij was een getrouw volgeling van Norbert Elias en was op dat punt nogal dogmatisch, hij had, vond ik, te veel de neiging feiten in te passen in zijn theorie in plaats van dat, omgekeerd, de feiten de theorie mede bepalen. Onze leeropdracht was Politieke Antropologie. Elias schenkt in zijn werk geen aandacht aan de religie als vorm van politieke macht. Het was Marts doelstelling die leemte op te vullen. Hij had een vaste groep van mensen om zich heen die hem bewonderden. Hij was daar zeker niet ongevoelig voor. Hij probeerde ook de beste studenten aan te trekken voor zijn specialisatie en dat lukte hem aardig. Dat toch maar zes mensen bij hem gepromoveerd zijn komt om dat hij lastig was, heel hoge eisen stelde als promotor. Te hoge eisen, vond ik soms. – Tenslotte, die verzonnen titels. Dat vind ik het vreemds van alles. Immers het aantal wél verschenen artikelen is op zichzelf voor zijn status als hoogleraar voldoende. Wel heeft hij eigenlijk, behalve zijn dissertatie, slechts één boek geproduceerd. Te weten een verzameling van zijn artikelen over Medjugorge die de omvang van een boek heeft, dus geen “echt” boek eigenlijk. De VU wilde daar toch flink reclame mee maken, maar Mart heeft zich daartegen fel verzet. Toen was iedereen daar verbaasd over.’

Tot zover Ed Koster. De Commissie heeft een lijst opgesteld van Bax publicaties en komt tot een totaal van 92. Ik kan er de titels van twee heel lezenswaardige verhandelingen van Bax aan toevoegen, daterend uit 1964.[iii] Vierennegentig is nog niet echt veel, maar voor dat aantal hoeft toch niemand zich te schamen. Het punt is echter dat, naar is aangetoond, hij heel wat artikelen meermalen gepubliceerd heeft met slechts minieme onderlinge verschillen: typisch voorbeelden van zelfplagiaat.

Behalve Koster was ook zijn collega Dick Kooiman ontsteld en verbaasd over de conclusies van de Commissie. Moet het hun aangerekend worden dat zij nooit vermoed hebben dat er iets mis was met de publicaties van Bax? Enigszins wel ja. Aan de andere kant, er zijn in de wereld duizenden onderzoekers, die met elkaar jaarlijks duizenden en duizenden artikelen produceren. Ze maken fouten, natuurlijk, maar in verreweg de meeste gevallen zijn ze wel te goeder trouw. Waarom zou het in dit geval anders zijn? Bax stond kennelijk wel open voor ‘gewone’ kritiek van zijn medewerkers. Het zou toch ook weer onwenselijk zijn als binnen vakgroepen een sfeer zou ontstaan van fundamenteel wantrouwen over elkaars handelen.

Ieder geval van fraude in de wetenschap tast de geloofwaardigheid van de wetenschap aan. Dit geldt eens te meer waar het de antropologie betreft. Neem mijn geval. Ik heb een jaar lang onderzoek gedaan in een dorp van Marrons in Suriname. Als iemand zou beweren dat mijn verslag daarvan uit verzinsels bestaat heb ik eigenlijk alleen mijn eigen getuigenis van het tegendeel. Dat is zo in de meeste gevallen van etnografisch onderzoek. Het onderzoek van Bax had gedeeltelijk betrekking op gebeurtenissen in Noord-Brabant, vlakbij huis dus, zodat hier bij uitzondering, fraude gemakkelijker was vast te stellen. Peter Kloos, de collega proximus van Mart Bax aan de VU, heeft in een zorgvuldige studie laten zien hoe zeldzaam herstudies zijn in de antropologie en hoe dat komt.[iv] Het verschil is vooral groot met laboratorium onderzoek, waar replicatiestudies eenvoudiger zijn te doen en daardoor de gewoonste zaak van de wereld zijn.

Bax is in 1973 gepromoveerd op een studie getiteld: ‘Harpstrings and Confessions; an anthropological study of politics in rural Ireland’.[v] De Commissie heeft daar begrijpelijkerwijs geen aandacht aan besteed. Toch is er enige reden dat wel te doen. Ik heb in mijn loopbaan veel promoties bijgewoond. Van de meeste herinner ik me weinig of niets. De promotie van Bax staat mij echter nog helder voor ogen. Een van zijn opponenten legde hem de volgende vraag voor: U heeft een vraaggesprek gevoerd met de Ierse minister-president. U citeert wat hij heeft gezegd tussen aanhalingstekens, dus letterlijk. Had u dan toestemming het gesprek op te nemen? Bax: ‘Nee, maar ik had een ontvangertje in mijn schoen’. Dat antwoord leidde tot een vlaag van gemompel uit het publiek. Ed Koster was erbij als een van Bax’s paranimfen. Hij zegt: ‘Dat staat mij niet meer bij, maar ik had een andere probleem. Mart was uitzonderlijk zenuwachtig en stond maar te hakkelen. Ik dacht, dadelijk gaat die hele promotie niet door’. – Iemand heeft mij kortgeleden uitgelegd dat je, zeker in de jaren zeventig, met een ontvangertje in je schoen onmogelijk een gesprek kon opnemen. En verder, Ierland heeft een vrije pers waarin over de minister-president veel en velerlei geschreven wordt. Iedereen die een beetje handig is kan daaruit makkelijk een vraaggesprek samenstellen. Dat heeft hij gedaan. Om het in katholieke termen te zeggen, het gaat hier om een zonde in de wetenschap. Geen doodzonde ditmaal, maar veeleer een dagelijkse zonde.

Noten
1 Met Michel Baud als voorzitter en Suzanne Legêne en Peter Pels als leden, 47 pp.
2 ‘Violence formations and ‘ethnic cleansing’ at a Bosnion pilgrimage centre.’ In: Kooiman, D. e.a. (red.): Conflict in a globalizing world; studies in honour of Peter Kloos, pp. 69-87. Assen: Van Gorcum, 2002
3 Bax, M.M.G.: ‘Commentaar op Whiting en Pilling.’ En: ‘Despotie en integratie; een kritische evaluatie van Wittfogel’s Oriental Despotism.’ Beide geciteerd in Köbben, A.J.F.: ‘Why Exceptions? the logic of cross-cultural analysis.’ In: Current Anthropology 1967, nr 2, p. 2.
4 Kloos, Peter: Door het oog van de antropoloog; botsende visies bij heronderzoek. Coutinho 1988, 148 pp.
5 De handelseditie van zijn proefschrift is in 1976 verschenen bij Van Gorcum in Assen

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-sir-cyril-burt/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Sir Cyril Burt

Cyril Burt (1883-1971) was een alleszins en alom geachte en geëerde Engelse psycholoog en geleerde. Hij is niet voor niets geridderd (‘Sir’ Cyril Burt}. Op zijn oude dag ging hij artikelen publiceren die op verzinsels waren gebaseerd. Die hadden betrekking op identieke tweelingen die in verschillend milieu waren opgegroeid, maar toch een opmerkelijke overeenkomst zouden hebben in hun IQ en levenswijze.

Ik ontleen mijn kennis over hem hoofdzakelijk aan zijn biograaf L.S. Hearnshaw.[i] Deze is mede daarom zo geloofwaardig omdat hij bevriend was met Burt en met spijt moest toegeven dat hij inderdaad bedrog had gepleegd. De vraag overigens of dat werkelijk zo is en in welke mate, is nog jarenlang doorgegaan; zij heeft een hoog welles-nietes-gehalte. Het zou een heel onderzoek vergen om uit te maken wie er van de strijdende partijen (het meeste) gelijk heeft.

Dat Burt zo heeft gehandeld heeft te maken met de eeuwige nature-nurture controverse. Burt had een onwrikbaar geloof in nature als de doorslaggevende factor. Hij was toen lang niet de enige beoefenaar van de wetenschap voor wie dat gold, niet in Engeland, maar zeker ook niet in Nederland.[ii] Maar in de jaren zestig van de vorige eeuw werd plotseling in heel de Westerse wereld nurture ongekend populair. Burt kon dat blijkbaar niet velen en wilde daartegen iets ondernemen. Hij moet gedacht hebben: ‘Gegeven mijn leeftijd heb ik geen tijd meer om dat te onderzoeken. Maar dat geeft niet. Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ en: ‘Mij, Sir Cyril Burt, zullen ze vast wel op zijn woord geloven’. Echter op dat punt heeft hij zich lelijk misrekend.

Thans in Nederland is professor Dorret Boomsma de belangrijkste onderzoeker inzake het tweelingen onderzoek. Zij deelt mij mee dat er althans in Nederland niemand meer op dit gebied is die nog negatief oordeelt over Burt. Dat komt, zegt zij, vooral omdat al zijn uitspraken over identieke tweelingen naar hun strekking bevestigd worden door recent nauwkeurig en omvangrijk onderzoek. Een interessante uitspraak! Dit is het enige geval dat mij bekend is, waarbij de gedachte: ‘Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ als juist aanvaard wordt.

Noten
1 Hearnshaw, L.S.: Cyril Burt, psychologist. Cornell University Press, Ithaca, New York 1979.
2 Een Nederlandse psycholoog wiens opvattingen in diezelfde periode opmerkelijk overeenkomen met die van Burt is Adriaan de Groot. Zie Köbben A.J.F: De Weerbarstige Waarheid. Amsterdam, Prometheus 1990, aldaar pp. 43-52.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-bernard-berenson-tussen-kunstwetenschap-en-handel/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Bernard Berenson tussen kunstwetenschap en handel

Op 3 september 1923 legde de vermaarde kunstexpert Bernard Berenson (1865-1959) op het Amerikaanse consulaat in Parijs een verklaring af over de maker van het schilderij La Belle Ferronnière. De eigenaren, het Amerikaans-Franse echtpaar Harry en Andrée Hahn meenden dat het schilderij een eigenhandig werk was van Leonardo da Vinci. Het schilderij was weliswaar ongesigneerd, maar dat gold voor de overgrote meerderheid van schilderijen uit de 15de en 16de eeuw. De geschiedenis van het schilderij kon volgens hen echter worden getraceerd tot de verzameling van Koning Frans I (1494-1547), die Da Vinci in zijn laatste levensjaren in Frankrijk had gesteund en enkele van zijn werken in zijn bezit had gehad. Maar in 1920 had de machtige kunsthandelaar Joseph Duveen in de New York World gezegd dat het een kopie was en dat de echte La Belle Ferronnière van Leonardo da Vinci in het Louvre hing. Het echtpaar Hahn beweerde dat zijn vernietigende uitspraak de verkoop aan het Kansas City Art Institute onderuit had gehaald en eiste via de rechtbank in New York een aanzienlijke schadevergoeding, tenzij Duveen bereid zou zijn om zijn uitspraak te herroepen. Duveen weigerde en blaakte van zelfvertrouwen. Kunstexperts als Bernard Berenson zouden zijn gelijk aantonen.

Het lag voor de hand om Berenson om een oordeel te vragen. Hij was immers een van de grootste kunstkenners van dat moment, iemand die rond de eeuwwisseling met standaardwerken over de Italiaanse schilderkunst uit de 15de en 16de eeuw naam had gemaakt en die er nog steeds volop over publiceerde. Volgens hem was het schilderij van het echtpaar Hahn geen echte Leonardo da Vinci, dat stond voor hem vast, maar Berenson, wiens zelfvertrouwen als kunstkenner niet onderdeed voor dat van Duveen als kunsthandelaar, had niettemin grote moeite met het afleggen van een verklaring over de echtheid van La Belle Ferronnière, zowel over die van de Hahns als die van het Louvre. Hij had namelijk enkele jaren eerder geschreven dat het exemplaar in het Louvre was gemaakt door Boltraffio, volgens Berenson de begaafdste leerling van Leonardo da Vinci. Geheel zeker was Berenson niet, want in een ander geschrift over Leonardo da Vinci had hij geschreven dat het schilderij in het Louvre misschien toch van de meester zou kunnen zijn, zij het “in een zeer beperkte zin”.[i] In feite zou Berenson met zijn verklaring zowel de Hahns als Duveen moeten teleurstellen, maar hij wilde op een of andere manier de schade van zijn onwelkome boodschap beperken. Niet voor het echtpaar Hahn, niet voor Duveen, maar vooral voor zichzelf. Zijn pogingen konden echter niet voorkomen dat niet alleen de Hahn’s en Duveen niet het volle pond kregen, maar uiteindelijk vooral hijzelf zijn reputatie als onafhankelijk geleerde verloor. Aan het slot van dit betoog zullen wij zien hoe dat gebeurde, maar eerst moet worden duidelijk gemaakt hoe Berenson zich zo’n bijzondere plaats in de kunstwereld had weten te verwerven.

Volgens huidige begrippen was Berenson een echte netwerker. Hij beschikte in 1920, op zijn 55ste, over een lijst met ruim 1200 personen die hij persoonlijk kende en waarmee hij correspondeerde. Deze laat zich lezen als een Who’s who van de high society van de eerste helft van de 20ste eeuw en omvatte naast kunstexperts, critici, handelaren en verzamelaars ook politici, schrijvers, dichters en musici. Hij bewoonde al zo’n 20 jaar de prachtige Villa I Tatti, gelegen op een heuvel nabij Florence, die niet alleen een plek was voor rust en studie – zijn bibliotheek telde meer dan 12.000 boeken – maar vanwege zijn omvang ook geschikt was om zijn vrienden en relaties te ontvangen. In de loop der tijd was hij er gastheer voor de Koning van Zweden, president Harry Truman, Jacqueline Kennedy, Ernest Hemingway, Ezra Pound, Kenneth Clark en talloze anderen. Villa I Tatti, dat Berenson vermaakte aan zijn alma mater en na zijn dood de ondertitel Harvard Center for Renaissance Studies kreeg, had op menigeen het effect dat Bernhard Berenson had beoogd: het verblijf van een geleerde en grand seigneur, maar dan wel een die niet vanwege geboorte of vermogen, maar vanwege verdienste een hoge maatschappelijke plaats had verworven. Buitenstaanders moesten er van worden doordrongen dat hier een ware selfmade man woonde, een begaafde navolger van het Renaissance ideaal van de uomo universale, die de top van de kunstwereld had bereikt vanwege zijn fenomenale belezenheid en intellectuele prestaties. Iemand die in uiterlijk, manieren en conversatie kon doorgaan voor een telg van de elite van Boston, die vanzelfsprekend aan Harvard University had gestudeerd. Weinigen kenden de feiten over zijn nederige – en in 19de eeuwse ogen besmette – afkomst en slechts een enkeling wist precies hoe hij zich de weelde van Villa I Tatti had kunnen veroorloven.

Bernard Berenson was in 1865 geboren in een shtetl in Litouwen onder de naam Bernhard Valvrojenskis als oudste zoon van een eenvoudige, joodse houthandelaar. Zijn ouders hadden Litouwen in 1875 berooid verlaten en zich met hun kinderen in Boston gevestigd. Een joodse afkomst was in de kringen waarin Berenson zich wilde bewegen beslist geen pre integendeel, in het racistische klimaat van de 19de en begin 20ste eeuw, kon het een forse handicap zijn voor wie vooruit wilde komen. Berenson wilde echter beslist aan zijn armoedige, joodse milieu ontsnappen en leerde hoe hij dat in Boston moest verheimelijken. De naamsverandering was een eerste stap, de volgende was om alles wat anderen aan zijn joodse wortels zou kunnen herinneren te vervangen door wat onder de hogere White Anglo Saxon Protestants gebruikelijk was: hun dictie, kleding, manieren en opvattingen. Niet alleen anderen, maar vooral hijzelf, want hij schreef in 1888 als Bernhard Berenson in een tijdschriftartikel de volgende memorabele zinnen: ‘Alleen door een studie van joodse gewoontes en literatuur zullen wij het raadselachtige karakter van de joden beginnen te begrijpen. Beginnen te begrijpen, zeg ik, want wij zullen het nooit volledig bevatten. Hun karakter en belangen staan levensver van ons af, te ver om het soort intelligente begrip tussen hen en ons te vestigen dat noodzakelijk is voor begrijpen …’ Als 20-jarige trad hij toe tot de Anglicaanse kerk, later als inwoner van Italië bekeerde hij zich tot het Katholicisme.

Het leven van Bernard Berenson, die als adolescent een leven als dat van Goethe voor ogen had, kan worden verdeeld in vier fasen. De eerste van 1885 tot 1894 als protegé van Isabella Stewart Gardner en anderen. Hij is dan de briljante student aan Harvard University en de reislustige geleerde die de kerken, musea en privé verzamelingen in West-Europa op zijn duimpje leerde kennen. De tweede tot 1907 als kunstadviseur en -koper voor de verzameling van Isabella Stewart Gardner. De derde van 1907 tot 1937 als belanghebbende in de kunsthandel van Sir Joseph Duveen. De vierde en laatste is die van de geleerde die zich tot zijn dood in 1959 in hoog aanzien mocht blijven verheugen. Misschien zouden er nog een vijfde aan kunnen worden toegevoegd, namelijk die van de schrijvers over Bernard Berenson. Want er zijn maar weinig kunstexperts die zoveel biografen hebben gekend als hij en waarvan leven en werk zo uiteenlopend is beschreven en beoordeeld. Hier concentreren wij ons op de eerste drie fasen.

Berenson wist voor een studie aan Harvard University en de vele reizen in Europa steun te krijgen van weldoeners uit Boston die onder de indruk waren van zijn optreden en intellectuele gaven. Hij werd in Europa gegrepen door de Italiaanse kunst van de Renaissance. Het leren kennen ervan betekende veel reizen om de schilderijen in particuliere verzamelingen, musea, kerken te kunnen bestuderen. Goede foto’s waren duur. De afbeeldingen in tijdschriftafbeeldingen waren gravures en konden geen enkele indruk geven van de kleurenpracht. Het leren kennen van kunstwerken was in de 19de en begin 20ste eeuw een kostbare en tijdrovende aangelegenheid. Het kennerschap van Berenson moest het doen zonder alle gemakken van de 21ste eeuw, waar praktisch alle kunstafbeeldingen overal en altijd in kleur ter beschikking staan.

Zijn vier boeken ‘Venetian Painters of the Renaissance’ (1894), ‘Florentine Painters of the Renaissance’ (1896), ‘Central Italian Painters of the Renaissance’ (1897), en ‘North Italian Painters of the Renaissance’ (1907), met lijsten van authentieke werken en hun verblijfplaatsen betekenden een doorbraak in de studie van de Italiaanse schilderkunst van 15de en 16de eeuw en bezorgden hem faam. De kunstwereld kende ze in de eerste helft van de 20ste eeuw onder de naam van de ‘Vier Evangeliën’, een benaming die niet alleen lichte spot, maar evenzeer waardering en ontzag verried.

Berenson wist dat het bepalen van de echtheid van schilderijen uit de 15de en 16de eeuw gepaard ging met onzekerheid. Niet alleen omdat documenten over de makers en eigenaren nogal eens vaag en onbetrouwbaar bleken te zijn – of eenvoudigweg ontbraken – maar vooral omdat de schilderijen voltooid konden zijn door anderen dan die ene kunstenaar die na drie eeuwen zo gewild bleek te zijn: een Leonardo da Vinci, Michelangelo, Piero della Francesca of welke andere grote naam dan ook. Kunstschilders waren immers aangesloten bij gilden en werkten in een systeem van meester en gezellen. Het was een opleiding die 10 jaar of langer kon duren. Gezellen leerden stapsgewijs de kneepjes van het vak en dat betekende in eerste instantie het verrichten van eenvoudige hand- en spandiensten in het atelier, voordat zij met het eigenlijke werk konden beginnen – en dat was het imiteren van het werk van de meester. Pas na afloop, als een gezel de meester had geëvenaard, kon hij proberen om zich als zelfstandig kunstenaar te vestigen om op zijn beurt een handvol gezellen onder zijn hoede te nemen. Berenson publiceerde bovendien in 1903 ‘Drawings of the Florentine Painters’ dat velen tot op heden als zijn beste werk zien.

Ook dat boek was een doorbraak, omdat de studie van oude tekeningen tot dan toe nauwelijks onderwerp van serieuze studie was geweest. Berenson meende goede redenen te hebben om zich juist in tekeningen te verdiepen. Volgens hem uitte een meester zich in een tekening op de meest directe wijze. Tekeningen toonden de opzet van een schilderij of bevatten details die later ook in een schilderij terugkeerden. Zij dienden als voorbereiding voor de opdracht: een muurschildering of olieverfschilderij dat de meester in samenwerking met de gezellen uitvoerde. In een tekening zou je daarom beter dan op een schildering het eigene, het handschrift van de meester moeten kunnen herkennen.

Berenson was een van de kunstexperts die deze methode tot de zijne maakte en had er veel succes mee. Hij schroomde op zijn 29ste niet om zijn nieuw verworven kennis over de Italiaanse renaissance kunst aan een groter publiek te tonen en om de strijd aan te gaan met gevestigde namen uit de kunstwereld.

Het toeval wilde dat kort na het verschijnen van zijn boek in 1894 over Venetiaanse schilders er in Londen een tentoonstelling was over precies hetzelfde onderwerp. Er werden zo’n 300 schilderijen van de Britse adel getoond die hun voorouders in de 17de en 18de eeuw hadden verworven. Het ging om werken van kunstenaars met klinkende namen: Paolo Veronese, Titiaan, Giovanni Bellini, Giorgone en anderen. Voor een eigenaar was het een uitgelezen moment om de kunstzinnige smaak van zijn voorouders te tonen.
Het was echter niet alleen een manier om het eigene van de familie te benadrukken, maar natuurlijk ook een middel om de kas te spekken, want de Engelse adel werd door belastingmaatregelen gedwongen om zijn bezit deels te gelde te maken. Berenson was niet onder de indruk van de schilderijen en meende dat de toeschrijvingen een te rooskleurig beeld gaven van de makers en de kwaliteit van de getoonde werken. Hij schreef dat van de 33 werken die de naam Titiaan droegen er slechts één van de meester zelf was; geen van de acht van Bonifacio Veronese was van de kunstenaar; van de dertien van Paolo Veronese was eveneens geen enkele door de meester zelf geschilderd; enzovoort. Berenson schreef met zwier en venijn de overgrote meerderheid van de makers af. Een Giorgone, het Portrait of a Lady Professor of Bologna in bezit van Lady Ashburton was volgens hem geen Giorgone en bovendien ‘noch een dame, noch een professor, noch uit Bologna.’[ii]

In feite waren de meeste schilderijen op de tentoonstellingen volgens hem gemaakt door leerlingen en kopiïsten. Berenson had een onwelkome boodschap gebracht en de eigenaren en handelaren waren – om het voorzichtig te zeggen – niet blij met zijn beschouwingen in de pers. De kunsthandelaren in Londen vonden dat Berenson ‘opgejaagd en afgemaakt’ moest worden.[iii] Dat gebeurde echter niet. Zeker, het stootte rijke Britse verzamelaars en handelaren van hem af, maar hij verwierf er ook volgelingen en aanzien mee. Hier was eindelijk iemand, zo dacht men, die met kennis van zaken en geheel trefzeker het eigene van de Italiaanse meesters had weten te doorgronden. Het leverde hem spreekbeurten in de VS op en het vestigde zijn reputatie als de kenner van de kunst van Italiaanse Renaissance. Het was velen duidelijk dat er met deze nieuwkomer in de kunstwereld rekening moest worden gehouden. Berenson had ermee onderstreept dat een geleerde die onafhankelijk is van gevestigde belangen, nieuwe inzichten kon geven in de echtheid van schilderijen.

Berenson maakte deel uit van de culturele elite die aan het einde van de 19de eeuw de Italiaanse Renaissance tot maatstaf van de ware cultuur had bestempeld. Jacob Burckhardts ‘Die Kultur der Renaissance in Italien’ (1860, Engelse vertaling 1878) oefende in de Westerse wereld grote invloed uit. De Amerikaanse miljonairs die hun fortuin hadden vergaard in de staalindustrie, spoorwegen, banken en warenhuizen wilden zich graag spiegelen aan de levens van de krijgsheren, vorsten en filosofen van de 14de en 15de eeuw in Italië. Berenson’s mecenas Isabella Stewart Gardner kunstverzameling was er een voorbeeld van. Zij liet een huis, Fenway Court, in Boston bouwen in Renaissance stijl: drie etages met Venetiaans aandoende spitsbogen rondom een open, rechthoekig hof. Zij stouwde het vol met wandtapijten, meubels, schilderijen, tekeningen en manuscripten. Berenson was haar adviseur en ontving van haar commissie van de kunstwerken die hij voor haar in Italië wist op te sporen. Hij verdiende er goed geld aan, maar wilde dat zij steeds het beste kocht en liet zich niet terwille van het geld verleiden om twijfelachtige schilderijen als meesterwerken aan te prijzen. Zij was een excentrieke, wispelturige en krachtige persoon die met nieuwe aankopen steeds opnieuw haar bijzondere plaats in de hogere kringen van de Amerikaanse Oostkust zichtbaar wilde maken. Berenson wist hoe hij haar moest behagen. Hij vleide haar en prees zichzelf gelukkig haar te hebben leren kennen: ‘U bent beslist de beminnelijkste persoon op aarde, zonneschijn in vlees en bloed. Ik weet niet hoe ik u moet beschrijven, maar u bent zeker een wonder, een godin en ik, uw profeet.’ Haar aankoop van Titiaans Rape of Europa in 1896 voor $ 100.000 (§ 20.000) was een mijlpaal in de prijs voor oude meesters en versterkte de niet te stillen honger onder Amerikaanse miljonairs voor oude Italiaanse kunst.

Na de dood van haar echtgenoot in 1898 had zij moeite om de aankopen van andere miljonairs bij te houden en het geld raakte op. In 1900 schreef Berenson haar dat hij met lede ogen moest aanzien hoe Amerikaanse miljonairs elkaar de loef af wilden steken met aankopen van werken van matige kunstenaars waarvoor zij bereid waren om enorme sommen geld neer te tellen. Ook povere stukken in slechte staat van grote meesters wisselden voor het drievoudige van hun aankoopprijs binnen enkele maanden van eigenaar.

Berenson had op zijn 42ste jaar in 1907 zijn ‘Vier Evangeliën’ met zijn voor experts, handelaren en verzamelaars uiterst waardevolle lijsten van kunstwerken voltooid en de reputatie een onafhankelijke kunstexpert te zijn. Hij had dankzij de patronage van Isabella Stewart Gardner na jaren van betrekkelijke armoede een comfortabel bestaan weten op te bouwen, maar zij beschouwde haar verzameling in 1905 als afgerond. Berensons inspanningen om een lucratieve band met andere verzamelaars te smeden hadden hem niet het gewenste resultaat opgeleverd. De hoop dat iemand van zijn statuur een hoogleraarschap aan Harvard University zou worden aangeboden bleek ijdel. Een betrekking als inkoper van oude schilderijen voor het Metropolitan Museum in New York ging aan hem voorbij. Daar kwam bij dat de eigenaar van Villa I Tatti de huur niet wilde verlengen. Berenson zat dringend om geld verlegen om zijn leven op dezelfde manier voort te zetten. De oplossing kwam in de persoon van Joseph Duveen.

In 1920 was Joseph Duveen (1869-1939), die in 1932 vanwege zijn verdiensten voor de kunstwereld in de adelstand zou worden verheven, een van de belangrijkste Engelse kunsthandelaren. De firma Duveen Brothers, waarvan hij de drijvende kracht was, had vestigingen in Parijs, Londen en New York en bood zijn klanten een assortiment van diensten en objecten aan die hun leven kon veraangenamen. De firma kon gehele interieurs vullen met tapijten, prenten, beelden en schilderijen uit het 15de tot en met het vroeg 19de eeuwse West-Europa.
Duveen zocht zijn klanten vooral in het verre Amerika. Aan het einde van de 19de eeuw hadden belastingheffingen op erfenissen, grond en bezit de adel in West-Europa gedwongen om afstand te doen van bezittingen die generatie op generatie in de familie waren geweest. Tegelijkertijd hadden ondernemers in de Verenigde Staten het kapitaal vergaard waarmee zij niet alleen investeringen in nieuwe, winstgevende ondernemingen deden, maar waarmee zij ook hun financiële en maatschappelijke succes konden tonen. Zij wilden zich kunnen meten met de luister en pracht die de adel en vermogende elites aan de andere kant van de oceaan gebruikten om zich maatschappelijk te onderscheiden.

Joseph Duveen wilde evenals andere kunsthandelaren profiteren van de ongelijke financiële en culturele verhoudingen tussen beide zijden van de Atlantische Oceaan. Zijn motto was simpel: aan de ene kant is het geld, aan de andere kant de kunst en ik moet daartussen zitten. En dan niet zomaar geld en kunst, maar de top van het Amerikaanse bedrijfsleven moet mijn clientèle zijn en het moet de allerbeste en duurste kunst kopen. In wezen verschilde zijn gedachte niet van die van andere gerenommeerde handelaren die zich al eerder in deze markt hadden genesteld en die eveneens nog volop bezig waren om de honger van de Amerikaanse miljonairs te stillen met schilderijen van oude meesters. Wie op dat moment goed geld wilde verdienen aan de Amerikaanse miljonairs moest echter met iets nieuws komen. Het nieuwe van Duveen was publiciteit, financiering en organisatie. Duveen wist als geen ander een web om zijn potentiële kopers te spinnen. Hij had een staf die wetenswaardigheden over hen verzamelde, betaalde knipseldiensten die het nieuws over de high society vergaarde, huurde detectives om de handel en wandel van kopers en verkopers in kaart te brengen en schrok er niet voor terug om ook het personeel van de Amerikaanse rijken te betalen voor informatie over hun bazen.

Zo wilde hij per se de Amerikaanse miljonair Andrew Mellon, bankier, multimiljonair en minister van financiën (1921-1932) tot zijn vaste klanten kunnen rekenen. Het verhaal is dat als Mellon de deur van zijn kantoor in Washington achter zich dichttrok om naar huis te gaan, de inhoud van zijn prullenbak eerder op Duveens hoofdkantoor in New York was dan dat Mellon de deur van zijn huis in Washington opende. Overdreven? De biograaf van Duveen gaat uitvoerig in hoe de voorzichtige Mellon kennis maakte met de geslepen Duveen. Mellon was klant van de kunsthandel Knoedler en geenszins van plan om met een andere kunsthandelaar in zee te gaan. Pogingen van andere handelaren, waaronder Joseph Duveen, om met hem in contact te komen wist hij te ontwijken of via zijn personeel in de kiem te smoren. Duveen liet er zich echter niet door uit het veld slaan.
Toen Mellon in 1921 in een Londens hotel verbleef en Duveen daarvan lucht kreeg huurde hij een kamer pal onder die van Mellon en betaalde de bediende van Mellon om hem op de hoogte te houden van de dagelijkse activiteiten van zijn meester. Duveen kreeg van hem een teken dat Mellon de lift zou nemen. Duveen spoedde zich zijn kamer uit en had een ‘toevallige’ ontmoeting in de lift: ‘Mr. Mellon, I presume? What a delightful surprise!’ Duveen nodigde Mellon vervolgens uit voor een bezoek aan de National Gallery en slaagde erin om diens vertrouwen te winnen. Het werd een ‘beautiful friendship’ waarvan Duveen volop zou profiteren. De Verenigde Staten hadden nog geen nationaal museum en Mellon was vastbesloten om zijn land als miljonair een nationaal museum te schenken, waarin zijn eigen kostbare verzameling en die van andere miljonairs een voorname plaats zouden krijgen. Duveen werd de leverancier van een aanzienlijk deel van de schilderijen.

Duveen hulde zijn daden in geheimhouding om de winst van zijn handel te verbergen en de reputatie van onkreukbaarheid te vestigen. Voorts wilde hij als elke andere handelaar zo goedkoop mogelijk inkopen en zo duur mogelijk verkopen. Koper noch verkoper mochten het verschil tussen in- en verkoopprijs te weten komen. Het liefst moest hun beider identiteit in eerste instantie onbekend blijven. Hij moest weten waar de begeerde kunstwerken waren, voordat zijn concurrenten er lucht van zouden krijgen en hij moest weten wanneer de eigenaren op het punt stonden om ze te koop aan te bieden en tegen welke prijs. Dan kon op het juiste moment zijn slag proberen te slaan. Hij kocht bij voorkeur grote verzamelingen, maar dat vergde enorme sommen geld waarover hij niet beschikte. Zijn relaties met bankiers kwamen hem daarbij van pas. Duveens handel was een ingewikkeld spel met onwillige eigenaren, met gretige, maar aarzelende kopers, met argwanende douane ambtenaren en ijverige belastinginners.

Publiciteit, organisatie en geld – heel veel geld – voor de aankoop van topstukken, waren echter niet voldoende om een klantenkring te verwerven en aan zich te binden. Duveen besefte evenals zijn collega’s dat een kostbaar kunstwerk – volgens huidige maatstaven een van tientallen miljoenen dollars – het niet kon stellen zonder een onafhankelijke verklaring van echtheid, maar veel potentiële kopers waren zich er van bewust dat kunstexperts niet allemaal te vertrouwen waren. Wie zich bij de aankoop van een Giorgione, Titiaan of Botticelli niet had weten te verzekeren van een verklaring van echtheid van een onafhankelijke, gerenommeerde kunstexpert moest niet vreemd opkijken als hij uiteindelijk de dupe bleek te zijn van misleiding. Maar welke kunstexpert was echt onafhankelijk? De grap die de ronde deed aan het begin van de 20ste eeuw was dat Rembrandt 1000 schilderijen had gemaakt, waarvan er 1500 in de Verenigde Staten hingen. Er zijn legio verhalen over miljonairs die met hun vermogen een kunstverzameling hadden aangelegd met hoofdzakelijk valse kunstwerken. Werken die ten tijde van hun aankoop door kunstexperts waren gezegend met een echte naam: Rembrandt, Rubens, Titiaan en ga zo maar door. Veelal hadden die experts zich voor hun verklaringen van echtheid door handelaren laten betalen.

Duveen moest zich weten te verzekeren van een gerenommeerde kunstexpert die zijn kostbare waren van de juiste namen zou voorzien en die voor het oog van de wereld geheel onafhankelijk was van de belangen van de kunsthandel.

Hoe het verbond tussen Duveen en Berenson precies tot stand is gekomen is onbekend. Het gebeurde omstreeks 1907 toen Gardner al enkele jaren geen grote aankopen via Berenson had gedaan. Berenson was precies de man die Duveen nodig had, ook al omdat hij in Italië woonde waar hij bovendien als verspieder kon optreden. Berenson betaalde op zijn beurt tipgevers om hem van onbekende waardevolle stukken bij particulieren en in kerken en kloosters op de hoogte te houden. Duveen en Berenson tekenden een contract dat strikt geheim moest blijven en dat Berenson verzekerde van een kwart van de winst van de schilderijen die hij voor echt had verklaard. Bovendien ontving hij van Duveen een vast bedrag dat elk jaar opnieuw werd vastgesteld. De overeenkomst zou zo’n dertig jaar, tot 1937, standhouden. De geheimhouding die zij beiden nastreefden hield onder andere in dat Berenson niet onder eigen naam, maar als ‘Doris’, in de dubbele boekhouding van Duveen voorkomt. Een verblijf van een van de medewerkers van Duveen in Florence was bij voorkeur niet in een hotel in Florence. Er was altijd de kans dat het personeel of de gasten de telefoongesprekken zouden volgen. Telegrammen waren in code. Alles wat de nieuwsgierige buitenwereld het idee zou kunnen geven dat Berenson zijn welstand aan de handel te danken had moest worden uitgebannen. De verklaringen van echtheid van Berenson stonden bij voorkeur als artikelen in onafhankelijke kunsttijdschriften of als herzieningen van de lijsten uit de ‘Vier Evangeliën’. Berenson hield de schijn op zich nog nauwelijks met het certificeren van schilderijen bezig te houden, omdat het volgens eigen zeggen teveel conflicten opleverde. Nee, voor de buitenwereld was hij in de jaren tien en twintig bezig om zijn kennis van de kunst te verdiepen, maar in kleine kring was het dubbelspel dat hij met verve speelde bekend. Duveens zwager, de Franse kunsthandelaar René Gimpel, schrijft in 1918 in zijn dagboek over Berenson: ‘Jij kent iedereen, jij kent elk gezelschap en in het universum heb jij alleen maar vijanden. Als jij haat verspreidt dan krijg je het volledig terug, maar als jij met een van je critici in een kooi zou worden gezet, dan zou niet jij, maar hij worden verslonden.’[iv]

Werken voor een mecenas als Isabella Stewart Gardner betekende dat Berenson een onafhankelijke geleerde kon zijn. In die hoedanigheid kon hij zijn kennis eerlijk en openlijk etaleren. Als hij meende dat de opzet van een schilderij van Titiaan was, terwijl de uitvoering ervan grotendeels door diens leerlingen was gedaan, dan aarzelde hij niet om dat aan haar kenbaar maken. Als het een mooi schilderij was dan deed dat er niet toe of het ging om ‘Titiaan’ of ‘werkplaats van Titiaan’. Toen hij na 1907 voor Duveen en andere handelaren ging werken maakte dit wel verschil uit. Dan kon het verschil in benaming staan voor een vertienvoudiging van de marktwaarde en daarmee een vertienvoudiging van Berensons aandeel in de winst. Hetzelfde geld voor de benaming Giorgone, dan wel Titiaan. Het werk van Giorgone staat in de handel hoger aangeschreven dan dat van Titiaan, onder andere omdat Titiaan schilderijen van uiteenlopende kwaliteit heeft gemaakt en er veel meer Titiaans bekend zijn dan Giorgones. Historici zijn het erover eens dat Berenson in de tijd dat hij voor Duveen werkte geen schilderijen waarvan hij wist dat ze vals waren, voor echt had verklaard. Zo ver is hij nooit gegaan, zo gauw hij bevroedde dat een werk een kopie of vervalsing was dan liet hij dat aan Duveen weten. Wel verhoogde hij geregeld de waarde van een schilderij met een – zoals het beschaafd heet – te optimistische toeschrijving. Een schilderij Madonna met kind was door Berenson in 1900 in eerste instantie toegeschreven aan ‘Werkplaats van Andrea del Verrocchio’, maar werd later – toen hij voor Duveen werkte – met Berensons instemming aan de Amerikaanse verzamelaar Samuel Kress verkocht als een ‘Andrea del Verrocchio’. Een eigenhandig werk en dus veel meer waard. Kress schonk het aan de National Gallery of Art te Washington. Het is nu niet meer op zaal maar rust in de opslag van het museum en staat in de boeken als ‘Naar Andrea del Verrochio’.[v] Historici houden het in dit geval op zo’n te optimistische inschatting.

De precieze omvang en details van Berensons opschroeven van de waarde van schilderijen is een onopgeloste kwestie, maar er zijn voldoende aanwijzingen dat het om heel veel schilderijen gaat. Een student en vertrouweling van Berenson zoals John Walker, directeur van de National Gallery in Washington, heeft een aardig inkijkje gegeven in hoe dat in zijn werk ging. Walker wilde graag een schilderij van Fra Angelico, De aanbidding der wijzen, aan de verzameling van het museum toevoegen, maar de miljonair, Rush Kress, die de aankoop voor het museum zou moeten financieren zag dat het naambordje van het schilderij vermeldde ‘Fra Filippo Lippi’, een leerling van Fra Angelico die als een minder goede kunstenaar te boek stond. Rush vond het gevraagde bedrag te hoog en wilde het eigenlijk alleen maar kopen als het een Fra Angelico zou zijn. Walker vertelde Kress dat hij Berenson in de jaren dertig had geholpen bij het verzamelen van materiaal voor een artikel in het Italiaans waarin Berenson het aan Fra Angelico had toegeschreven. Kress vroeg om een Engelse vertaling ervan, voorzien van uitstekende kleurenfoto’s. In dat geval zou hij het schilderij voor de National Gallery willen kopen. Toen Walker korte tijd later in Villa I Tatti was en het verhaal over de mogelijke aankoop opgetogen aan Berenson vertelde wachtte hem een verrassing.

‘(Berenson) had zijn prachtige, gevoelige handen om zijn kale hoofd en schudde het langzaam en bedroefd. “Ik weet nu dat ik mij vergist heb,” verklaarde hij plechtig, “Het schilderij is niet van Fra Angelico. Het is beslist van Fra Filippo Lippi!”
Het was mijn donkerste ogenblik. Ik snelde naar de bibliotheek en pakte al het materiaal van zijn artikel. Wij bestudeerden de foto’s – van het geheel, details, en microopnamen – en vervolgens de ultraviolet-, infrarood- en röntgenfoto’s. Na lange tijd keek B.B. op en zei, terwijl hij zijn baard streelde, met een verzoenende glimlach, “Johnny, ik denk echt dat vlak voor hij stierf Fra Angelico een of twee figuren geschilderd zou kunnen hebben. Als ik nu weer naar de foto’s kijk dan kan ik zijn hand er enigszins in ontwaren.” Vanaf die gedenkwaardige dag draagt het schilderij het naambordje “Fra Angelico en Fra Filippo Lippi.”[vi]

De geheime zakelijke overeenkomst met Duveen heeft Berenson tot een vermogend man gemaakt. Berenson kon Villa I Tatti kopen, het uitbreiden en zich veel personeel veroorloven. De geheimhouding voedde echter ook onderling wantrouwen. Duveen wist niet of Berenson alleen in zijn belang handelde. Berenson werkte in die tijd ook voor andere handelaren dan Duveen op commissie basis van 25% van de winst van een verkoop. Berenson van zijn kant wist niet of hij van Duveen kreeg waar hij volgens het contract recht op zou hebben. Tussen hen was constant geruzie over geld. Aan het einde van zijn leven zei Berenson: ‘Duveen zat midden in een omvangrijke kring van corruptie die reikte van de laagste werknemer van het British Museum tot aan de koning.’[vii]. De kunsthistoricus Sir Kenneth Clarke, die in de jaren 20 als student voor Berenson had gewerkt en tot diens dood met hem in contact bleef, gebruikte 50 jaar later in zijn memoires soortgelijke woorden: Berenson zat ‘bovenop een berg van corruptie.’[viii] De verhouding van Berenson met Duveen kan daarom het beste als die van een gewapende vrede worden omschreven.

Terug naar 3 september 1923, naar het Amerikaanse consulaat te Parijs waar Berenson zijn verklaring over La Belle Ferronnière moest afleggen. ’s Ochtends had hij in de kunsthandel van Duveen het schilderij van het echtpaar Hahn bestudeerd en vervolgens was hij naar het Louvre gegaan om La Belle Ferronnière te bestuderen. Op het consulaat werd hij onder ede verhoord. Hij verklaarde dat hij het schilderij in het Louvre al zo’n 40 jaar kende en dat hij weliswaar aan de echtheid had getwijfeld, maar dat hij nu geheel zeker was: La Belle Ferronnière in het Louvre was echt, het andere een kopie. Hiermee stelde Berenson Duveen in het gelijk. De kopie miste volgens Berenson de vitaliteit zo eigen aan de werken van de meester. De advocaten van de Hahns namen met zijn betoog geen genoegen. Op Berensons uitspraak dat hij het Louvre schilderij wel duizend maal had gezien volgde de vraag: “En is het op hout of linnen geschilderd?” Berenson zei na enig nadenken “ Ik weet het niet.” Een van de advocaten vroeg hoe het mogelijk was dat hij deze eenvoudige vraag na zoveel keren kijken niet kon beantwoorden, waarop Berenson geantwoord zou hebben: “ Het is alsof u mij vroeg op wat voor sooort papier Shakespeare zijn onsterfelijke sonneten schreef.”[ix] Berenson moest ook de vraag beantwoorden of Duveen hem voor zijn werk betaalde, waarop Berenson, die onder ede stond, zei: “Ja”. Tijdens het verhoor dat de volgende dag verder ging zei Berenson dat zijn manier van werken berustte op tientallen jaren studie van Italiaanse schilderijen en dat hij geen expert was op het gebied van het natuurwetenschappelijk onderzoek van schilderijen. Hij vertrouwde op het oog, zoals het onder kunstexperts gebruikelijk was.

De zaak sleepte zich voort en pas in 1929 verschenen Joseph Duveen en het echtpaar Hahn in New York voor de rechter. Toen werd voor het grote publiek duidelijk dat Duveen een flink aantal kunstexperts, waaronder Berenson, in zijn zak had zitten. Iets dat de reputatie van Berenson geen goed heeft gedaan. De rechtzaak eindigde onbeslist omdat Duveen besloot om de zaak voor $ 60.000 met het echtpaar Hahn te schikken.

Noten
1 Samuels 1987, 315.
2 Secrets 1979, 133.
3 Secrets 1979, 134.
4 Gimple 1963, 16.
5 Secrest 1979, 244.
6 Walker 1974, 149.
7 Secrest 1979, 245.
8 Clarke 1974, 102.
9 Samuels 1987, 316.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-rangschikkingen/