Ulrike Guérot ~ De nieuwe burgeroorlog – Hoe populisme het open Europa bedreigt

Ulrike Guérot – Ills. Joseph Sassoon Semah

Tot nu toe zijn de pro-Europa initiatieven als remain-Brexit en de Occupy movement in vele Europese steden er niet in geslaagd een effectieve pro-Europa slag te maken. Op 10 november 2018 werd een nieuwe poging gedaan: Vanuit theaters, vanaf balkons en op pleinen is de Europese Republiek uitgeroepen door kunstenaars en burgers. De kosmopolitische burger is voor Europa, maar niet voor de huidige EU is het uitgangspunt. We moeten af van de natiestaat en naar een EU van de
Europese burger. De grondwet van Europa moet ter hand worden genomen om een einde te maken aan de smeulende Europese burgeroorlog. De oplossing ligt in een Europees maatschappelijk verdrag voor de 21 ste eeuw.

In haar strijdschrift ‘De Nieuwe Burgeroorlog’ beschrijft Ulrike Guérot een Europa dat in de grootste crisis verkeert sinds de oprichting van de EU: er is een groot democratisch tekort. Europese samenlevingen zijn diep verdeeld door een politiek-ideologische strijd met enerzijds de zogenaamde identitaire bewegingen (Marine Le Pen, Geert Wilders, Norbert Hofer, Heinz-Christian Strache, Björn Höcke) en anderzijds een Europees gezinde burgermaatschappij. Wij verkeren in een ‘nieuwe Europese burgeroorlog’. Verliezers van de globalisering staan tegenover de winnaars ervan, jong tegenover oud, arm tegenover rijk, identitairen tegenover kosmopolieten. Het ‘volk’ tegenover de elite.
Het enige wat uitkomst kan bieden is een heroprichting van Europa met gelijke rechten voor gelijke burgers. ‘Leve de Europese Republiek’, aldus Ulrike Guérot.

In Europa komt er slecht weer aan. Ulrike Guérot ziet een herhaling van de geschiedenis. De politieke systemen in Europa lijken niet bij machte zich te verzetten tegen het sluipende rechts-populisme en nationalisme, dat zich in Hongarije verspreidt, maar ook in Polen, Oostenrijk, Frankrijk en Nederland. Ook in Duitsland gist en borrelt het. Opnieuw is er sprake van een burgeroorlog tussen de ‘Europese geest en geesteloosheid’.
Heinrich Mann, Julien Benda, Stefan Zweig, Jacques Rivièra, Romain Rolland, ze beschouwden zich allemaal als erfgenamen van de Verlichting, het humanisme en de ratio. Ze waren anti-nationalistisch en waren de steunpilaren van de Europese geest en de Europese vrijheid.
Julien Benda’s aanklacht in zijn vlammende essay ‘Het verraad van de intellectuelen’ (1927) tegen nationalisme, antisemitisme, materialisme en politici die het universele en algemeen-menselijke van de Europese ideeëngeschiedenis verpatsten is super-actueel. De moderne ‘klerken’ (schrijvers, wetenschappers, opiniemakers) zouden zich moeten verenigen met de Verlichtingsidealen: het Recht, de Waarheid en de Rede. Het essay verscheen in 2018 voor het
eerst in het Nederlands bij Amsterdam University Press.

In deel I beschrijft Ulrike Guérot de Europese crises, veroorzaakt door het mismanagement van de euro- en bankencrisis en versterkt door de vluchtelingencrisis. Europa is verdeeld in noord en zuid, oost en west, maar ook nationale samenlevingen zijn verdeeld en niet in staat Europees te handelen. Werkloosheid, individualisme, neergang van traditionele religies, terreur, migratie van vluchtelingen, polarisering tussen arm en rijk, dragen eveneens bij aan
het crisisgevoel, aldus Guérot. De EU heeft geen antwoord op deze vraagstukken: de EU heeft verzuimd sociaal te worden. De strijd tussen rechts-populisme en de liberale democratie kan de laatste op nationaal niveau niet winnen, indien ze zich niet hervormt en europeaniseert om de ontwrichting door de bankencrisis de baas te worden, aldus Guérot.
In tegenstelling tot links en de liberale midden hebben de nationalisten en rechts-populisten hoop te bieden: de nationale staat als het toevluchtsoord voor sociale bescherming, de nationale vlag en nostalgie. De liberale democratie heeft zich niet aan haar beloftes gehouden ( = is alleen nog neoliberalisme). Guérot ziet alleen nog in het theater en in de beeldende kunst een aanzet tot revolutie, vandaar haar oproep aan kunstenaars in actie te komen. Elders is linkse revolutie niet beschikbaar en zo kan het rechts-populisme hoogtij vieren.

In deel II vraag ze zich af of de geschiedenis zich gaat herhalen: een van oorsprong economische en sociale crisis en een crisis van het liberalisme mondden uit in nationalisme. Nu komt er nog een vluchtelingencrisis bij.
Er woedt een burgeroorlog in de betekenis van een controverse over hoe de structuur van de staat zou moeten zijn. De beoogde opheffing door het rechts-populisme van het democratische systeem van de politieke partijen, maar ook van representatie, overdracht, instellingen, overleg en consensus, leiden tot ontbinding van het politieke lichaam van de Europese nationale staten. De anti-institutionele strategie is ook te vinden bij radicaal links (Podemos).
Guérot haalt de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben aan die een theorie van de burgeroorlog ontwikkelde (‘Stasis. Der Bürgerkrieg als politisches Paradigma’, 2016), waarbij hij een onderscheid maakt tussen volk als populus, een politiek lichaam en de massa. Groepen burgers staan nu tegenover elkaar, en ze vormen een massa, maar ze representeren niet het volk. Pegida is niet hét volk, maar slechts een massa. Crisis van representatie leidt tot ontbinding van het politieke lichaam, er zijn alleen nog concurrerende burgermassa’s, geen van hen kan de politieke representatie namens allen opeisen. Dan is er sprake van een burgeroorlog. Het politieke lichaam is uiteengevallen en moet opnieuw worden opgericht.
Het nieuwe politieke lichaam kan alleen maar Europa zijn, aldus Guérot. We moeten afstand nemen van de nationale staten en een Europese soevereine macht als politiek lichaam oprichten. Het kan niet bestaan zonder economische en sociale onderbouw. Een voorwaarde is dan ook de beëindiging van de euro-en bankencrisis.

Uitgeverij Atlas Contact – 9789045035949 – 2018

Deel III beschrijft de weg naar Europa, die begint in ‘de geest’ voordat het werkelijkheid kan worden. Het vereist een maatschappelijk ontwerp voor Europa als een tegenontwerp van het mondiale kapitalisme; dan kunnen we Europa opnieuw grondvesten. De economische en monetaire eenheid van Europa moet worde ingebed in een Europees sociaal en juridisch stelsel, dat op nationaal niveau vanzelfsprekend is. Een Europese werkloosheidsverzekering, een basiszekerheid en een fiscale unie zijn alle drie noodzakelijk om de sociale crisis in Europa te overwinnen.
Een echt Europa: één markt, één munt, één democratie. Via een grondwetgevende vergadering die is gebaseerd op de representatie van de Europese burgers en niét op een vergadering waarin de nationale staten dé vertegenwoordigers zijn. Het gaat om niets minder ‘dan om de grondwettelijke vastlegging van de Europese geest.’
Guérot bepleit een algemeen, direct en gelijk kiesrecht in de aanloop naar de volgende verkiezingen voor het Europees parlement in 2019, dat dient als een krachtig politiek signaal van de burgerbevolking. ‘One (wo)man, one vote.’
Het Europees maatschappelijk verdrag moet horizontaal worden georganiseerd, over de grenzen heen, direct tussen Europese burgers, niet verticaal tussen burgers en nationale staten, maar een transnationaal ‘integraal federalisme’ tussen personen. Een Europese republiek als federatie van vele regionale eenheden zonder een nationale tusseninstantie.
Noord en zuid, oost en west worden bij een gemeenschappelijke zaak gelijk; niemand is dan een European van de tweede garnituur; nationaliteit maakt geen verschil meer. De Europese geest van Stefan Zweig en Julien Benda heeft dan gewonnen en heeft een wettelijke materialisme gekregen.
Ook bepleit Guérot het direct kiezen van de Europese president ter bevordering van de eenheid, evenals een twee-kamersysteem in de Europese republiek der regio’s waardoor de betekenis van de regio’s in het politieke systeem van Europa wordt versterkt.
Het fiscale federalisme schept eveneens de voorwaarde voor de politieke eenheid, en die is de basis voor de veiligheid van Europa.
Het stichten van een res publica europaea is het centrale doel.
Met gelijke rechten voor gelijke burgers! ‘Wij zijn de burgers van Europa! Leve de Europese republiek!’

Over de auteur:
Ulrike Guérot is hoogleraar Europese politiek en democratie aan de universiteit van Kres, Oostenrijk. Eerder schreef Guérot ’Red Europa! Waarom Europa een republiek moet worden’.

The European Balcony project (europeanbalconyproject.eu) is een initiatief van Ulrike Guérot, Robert Menasse en the European Democracy Lab in Berlijn, waarvan Guérot de oprichter is. (eudemlab.org)
Zie: https://www.facebook.com/thaliatheater/videos/europea-balcony-project-trailer/452906251874980/

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




Being Human. Chapter 5: Attitude Formation And Behavior

There are many social issues that provoke public debate and engage people attitudes. Around these issues we can observe three components (beliefs, emotion, and behavior) of attitudes are activated. Global warming is an issue with profound implications for our survival and indeed the survival of all species and the planet. Recently former presidential candidate Al Gore received the Nobel Peace Prize for drawing the world’s attention to the dire prospects of our future unless we take decisive action. More and more public opinion (beliefs) is coming around and people are beginning to take serious the warning of the overwhelming majority of the world’s scientists. The beliefs of many common citizens are being modified to recognizing that things cannot go on as they have in the past, and that we must change. Some people have fully engaged their emotions as can be seen in letters to the editors of many newspapers and journals. These citizens feel the warnings at a very personal level and are not just willing to write letters, but also go on marches (behavior) in protest. Environmental beliefs are integrated for many people resulting in changed behavior where they take greater efforts to recycle, install energy saving devices in their homes, and drive more energy efficient cars. The world is changing, but is the rate of change sufficient to avoid future disasters. Only history will tell.

In the above vignette we can see various elements of attitudes and their effect on subsequent behavior, the important topics of this chapter. How did people form attitudes which brought them to the opposing sides of the global warming issue? Were their positions just fleeting opinions? Does the behavior of environmentalists who dissented from the indifference of politicians express more deeply held attitudes reflecting central values in their lives? Do those who express indifference toward environmental disaster hold more conformist attitudes that change with shifting popularity of viewpoints?

For people whose attitudes do not reflect deeply held values, attitude change can indeed occur rapidly. The popularity of president Bush has risen or fallen with dizzying speed. In the time before September 11, 2001, about 50 percent of the American people approved of his administration and leadership. This rose to 82 percent immediately following the attacks. However, by September of 2003 as the war continued to bring causalities, Bush’s popularity dropped back down again to 52 percent. As we write now in 2007, Bush’s popularity has fallen to an all time low. Obviously many who liked Bush in the past were “fair weather” supporters who have changed their views as the causalities and destruction have mounted in the months following the initial attack.

This vignette shows the importance of understanding the formation and structure of attitudes, and how attitudes may be changed. Attitude research is a central topic in social psychology from both the perspective of being salient to our concerns, and a topic we social psychologists started working on early in our history.

1. The structure and components
There is a common agreement among most social psychologists about the presence of three components in attitudes. The affective or emotional component we saw exhibited in the aforementioned vignette by manifestations of anger and contempt for the opposing sides. The second component, the cognitive factor refers to the beliefs that accompany the emotions, for example the newly discovered beliefs about the fragility of the environment. The third component, the behavioral, refers to the behaviors elicited by the affective and cognitive components. In our example attitudes may produce demonstrations for or against environmental policies, but may also be manifested in other behaviors such as participating in election campaigns, or in signing petitions.

Any attitude is composed of these three elements, and is always oriented positively or negatively toward some attitude object. Practically anything you can imagine might be an attitude object. You can have attitudes toward persons, ideas, or things. For example you may be positive or negative toward the leader of your country, a person, toward his policies (ideas), or toward inanimate objects (like posters or flags which symbolize viewpoints). In fact you can have an attitude toward the classroom in which you study. Look around and see if that is not true (Eagly & Chaiken, 1998; Fazio, 2000; McGuire, 1985)!

In general the three components are consistent with each other. A person, who has a positive attitude toward the environment, is also likely to have a set of beliefs that sustain this position, and may behave in a consistent manner. At election time the supporter may vote for environmental candidates, write letters to newspaper editors, or donate money to a favored candidate. Affect, cognition and behavior tend to move in the same direction toward the attitude object.

People may hold complex beliefs with respect to the attitude object, but the overall evaluation tends to be simple. One consequence of this apparent contradiction is that people may easily change certain beliefs, while still maintaining their basic evaluations. Many attitudes are like that, cognitively complex, but simple in terms of overall evaluations. These overall evaluations (positive or negative feelings) are more difficult to change than aspects of the supporting belief system. In the functional psychological economy of the individual, attitudes serve as primers. They make decision making more rapid by allowing for more or less automatic responses. Rapid decision-making is possible because the salient information is held in memory storage and is easily accessible to the person (Judd, Drake, Downing, & Krosnick, 1991; Sanbonmatsu & Fazio, 1990).

2. The formation of attitudes
Some researchers think attitudes have a genetic basis. Preston & De Waal (2002) found attitudes activating a certain branch of the motor cortex, which in turn supports certain behaviors. In other words our attitudes prepare us for action, and are in memory associated with other relevant emotions, beliefs, and behaviors. Tesser (1993) believed that at least some attitudes are linked to our genes. His study investigated identical twins that were raised in different environments and had no personal acquaintance with one another. These identical twins still had more attitudes in common than fraternal twins raised in the same home. In another study identical twins had more similar attitudes toward several attitude objects like the death penalty and music. How can that be? Are there gene behavior pathways that can be identified? These genetic pathways will probably not be discovered, as behavior is the consequence of many genes interacting with the environment. It would also appear more likely that genes affect broader personality characteristics like a person’s temperament, and these in turn affect more specific attitudes. However, while we must recognize a role for genes, the vast amount of attitude research in social psychology focuses on the social environment as primarily responsible for the formation of specific attitudes.

3. Which component dominates?
Some attitudes are formed primarily by cognitive experiences. A person’s attitude toward smoking may be a result of careful contemplations of convincing research that smoking causes cancer and death. Although the statistics for smoking behavior are dropping in some countries, they are alarmingly high in developing parts of the world like Asia. The World Health Organization expects that smoking may eventually kill 25 percent of all teenagers who start smoking in Asia, and a billion people will die from tobacco related diseases in the remaining 96 years of this century (Teeves, 2002). In just the United States smoking causes somewhere around 500,000 deaths each year. In addition to cancer, smoking may also cause impotence in males, and fertility problems in females. Some of these data have affected the cognitive component of attitudes toward smoking as half of the population in the United States smoked in 1950, whereas only 30 percent do so today. The cognitive component of attitudes includes all that we know about the attitude object, our beliefs, our memories, and images of the past. The cognitive component was predominant in affecting behavior for those who stopped smoking because they knew the research literature, and the effect of smoking on health

Some attitudes are predominantly affectively based, i.e. they involve emotional reactions to the object (Breckler, 1984; Zanna & Rempel, 1988; Bargh, Chaiken, Raymond, & Hymes, 1996). How much do we like smoking? Is it associated with pleasant images of friends or family, a ritual smoking session after dinner, and/or does nicotine produce pleasure associated with smoking. The fact that 30 percent of Americans still smoke would suggest that their attitudes are associated with emotional reactions to tobacco, along with cognitive defenses against the research that shows the negative effects.

For many people emotion is the primary determinant in attitudes toward a variety of objects. We have already noted how the popularity of political candidates is not stable, but frequently changes as a result of happenings in the larger world. How people feel toward a candidate is sometimes more important than what we think of his policies. In the US and probably other countries, people often vote as directed by their feelings, and often opt for policies which are contrary to their personal interests (Granberg & Brown, 1989). People still vote, although in decreasing numbers in the US, even when they know little about a party of choice or its policies. Political preferences are often based on some intuitive liking of the candidate or party, or based on family tradition.

Many attitudes simply express our basic value system, and have little to do with reason or facts (Maio & Olson, 1995; Schwartz, 1992). Some people have deep-seated values about the rights of the individual to self-destruct, and would reflexively vote against the control of cigarette smoking, or to place additional taxes on its sale. We could marshal much information about the negative effect of second hand smoke, and the need for additional taxes to cover the health hazards to smokers and others, but it would for some have no impact. This picture of intellectual indifference is not encouraging for those who believe in the advantages of democracy.

Some attitudes are based on our observation of our own behavior (Bem, 1972). Since we continue to smoke, so we reason, we must have a positive attitude toward smoking. This idea suggests that many people do not know how they feel or think about things until they have engaged in relevant behavior. You go to a beach for the first time, and come away feeling good, you observe this transformation in yourself and think “I have positive attitudes toward the coast”.

In the formation of our attitudes, different experiences may be more or less salient, and therefore some more easily accessible in memory. Some of these attitudes are cognitively related, and our memory therefore contains the necessary facts and experiences that sustain our predispositions. For other attitudes it is association with emotion that is significant. The pleasure of smoking, and the reinforcing role of peers and family, may provide rich emotional schemas that are difficult to change or remove. Finally, some attitudes are based on behavior. We have perhaps had direct experience with the consequence of smoking, lost a father or son, or we have personal health issues. These behavioral experiences may predominate in our attitudes toward smoking.

While a general consistency is present between the components of attitudes, there is no one-to-one relationship. In particular the relationship between attitudes and behavior is complex, as we shall see in a later section of this chapter.

4. Theories of attitude formation
Assuming that most attitudes are formed by experience, learning theory must play an important role in attitude formation. From this perspective attitudes are learned just like other habits (Hovland, Janis, & Kelley, 1953). We learn the information associated with an attitude object, and we likewise learn our feelings.

The most basic principle is learning by mere association. This idea emerged from classical conditioning theory. Two objects are presented together; one associated with affect the other neutral. Learning theory suggests that we learn our attitudes from similar associations over time. A young person tries his first cigarette and feels acceptance from his peers. Smoking therefore becomes associated with approval and acceptance from others (though not necessarily from family). Reinforcement theory has also been applied to the learning of attitudes. If a behavior is followed by some reinforcement, other similar behaviors are likely to follow. In operant conditioning we are free to chose the behavior, but whether is sticks or not depends on whether it is followed by some reward (reinforcement). Is our smoking behavior followed by peer approval? Then it is likely to become a habit, as the drug nicotine also has very addictive properties.

Social learning theory suggests that we can also learn attitudes by mere imitation of behaviors. People tend to imitate the behavior of models (see e.g., Larsen, Coleman, Forbes, & Johnson, 1972). When the models are deemed authorities with legal status or admired, we often imitate their attitudes. Children are likely to imitate the political attitudes of parents if the relationship is good (Abramson, Baker, & Caspi, 2002). However, if we seek to dominate the opinions of others, reactance theory may come into play, and children may adopt attitudes that are opposite to those of their parents. In adolescence children are more likely to look to their peers as role models, and react in opposition to parental admonitions. We will come back to this more extensively in chapter 7 on conformity.

The different theories of learning, whether classical conditioning, reinforcement or social learning, all have a role to play in the formation of attitudes. In the case of attitudes what do we learn? We learn a message about the attitude object. Is the message from peers that smoking is cool and acceptable? Then positive attitudes may develop toward smoking and the behavior will follow. The whole field on persuasion deals with whether and under what conditions messages will be accepted and acted upon (McGuire, 1985; Moser, 1992).

In addition we also learn from the association with objects toward which we already have feelings. This is called the transfer effect (Krosnick, Jussim, & Lynn, 1992). Many times we just transfer our feelings from one object to another. We like Al Gore, and therefore like his environmental policies and agree that his work should be honored with the Nobel Peace Prize. What is called transfer effect is just another example of classical conditioning, where a stimulus that initiates an emotional response is paired with one that is neutral. Eventually the neutral response elicits the same or similar emotional responses (Olson & Fazio, 2001). Attitudes, based on classical or operant conditioning, are for the most part not rational. Logic does not play a role, other than helping select from memory the information that supports the attitude. Behavioral based attitudes on the other hand do require reflection. “I see my behavior” so I must have an attitude as self-perception theory reasons do require some cognitive integration and evaluation.

5. Functional and social influence theories of attitude formation and change
Katz (1960), and Katz & Stotland (1959) proposed a functional theory of attitude formation. Attitudes are formed and expressed because they serve certain functions and respond to specific needs in the individual. The functional theory addresses the why of attitudes, why we develop these psychological constructs? Functional theory also has implications for attitude change. By understanding the underlying needs addressed by attitudes our messages can be persuasive.

5.1 The Instrumental-utilitarian, ego-defensive, value-expressive, and knowledge functions
According to the instrumental function we develop attitudes because they serve us in some practical way. Workers develop positive attitudes toward labor unions because they believe that the unions will promote their welfare and their rights. Some attitudes have a very practical basis. The utilitarian function suggests that we learn early which attitudes are likely to bring rewards, and which attitudes are followed by punishment. Hence, sometimes we choose to express attitudes because they are social desirable or “politically correct”. As practical creatures we seek to maximize our gains, and develop those attitudes that have assisted us in social adjustment.

The second function is ego defensive. This function explains that many attitudes are developed in response to our personal insecurities and in order to maintain a positive self-image. Ego defenses serve to suppress unpleasant reality. Some think that our personal insecurities motivate all forms of prejudice (see e.g. Katz, 1960; Adams, Wright, & Lohr, 1996). White males may develop negative attitudes toward minorities or women because these groups are perceived to threaten them at some level, and prejudice helps the bigoted person feel better about him or herself by not having to confront personal weak spots. The ego defensive function serves in a similar manner, by keeping away from awareness those unpleasant realities that cause anxiety.

The value-expressive function suggests that our attitudes give expression to our more deeply held values. The peace activists value peace, and therefore develop specific negative attitudes toward war. Values reflect our basic orientation toward the world. We can value justice and that might determine our specific attitudes toward labor unions working for fairness in the workplace, or civil rights organizations seeking to reduce prejudice in society.         Finally, the knowledge function is used to organize our reality and speed our decision-making. If we did not have an attitude toward products, we might spend endless time trying to decide which tooth paste to buy. Our knowledge based consumer attitudes derive from advertising in contemporary society. Consumer attitudes speed up the process of choice selection although the decision still might be mindless. Attitudes are formed because they serve basic functions as suggested by Katz (1960). Let us examine some of the research using his model as an outline. More contemporary researchers also recognize that attitudes serve basic psychological functions (Pratkanis, Breckler, & Greenwald, 1989).

5.2 Research on the instrumental-utilitarian function
Many attitudes are formed by our desire to obtain rewards and avoid punishments. We learn early that some aspects of our environment are rewarding and useful to us. We are likely to want to approach these objects with positive feelings. The teacher who rewards our efforts with excellent grades is more likely to be the object of our positive attitude, than those teachers who punish us for slovenly behavior. We are more likely to seek out a rewarding professor, use his assistance, and try to cultivate a relationship that may be beneficial in the long run.

Advertising employs similar means in utilizing persons and objects that have positive connotations, like using sexually alluring women to sell cars, or other consumer products. These advertising campaigns seek to associate a positively valued object with what is initially a neutral object. An attractive young lady (the positive object) is associated with a particular car. Car dealers hope that this association will also produce more positive attitudes toward the car, and therefore more sales.

Many other utilitarian attitudes are formed in a similar manner (Petty & Wegener, 1998; Pratkanis & Aronson, 2000). We learn to avoid objects because it helps in our survival. For example, we learn to avoid certain foods that contain toxins because often these foods leave a bitter taste. So our attitudes toward these foods also serve a utilitarian function (Profet, 1992). There are those who would maintain that even our preference for certain environments serve a utilitarian function. Most people have a preference for landscapes that include water, open space, with some uneven ground. These types of landscapes allowed our ancestors to hunt animals, obtain food and shelter, and avoid predators. Perhaps this nearly universal preference has served utilitarian functions in our distant past and may now be rooted in genetic based preferences (Orians & Heerwagen, 1999).

5.3 Research on the ego defensive function
Many attitudes are formed in response to personal insecurities and our need to avoid unpleasant facts about life and ourselves. The aim of ego defensive attitudes is to maintain a positive self-image and control our anxieties. Authoritarian attitudes were developed in response to fundamental insecurities in the individual, and therefore the willingness to submit to and value powerful significant others. Authoritarianism is of two kinds. Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson, & Sanford (1950) developed their theory of rightwing authoritarianism in an attempt to understand the holocaust. They believed that authoritarianism is a syndrome of attitudes and beliefs based largely on the content of rightwing worldviews as measured by the F (for fascism) scale. More recently Altemeyer (1988) has shown the continuous utility of the concept of right wing authoritarianism in the development of negative attitudes toward a bewildering set of victims including minorities. Rokeach (1960) developed his theory of dogmatism, in which closed mindedness and cognitive rigidity were essential components. Authoritarianism in Rokeach’s theory was independent of the content of beliefs, and is manifested in both right and leftwing politics. Dogmatism is also found in religion and other important social ideologies. For Rokeach, authoritarianism is a matter of either having a closed or open mind, and the rejection of others is based on belief incongruence. Both types of authoritarianism are thought to emerge out of personal insecurities (Larsen, 1969; Schwendiman & Larsen, 1970).

Research established links between authoritarianism and many forms of insecurity (Larsen, 1969). In one study (Schwendiman & Larsen (1970) birth order was found to be a factor in the authoritarian personality. Authoritarian traits were also predictive of the preference for presidential candidates in the 1968 election (Larsen, 1970) and the 1976 presidential election (Brant, Larsen, & Langenberg, 1978). Authoritarian attitudes also favored mandatory sterilization (Larsen, 1976). Likewise authoritarianism was related to negative white attitudes toward Aborigines in Australia (Larsen, 1978; Larsen, 1981), and found to be a component in general theories of prejudice and social judgment (Larsen, 1970a; Larsen, 1971c).

One interesting thought about the development of ego defensive attitudes is contained in the studies done on terror management (Arndt, Greenberg, & Cook, 2002; Greenberg, Pyszczynski, Solomon, Rosenblatt, Veeder, & Kirkland, 1990; Greenberg, Pyszczynski, Solomon, Simon, & Breus, 1994). These researchers suggest that all people face the existential dilemma of mortality. We all die, a thought you probably do not dwell on a great length. On the one hand, we seem to have a great desire for self-preservation, on the other hand we are aware of the certainty of death. This existential dilemma causes overwhelming anxiety that is expressed in a variety of attitudes. These attitudes function to protect us from the terror brought on by our unpleasant reality. Many attitudes are formed, these researchers think, to allow us some escape from our mortality. Some people believe that they will live after death, which in turn motivates attitudes toward a variety of religions. Religions, as we know, are supposed to reserve a place for us in the afterlife provided we follow certain prescriptions.

The main idea is that we are searching for something larger than our individual lives. Some feelings of permanence may also come from being part of groups or traditions with a long history. Traditions that are helpful in terror management include those of family, culture, and those found in the major religions. In contributing to these we may feel there is something that survives our individual lives, and makes our existence meaningful. Other people create literature or write books (like this book) in the search for some permanence or symbolic immortality. According to the theory of terror management, we manage our anxiety through a variety of attitudes that all serve the function of pushing out the thoughts of the impending doom. Our attitudes toward religion, culture, and literature, and our creative work, are all attempts to push away the fears associated with mortality. Perhaps drug and alcohol abuse, and reliance on recreational diversions serve similar functions. Sartre once said, “there is no escape” as we either face the existential anxiety associated with our mortality, or neurotic anxiety associated with our feeble attempts at escape. Many attitudes are undoubtedly formed as a result of the grand dilemma of life.

5.4 Research on the value function
Often attitudes are formed because they give expression to our underlying and deeply held values. Many attitudes are expressed in our support for our reference groups. Whether of a political, cultural, or religious nature, these groups matter to us, and help us identify our values and therefore are fundamental to specific attitudes. Parents obviously matter in the development of values, and therefore it should not surprise us that many children support the same political party as that of their parents (Niemi & Jennings, 1991). In general, conservative groups attract those who are committed to free enterprise, whereas liberal groups are more motivated by the values of equality (Hunter, 1991). The pioneering project that demonstrated the changing role of reference groups in attitude formation was the historical Bennington College study of student attitudes (Newcomb, 1958). The students’ parents were generally conservative in political beliefs and values, but the college was more left leaning. The question was which reference group’s values would prevail in developing the students lasting political attitudes?

As it turned out it was the college experience that was the more influential in forming lasting attitudes. The students’ initial conservative views changed over the course of staying in the college environment. A follow up study showed that these liberal attitudes held for the long run. Even 25 years later the majority continued to hold liberal views. Obviously parents were still a reference group, but as could be expected peers and the college environment had a powerful influence in the formation of more liberal attitudes. Perhaps this knowledge is the basis for the creation of many religious universities where students will not be confronted with ideas different from those of their parents.

5.5 Research on the knowledge function
As already mentioned our attitudes guide our behavior and thereby make our decisions more efficient. On the whole we tend to remember information that is consistent with our attitudes (Eagly & Chaiken, 1998). This has very broad implications for information processing. Our attitudes promote the selective use of memory and perception, and help us sort out the information which is consistent with our attitudes. We tend to think more highly of information that supports our attitudes. In a sense therefore, for many significant attitudes, our knowledge is highly selective and reflects mainly information that will not contradict our cherished views. We maintain positive self-images by remembering only those events that support this image (Greenwald, 1980). For example, we selectively interpret the behavior of minority groups to support our preexisting prejudices (Hamilton & Trolier, 1986). Many of our attitudes are formed in response to our need to cognitively organize the world in accordance with our worldviews and values.

6. The measurement of attitudes
Much of the preceding would make no sense unless we have ways of measuring attitudes formed in a variety of ways, and serving many functions. It would also be impossible to understand attitude change, except in some behavioral sense, unless we could use instruments to calculate any change over time. Although some attempts have been made at developing multidimensional scales, unidimensional scales are still the primary vehicles through which to study attitudes. Each of the four methods described below were invented to answer specific measurement problems.

One important issue in attitude measurement is unidimensionality. Does the attitude scale measure a single dimension and include statements that cover the range from very positive to very negative toward the attitude object? In other words out of the attitude universe of all possible statements about an attitude object, which items are “related” to one another, and fall along such a single dimension. Generally item analysis, correlating each item to the total test score, is used to find those items that correlate highest, and therefore contribute most to the attitude measured. Other methods can also be applied to determine unidimensionality, including assessments of overall reliability using alpha coefficients and factor analysis to examine the underlying structure of the scale items.

Reliability is another essential issue in scale construction. This concept addresses the issue of consistency. Will the results obtained by the scale be the same a month from now as in the original administration (test-retest method). Other forms of reliability are internal split-half reliability where we correlate the sum of the odd numbered items with the even numbered items of our survey. If reliability were high we would expect high correlations between the two halves of the scale. Split-half reliability employes the Spearman Brown prophecy formula to compensate for using only half of the items in the scale, as test reliability is related to the length of the test. In more recent years we have employed an estimate of overall intercorrelations of the items called the alpha coefficient.

Validity is a concept that refers to whether the scale measures what it purports to measure. If we are measuring attitudes toward nuclear weapons, is that what we really are measuring and not some other peripheral object? Validity can be measured by construct relationships asking whether the scale correlates in predictable ways with already established measures? It is also possible to use the scale in known group procedures. Can the scale discriminate the attitudes of two or more groups that are known a priori to have different attitudes? Are the mean differences significant and in the predicted direction?

Reproducibility is related to unidimensionality. It concerns the ability to reproduce responses on the scale knowing a respondent’s overall attitude score. If a person agrees with say a negative item, he should also agree with all the items that are less negative. The reproducibility coefficient is therefore also a measure of the unidimensionality of the scale.

6.1 The first start: the Bogardus scale
Bogardus (1925) can be credited with the first attempt to objectively determine attitudes by means of his social distance scale. In this scale he would ask the following: According to my first feeling-reaction, I would willingly admit members of each race (as a class, and not the best I have known, nor the worst members), to one or more of the classifications that I have circled.

This would then be followed with a listing of a variety of national and ethnic groups along the vertical axis, and the following descriptions along the horizontal: To close kinship by marriage (1); to my club as personal chums (2); to my street as neighbors (3); to employment in my occupation (4); to citizenship in my country (5); as visitors to my country (6); and would exclude from my country (7).

Essentially Bogardus sought to measure prejudice by examining the relative social distance the individual felt toward various groups. As can be observed it is a unidimensional scale of social distance, and therefore is useful in obtaining some overall idea of stereotypical prejudice in various populations. On the other hand we have no evidence of the scale’s reliability, nor does it assess the content of people’s attitudes. The social distance scale is useful in ordering groups of people. Social distance can be found for ethnic minorities in terms of their acceptability to the majority. The acceptability of the majority to the minority may also be determined by including it among several national groups.

6.2 Thurstone scaling
Thurstone and Chave (1929) responded to some of the measurement challenges by developing a scale of “equal appearing intervals”. This method requires first the development of a large number of statements representing different points along the unidimensional scale. Some items are formulated extremely positive, others moderately positive, some moderately negative, and some extremely negative. From this initial item pool Thurstone constructed the attitude universe by developing a scale of items with 11 points ranging from extremely positive to extremely negative toward the attitude object. A large pool perhaps 200 statements was edited in order to remove ambiguity (Edwards & Kenney, 1946; Edwards, 1957). Each of the 200 participants would go through a so-called judgment procedure. They read each individual item and placed it on the 11-point continuum according to its direction and intensity. From these judgments the experimenter determined where each item belonged on the continuum. First he calculated the median of responses for each item. The median is the point that divides the total number of judgments in half. Each item with a scale (median) value was subsequently placed at equidistant points along the continuum. Some statements were judged at point 1 on the scale, others 2, etc. Those items that did not fall at or close to one of the points on the scale were eliminated. At the end this resulted in about 80 plus items and so each point on the scale was represented by 7 or 8 items.

The remaining statements were subjected to a q-value analysis (see e.g. Blalock, 2006: 72-78). Q-values are the 75th percentile minus the 25th percentile, and are therefore a measure of the spread of the middle 50 percent of the judgments. Only the middle of the range of judgments is used, as the extremes are considered careless assessments. For example for an item having a scale value of 6, those who placed the item in categories 1 or 2, or 10 or 11, were either unable to do the judging task, or were careless judges. The larger the q-value result found, the less agreement among the judges on where to place the statement. Clearly, therefore, the q value is a measure of the ambiguity of the item, and the less ambiguous the better the agreement.

During the next step, the items within each of the 11 groups are then ordered according to the size of the q value, and two alternative items are defined from those with the lowest q values. To assess the reliability of the scale, we correlate the alternative forms. For validity we can use construct validity correlating our scale with established scales with known validity. Are the correlations significant and in the predicted direction? Criterion groups can also be used to see if the mean differences between groups known to have different attitudes are significant and in the predicted direction. If we are developing a scale on attitudes toward e.g. homosexuality, we might administer the scale to a gay rights group, and a conservative religious group. If the scale was valid, the gay rights group would be found to have significantly more positive attitudes when compared to the conservative group. Commonly, each form of the scale would have 22 statements, two for each point of the scale.

The scale is then ready for use. The respondents would indicate agreement with those items that correspond to their attitude, and the attitude score would be the summation of the scale values of all the items with which they agree. Although the Thurstone scale provides us with a unidimensional scale, and may have satisfactory reliability and validity, it is also a very time consuming method. Would it be possible to develop a scaling method that has comparable reliability and validity, but is less cumbersome?

6.3 The Likert scale
The Likert (1932) method responds to this concern and has been found to correlate highly with Thurstone scales suggesting they measure the same domains (Oppenheim, 1966). At the same time the Likert method is much less laborious in development. Recall that in Thurstone we asked the respondents to judge each item according to its place on the 11-point continuum. In the Likert method we ask people to base their judgments on their own attitudes. For Thurstone we asked for objective judgments as to where the item belonged whereas for the Likert method we ask for agreement or disagreement with the item presented.

As with Thurstone, we start with a large number of statements that reflect the attitude universe of interest. These statements are then edited according to Edwards’ (1957) a priori criteria to remove ambiguity. These criteria demand that statements should be simple not complex, should be short rarely exceeding 20 words, should refer to a single object not several, and so forth. After editing the statements they are placed in a survey in random order. Since about half are written as negative toward the object, and the other half as positive, it is important to maintain random order to avoid response biases. The response categories are typically five from agree strongly (5), agree (4), uncertain (3), disagree (2), and disagree strongly (1). Each of the weights are then summed up across the item pool but only after the weights for the negatively keyed items are reversed to ensure that the overall score is representative of the item pool and all the items are scored in the same direction.

A further effort to eliminate items that are ambiguous or do not contribute to the attitude is carried out by means of item analysis (part-whole correlations), or alpha coefficients. The resulting scale may have 20 to 30 items, approximately half of which are positive, and half negative. The scale is then submitted to a sample, and split- half and/or alpha correlations are calculated to ascertain scale reliability. Assessing validity is done with either construct coefficients, or by using known groups to predict mean differences.

The advantage of both Thurstone and the Likert methods over Bogardus is that both tell us something about the content of peoples’ attitudes. The advantage of the Likert method over Thurstone is that it is much easier to develop. Neither method, however, addresses the problem of reproducibility. The same overall score can be obtained in several ways, and so we do not have a direct way to assess unidimensionality. This was the contribution of Guttman & Suchman (1947).

6.4 Guttman and Mokken scaling
The Guttman scale was developed to address the problem of reproducibility and unidimensionality. Does the scale you have developed represent an ordinal set of items that fall along a single dimension? Do these items form a cumulative scale, so if we know the respondent’s overall score we also know all the items to which he would agree on a perfect scale? Given that scales are not perfect Guttman developed a coefficient of reproducibility to determine whether the scale meets minimal criteria, usually a coefficient of .90. If the Guttman procedure is applied to a Thurstone scale, we will know exactly from the respondent’s scale score, with which items the respondent has agreed, and with which items he/she has disagreed. The coefficient of reproducibility is an estimate of how close the scale comes to reproducibility in an imperfect scale, and is found with the following formula: R= 1-Number of errors/number of responses, where the number of errors is deviations away from perfect reproducibility.

The Mokken Scale Procedure (MSP) computes a measure of scalability (Loevinger’s H) for each single item and for a set of items. In general, an item is considered a part of a cumulative scale if it reaches or surpasses a value of .30. The analysis can be employed to dichotomous scales like Thurstone’s agree or disagree format (Mokken, 1991), or to polychotomous items like the five point Likert scale (Sijtsma & Molenaar, 1996) and is essentially a probabilistic version of Guttman scale analysis (Dunn-Rankin, Knezek, Wallace, & Zhang, 2004). As a result of MSP the resulting scale items are ranked according to their ‘difficulty’ (the average percentage of agreement with the item). The lower the average agreement, the more ‘difficult’ the item, and the more amount of the attitude is needed to agree with it.

7. Some contemporary examples of measures and attitudes
Attitude scales have been developed in order to study a variety of social topics. For example, attributed power (Larsen & Minton, 1971); integration (Larsen, 1974); women’s liberation (Larsen, Cary, Chaplin, Deane, Green, Hyde, & Zuleger, 1976); attitudes toward homosexuality (Larsen, Reed, & Hoffman, 1980); toward rape (Larsen, 1988); toward aids victims (Larsen, 1990); and toward illegal immigration (Ommundsen & Larsen, 1997; Ommundsen & Larsen, 1999; Ommundsen, Hak, Mørch, Larsen, & Van der Veer, 2002; Van der Veer, Ommundsen, Larsen, Van Le, Krumov, Pernice, & Romans, 2004; Van der Veer, Ommundsen, Larsen, Krumov, & Van Le, 2007; Ommundsen, Van der Veer, Larsen, Krumov, & Van Le, 2007). Scales offer an opportunity to establish the reliability, the validity, and the content of attitudes. These are the major advantages of scales over single item surveys. Single item surveys are furthermore often confounded by the wording of a statement. Slight changes in the wording can create widely discrepant results, and confound the evaluation and significance of the attitude. Where possible, therefore, the researcher should use the Likert method for developing a scale, and check its unidimensionality by applying e.g. the Mokken analysis to the results.

8. Explicit and implicit attitudes
Attitudes can be present either explicitly or implicitly. Explicit attitudes are those we know exist within ourselves, of which we are conscious, and about which we can report. Explicit attitudes produce rapid responses to the attitude object. We could ask a question like “what do you think about women’s liberation”, and most women would have an explicit attitude toward that topic.

Some attitudes are implicit, we are hardly aware of them (Fazio & Olson, 2003; Wilson, Lindsey, & Schooler, 2000). We might endorse very progressive views on tolerance toward other groups in our society while maintaining feelings of discomfort toward these groups. The former is our explicit attitude that we present to the world, the latter are our implicit predispositions (Dovidio, Kawakami, & Gaertner, 2002). We are only now beginning to understand the conceptual difference between explicit and implicit attitudes, but it is important to know that psychologically speaking our attitudes can be split. At one level they are explicit and conscious, but at another more unconscious level, we may hold attitudes that are very different (Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998; Greenwald & Nosek, 2001). We should keep this difference in mind since the research reviewed in this chapter is based on explicit attitudes.

9. Attitudes as predictors of behavior
In the early history of social psychology, scholars were confronted with a study that caused great concern. It showed that attitudes had apparently little to do with behavior. LaPiere (1934) spent two years traveling around the U.S. with a young Chinese couple visiting hotels, camping grounds and restaurants. Out of the 251 establishments they visited, they were only denied service at one establishment. This surprised LaPiere, as there were strong negative prejudices toward Asians and Chinese in the U.S. Many of these negative views were based on stereotypes of Chinese laborers brought in to build the railroads or to run laundry services in the cities. Most people in fact had not had any personal experience with Chinese so as to form affect-based attitudes.

After these visits, LaPiere wrote to all 251 establishments and asked for their policies with regard to “Orientals”. Of the 128 that replied, 92 percent wrote back to say it was against their policy to serve people from Asia, a result totally opposite to what LaPiere had actually experienced. As only one establishment said to welcome Asians, LaPiere’s study suggested that while negative stereotypes were strong, evidently they did not predict behavior. This study is always cited to indicate the lack of correspondence between behavior and attitudes. Other studies in the following decades came up with similar discrepancies, and led some to believe that there were no stable underlying attitudes which determined verbal reactions or behavior (Wicker, 1969).

During the last decades there have been done several meta-analyses concerning the relationship between attitudes and behavior (see Glasman & Albarracin, 2006 for an overview). Eckes and Six (1994) examined the influence of measurement correspondence, time interval between attitude and behavior measures, number of behavior alternatives, and behavioral domain. They investigated the results of 501 studies, published in 59 journals between 1920 and 1990. They found the highest mean correlation between behavior and behavioral intention was (r=.54) and the lowest between attitude and behavior (r=.49). Hence they found some moderators in the relationship between attitude and behavior. The number of behavior alternatives (in case of two alternatives the correlation is obviously higher than in case more alternatives are available) and the way of measuring behavior (in case of self-report the correlation is much higher than with objective measurement) are examples of such moderators. Also the domain matters very much. The correlation between attitude and behavior (objectively measured) is high when it concerns the domain of political participation (r=.68) and low when it concerns the domain of altruism (r=.20). However, these results still leave much open about what might cause discrepancies between attitude and behavior.

These attitude-behavior inconsistency results came at a time when researchers also found that personality traits failed to predict behavior. Many asked whether there was a total disconnection between what people said and what they did, and if attitudes really did not determine anything?

To assess this question it is important to understand what really took place in the LaPiere study. LaPiere traveled through the country with a well dressed, and attractive Chinese couple. The couple did not fit the stereotype of the white prejudicial mind. Therefore, when faced with this couple, most establishments could not react stereotypically when confronted with this situation. In responding to the request for service the immediate situation overpowered any stereotypes guiding their thinking. In fact, LaPiere did not study affect-based attitudes, but rather stereotypes that only elicit behavior in combination with social support. Behavior is not only determined by attitudes, and attitudes can hence not predict behavior.

10. Other influences that compete with attitudes and cause attitude behavior inconsistency
Human beings are complex and our behavior, our attitude, and the relationship between behavior and attitude are the result of many factors. Social psychologists have counted up to 40 different factors that may influence the relationship between attitudes and behavior (Triandis, 1982; Kraus, 1991). A major determinant of inconsistency between the two is social desirability. We often hide our views from others for fear that they will not be acceptable. Our fear of rejection or experiencing other forms of punishment cause us to moderate our responses. We do not always tell truth to power, because power may not like to hear what we have to say, and consequences can be painful. We may not tell others of our alcohol or drug use, because of the shame associated with these behaviors, so researchers have to use alternative ways to get to the truth (Roese & Jamieson, 1991).

10.1 Attitudes may compete with other determinants of behavior
Any behavior is a consequence of many competing factors, including what we saw as situational pressures in the LaPiere study. As we face decisions in any given situation, we must remember both our explicit attitudes and the situation confronting us. For example, religious attitudes are poor predictors of church attendance. What are the competing factors that affect people who are religious so they do not attend religious services? Perhaps they are religious, but their family or friends are not, and pressure you to not attend. Maybe they have to work when religious services are performed. For any behavior, we can think of similar reasons for the lack of attitude-behavior consistency. At least at the short-term, when we examine religious behaviors over time, then attitudes predict behaviors quiet well. Therefore we have to examine long- term effects, and average behaviors, rather than individual acts to determine attitude-behavior consistency (Fishbein & Ajzen, 1974; Kahle & Berman, 1979).

10.2 Attitudes specific to the behavior
Many of the early studies tried to establish relationships between general attitudes, and very specific behaviors. For example, in LaPiere’s study the request for service involved a very specific decision regarding a well-dressed Chinese couple that did not fit the prejudicial stereotype. The question measuring “attitudes” in the post meeting survey was a very general question referring to “Orientals”. Indeed where studied, general attitudes do not predict specific behaviors (Ajzen & Fishbein, 1977; Ajzen, 1982). However, where the measured attitude is directly relevant to the situation, attitudes do predict behavior. For example, general attitudes toward the environment do not predict recycling behavior, but attitudes toward recycling do (Oskamp, 1991). To establish the true relationship of attitudes to behavior we must measure attitudes that are specific to the behavior being studied. In one study women were asked about their attitudes toward birth control (Davidson & Jaccard, 1979). The survey included both very general questions like what they thought in general about birth control, but also specific questions such as what they thought about using birth control pills. The researchers waited two years before again contacting the women. The results showed that the general questions did not relate to behavior. Again this result most likely occurred because the general attitude question measured only stereotypic responses to which the individual had little emotional commitment. On the other hand specific questions about birth control pills did strongly predict their subsequent use. The lesson learned: we must measure attitudes toward specific behaviors to obtain good behavior-attitude consistency.

Broader social attitude studies are also useful as they provide information on widespread beliefs serving as the social context of behavior (Fraser & Gaskell, 1990). Broad social attitudes provide a framework that identifies the content of beliefs and feelings, without which we cannot ask the specific questions, or determine need for attitude change. Attitude scales that broadly define attitudes are also important for the development of theories in social psychology. They describe how variables correlate, and in what direction. These attitude and behavioral relationships can help us understand the stereotypic norms of society that control behaviors that are not obvious. We suspect that voting behavior in the US and the Western world is often just based on feelings of liking in turn produced by stereotypical advertisement by political parties. As we can see, broad or general attitudes can be of great significance with consequences for both the individual and society. However, broad attitude measurement must show fidelity to the object being measured and demonstrate validity at least from the point of construct assurance. General attitudes predict general behaviors. There must be a match between the attitude measured and the predicted behavior.

So, regardless whether the attitude measured is considered broad or specific, attitudes predict best when both the attitude scale and behavior are at the same level of specificity. Scales that are highly specific do a better job at predicting highly specific behavior; those that are general or broad do a better job in predicting broad behaviors (Ajzen, 1987). Remember, in the survey on attitudes toward birth control only those questions that asked specifically about attitudes toward the use of birth control pills (not birth control in general) predicted the use of pills subsequently (Davidson & Jaccard, 1979). In the LaPiere study, if the respondents had been asked, “will you serve a well dressed Chinese couple that is fluent in English”, perhaps the results would have been very different.

10.3 Other sources for behavior-attitude inconsistency
Not all attitude components are consistent. It happens at times that we have feelings of dislike and yet think positively about the target person or issue. In several studies, students rated their attitudes toward participating in psychological experiments. Some felt positive, but did not think it would help them in any way; others felt positive and thought it might help their grades or their other academic goals. Those who had consistent attitudes and were positive in both feelings and thought were more likely to participate in the experiments (Chaiken & Baldwin, 1981).

Some attitudes we learn second hand from our educational system or other cultural institutions. Remember the inconsistency in the LaPiere study! This might well have occurred because the stereotypes then prominent in American society were not based on actual encounters with Asian people, but learned second hand through the biased widespread beliefs in society. It should therefore be no surprise that attitudes based on real life encounters are more salient and powerful predictors of a person’s behavior. The effect of personal experience has been demonstrated in several experiments. Regan & Fazio (1977) compared student attitudes toward university housing shortage. One group consisted of those who were made personally uncomfortable as a consequence of the crisis by having to stay in emergency or temporary housing. Another group consisted of those who had read or otherwise heard about the crisis. Students who had actually experienced the crisis first hand were more likely to engage in relevant behaviors such as signing petitions, when compared to those whose attitudes were second hand. These results have been confirmed in other studies (Fazio & Zanna, 1978; Davidson, Yantis, Norwood, & Montana, 1985).

10.4 Accessible attitudes
Sometimes we are asked to respond immediately to a situation, and if our attitude is accessible, we can make rapid responses. Recently the first author was approached to sign a petition to put on the next election ballot a proposal for universal health care in the state of Oregon. This is an issue toward which he is very sympathetic, and it took him little time to agree and sign the petition. Some salient attitudes produce very rapid and spontaneous responses; they are very accessible in our minds. Other issues are of less concern. He had few opinions on the make or models of cars to buy. Only after buying a car did he develop an attitude toward the purchased car, but previous to his purchase his attitudes were not readily accessible. A study on consumer behavior demonstrated this effect (Fazio, Powell, & Williams, 1989; Fazio, 2000). The participants rated various consumer products, and accessibility was determined by the time it took to respond to a particular product. In this study only if attitudes came quickly to mind were they related to actual behavior.

10.5 Automatic attitudes
Some attitudes function more or less automatically (remember the discussion on automatic thinking in chapter 4). Sometimes a word or image may activate an attitude and make it accessible. In that situation we do not take the time to evaluate the positive or negative of the proposed behavior, we simply act. Support for the presence of automatic attitudes is found in several studies (Bargh, Chen, & Burrows, 1996; Dijksterhuis & Van Knippenberg, 1998). In a sense these behaviors are so automatic that they bypass our conscious attitudes.

10.6 How do attitudes predict behavior?
As we can see from the previous discussion, attitudes compete with many influences in determining behavior. Many of us do not act purely on our attitudes, but are influenced by what we think is appropriate or normative behavior. Ajzen & Fishbein (1980) proposed a theory of reasoned action. It assumes that people consciously choose to behave in certain ways depending on both their attitudes plus their understanding of the norms regarding appropriate behavior, or what the researchers called subjective norms. Attitudes together with relevant subjective norms produce behavioral intentions that in turn predict behavior. In a study on breast-feeding, attitudes together with subjective norms (e.g. what the mother in-law thought of breast feeding) best predicted the actual behavior (Manstead, Profitt, & Smart, 1983).

Later Ajzen (1985, 1996) proposed a theory of planned behavior. In addition to attitudes and subjective norms, Ajzen proposed the variable of perceived behavioral control. Did the participant believe they could perform the behavior? If not, the attitude and norms would have little effect. Several studies have found support for this expanded theory in a variety of behaviors including dieting (Ajzen & Madden, 1986; Sheeran & Taylor, 1999).

10.7 Some conclusions on behavior-attitude consistency
The aforementioned research supports several conclusions. If we are dealing with specific behaviors, then attitudes toward these behaviors, subjective norms, and perceived behavioral control, may increase our ability to predict the behavior. Examples of predictable behaviors include the use of seat belts in cars, and the use of condoms when having sex (Albarracin, Johnson, Fishbein, & Muellerleile, 2001; Armitage & Conner, 2001). Prompting people’s attitudes may also increase consistency (Zanna, Olson, & Fazio, 1981), and anything that increases self-awareness of attitudes may also contribute the predictability of attitudes (Gibbons, 1978; Diener & Wallbom, 1976).

11. Why do attitudes follow behavior?
We know that sales people change customer attitudes by the foot-in-the-door technique. If people agree to perform behaviors that are not too demanding, they are more likely to consent to the larger requests that follow. In the Freedman & Fraser (1966) study, the researchers initially asked for a small favor, placing a three-inch sign about traffic safety in their windows. When these participants were approached three weeks later and asked to place a crudely made and ugly sign on their front lawns, 76 percent agreed, as compared to 17 percent from a group that had not been previously approached. What happened? Apparently, behaving in a small way favoring traffic safety changed their attitudes in more significant ways. So attitudes do follow behavior!

Other studies showed similar patterns. People willing to wear a small pin to support cancer research were compared to another group not asked to wear the pin. The group that agreed to wear the pin were later more likely to contribute money to cancer research. Voters who said yes when asked if they intended to vote were 41 percent more likely to actually vote compared to a control group not asked the question (Greenwald, Carnot, Beach, & Young, 1987). These studies show that responding to a small request, behaving in small and apparently insignificant ways, causes broader changes in attitudes. After the initial non-demanding behavior the individual responds to larger requests. The individual would not have agreed to the demanding request without the prior behavioral commitment.

The roles people play affect their attitudes. Individuals raised to supervisory status change their attitudes substantially as a consequence. Research shows that these previous workers become more sympathetic to management positions in their new roles. Called upon to perform a new role, attitudes changed to be consistent with new expectations (Lieberman, 1956). When people act in their roles, attitudes follow. We seem to believe our behavior. Military people quickly adopt military attitudes. Although they are the ones who suffer most in wartime, they typically hold the most pro war attitudes, because how else can they justify the risks that they and their comrades take. Attitudes are formed as a result of the roles we play in society. Whether we are students or teachers, we develop attitudes consistent with our roles. Eventually the individual becomes incapable of distinguishing between his role and his personal behaviors as they become one and the same.

In a similar way, when our roles or social situations compel us to say something, we eventually come to believe what we say. Most of us are aware of common attitudes, social taboos, and norms, and we adjust our speech accordingly. We try to speak in ways that please the listener (Tetlock, 1981), and tend to adjust our communications toward what we believe is the listener’s position (Manis, Cornell, & Moore, 1974; Tetlock, 1984). Eventually, saying something becomes believing, and our attitudes become consistent with our talk. We form our language toward our listener’s perceived position and come subsequently to believe the new message. Inconsistency between talk and attitudes would create too much dissonance for most people.

We can observe appalling consequences in wartime. Aided by official propaganda, soldiers often develop callous and inhuman attitudes toward their supposed enemy. Normal people justify immoral acts by devaluing the supposed enemy, and by increasing social distance. Those who commit genocide are often normal decent human beings in civilian life, but come out of war theaters with cynical attitudes toward human life. During slavery, common people accepted the morality of other people being held in involuntary bondage. During the American war on Vietnam, soldiers described the Vietnamese as “gooks” thereby dehumanizing the “enemy”, and justifying their behavior.

This inconsistency-reduction does not always last. Veterans in the United States have since the war dealt with issues of delayed stress syndrome. One theory is that soldiers participated in horrible events, but these were inconsistent with more deeply held values. The inconsistency was suppressed for many years, but typically at great psychological cost to the individual. For some at least, the evil acts produced more cynical attitudes, and their conscience came back to haunt the individual many years after the behavior.

That attitude follows behavior can also be observed in political movements in their manipulations of populations. In Nazi Germany we saw the people participating in a variety of behaviors supporting the regime. Mass rallies with hypnotic martial music, parades using flags and other national symbols, the German salute of the raised arm, all of these behaviors were powerful conditioning devices. The seductive behavior changed German attitudes to the point that only few opposed, and even fewer spoke out against the Nazi’s. Probably all societies have similar conditioning rituals, and politicians use these to win support for policies and political goals. That is certainly true in the Western world. For example in the U.S., school children are often required to say a pledge of allegiance to the state, sing the national anthem, and salute the flag at all school events. Other countries like the Netherlands and Norway may use different and less strong conditioning to obtain compliance with minimal social objectives. These are all attempts to use public conformity to inculcate broader attitudes toward “patriotism”.

Although many say, “you cannot legislate morals”, in fact the evidence shows the opposite. We can encourage normative behavior, and often attitude change follows. If we, for example, examine attitude changes in the southern United States toward Blacks we see huge changes as a result of legislative and other legitimate action enforcing laws on racial equality (Larsen, 1971). Tolerance seems to follow laws that enforce tolerance and equal treatment. We also have evidence that when we act positively toward someone it increases liking of that person. Further, if we do a favor for someone it increases liking for the person we have benefited (Blanchards & Cook, 1976).

12. Theories of why attitudes follow behavior
In the previous discussion we have alluded to why attitudes follow behavior. Let us now discuss the major theories developed in social psychology to explain the behavior-attitude consistence. These include Cognitive Dissonance theory which suggests that consistency derives from psychological discomfort of dissonance; Self-perception theory which states that we look to our behavior to understand our attitudes; Self-presentation-theory proposing that attitudes reflect image management and our desire to appear consistent to others; and Expectancy-value theory which indicates that attitudes are formed in a process of weighing the pro’s and con’s of our predispositions.

Theories of cognitive consistency
What explanations can we offer for why, over time, our outward behavior gives way to deeply felt convictions. How is it that people try to make their attitudes consistent with their behaviors? As will be seen, the following theories are essentially theories of rationalizations as the individual tries to understand his attitudes by the experiences that follow from situations and the environment.

Balance theory
Heider (1946) was the first to develop a psychological balance theory. He contended that people seek to maintain a balance between their beliefs, “sentiments”, and other people. Heider posited that balance existed in triads consisting of the person (P), another person (O), and some object (X). For each of the three components of the triad it is possible to envision a positive or negative relationship. The two people may like each other, be friends, but they may like the object or not. If John likes Peter, but does not like Peter’s political views, something has to give. John can, for example, change his opinion of Peter and like him less then the relationship is in balance since John’s negative views of Peter correspond to his negative views of Peter’s political opinions. John can also evaluate his political opinions, and come to realize that Peter is right in holding these. Now we are, according to Heider, in balance again as the positive attitude toward Peter corresponds to the new positive attitude toward Peter’s political opinion. Some researchers have supported balance theory in that people are more favorable toward and remember balance relationships better than those not balanced (Hummert, Crockett, & Kemper, 1990; Insko, 1984).

Cognitive dissonance theory
Heider’s theory was seen by many as too limiting in evaluating the complexity of behavior, since it dealt with only triads. Festinger (1957) followed with his theory of cognitive dissonance that dealt with cognitive balance within one person. In a way similar to Heider, Festinger argued that people do not like imbalance in thought or relationships, and will behave in ways to restore balance. He contended that people in dissonance experienced unpleasant feelings that in turn motivated the change of either beliefs or behavior to remove the dissonance. The unpleasant feelings motivate us to change something in ourselves or in the environment. Although vague, Festinger maintained that dissonance occurs when a person experiences the “opposite” of a given belief or cognition. Put in another way, we feel unpleasant tension occur when two beliefs or thoughts are not psychologically consistent. They somehow do not fit or are incompatible.

You like smoking and feel positive toward this social habit, but you have learned you might die early if you continue. What to do? You could stop smoking, and then your behavior would be in consonant with your beliefs. Smoking causes addiction though, so some may find quitting difficult. Dissonance theory would suggest that when we feel the inconsistency we would also feel the pressure to change our beliefs and /or feelings. In a British survey (Eiser, Sutton, & Wober, 1979) smokers were in denial. They resolved the dissonance between desire and health by disagreeing with the assertion that smoking is dangerous. The dangers of smoking had been exaggerated the addicted seemed to say. Some smokers would argue that they knew people who smoked every day of their adult lives and yet lived to see a hundred years. Smoker’s rationalized their behavior and tried to find good reasons to continue the habit. Rationalizations reduce dissonance if they are sincerely believed. Do you think many smokers truly believe in their dissonance reduction efforts?

12.1 Reducing dissonance in our lives
We often reduce dissonance after making important decisions by selectively finding reasons to support our choice. In similar ways we find reasons to downgrade the not chosen alternative. We constantly try to assure ourselves that we have displayed wisdom in our choices. Any decision that is important creates some dissonance (Brehm, 1956), and we therefore usually change some cognition. For example, you bought a new car, but had doubts about the wisdom of the purchase. To remove the dissonance, you looked for information that permitted you to rationalize your decision. Some advertising, for example, showed that the car is highly ranked in consumer satisfaction. In addition the car has many surprising and delightful features that pleases you, so now you are a happy costumer and your dissonance is removed.

Many experiments show this tendency for customers to rationalize their decisions (Knox & Inkster, 1968). The aforementioned study showed that people’s confidence in a horse bet on at the racetrack increased after the purchase of a betting ticket. On the way to the betting counter gamblers were unsure, feeling the dissonance of the impending decision: would the horse run as they hoped? However, after the purchase the bettors expressed great confidence in their choice. Making difficult decisions triggers uncertainty, produces dissonance and activates the rationalization process. This includes also behavior before and after voting (Regan & Kilduff, 1988). Recent research shows that the rationalization process may even begin before the decision is taken to minimize any resulting dissonance (Wilson, Wheatley, Kurtz, Dunn, & Gilbert, 2004). Dissonance reduction does not necessarily occur at a conscious level. As soon as we have subconsciously made a decision, we selectively evaluate and seek out supporting information in order to justify our decision (Brownstein, 2003; Simon, Krawczyk, & Holyoak, 2004).

In many cases, we make decisions that involve substantial effort, but are nevertheless disappointing in their outcomes. We can reduce the dissonance by justifying to ourselves that the effort was after all worthwhile. For example, students participating in an experiment were led to believe that it would be exciting and deal with sexual topics. Some had to go through a severe screening test, whereas the control group only listened to a few suggestive words about sexual behavior. What followed was a boring discussion on the sex life of invertebrates. The experimental group (who had to endure the screening to participate) experienced a large amount of dissonance between expectations and the actual event. What did the students do? Those in the dissonance group spent a great deal of time convincing themselves that the session was not so boring after all, that much useful information was imparted (Aronson & Mills, 1959). Useless bogus therapy brought about a similar dissonance reduction effort (Cooper, 1980).

Reevaluation pressures are especially strong when we choose between alternatives that seem more or less equally attractive (Brehm, 1956). The tendency to favor the chosen alternative increases when people are at the point of implementing the decision. This pattern indicates that the favorable reevaluation is a part of the decision making process (Harmon-Jones & Harmon-Jones, 2002). Some of the most dramatic reevaluations have occurred in cases where prophecy fails (Festinger, Riecken, & Schachter, 1956). A doomsday group had predicted the end of the world on a specific day. When the day arrived without the expected destruction, the group was initially chagrined. Soon, however, they responded to the dissonance with renewed energy as they busily engaged in recruiting new supporters. Did the attempt to convert others help reduce their own dissonance? Common sense would tell us that the group would just pack it in, and accept that their beliefs were absurd. Instead they performed as dissonance theory would predict and reduced dissonance by new explanations and active recruitment of new believers.

12.2 Counter attitudinal acts and dissonance
Many people have had the unpleasant experience of acting contrary to their attitudes. Perhaps the boss asked you to work on holy days when it would be against your beliefs or plans for the weekend to work. When a person engages in such attitude discrepant behavior, it is predictably followed by dissonance. Most people resolve these unpleasant feelings by readjusting the attitude. Perhaps it was not so bad to work on the proscribed days! After all I was paid to do it, and my standing with the company improved, they may reason. Similar rationalizations can be found for practically any behavior that runs contrary to a person’s original attitudes. Those who do not believe in premarital sex, but engage in the behavior, justify it by saying they are really in love, or it feels good so how could it be wrong? Any dissonance produced can be reduced by an overwhelming new array of beliefs that support the behavior.

If called upon to perform a counter attitudinal act, dissonance depends on the level of the incentive for the behavior. There has to be some justification or minimal incentive to engage in the behavior. The true believer who works on holy days because he wants the extra pay might feel dissonance. However, if the boss pays triple wages, gives alternative days off, and promotes the individual as a consequence, dissonance theory would predict little tension. We minimize dissonance when we have many good reasons for discrepant behavior. Dissonance was created in a study on whether communist speakers should be permitted at U.S. university campuses. Those who were paid little to participate in the study, changed their attitudes more compared to those paid more (Linder, Cooper, & Jones, 1967). For real attitude change there has to be some incentive, but not too much so the individual feels sufficiently compensated by the incentive.

Dissonance depends on whether we feel we have a choice. When we behave in ways contrary to our beliefs, but we feel we have little choice, the resulting behavior should cause little tension. If employment is necessary for survival, then working on days contrary to beliefs would probably be justified by most people. Along with feelings of choice, the commitment to the decision also matters. If we feel commitment to working on holy days despite our moral objection, and when we feel our behavior will not be altered, then less dissonance is experienced (Jonas, Schulz-Hardt, Dieter, & Thelen, 2001).

Some dissonant behaviors do not require much effort. Driving faster than the law allows may be contrary to a person’s better sense, but it only requires a heavy foot and is not likely to produce much dissonance. However, if you are stopped by the police and have to pay a heavy fine, that is likely to produce dissonance. When people can foresee the possible negative consequences of the decisions, dissonance is increased. If you also had to work very hard, expend a great deal of effort to pay the fine, you are likely to experience even more dissonance. If a decision is felt as important, we feel more personal responsibility for the outcome. Therefore, if the outcome is negative, we feel more dissonance. We feel bound to reevaluate our attitudes when outcomes are negative, and we feel responsible (Scher & Cooper, 1989).

Other findings suggest that the dissonance increases when the behavior is relevant to our self-conception. If the behavior undermines our feelings of competence or morality, dissonance follows as attitudes change (Steele, 1988). This is especially true for people with high self-esteem as for these people a threat to competence will be felt as more dissonant requiring attitude change (Stone, 2003).

The conclusion is that dissonance and therefore attitude change results from a number of factors. These include limited incentives for the behavior (one cannot excuse it by the many rewards that come from performing it). We also have to feel we have some choice in the matter, and an unchanging commitment to the inconsistent behavior. We also experience more dissonance when we can foresee the consequences, and put great effort into the self-relevant behavior. Under these conditions, dissonance is likely to occur and attitude change follows.

12.3 Attitude change following compliance
When people are seduced or compelled to behave in ways that are inconsistent with their beliefs and values, dissonance follows. One could repent and give up the inconsistent behavior. However, the easier and therefore more likely path is to change or readjust attitudes. Festinger & Carlsmith (1959) demonstrated this effect when they asked the participants to engage in what can only be called experimental drudgery in a psychological experiment. Those who participated were sent directly for debriefing, and of course reported being bored by the experiment. In the experimental conditions the participants were told that the experiment was about how people’s performance was influenced by their prior expectations. As part of the deception, these true experimental participants were informed that they were in the “control” condition, and they were asked to tell the next participants (confederates of the experimenter) about the experiment. Since the experimenter’s confederate was absent would they (the true participants) tell the next subject how exciting the experiment was? Some of the participants were offered a dollar to participate in the study, other subjects were offered 20 dollars. This experiment was carried out in the days when a dollar would pay for the admission to a movie, but one dollar was not enough to make participants willing to lie, the experimenter reasoned. Being given $20 was, however, a significant amount, and therefore the individual would feel less dissonance in lying as he/she would feel some compensation and justification by telling the next person that the experiment was great. Later when asked about their experience, those in the one-dollar condition rated the experience more favorable than those in the $20 condition. Being seduced to lie for one dollar brought about more attitude change, whereas those in the control, and $20 conditions, rated the experiment negatively.

It follows that if we want to induce change we have to offer some incentive to arouse interest, but not so much that the person will feel justified in the compelled behavior. This has implications for childrearing as was shown in the experiment by Aronson & Carlsmith (1963). The experimenters showed nursery school children a set of five toys and asked how much they liked each. The children were then told that the experimenter had to leave the room, but they were free to play with all the toys except the second favored toy. In the mild threat condition, the child was told that the experimenter would be “annoyed”. In the severe threat instruction, that he would be “very angry”, and that all the toys would be taken away.

When the experimenter left the room, none of the children played with the forbidden toy. However, dissonance theory predicted that only the children in the mild threat condition would feel tension between their desire to play and their behavior. They therefore reasoned that these children would resolve the feelings of dissonance by downplaying the value of the toy. The children in the severe threat condition should feel little dissonance since the threat justified in the child’s mind why they should not play with the toy. As expected from dissonance theory, children in the severe threat condition continued to evaluate the toy favorably, they had not changed their minds. On the other hand, those in the mild condition changed their attitudes to less favorable or at least neutral. The compliance was enduring as even six weeks later the children from the mild threat condition were still derogating the toy (Freedman, 1965).Thus it would appear that mild threats is the way to go if a parent wants to encourage attitude change. Would that also work for adults?

12.4 Culture and dissonance
When working with the Aboriginals of Australia in a variety of capacities, many years ago, we observed that they were not particularly bothered about many things that bothered European descended people. If they showed up late for a meeting, that would not require an apology. Something just changed on the road to the circus, and we should understand that. Cognitively inconsistent thoughts may be a culturally bound effect, a result of societies that value consistency. Support for this idea has been found in several studies. In one study (Heine & Lehman, 1997) Japanese students displayed less dissonance when compared to Canadian participants.

Sakai (1981) in his study, however, found dissonance effects for his Japanese students if they were led to believe that other students were observing their behavior. We know from other studies that Asian people are more aware of others, and are more oriented toward the community and the reactions of other people. Hence if you can prime such awareness in Japanese participants, it should produce larger dissonance effects. This priming procedure produced dissonance effect in the study by Kitayama, Snibbe, Markus, and Suzuki (2004). For those cultures that are community oriented, dissonance effects may mainly have to do with social approval or disapproval whereas for western societies dissonance occurs more in connection with the ability to make good choices.

All cultures find some behaviors dissonant, but under very different circumstances. Those living in Asia express attitudes depending on the situation they find themselves in, because social harmony is an important value. Those in the west are also developing more tolerance for inconsistency, and often hold ambiguous attitudes. Some may favor the death penalty for certain reasons, but abhor it for other causes. Consistency may therefore be more in the nature of a culturally expressed value, rather than a cognitive way of organizing our world (Priester & Petty, 2001).

13. Self-perception theory
Suppose someone asked you “do you like to go to the movies?” You think for a moment and then say “well I go twice a week, so I must like movies!” This is an example of Bem’s (1972) self-perception theory. We do not really consciously know our attitudes; we look at our behavior and infer our attitudes from how we act and the situations in which our behavior occurs. Self-perception theory makes the same predictions as dissonance theory, but for very different reasons. For example in the experiment where the participant was paid a dollar or 20 dollars to tell someone that a very boring experiment was enjoyable, the individual in the one dollar situation is in dissonance when he lies. However, self-perception theory can also explain the results. The participant was paid only a dollar to lie, and that is not enough to justify a lie, therefore the participants think they must really have enjoyed the experiment. In other words, alternatively, the participants examined their behavior to determine their attitudes as self-perception theory predicted.

Self-perception theory is a social perception theory. People come to an understanding of their own attitudes and that of others by means of observation. Bem would argue that people often have no attitudes to report. People who live socially isolated lives, who are uninvolved in the happenings in society, and that is most of the people in the world, have no attitudes based on direct experiences. They observe when people stand up for the national anthem and infer patriotic attitudes. We see people say the pledge of allegiance in the US and we infer their attitudes toward the state. Those who say the pledge infer the same patriotic attitudes because saying is believing!

We watch other people act in a variety of circumstances, and infer from the behaviors their attitudes. We see people go to Church and infer religious attitudes, we read of people in the drugs scene and infer indifference to laws and social convention, we see people laugh and think they must be happy. Likewise we look at ourselves, because the behaviors we engage in are self-revealing, and tell us about our attitudes. We hear ourselves say something, and from that understand our attitudes. In one study, people who were anxious about an upcoming test were led to believe that the anxiety came from white noise delivered by their headphones. Those who were given this information were subsequently more calm and confident (Savitsky, Medvec, Charlton, & Gilovich, 1998).

James (1890) drew similar conclusions a century earlier when he said that we infer our emotions by how our bodies function. We take an examination important to our future and feel our heart pump, our hands get wet, and conclude from these physical symptoms our psychological state of anxiety. Often our emotions fall into line after our physical expressions. It is difficult to smile and still feel grumpy you could try it yourself. If you put a pen in your mouth holding it with your smiling muscles, will you not find the cartoons in the paper more funny? (see Strack, Martin, & Stepper, 1988). Now try for the opposite effect by holding the pen with pursed lips, how does that influence your feelings about the cartoons?

Other researchers have been able to elicit similar emotions from facial expressions (Laird, 1974, 1984; Duclos, Laird, Schneider, Sexter, Stern, & Van Lighten, 1989). From our observations of other’s facial expressions we develop empathy, especially if we synchronize our movements, voice, and bodily postures with others (Hatfield, Cacioppo, & Rapson, 1992). Feeling the same as others (empathy) may explain our attraction to happy people and our desire to avoid those who are depressed.

14. Evaluating the dissonance theory and the self-perception theory
People adopt attitudes or change for entirely different reasons in dissonance and self-perception theory. Festinger would say that attitudes are very enduring predispositions to act a certain way. When people behave in ways that are inconsistent, it produces unpleasant feelings that cause the individual to reevaluate his attitude. Bem, on the other hand, thinks of attitudes as somewhat causal in nature. We often do not know our likes or dislikes, but we infer these as we reflect on our behavior. We know that many people do not really have affect-based attitudes, but possess stereotypes passed on by socialization. Consequently, when people have few experiences with the attitude object, or when people are not involved in the issue and it has little importance, the individual may infer their attitudes from how they behave (Albarracin & Wyer, 2000). This is as Bem would predict. However, when attitudes reflect more enduring issues that involve the person at a basic level, dissonance theory would better explain attitude change.

The process of attitude development and change is also different in the two theories. Dissonance theory hypothesizes that inconsistency between behavior and prior attitudes produces an unpleasant feeling in the individual, which is resolved by attitude change or adjustment. The unpleasant tension motivates change in our attitudes. Self-perception theory on the other hand would suggest that the process is rational, not emotional, as we examine our attitudes based on our behavior and the situation. Studies generally support the idea of arousal and therefore dissonance theory, when people act contrary to their true beliefs (Elkin & Leippe, 1986; Elliot & Devine, 1994; Harmon-Jones, 2000; Norton, Monin, Cooper, & Hogg, 2003).

How can we then reconcile the findings of the two theories? The studies on dissonance theory do indeed create emotional arousal as predicted. However, the dissonance results are also based on self report as explained by self-perception theory. Are both theories right? Today we see a consensus among social psychologists that dissonance theory applies when the inconsistent behavior is clear to the individual, and is important to him. Self-perception theory applies more to attitudes that for lack of experience are vague to the individual, and of little importance. Human behavior is complex, but sometimes people are simple, and have few experiences upon which to base their attitudes. Under these conditions they naturally look to others and their own behavior for explanations. Research has shown that a surprising number of people have weak or ambiguous attitudes suggesting the importance of self-perception theory. Furthermore, self-perception theory has shown that important social attitudes can be changed through self-awareness including the desire to contribute to the common welfare (Freedman & Fraser, 1966), and an awareness of how strong we feel about topics (Tice, 1993). Therefore, self-perception theory deals with more than the trivial, and engages also important topics. How do we change behaviors like smoking? It may prove more complex than just creating dissonant feelings. Self-perception theory would recommend self-awareness. At other times dissonance theory is important. Poignant experiences have left the individual with enduring predispositions to act. Those who experience war first hand develop very enduring attitudes toward violence as a means of solving conflict. We can conclude that dissonance and self-perception theories are both needed to explain attitudes.

It is important to remember that self-deception always plays a role in perception. You may think that only others behave in irrational ways, while that is not true of your own thinking. It is therefore likely that you believe that dissonance rationalizations are just something that others do since your attitudes are rational (Pronin, Gilovich, & Ross, 2004). However, we all rationalize to some degree about important social issues like war or global warming. We need to counteract both dissonance, and in the process also become more self-aware.

15. Self-presentation theory
One basic fact of human existence is our interrelationships with others. As a consequence of this interdependence, we care what other people think, and we work hard on developing an acceptable social identity. Self-presentation theory asserts that making a good impression is the primary basis for attitude development. We are motivated by our desire for acceptance by our peers and reference groups. By displaying consistent attitudes we seek to become more secure in acceptable social identities (Leary & Kowalski, 1990). In the pursuit of social acceptability we will say what it takes to win others over to our side, often with hypocrisy and insincerity.

Self-presentation theory suggests that many of our behaviors are shallow, and are often expressed as a means of managing the impression we make. It follows that our attitude expressions are motivated by a desire to avoid offense. We do not like to be the bearers of bad news, since that too may form a bad impression (Bond & Anderson, 1987).

According to self-presentation theory we never truly know others, because people are chameleons who change their attitudes to fit the environment. Likewise people change their attitude-based behaviors to fit the expectations of others. In this theory, attitude formation and change come about. We are social antennas attuned to acceptable attitudes, and our role is one of articulating these as we change our social environment. Some attitudes may be appropriate at home, others at the job, still others in cultural or political institutions. Attitudes therefore serve primarily an adjustment function helping us adjust to the demand of the social environment. In the process we often express attitudes in which we do not believe (Snyder, 1987; Zana & Olson, 1982; Snyder & DeBono, 1989; Snyder & Copeland, 1989).

As we have noted elsewhere, the desire for approval is also a personality trait, and people vary in how important it is to make desired impressions (Larsen, Martin, Ettinger, & Nelson, 1976). Those who care less what others may think are more internally motivated, and are therefore more likely to express sincere attitudes that they truly feel and believe (McCann & Hancock, 1983). People low in need for approval spend less time self-monitoring or worrying about what others think as they do what they think is right. Are most people anxious to fit into society, or do they express sincere self-relevant attitudes? How about you, do you use impression management so you can get good grades or make a good impression with parents and significant others?

Part of a good social image, at least in western societies is to “appear” consistent. Consistency reflects for many a person’s integrity. In expressing our attitudes, we try to have people see us at our ideal self. However, this too may be based on our desire to be acceptable to those that matter in our lives. In self-perception theory, we are consistent in our behavior, not because we feel dissonance, but because consistency is a cultural value.

16. Expectancy-value theory
We have already discussed the functional value of attitudes. The Self-presentation theory promotes the idea that attitudes are held because they help us in social adjustment. Social-expectancy theory reflects more the direct benefits of attitudes in bringing us rewards, and helping us to avoid punishment. It is a theory that logically follows from the capitalist system where the profit motive predominates. Attitudes are formed as a result of a rational process where the individual examines all the cost and benefits associated with a given attitude position. Which attitude alternative brings the highest rewards (Edwards, 1954).

In more formal terms, Edwards suggested that people seek to maximize outcomes in society by assessing the value of the particular outcome, and the likelihood that the attitudes will produce the outcome. You are very anxious to achieve a job promotion, the increase in income is highly valued. Do you believe that expressing agreement with your boss on particular issues will make it more likely that he will support your promotion? Then expectancy theory suggests you adopt his attitudes with that expectancy in mind. On the other hand, maybe you will lose the esteem of your fellow workers if you brown nose the boss. We humans look at the balance of incentives where goals may be in conflict and adopt the course that is likely to maximize gains. Expectancy theory describes people as rational and calculating decision makers. We can see many examples from history where people manipulate others in order to obtain high office and personal gain.

Summary
Attitude theory is a central topic in social psychology, and a field that is studied from the beginning of the history of our discipline. The structure or components are defined in this chapter. Each attitude has an affective, a belief, and a behavioral component. Attitudes are oriented toward specific objects that can be other people, ideas, or things. We expect a consistency between the components. Generally an attitude is manifested by some positive or negative feeling toward the object, a supporting set of beliefs, and expressed by certain behaviors. The chapter also discussed when that does not occur, when attitude-behavior inconsistence is apparent.

There are those who think, based on identical twin studies, that attitudes have a genetic basis. However, most of our research has researched a social basis for attitude formation. One or another component may dominate in attitude development. For some people attitudes are based on what they know. Affect, however, plays the dominant role for many attitudes also affecting important cognitive issues such as which candidate to support in elections. Some attitudes express a person’s underlying value system, and are based on reason and memory. Other attitudes are formed from direct experience. People can also develop attitudes toward a variety of objects without any personal experience as we see in prejudicial behavior.

Theories of attitude formation rest on the classical viewpoints of learning theory including conditioning, reinforcement, and social learning. Functional theory has made major contributions by suggesting that attitudes are formed in response to the basic needs of the individual. Functional theory responds to the why of attitude development, but also suggests the how of attitude change. We must appeal to the functions if we hope to change these in a more desirable direction. Research is described for the several functions. In the utilitarian function, attitudes serve to maximize rewards and minimize punishment. The ego defensive function suggests that many attitudes are developed in order to maintain a positive self-image and control our anxieties. The research on terror management shows that this function may have very broad implications, not only for philosophy, but also for creativity as we search for some permanence in our temporary existence. Attitudes may also give expression to our underlying values that we have obtained in the socialization process from parents and reference groups. For example, children often manifest similar political and religious attitudes to that of their parents. Attitude functions are based on selective memory and perception in organizing our world. We tend to value information supporting our viewpoints more highly, and it is also more assessable in memory.

We cannot evaluate the literature unless we understand something about how attitudes are measured. The various attitude scales have been developed to address several measurement problems. These include issues of unidimensionality asking does the scale measure a single dimension. Other measurement issues include the reliability or consistency of the results over time or within the scale. Validity asks the question: does the scale measure what it purports to measure? Researchers have developed several techniques to address these issues. Reproducibility refers to whether we can reproduce a person’s individual responses on a scale given that we know his total score. It is just another way of saying do the statements fall along a single dimension. Both Guttman and Mokken have developed methods to assess this issue.

Bogardus initiated the study of attitudes by means of his social distance scale. It gave the researchers a rough estimate of stereotypes toward various social groups. This was followed by Thurstone’s method of equal appearing intervals, which supplied information about the content of attitudes, and responded also to measurement problems of reliability and validity. Likert developed a method with equivalent utility, but much easier to construct. Guttman and Mokken addressed the issue of reproducibility and unidimensionality.

Contemporary research shows activity on a variety of attitude objects from attributed power to illegal immigration. These topics can also be addressed by single item surveys, but the advantage of scales is the assessments of reliability and validity. Also the results of survey depend greatly on the exact wording. Even apparently minor changes in words used can produce dramatic differences in responses. It is important to remember that we are discussing explicit attitudes in this chapter. We can only measure that which is assessable to the mind, but people may have opposing implicit attitudes of which they have little awareness.

Are attitudes useful predictors of behavior? The LaPiere study caused consternation as social psychologists observed an apparent inconsistency between initial behavior and subsequent attitudes. We should remember that LaPiere probably did not study attitudes, but rather stereotypic responses derived from a prejudicial society. Other causes for attitude-behavior inconsistency are the many different factors that compete for attention. The social desirability of attitudes causes some people to refrain from expressing these in order not to offend those with influence. To evaluate research, we need to have the long view in examining attitude change, and ensure a good fit between measurement and behavior. It does not matter much to predictability whether the attitude measured is specific and narrow, or general and broad. What is required is that measurement and behavior must be at the same level of specificity. Broad attitudes are important in understanding the framework for more specific attitudes and the supporting norms. Other sources of attitude-behavior inconsistency derives from having no direct experience with the attitude object, no accessibility which allows for spontaneous expression, and the presence of automatic attitudes which require little thought and therefore produce no dissonance. Theories suggest prediction is improved if we know a person’s attitudes, subjective norms, and perceived behavioral control.

At times we can observe that attitude development follows expressed behavior. From studies on counter attitudinal acts, results show that dissonance depends on the level of incentives, our feelings of choice, the effort required, and if the attitude is self relevant. Attitudes also follow compliance in several studies.

The self-perception theory of Bem states that we look to our behavior to determine our attitudes. Dissonance and self-perception theories predict similar behaviors, but for very different reasons. Dissonance theory is more useful in understanding attitudes that the individual considers important and self-relevant whereas for self-perception theory the primary purpose of attitudes is to make a good impression and attitudes therefore serve primarily adjustment functions. In self-presentation theory, attitudes are an expression of our desire for social acceptance. The chapter concludes with a discussion of expectancy-value theory that states that attitudes are developed or changed by the desire to obtain rewards and avoid punishment.




Being Human. Chapter 6: The Influences Of Group Membership

Social psychology is about the influence of others on our behavior. There are many influences on our behavior as represented by the varying chapters of this book, but group membership is central to social psychology. What is a group? A group consists of two people or more who interact directly. People in groups are to some degree interdependent because their needs and goals in life cause them to have influence on one another (Cartwright & Zander, 1968; Lewin, 1948). Groups are so central to our lives that we rarely give a thought as to why we join. Clearly groups have many benefits, some related to our very survival, which helps define why we join. Some researchers would even say group memberships reflect innate needs tied to survival and derived from our evolutionary past (Baumeister & Leary, 1995). Life with others allows for many benefits that include (in our early history) protection from predators of either the animal or human variety. Other benefits may include assistance in child rearing, or hunting and gathering, or in collaborative agriculture that eventually freed human society from ever present hunger. In fact in all cultures people are motivated to seek memberships in a variety of groups, and often to maintain their affiliation at all costs There may be even an innate need for social contact people isolated long enough will as a consequence often display symptoms of mental disease or otherwise “lose” their minds (Gardner, Pickett & Brewer, 2000).

1. What are groups?
Researchers have observed that group structure is created almost immediately after a group is formed. For example Merei (1949) noted that after only a few meetings children began to differentiate roles and establish informal rules as to who would sit where in the room and who would play with certain toys. This differentiation of expected behavior is referred to as group structure (Levine & Moreland, 1998). Social norms are the behaviors and rules that are considered standard and appropriate for the group. In one study young teenage girls decided what boys were considered eligible, and one accepted rule among the girls was to not pursue boys who were already attached to someone else (Simon, Eder, & Evans, 1992).

Groups also define the roles of group members; i.e., the division of labor specifying required behavior by each member. Role specification would define the responsibilities of the head of an organization, and the expected behaviors required by other members of the group? Also, the group determines the status of each member. What prestige does the individual have within the group, and therefore what potential or actual leadership position or authority is vested in each member. Even in groups where there is some formal equality, research indicates that some individuals emerge as more powerful than others. In the jury system, even though initially there is no difference in the selection of members, when deliberation begins some members quickly become more influential and one is voted to become the jury foreman or leader. Generally groups are formed to achieve certain goals, and those who are perceived to be effective toward that end are given high status. This is also called expectation theory (Berger, Webster, Ridgeway, & Rosenholtz, 1986).

A community wide organization is not a group. For example being a member of a university is not a group since one does not interact with all members of the student body. Being a member of the military or a church does not suggest group membership since again they offer no opportunity for all members to interact. Likewise being on an airplane with other passengers does not form a group since again people have few opportunities to interact. That of course could change if the plane underwent some emergency requiring passengers to interact to save their lives. Generally groups consist of two or three members to several dozen participants. To be a group the situation must allow for mutual interaction and interdependence.

Groups emerged out of our evolutionary past since they performed many important functions for the individual and society. Groups assist us in forming our identity, who are we and what are our values. This is easy to see among students who often wear clothes, e.g., t-shirts with some slogan identifying group membership such as being fans of musical groups, although a fan group like a group of university students as such is not to be considered a “group” automatically because interaction might not define large numbers of students.

So all groups have in common that the members interact and therefore influence one another. Groups also serve as a form of identification between those who are like-minded and those who are not. Turner, Hogg, Oakes, Reicher, & Wetherrell (1987) would say that groups encourage the feeling of “us” versus “them” or those who think differently. People do not join groups to be challenged in their beliefs, or for alternative viewpoints. Generally people join groups to be reinforced in their already existing viewpoints (Levine & Moreland, 1998; George, 1990). Another feature of groups is the role they play in reinforcing social or group norms. These powerful determinants of our behavior shape our behavior, and groups encourage conformity. If we do not follow the group norms we may be shunned or asked to leave (Marques, Abrams, & Serodio, 2001).

1.1 Groups define our roles
A very important function of groups is specifying the roles played by members. The manager and worker play distinctly different roles in a work group. Roles specify how individuals occupying certain positions should behave. Role specification, depending on the values of the group, may be a positive factor leading to higher productivity or satisfaction, or alternatively role rigidity may lead to autocratic behavior leading to stagnation. Roles can be very helpful since they let people know what to expect from each other, thus making behavior more predictable and efficient in many cases. When the group operates with clearly defined roles, performance and satisfaction increases (Bettencourt & Sheldon, 2001).

At times social roles may be counterproductive and lead to anti-social behavior. We see through the experiences of war how some people get lost in their group identity, and under the cover of that identity commit brutal acts (Fiske, Harris & Cuddy, 2004). Zimbardo and his co-workers brought to our attention (Haney, Banks, & Zimbardo, 1973) how easy it is to have the role take over the identity of the individual. In their experiment students were assigned as either prisoners or guards in a simulated mock prison. The experiment had been designed to last for two weeks, but was stopped after 6 days, because the participants were clearly changing in a negative way as a result of their role-playing. The “guards” became brutal in their treatment, devising ways of humiliating their fellow students. Those playing the role of “prisoners” also changed and became more submissive and compliant in the face of the abuse. Clearly, roles can have even stronger effects in the real word, as in the case of real prisons. We need only to look at the abuse in Iraq to see a disgusting example of behavior changed when “normal” citizens in the armed services play the role of guards, and when the norms of the US armed forces allow such abuse. The example of prisoner abuse in the US prison camp in Cuba, Guantanamo Bay, also comes to mind. The effect of roles on aggressiveness may also be exacerbated when people with aggressive personality dispositions feel attracted to roles as guards (Carnahan & McFarland, 2007).

1.2 Gender roles
Currently societies all over the world are experiencing many changes pertaining to sex roles. In the past women in a variety of cultures were expected to take on the role of wife and mother, and to be primarily responsible for the home. With emerging modern societies this gender role specification has largely changed. In socialist societies the change came about for ideological reasons favoring the equality of the sexes, and the needed productivity from women’s intellectual and cultural contributions. In the case of capitalist societies the change came about as a consequence of long struggles by feminists and their supporters for equal opportunity and treatment. The First World War, 1914-1918, contributed to gender role changes. When the men went to fight during World War I the women started working at many of the men’s jobs in factories and other locations. When the war ended, women did not accept the re-establishment of the traditional roles. In the 1920’s women were granted voting rights in many European countries and in the US. The feminist movements of the 1960s, and onward also greatly changed the nature of gender roles.

The changes in role expectations of women caused, as might be expected, much conflict. Some of the conflict came as a result of women taking on increased burdens. In addition to now working outside jobs, she was also expected to maintain the traditional role of primary childcare provider, and provide for the general maintenance of the home. Some evidence would suggest that this expectation is still present in our modern world (Brislin, 1993).
One interesting aspect of role changes is that they also changed women’s attitudes and personality traits. When women’s status improved in society so did their assertiveness (Twenge, 2001). In other words gender roles are powerful determinants of our personalities, and how we generally feel about ourselves and our lives (Eagly, & Steffen, 2000).

1.3 Group cohesiveness
Groups vary. Some are very temporary where membership has only fleeting importance. Student groups are of this type since membership ceases upon graduation. But in other cases the ties between group members may be very tenacious and enduring, in some cases for life. Of course the family comes to mind. But having common goals as found in political groups or those based on common religious beliefs may also create harmonious groups with great endurance. In these groups there are many qualities which bind the members to each other, and which serve to produce mutual liking and respect. The term group cohesiveness is generally used to describe such close-knit groups that have an enduring character and promote mutual liking and respect.

One could say ideally all social groups would have such a character. Unfortunately other factors also play a role. For example in university departments, collegial groups that would benefit greatly from cohesiveness often do not because of professional jealousy or competitiveness. Environments that reward excelling at the expense of others produce conflict. Generally speaking, cohesiveness produces a better group atmosphere, and makes it more likely that members stay together and combine in their efforts to produce better group products, and seek to have new members join (Levine & Moreland, 1998).
While many factors may effect the cohesiveness of a group the liking relationship is probably most important. When people have strong feelings of friendship for one another, cohesiveness is high (Paxton & Moody, 2003). Liking improves the effectiveness of group performance as such groups will manifest less dysfunctional conflict, and interact more harmoniously. Groups, in some very significant ways, determine who we are, and our sense of identification with the group is important in feelings of group cohesiveness. Political and religious groups all help the individual connect with the larger world, and express deeply held attitudes and values (Van Vugt & Hart, 2004).

Some groups are important because they serve these or other instrumental needs. Satisfaction is not always guaranteed. Although in many cases our attraction to the group is based on anticipated positive consequences, at times a group stays cohesive because there are no alternatives apparent. People may stay in a job they despise because the salary is high, or there are no good alternatives. Many students stay in courses they have little enthusiasm for because these courses are required for graduation. However, when group members enjoy the company of each other and accept the goals of the group, satisfaction and morale tend to be high. Such cohesive groups are more likely to enhance productivity if the norms of the group include hard work and dedication (McGrath, 1984).

2. Social influences
Hence we shall discuss three primary examples of group influences: social facilitation, social loafing, and deindividuation.

2.1 Social facilitation
The initial question addressed by social psychologists was, do people act differently when other people are around than they do when alone? Does the presence of others produce more energy in pursuing our tasks, or is it more likely we become lazy in the presence of others. These and many other questions have been addressed in early as well as very recent research. Triplet (1898) completed the first study on social facilitation. He conducted what is generally regarded as the first experiment in social psychology. He invited a group of children to his laboratory and asked them to cast and reel in fishing lines as fast as possible over six trials with rest periods between. In three of the trials the child performed by himself, in the other three there was another child present doing the same task. The children tended to reel in faster when they were in the presence of another child, a phenomena that Triplet called social facilitation. Later experiments confirmed these findings (Gates, 1924), and extended the social facilitation findings to animal species (Ross & Ross, 1949), however, this early research also included some contradictions. On more complex tasks the presence of others produced inhibition of performance, as for example in solving arithmetic problems (Dashiell, 1930). These different results suggested two possibilities. Sometimes the presence of others helps, and in other cases it hurts performance.

2.1.1 Social facilitation on simple and complex tasks
Karl Marx said in Das Kapital ” Mere social contact begets…a stimulation of the animal spirit that heightens the efficiency of each workman”. In other words he anticipated that social facilitation would serve as releaser of energy. The presence of others energizes people to perform at higher levels if the task is simple. Zajonc and his co-workers (Zajonc, Heingartner, & Herman, 1969) presented a theory that explained in an elegant manner when the presence of others helped facilitate performance. People do better on simple tasks in the presence of others, but do worse on complex tasks (Schmitt, Gilovich, Goore, & Joseph, 1986; Bond & Titus, 1983). Doing something simple like riding a bicycle leads to performance at higher levels when others including spectators are present. We see this heightened performance in the achievements during the Olympics when world records are set in front of millions of fans present or watching on television.

However, if one is working on a difficult math problem, then the presence of others may be diverting and flustering as a solution is sought. The reason for the lower level of functioning is the psychological fact that we cannot easily attend to two things at the same time and the presence of others may divert our attention.

In addition people, as social animals, are always concerned about how people evaluate them. People are worried about doing poorly in the presence of others, and this evaluation apprehension causes us to do poorly on complex tasks. Evaluation apprehension has been verified in numerous studies (Geen, 1989; Thomas, Skitka, Christen, & Jurgena, 2002). One important question raised is: is it the mere presence of others that causes evaluation apprehension? The answer to that assertion is no. It is the possibility of being evaluated that causes the apprehension (Cottrell, Wack, Sekerak & Rittle, 1968). Cottrell et al show conclusively that it is our concern that others may evaluate us, and not just their presence, that produces the social facilitation affect.

So in summary, the presence of others may energize us on simple tasks if our individual efforts can be evaluated which produces alertness, but produces evaluation apprehension with complex tasks. Depending on the complexity of the task, distraction and attention conflict may hurt performance. From the perspective of Zajonc et. al. (1969) we respond to the presence of others with the most dominant response. In simple tasks the dominant response happens to be the correct response, but on complex tasks the dominant response of the individual is most frequently an incorrect response. On complex tasks what we have learned in the past is not a guide for a solution that presents novel challenges. Habituated responses do not solve the problems of science or society.

2.1.2 The effect of crowding
In the presence of others people are aroused manifested by physiological changes. People breathe faster, have a faster heart rate, perspire more, and have higher levels of blood pressure from the mere presence of others (Geen & Gange, 1983; Moore &Baron, 1983). In crowds the presence of others may intensify the already prevalent mood. People who are mourning feel grief more intensely at a eulogy and those who are excited at sporting events express more freely their fanatic expressions. Negative behaviors such as lynching are also more likely when a crowd is organized and prepped for hostile actions. In crowds friendly people are seen as more friendly, and unfriendly people are disliked even more. Again task completion may be affected. Crowding has negative affects on complex tasks, but does not negatively affect simple or routine behaviors (Evans, 1979). Crowding is the subjective feeling of not having enough space. This experience is different from objective measures of population density, i.e., how many people occupy a given space. Crowding is the physical discomfort felt from being cramped, and desiring more space especially when with strangers. If one is with a loved one on the other hand, he/she may desire very little space as most of us are in fact happier with less space. However, in a location at the beach or in the mountains among the public even a few people can provide a feeling of crowdedness. Crowding is always experienced as unpleasant.

The individual experiences sensory overload when being crowded (Milgram, 1970; Baum & Paulus, 1987). In addition people in crowds feel less in control (Baron & Rodin, 1978). For example crowding produces less control in moving about, in maintaining privacy, or otherwise managing the environment. We attribute negative meaning to being crowded. On the other hand at a sporting event people are distracted by the action and do not feel the unpleasant consequences of high density. High density on a bus or train is less distracting, and people may feel stress.

Culture has a significant effect on whether a person feels crowded (Evans, Lepore, & Allen, 2000). People from more collectivist cultures prefer closer physical distances in conversation, and are less affected by high physical density as compared to those living in more individualistic cultures such as those in Western Europe or the United states.

2.2 Social loafing: Another consequence from the presence of others
At times the presence of others may not produce increased energy or task completion. This phenomenon is called social loafing. We have all met people who seek a free ride in life, and who do as little as possible to survive. When we become members of groups it often allows us anonymity, where the individual identity is merged into that of the group. The individual in the presence of others becomes less noticeable, and therefore less worried about evaluation. Social loafing occurs when the individual believes that individual performance will not be noticed, but rather the overall group product is evaluated. In a factory, for example workers may earn salary based on overall productivity rather than individual performance. In collectivist farming, the individual farmer has less responsibility, but is judged as part of collective performance. Social loafing is therefore the tendency of people to perform worse on simple tasks in the presence of others, because of anonymity of individual contribution (Williams, Harkins, & Karau, 2003).

Performance in groups is affected by how important the individual perceives his contribution is to the outcome and how much the individual values the goal. If the individual’s effort is getting lost in the crowd and cannot be identified that situation is likely to produce lower levels of performance. Social loafing refers to the relaxation in effort when the individual cannot be held responsible for his/her production, and his/her work cannot be identified.
Consequently the solution to social loafing is straightforward. Make sure that each individual’s performance can be identified, and therefore evaluated. Social loafing is moreover greatest among strangers, but seems to disappear when the individual works with people he knows well, or works in a group that is highly valued by the company or by society. Social loafing is reduced when offering appreciation in the form of higher salaries or other social rewards (Shepperd & Wright, 1989). Also it is less likely to occur when the tasks required are complex, interesting, meaningful and identifiable. Among highly motivated workers there is also sometimes the tendency to compensate for the inadequate performance of others (Williams & Karau, 1991). This is known as social compensation and occurs when the individual believes that others do not work adequately, and the outcome or product is important.

Sometimes an individual lacks information about the productivity of others. If he is highly motivated how does he handle this situation? Plaks & Higgins (2000) found that people rely on social stereotypes to assess productivity. Based on the stereotype that females do not perform as well as males on mathematics, the researchers found that males worked harder when paired with a female. When a colleague is unwilling or unable to produce at high levels, motivated workers seek to compensate and work harder.

2.2.1 Cross cultural differences in social loafing
Some studies have found evidence for social loafing in a variety of societies like Thailand, India and China (Karau & Williams, 1993). However, there is also evidence for cultural differences where social loafing is greater in individualistic cultures and occurs less in more collectivist societies (Gabrenya, Wang, & Latane, 1985).

On collective farms the Russian peasant was given small plots of land to produce for his own use and for sale. These plots constituted less than 1 percent of the total agricultural land, but produced 27 percent of the output in the nation. Similar results were found for Hungary where private plots accounted for 13 percent of the land, but approximately one third of the total production (Spivak, 1979). In China when farmers were allowed to sell food grown in excess of state requirements, food production increased by 8 percent each year after 1978 (Church, 1986). Are these improvements related to social facilitation or social loafing? When the individual feels he has no personal investment, and efforts are not individually appreciated, production is likely to decrease. However workers who grow up in a group-oriented society, where the individual is taught the importance of the welfare of the group, and may perform better working in groups.

The challenge in collective societies is not to give up the goal of a common and harmonious future, but to provide the individual with feelings of ownership of social production, and develop techniques of rewarding individual performance. This reward system must obviously go beyond the “heroes of labor” awards in the Soviet Union that likely were instituted in response to social loafing. Real feelings of ownership of social property and management must be encouraged. That is a high challenge, but critical to the future of societies that follow the socialist path.

Capitalist societies encourage individual goals and achievements that results in higher productivity levels. This makes it less likely that the individual worker identifies with group goals. As in all research any principles evolved on social loafing must be verified in cross-cultural research, particularly research that has significant effects for social policy. In some ways the ideals of a collectivist society must become internalized and accepted in a genuine manner, and not be based on threats. If the goal is compelling to the individual, then the team effort will increase. We are not speaking of empty promises of the distant future, but real gains for society that can be observed and measured. People loaf less when they are challenged, when the work is motivating or appealing (Brickner, Harkins & Ostrom, 1986). When people see their own individual efforts as indispensable, work productivity increases (Kerr, 1983). Therefore it is not the ideology of a society, whether individualistic or collectivist, that matters. What matters are the perceived individual incentives provided that gives the worker a stake in the future development of society. This is vividly demonstrated by the Kibbutz system in Israel. This collective socialist farming system actually out produced Israel’s private farms (Williams, 1981; Leon, 1969). Clearly the collective farmers in this socialist system felt that their individual efforts mattered and felt an ownership of management and social property.

2.2.2 Gender differences in social loafing
Women tend to be higher in what is called relation interdependence, i.e., they care more about personal relationships, tend to be more aware of these, and focus their attention on others. Do these traits have an effect on social loafing? As it turns out Karau & Williams (1993) found evidence for less social loafing in women as compared to men. Other evidence for less loafing in women is also found in other studies (Eagly, 1987; Wood, 1987). Women do of course engage in social loafing just like men, but they do so to lower levels. Likewise men in Asian cultures also loaf, just to a lower degree than men in western cultures.

In summary we need to know several conditions to determine whether the presence of others facilitates or hinders performance. First is the individual’s efforts evaluated so there are personal consequences for the quality and quantity of performance? If the performance is evaluated, then the presence of others leads to higher levels of arousal and energy. But if performance cannot be evaluated, when the individual is just a number and anonymous in a large group, then social loafing is likely. Secondly, the complexity of the task makes a difference. Social facilitation research shows that people in general do better when confronted with a simple task when among others, but worse when performing on complex or difficult objectives.

2.2.3 General applications to work situations
For the management of workers doing simple tasks there should be ways to reward individual performance, or at least create individual evaluations of performance. In such circumstances evaluation anxiety produces better productivity. Social loafing also has implications for the physical arrangements of the work situation. On simple tasks workers perform better when directly observed by the supervisor since social loafing produces lower performance on simple tasks. On the other hand if the worker is required to perform complex tasks it is important to lower performance anxiety and place workers in situations where they are not observed in order to reduce anxiety and produce better solutions. In today’s offices workers performing complex tasks are often placed in open office locales. This is done to create openness and make everyone feel even the highest officers are assessable. Is that always the best working situation for those working on complex tasks? The research cited above would suggest that the physical arrangements of work situations should be tailored to the task performed, simple or complex. When the solution requires complex or novel responses and must be committed to memory it is best done without the arousal or distraction of others. Studying with fellow students can help maintain energy and motivation. However, preparing for a test that requires individual thinking and complex solutions is best done when working in some form of social isolation. Likewise in the work situation social facilitation would produce benefits for simple repetitive tasks, but as the difficulty level rises workers need the luxury of privacy.

2.3 Deindividuation
You probably recognize the fact that people do things in groups they would never do alone. For example, sometimes groups are transformed into vicious mobs bent on destruction and aggression. The football hooligans in Europe come to mind. In more serious cases we can see this effect also in the dismal history of lynching mobs in the United States who murdered thousands of slaves and free blacks during this dark time of history. Le Bon (1895) believed that groups became mobs through a process of social contagion where people lost their higher faculties of reason and moderation. In large mobs it is as if people descend to lowers levels of civilization where individual rational minds give way to an irrational “group mind”. Something different happens when we become part of a group. The group is both more and also different from a collection of individual minds. Deindividuation refers to the loss of individual identity and self-regulation, and the lower influence of moral values that occur in group settings (Diener, 1980; Festinger, Pepitone, & Newcomb, 1952). As individuals we have an interest in our appearance and how our behavior may be evaluated whereas in crowds people often become barbarians.

Zimbardo (1970) suggested that people in a deindividuated state are less able to observe themselves, are less concerned with social evaluations, less aware of the self, and more focused on others. Being in such a state may lower the threshold for behaviors which otherwise would be inhibited in the individual. Deindividuated people may participate in impulsive behaviors including murder of innocents or the sacking of public property. Zimbardo argues that people in many societies live in mental straitjackets where they always have to keep their impulses under control. Mob behavior may be liberating and allow for feelings of spontaneity. If we review cross-cultural societies we can see that nearly all national and cultural groups have events that allow some escape from the cognitive control. For example in Latin America during carnival people let go of their inhibitions. Other nations may have festivals of a similar kind. Sporting events also allow a similar release from our self-censorship. Society has an interest in allowing for venues that permit release from self-control whether through dancing or other cultural events. Such events permit the release of pent up feelings and frustrations.

A decidedly negative form of deindividuation is what is called suicide baiting. For some of us it is difficult to understand how anyone would encourage a suicidal person to jump from a tall building. Yet that is what frequently happens in the anonymity of large crowds gathered to view what for some is spectacle. Mann (1981) examined 15 years of newspaper accounts of suicidal jumps and found that nearly 50 percent included suicide baiting, where the suicidal person was encouraged to jump by some anonymous person in the crowd. Usually the baiting was associated with large crowds and darkness making individual identification less likely.

War is of course the ultimate form of antisocial behavior. The long and dark history of mankind is manifested by our determined efforts to kill one another in aggression and hostility. It is easier to kill in warfare because these conditions produce deindividuation. Soldiers feel excused from the usual prohibitions against barbarity when they cannot be held individually accountable, and when society places value on aggressive behavior. Watson (1973) investigated warfare in 23 non-western cultures to examine the effect of deindividuation on brutality. If the warriors were deindividuated before battle by wearing masks or painting their faces the likely outcome was more brutality found in the torture of enemies and the fight to death. It is instructive that in modern armies uniforms serve a similar function supported by attempts to stereotype and dehumanize the enemy before battle.

Deindividuation refers to the loosening of the normal restrictions we all feel when aware of personal values and societal constraints. When people are deindividuated they find it easier to perform both impulsive and deviant acts (Lea, Spears, & De Groot, 2001). In war we see many horrible acts committed by so-called “normal” people who would probably consider themselves upright moral persons. The massacre at My Lai comes to mind as just one of thousands of brutal acts committed during the war. It is truly a question of getting lost in the crowd thus displacing responsibility for violent acts to the situation or authorities and thereby escaping personal guilt. Getting lost in the crowd is a useful metaphor.

Mullen (1986) found support for the idea that the larger the mob the more savage the behavior. In a content analysis of newspaper accounts of lynching in the United States he found that the larger the mob the more savage the people were in murdering their victims. The larger the number of people the less the individual responsibility felt by the participant.
Deindividuation also works through increasing conformist behavior found in obedience to the norms of the group (Postmes & Spears, 1998). If the norms of the group include the right to take life if the person is of another race or nationality, then being lost in the crowd is likely to produce obedience to this dominant norm. Other contrary norms may be present of a personal nature. The apparent moral conflict between personal and group norms are not felt by many people as the power of the group norm overcomes in most cases individual consciousness. It is the norm of the group that determines at that particular moment the behavior of the mob, whether positive or negative. For some groups the norms are vicious, in others they are more benign. Behavior obviously differs whether one is a member of a lynch mob or intends to get lost in a crowd at a rock concert.

In other words, deindividuation is enhanced if the group is large allowing for psychological and physical anonymity. This explains why uniforms are often part of the deindividuation process as we see historically in the fondness of the Nazi’s for their uniforms and for uniformity. Why did the Ku Klux Klan wear sheets and hoods when performing their acts of terror against Black or progressive people in the United States? Why did the executioners in medieval times wear black and often were masked? Even today executions are deindividuated since the executioner is anonymous. Further, the act of killing is carried out by several participants diffusing responsibility. Anonymity is preserved and no individual needs to feel responsible.

Deindividuation occurs in the presence of distracting activities. If we yell at the referees at sporting events we do so because the norms permit us to do it, and we are anonymous. Later we may think more of what was said and feel chagrined at our uncouth behavior. In some cases we directly seek to be deindividuated to release ourselves from personal responsibility. Examples are dances and religious worship experiences where the individual gives up rational behavior in favor of closeness with others and overcoming aloneness.

2.3.1 Moving toward self-awareness
If loosing ourselves in the crowd makes us more impulsive, then perhaps a greater focus on the self could produce opposite effects. When we look inward, we focus on the self and on our values, and we become more concerned with self-evaluation. Research shows that under these conditions we become more concerned with whether our behavior conforms to our most deeply held values (Duval & Wicklund, 1972). Few people meet such high standards of self awareness, but there are always inspiring examples of some, like those who go on true humanitarian missions even knowing they may be killed or tortured by the very people they are trying to help. Experiments (Duval & Lalwani, 1999; Beaman, Klentz, Diener, & Svanum, 1979) have shown that people do indeed act more consistently with their innermost values if first made self-conscious by being placed in front of a mirror or an attending audience. For some people such self-consciousness is painful, as they become aware of the discrepancy between their values and behavior. Some conflicted individuals seek to escape self-consciousness through alcoholism or other forms of escapist behavior.

Many people are self-conscious to a painful degree as demonstrated in what we call the spotlight effect. The spotlight effect occur when we believe that we are scrutinized by others, judged by others, noticed and remembered by others, to a much larger degree than is truly the case. We believe others attend to us, while we ourselves do not attend to others (Epley, Savitsky & Gilovich, 2002; Gillivich, Kruger, & Medvec, 2002).
In conclusion, we have seen that the relationship between self-consciousness and behavior takes two paths. In the case of deindividuation, the individual loses self-awareness when in large crowds, producing less self-awareness and behavior in the direction of conformity to the immediate group norms. The resulting behaviors often are impulsive and destructive as we observe in mob behavior. The opposite, the second path, takes place when self-awareness and the spotlight affect produce motivation to behave with more propriety and in accordance with personal values and beliefs.

2.3.2 Group versus individual decisions
Are group decisions more superior to those of individuals? Groups influence behavior, sometimes for the better, sometimes with disastrous consequences depending on the norms of the group. Now let us address the issue of whether group decisions are better than the solitary decision. Intuitively we may think that the individual has only his own experience and knowledge of social reality so group decisions are better. A group would bring to the decision more experience, and an evaluative process that may, given the right circumstances, produce better decisions. What some research tells us is that more heads are better than one, if the group relies on those with the expertise (Davis & Harless, 1996). This, however, requires norms that encourage a focus on expertise and group goals rather than power or status seeking.

Group processes might however interfere with good decisions. Many group members exhibit streaks of stubbornness and an unwillingness to admit error, and therefore once committed to a goal are unwilling to change. Such ignorance of expertise is called process loss, i.e., when groups inhibit good decision making due to extraneous influences such as ego or dogma which are not relevant or useful to the decision being made (Steiner, 1972). Other forms of inhibition of the decision-making process occur as a consequence of communication problems, where people do not listen to each other, effectively tuning out important information. In yet other groups, some individuals are intellectual monopolizers who grab the limelight and dominate all the discussion. In some groups there is little trust and little communication. In these groups the important issues may never be discussed due to insecurity and fear of rejection.

2.3.3 When information is not shared
Sometimes there is insufficient information to provide a base for good decisions. It is a well established finding in social psychology that members in groups tend to focus on the information they have in common, and ignore information that each member may have separately and individually. Groups have a tendency to discuss only information that is shared by group members, and to exclude from the discussion information that is novel (Staser & Titus, 1985). Even if members of a group have useful, but novel information, chances are that this will not be discussed, or will be brought up so late in discussion that it has limited utility. In one study (Winquist & Larson, 1998), group discussions were coded for how much time was spent on each segment. The results showed the common knowledge effect; i.e., group members spend considerably more time discussing common information and little time on unshared information. This effect discounts the major advantage of group decisions that of making better decisions when carried out from a broader knowledge base.

The reasons that this effect occurs are relatively clear. When common information is discussed all have a shared framework that in turn produces greater ease and comfort in the group process. Everyone can participate when common information is discussed, whereas only a few when the information is novel. It is the rare group member that has sufficient ego strength to bring up novel topics and information. In general, group members who bring up commonly shared information are also valued more positively as compared to those who bring up information that is unique. A wise group would be aware of this fact, and wanting to make the best decisions would ensure that meetings are long enough so that novel ideas, typically brought up late in the discussion, may have a full hearing. The idea of comfort being a factor in the type of discussions also explains why groups show a confirmation bias. Groups seek out information that will confirm already existing viewpoints, rather than information that might challenge the status quo. Group discussions aim at justifying initial decisions rather than critically examining new information that might challenge previous decisions (Schulz-Hardt, Frey, Luthgens, & Moscovici, 2000).

One way to overcome the common knowledge effect and confirmation bias is to ensure that group discussions build in sufficient time to share novel information, and time to challenge the status quo (Larson, Christensen, Franz, & Abbott, 1998). Another way may be to assign specific topics as the responsibility of individual group members so each participant is responsible for bringing up relevant information. One or several members could be assigned the task to specifically bring new or novel ideas to the group. In relationships couples sometimes assign each other different household tasks. One partner may be responsible for paying bills on time, the other for making the children’s medical or dental appointments. Research has shown that such combined memory is superior and more efficient than the memory of either person alone (Hollingshead, 2001).

3. Groupthink: The outcome of faulty thinking produced in highly cohesive groups
In highly cohesive groups the decision-making outcome is sometimes disastrous. Generally this occurs when there is great stress, and groups are under social pressure to achieve consensus. In American foreign policy we see many examples of “group think” which has produced terrible consequences for the US and the world (Janis, 1972; 1982). Among the many fiasco’s that dominate the history of foreign policy in the US, we can mention several well-known to the world. The Kennedy administration, in its hostility to the Cuban revolution, sought to overthrow the Cuban government by sponsoring an invasion of about 1,400 counter revolutionaries trained by the CIA. Despite initial lies in the United Nations the role of the US soon became clear. The invasion force was decisively defeated and captured or killed after a couple of days combat. This event constituted a serious embarrassment to the US. History shows that the decision to attack Cuba was the outcome of conformity pressures in the council of the president that allowed the US to underestimate the popular support of the Cuban revolution, and demonize its leadership.

At another time in history Hitler and his group of cronies made a similar mistake in attacking the Soviet Union. Perhaps China also made such a mistake in attacking Vietnam. Another disastrous decision was the American war in Vietnam, and in particular the decision by the Johnson administration to send more troops to Vietnam. The outcome of that decision significantly increased the number of lives lost among American soldiers, and among the Vietnamese population. Other outcomes of groupthink include the decision by NASA to go ahead with the launch of the shuttle Challenger after being warned by the engineers that the O-ring seals might fail. This catastrophic failure happened and the rocket exploded killing all aboard. Probably you can think of many other examples from history in various European countries. The current foreign policy intervention of the Bush administration continues this pattern of foolish and disastrous decisions through its effort to “spread democracy” by invading sovereign nations. The Neocons responsible for current US policy (and their supporters elsewhere in the world) again seriously underestimated the will of their opponents to resist and inflict damage. As of this writing there is no solution to the bloodshed unleashed.

3.1 What is groupthink: antecedents, symptoms, and decisions
Groupthink refers to delusionary thinking that occur in highly cohesive groups where the pressure to reach consensus subverts critical thinking. Janis (1982) suggested that groupthink typically occurs in a highly cohesive group that is about to make an important decision for which it is not fully prepared. The group is excessively optimistic; it believes it is moral in decision-making and in full control of all important events, and therefore invulnerable. Within the group there is a strong desire for consensus that is achieved by suppressing dissenting information and discouraging the consideration of alternatives or the evaluation of undesired consequences. The group convinces itself that since it is morally superior there is no need to search for other relevant information. Further, since the group has no built-in procedure for evaluating alternatives to the one suggested or demanded at the start by the strong leader who chairs the group and strictly directs the deliberations.

Discussion within the group is limited and contributes to the unanimity with regard to the decision made. The group furthermore puts pressure on individual group members to conform. Dissenting group members are too fearful of rejection to object, and may even convince themselves that their doubts are not worth entertaining. There are no contingency plans made if things go wrong, because group members are convinced they are right. Moreover, portraying the opponent in demonic terms assists this process of delusion as stereotypes always fall short of reality. The stereotyping of historical enemies in European history led to some of the greatest policy failures in wartime. Groupthink results in shallowness in decision making due to the lack of information and the narrow or non-existent consideration of alternatives for action.

Groupthink as a concept has intuitive appeal and utility in examining many important historical decisions. The empirical evidence from the social psychological laboratory is more complex (Esser; 1998; Paulus, 1998). Tetlock, Peterson, McGuire, Chang, & Field (1992) found empirical support for the concept in 12 different political decisions. The factors suggested by Janis do not all find support in the laboratory, but the delusion effect of dynamic and controlling leadership is by and large confirmed. Janis’ work points to the obvious problems that derive from self-censorship, and from decisions in the group to withhold information inconsistent with the one proposed. We also know that strong leaders can and do stifle discussion. If groups want to prevent fiascoes there are steps they can take, which will improve the decision making process.

If anything, groupthink illustrates the processes that encourage the use of discussion to justify preconceived ideas. Groups have a tendency to focus on single solutions, when complex problems demand multiple reactions to difficult problems. Concurrence seeking produces groups that are robotic and “strain toward uniformity” rather than include the required complexity (Nemeth & Staw, 1989). Once the most influential individuals in the group opt for a course of action competing ideas have little chance of emerging. Arguments tend to become more one-sided as discussion proceeds, and since group members hear only one side, the discussion also tends to breed overconfidence.
It is not just cohesiveness that produces groupthink. Many marriages are very cohesive, but have built into their relationship acceptance of disagreement. This of course is also possible for other relationships and groups, regardless of their function or purpose.

3.2 The prevention of groupthink
If a group wants to come to decisions that are useful, effective, and correspond to the real world, there are steps to be taken to achieve that goal. Obviously a freer discussion in the group allowing for all opinions to be heard might avoid some of the disasters that have occurred in our past history. It would also be helpful if the leader did not state a strong opinion at the very beginning of the deliberation, but is helpful by welcoming all information and viewpoints. The group as a whole must also make sure that outside information is welcome and desired, and must provide room for critique. To prevent rash action the group could assign one or several people to play the “devil’s advocate”, i.e., to argue the contrary point at every step of the process. In that manner some of the weaknesses of the proposed action may be illuminated before action is taken. The leader could also divide the group into subgroups with different responsibilities, and then bring them together to confront their separate recommendations. Finally, the group could seek anonymous opinion that would offer no risk of rejection.

These points are summarized by Janis (1982) to for leaders to prevent encouraging groupthink:
1. Tell the individual members what groupthink is, and tell them about the major antecedents and consequent faulty decisions. Be open-minded, do not favor any position at the beginning of deliberations.
2. Encourage group members to be critical and skeptical, encourage doubts about any proposed solution.
3. Ask specific members to play the role of “devil’s advocate” i.e., questioning and arguing the opposite side of every issue.
4. Subdivide the group to evaluate the decision separately, then join the members together to compare evaluations.
5. In decisions affecting rival groups seek to understand all possible reactions by these groups. Is the proposed decision good for the group in the long run?
6. After the decision is made schedule a second “last chance” meeting to review, once more, any final doubts.
7. Invite experts, not members of the group to evaluate decisions, and have these experts attend separate meetings.
8. Encourage group members to consult with knowledgeable associates and have them report back their reactions.
9. Encourage groups that are independent from each other to work on the problem and to come up with their independent recommendations.
These are recommendations that should be adopted by decision makers at any level of society. Obviously the more critical the problem and consequences, the more important it is for the leader to prevent groupthink.

3.3 The power of the minority
History is replete with examples of the power of minorities on social practice and debate. While group influence is overpowering for most individuals, a minority can, by following certain principles, change group opinion. Think for a moment about all the social movements in history, where a minority, even a minority of one, swayed the powerful majority and caused a rupture with the past. The Copernicus revolution removing the earth from the central role in our planetary system is one example. Galileo was another minority of one who proposed the correct dimensions of the earth despite grave threats by the establishment. The right to vote for women was not a free gift by men, but occurred as a result of very brave women and men who in the minority fought for decades against all odds. The abolitionists who struggled to end slavery were long a despised minority in the US, but eventually their view won in a terrible civil war.

Minorities can have great influence when they follow several research-based behaviors. Moscovici et al. (1969; 1985) showed that three principles are of primary importance for success. The first is consistence. If the minority is consistent and does not waver in its proposed course of action, the consistency is likely to produce change in others. When the minority follows the majority it is most likely due to conformity pressures. However, when the majority changes its mind in the direction of the minority, it is because the majority has been encouraged to do so and to reflect more carefully its decisions by the consistency of minority opposition. When dissent occurs within a group, people sometimes become aware of new information, and think of new and novel ways to solve problems. A consistent minority may encourage creative thinking on task solutions. In the jury system a minority may sway the majority by being persistent and consistent (Nemeth, 1979).

Self-confidence shows that the minority believes in the validity of its arguments. If the minority does not consistently display self-confidence it raises red flags in the minds of the majority. A timid minority creates the impression that its objections are not valid and that the minority is incompetent. The self-confidence by which the minority addresses issues, on the other hand, influence and change positions (Nemeth & Wachtler, 1974). When the minority confidently and continually puts forward its point of view, it disrupts the conception of unanimity that the majority relies on for conformity. As the discussion proceeds in the group those in the majority who have censored themselves in pursuit of unanimity may begin to speak out more freely. Once such defection occurs, it starts a process of self-evaluation within the majority that causes more defections as a defecting person begins to have more credibility with the majority (Levine, 1989). Defection to the minority matters for both the minority and the majority by assuring the minority and casting doubt on the majority position. Conversely, the minority would also be influenced if one of their members joined the majority (Wolf, 1987).
Since practically any worthwhile position was once a minority position it is toward social minorities we must place our hope for improvement in society and groups. The majority will always conform or sit on the fence. Only the minority possesses the fortitude to continue working toward the cause they believe is right, whether to improve education, science or other facets of community life.

3.4 The cultural view: The phenomena of groupthink in other nations
Is groupthink primarily a phenomenon of extreme conformity processes in Western cultures? We have seen how critical situations (Bay of Pigs invasion of Cuba and the war in Vietnam) caused US decision makers to make faulty decisions with terrible consequences for millions of people. Are other cultures equally affected by groupthink? Do we have any reasons to believe they are not, or are other cultures perhaps even more conformist? Eastern cultures often stress harmony at the expense of individuality. Might the drive for harmony elicit even more efforts toward group cohesion at the expense of reality-based decisions? Nisbett (2003) found evidence in his study that groupthink is very significant in East Asian cultures. Every effort is made so participants in decisions and meetings do not “lose face” through unexpected conflict. Often there is no true debate in the group context. In Japan groupthink is so powerful, even in scientific meetings, that there is rarely any real debate that might be considered confrontational. In fact, Japanese science is under performing given the large amount of resources dedicated to research and knowledge (French, 2001).

How can we then explain the apparent contradiction that many Japanese companies do extremely well in international markets, and even dominate some sectors? Japanese managers have found a different way as they meet individually with decision-making participants prior to the meeting to obtain consensus. The meeting is not for decision-making, but to articulate the already obtained consensus. Decision-making in other cultures is obviously a complex matter. In recent years Western managers were employed by Japanese companies like Sony, supposedly to shake up management, to get rid of unwanted employees, and to make the company more competitive. Is there a change in Japanese employment philosophy? Whereas before a worker had essentially a job for life, this system of patronage is disappearing in the face of global competition, and the American model that simply states that profit is all that matters is adopted.

4. Leadership in groups
Effective leadership would include the idea of minority influence. Real minority influence is absent in many present day parliamentary democracies. In many European countries manipulation of voter opinion ensures electoral victories, and getting elected and reelected seems the only goal. However, to guide and mobilize groups toward worthwhile goals requires individuals who are willing to go against the grain, and set new goals outside the current social frame. To act otherwise is to act in favor of social stagnation.

Many studies have shown that when leaders work with a democratic style it provides group satisfaction and improves productivity (Spector, 1986). People tend to thrive and take pride in achievements under democratic leadership. This has led some societies to experiment with participative management (Naylor, 1990). However, if such management styles are just adopted to increase productivity as a form of manipulation, and do not involve real power sharing, benefits will likely prove temporary and dependent on surveillance.

4.1 The role of gender in leadership
Women have had to deal with special gender based prejudice when they seek or exercise leadership positions. There is much research that supports the contention that male and female leaders are perceived and treated differently. If a woman acts like a male, i.e. displays an authoritarian or forceful style of leadership, this is negatively evaluated (Eagly, Makhijani, Klonsky, 1992). While the negatively evaluation of female leaders is found in both sexes it is especially present in males. Males react more negatively to “bossy” styles that run counter to traditional female roles in society.
Gender roles have been in great flux over the past decades as more and more women enter the work force, and as gender equality is being sought in all arenas of economic and social life. In universities there are now more women graduates than men, and they make up 46 percent of the work force in the US. Still less than 1 percent of top managers (CEO’s) of the Fortune 500 (largest) companies are women, and only 4 percent of other top management positions are held by women (Eagly & Karau, 2002).

We can observe two kinds of prejudice against women. If women behave in a communal fashion, i.e. show they are concerned about the welfare of others, are warm and affectionate, then they are perceived as weak in leadership. On the other hand if a woman claws her way to leadership by behaving like men in similar positions, she is evaluated negatively since these behaviors are perceived to be contrary to how women are expected to behave. So how can a woman win? If she acts consistent to expectations she is perceived to be weak. If she is more agentic, i.e., is more assertive and controlling, she is acting contrary to societal expectations (Carli & Eagly, 1999; Eagly & Karau, 2002).

Acceptance of changes in gender roles does not occur overnight. Many of the perceptions are very complex and nurtured by all the agents of society, in education, in the political system, in sub conscious culture. They affect self-concepts and self-esteem in many ways. The prejudice against women leaders seems to be receding (Twenge, 1997), as the percentage of men and women who prefer male bosses is decreasing. There is also a growing acceptance of the idea that good leaders should have the traditional characteristics of both genders. Those who are most effective in leadership may well be those who are both communal (affectionate) and also possess agentic (assertive) qualities.

5. Are risky decisions more likely made in groups?
In a series of experiments Stoner (1961) learned that groups, as a collective, are more likely to produce risky decisions as compared to individually made decisions. The participants in the experiment were asked to give advise to others on various courses of action which varied in risk to the individuals. For example, should a person stay with a company that is secure, but only pays a modest salary or should he move to a company that is a risky venture, but might potentially have of a great pay off in the future? This decision is a problem that many face, and people vary greatly in their tolerance for risk.

But in addition to these individual differences Stoner also found a new phenomena of group behavior that he called the “risky shift”. Generally when people made decisions in groups they are more likely to recommend riskier decisions compared to when they evaluated the decision individually (Wallach, Kogan, & Bem, 1962). These studies revealed that the risky shift occurs when the group is seeking consensus after a relative brief discussion. Dissenting group members will often change their minds toward greater risk after such a brief discussion that perhaps does not allow for a consideration of all the consequences or an understanding of the risk.

The risky shift has serious implications for many group decisions. When the outcome is of great importance, perhaps it is best to follow the Japanese model and have people make individual decisions in pursuit of consensus. That is, when consensus really is not just another word for conformity sought in the individual consultation. However, as we frequently see in social psychology matters are not as simple as the earlier researchers thought.

5.1 Group polarization
Science is always self-correcting. It soon became apparent that the risky shift was not as simple as initially thought. Further research showed that groups did not make more risky decisions all of the time, it all depended on the initial views in the group. The group process produced more extreme decisions, i.e. groups tend to accentuate the already existing opinions. If these initial opinions tend toward more risk then the group process increases the risk level. If, however, the group predominantly expresses conservative opinions in the pre-decision phase, then the resulting decision would become even more conservative (Moscovice & Zavalloni, 1969; Myers & Bishop, 1971; Zuber, Crott & Werner, 1992).

Does polarization emerge in naturally occurring groups in society? Observe the conflict in the world where people from the same ethnic community, and with largely similar beliefs, are killing each other over dogma about ancient historical events. Terrorism does not occur suddenly without any antecedents. It occurs when people having grievances come together as is happening in ethnic communities throughout the world. As people with grievances interact moderating voices get lost since everyone wants to articulate these long suppressed hurts, and opinions become gradually more extreme (McCauley & Segal, 1987). Individuals isolated from facilitating groups would never commit the terrible acts of terrorism that we now see on a daily basis.

This group polarization effect has now been well established. In decisions and discussions the group favors more extreme viewpoints whether cautious or risky. Why is that the case? The literature provides us with several explanations. Group discussion elicits a pooling of ideas, which may include persuasive arguments not previously considered by group members (Stasser,1991).When people hear relevant arguments not previously considered, they sometimes shift their positions. So arguments or relevant information is important. Other times we change because we compare our viewpoint to that of others in the group. People will often not speak out until they can compare their views to that of others. This could be called ignorance of group opinion or “pluralistic ignorance” (Miller & McFarland,1987). Sometimes just hearing the opinions of others will produce a shift in the more cautious or risky direction.

The group is gathered in order to make a decision. Therefore the different arguments in favor of each course of action will have a hearing. However, since each side of the argument will present its viewpoint, more arguments will be heard from the side that had most of the initial support. Hearing more of a given side in an argument leads to the likelihood of others concurring, and since those presenting the arguments tend to have more extreme views, the majority in a group follows this polarization. To put it in other terms, the group discussion exposes the average member of the group to more arguments in favor of the position he already favored. Exposures to more arguments, and more extreme arguments by partisans of a given viewpoint, serve to strengthen the individual’s initial inclinations, and we therefore observe group polarization.

Does the mere exposure to a pool of arguments produce more extreme viewpoints in the direction of the initial preferred course of action? Support for this contention is found in a number of studies (Burnstein & Vinokur, 1973; Clark, Crockett, & Archer, 1971). Group polarization is defined as the tendency for group decisions to be more extreme than those made by individuals in the direction of the group’s initial positions. Results show that groups make more “extreme” positions than do individuals alone.

5.2 Group polarization and social comparison theory
The social comparison theory first advocated by Festinger (1954) suggests that we try to understand our world by comparing how we stand in relation to others (see also chapter 2). Such comparisons may have consequences for our identity and behavior (Stapel & Blanton, 2004; Suls & Wheeler, 2000). How do comparisons lead to group polarization? Most people think of themselves as favoring the more extreme “correct” position when compared to others. For example, if the socially valued course of action is to be cautious you may take an even more cautious position, whereas when the preferred action is risky you may advocate an even riskier position. People would be more cautious with the money of loved ones as that is considered the “correct” position, but perhaps more risky with money of their own.

The group context therefore becomes somewhat more risky for issues where a risky course is favored initially and somewhat more conservative on issues for which initial caution is considered the right decision. In the desire to be different from others we adopt more polarized viewpoints, but always in the “right” direction, that position which is favored initially by the group (Brown 1965; Ohtsubo, Masuchi, & Nakanishi, 2002; Rodrigo & Ato, 2002). This result is explained by the commonly accepted idea that people like to be liked and we want to be accepted. In the process of striving for acceptance we learn the values of our group. To be accepted and liked and viewed in a positive light, we support group values and show our leadership in the direction of the accepted opinion (Blaskovich, Ginsburg, & Veach, 1975, Zuber, Crott, & Werner, 1992).

5.3 The cultural view: Do some societies value risk more than others?
The initial studies on group polarization were carried out on US students, and the majority of results displayed the risky shift described above. But do all cultures favor risk? Western societies find risk taking is behavior to be admired (Madaras & Bem, 1968). For example, risk takers are seen as possessing more favorable positive traits. In one study risk takers were seen to be more creative, more intelligent, more socially confident, as compared to the cautious (Jellison & Riskind, 1970). The appreciation of risk taking comes from the broader capitalist culture that dominates thinking in Western societies. Such a culture actively encourages risk taking, and views as necessary the possibility of failure and loss. This may explain why we find more risk taking behavior in Western cultures (Gologor, 1977).

Whereas risk taking is admired in Western societies (Madaras & Bem, 1968) and risk takers are perceived in these cultures as more competent (Jellison & Riskind, 1970), cross-cultural studies of risk taking show that Africans value caution more as compared to Western respondents (Carlson & Davis, 1971;Gologor, 1977). These findings demonstrate again the importance of checking out all research results from a cultural perspective since we know cultural values to be of fundamental importance in any decision-making.

5.4 Polarization today
There are so many events that can be used as examples of the polarization effect. The most recent to come to mind is the furor throughout the Islamic world over the cartoons published in a Danish newspaper depicting the prophet Muhammad. None reacted to these cartoons for months, except for a small group of Danish Muslims. They got together, discussed the cartoons and eventually held a protest rally in Copenhagen. When that did not have the desired impact they decided to take the case to the Islamic world meeting with religious figures from Egypt to Saudi Arabia. This course of action inflamed opinions further. Only then did extreme opinions really begin to take over the debate with Danish embassies being closed down in Syria and elsewhere, the Danish flag burned, and a boycott of Danish products being enacted in the Arab world. This was followed by further riots and the death of scores of people.

This all started with cartoons that were initially thought to be very funny by the majority of Danes, and that were intended to attack the self-censorship thought to exist in Danish newspapers. The riots probably reinforced this censorship by reinforcing taboos, although the extremity of these taboos was a product of polarization. The gap between civilizations was not decreased as a result of this process in group polarization as moderate voices were drowned out by the clamor of extreme opinions. Modern means of communication like the Internet are not moderating voices since people will primarily select the information they agree with, and ignore other perspectives. Hate groups make good use of the Internet, and the group polarization effect represented there simply feed extremist views.

A dialogue between varying viewpoints may help, but not if it is confrontational or argumentative. Nothing but polarization occurs as a result of argumentative interaction. A truly multiethnic worldview would accept not only that differences exist, but also that these are desirable (Van der Veer, 2003). The absolute truth is not present in any viewpoint, hence respect for sincerity, and honesty and a complete right to differ on any topic within broad humanitarian values is required.

6. Conflict or cooperation in groups
Whenever two or more people gather there is an opportunity for conflict. That is true for groups as small as couples, as well as nations. Often our goals and needs clash, and at times goals are totally incompatible. If we examine the world just in our lifetime, or even the past few decades, we see everywhere the distressing results of conflict and destruction. At the smallest group level of marriage the divorce rate in the Western world is distressingly high approaching 50 percent. Perhaps that has something to do with the changing gender roles and the inability of people to adjust.

The murder rate in the US has justified it being called the murder capital of the civilized world. When we examine violence at the level of nations, warfare has not only increased in severity and brutality, but also in frequency during the 20th century (Levy & Morgan, 1984). There is nothing to encourage us to think that this pattern of violence is changing in the future, only the combatants change. Social psychologists, along with specialists in other fields, have been involved in research that aims at addressing these problems and learning how to resolve conflicts peacefully.
Game theory, as exemplified in the prisoners’ dilemma game, has been used extensively as a framework for the study of conflict in the social psychological laboratory to understand how we can increase cooperation and trust.

Competitive actions increase the level of distrust until conflict ensues (Batson & Ahmad, 2001). When two systems are locked into an arms race the dominating fear is that the other side will take advantage of any weakness. Consequently arms are stockpiled to the point of absurdity. We now have in the world enough nuclear weapons not only to destroy the world once, but many times over. The arms race is a loss for everyone as is any conflict. This monster, which dominates the economies of most nations, eats up massive resources that could be used for the betterment of the world.

Some research has suggested the efficacy of a “tit for tat “ strategy in order to encourage cooperation (Axelrod, 1984; Parks & Rumble, 2001;Van Lange, Ouwerkerk, & Tazelaar, 2002). This strategy of conflict management involves a group taking the initial step toward cooperation and thereby inviting reciprocation. Tit for tat requires us to respond to the opponent’s reaction. If a cooperative reaction is elicited then ‘tit for tat” calls for rewarding the opponent with more cooperation, and thereby build more trust. If the response is not cooperative then the option remains to escalate the competition. One can only wonder where the world would be if such a conciliatory strategy had been employed in the past. Cuba has made many conciliatory gestures toward the United States over the past decades, but each has been received with disdain and more conflict. However, a strategy based on threats has been shown to be totally ineffective (Deutsch & Kraus, 1960; 1962; & Turner & Horvitz, 2001).

6.1 Negotiating and bargaining toward a solution to conflict
To end any conflict it is necessary to negotiate. Unless both parties come to an agreement there is no way to end the conflict. That is one reason why unilateral decisions by a powerful actor will not work in the long run. The state of Israel is in longstanding conflict with the Palestinian people who inhabited the space upon which Israel is now located. Israel has decided to withdraw from some, but not all of the territory that belonged to the Palestinian people prior to the 1967 war. In support of this they are building a wall the length of the country to effectively partition what they want to leave to the Palestinians. This wall not only places many Palestinians in second-class citizenship within the state of Israel, but also makes a viable state for the Palestinians almost impossible. Unilateral decision-making will probably result in a conflict that will be with us for decades to come.

Negotiations require people to communicate with opponents directly, and are based on the idea that there are solutions that are acceptable to all parties to the conflict. The ideal form of negotiation or bargaining will take into account the most and least important issues to each party. In that way each party compromises more on issues of less importance but still of some importance to the opposing side. For example, for the Palestinians the return of refugees and the status of East Jerusalem as a capital of Palestine are probably among the most important issues in the conflict. A viable peace would seem most important to Israel. Giving up territory in exchange for peace is then the only viable option. The devil is in the details. When we distrust the other side we develop biased perceptions of the opponent, distrust their proposals, and overlook the obvious interests that they all have in common (O’Connor & Carnvale, 1997).

However, it is not always easy to identify such integrative solutions. Distrust makes it nearly impossible for people to see communalities in search for solutions. Intractability calls for the services of mediators trusted by both sides whose role is to identify integrative solutions beneficial to both sides for a negotiated end to conflict. Such mediators have been at work in nearly all past international conflicts since war rarely results in any decisive victory. The mediations have had varying success. Some conflicts like a union’s request for pay raises can be bargained since both management and workers can identify solutions that would benefit both sides. Conflicts based on deeply held values are much more difficult to mediate.

Summary
Membership in groups is central to our lives, and therefore also to the discipline of social psychology. People join groups because membership entails many benefits related to survival and other social needs. There are those who would propose an evolutionary need for groups, as people in isolation often experience severe psychological stress.

A group is two or more people who are in a state of interaction. Crowds are not groups, nor are other gatherings that do not have the inherent property of interaction. Group structure follows quickly upon formation of a group as leader roles, group norms, and status of members are swiftly identified. Generally people seek out like-minded people when joining groups. Most people want reinforcement of their beliefs and attitudes and do not seek challenges to their deeply held worldviews.

Groups define the roles we play. In work groups these are often specified to a degree that allows for little ambiguity. Clearly defined roles produce satisfaction and improved production. Unfortunately, sometimes roles take over the identity of the individual as we see in the Zimbardo study. In that study on prison simulation, and in real life, guards became brutal and prisoners submissive in response to the roles imposed.

Gender roles are in a state of constant change. In recent decades we have observed some improvement in women’s struggle for equality, but the process is slow (Eurostat 2007)∗. That of course does not of itself overcome the long-term effects of culture. In capitalist societies progress in women’s rights has followed major social changes, and the struggles of brave women and men. Gender conflict remains in all societies due in part to the greater demands made on women who work outside the home, and the strain to adjust to changing roles and demands at home.

A strong feeling of friendship is the most important characteristic of cohesive groups. Such groups tend to be more effective and less dysfunctional than groups manifesting conflict. Some groups are only temporary; others are for life especially those that have common purposes and goals. When members accept goals and like each other the group is likely to be cohesive.

Group membership is important because people at times act different when in groups. The research on social facilitation shows that groups energize people on simple tasks leading to higher performance levels, but hurts performance on complex tasks. On complex tasks evaluation anxiety may be diverting or distracting the individual away from task solutions.

Crowding is experienced as stressful and therefore different from physical density. At sporting events crowding may intensify feelings leading to hooligan behavior on the part of fans, and in other situations to lynching in the US. Crowding is therefore a subjective feeling of not having sufficient space, which can produce sensory overloads and feelings of loss of control. However, if one is distracted as perhaps when watching a favored sport team, the physical density of the fans may not be stressful or experienced as crowding. On the other hand a long trip on a bus may produce the feeling of not having sufficient space although among fewer people. The research indicates that in some cultures physical density experienced as crowding in Western societies is not experienced as such in Asia. The Asian cultures have developed elaborate cultures of courtesy that allows people to live with high density and still maintain necessary distance and privacy.

We all know those in our task groups that loaf. Social loafing is manifested when individuals give minimal efforts. It occurs mostly in situations where individual efforts cannot be identified, or the task has little meaning. When the individual is submerged in the group, task behavior may suffer as a consequence. Social loafing is greatest among strangers, least among friends and family where there is a sense of shared responsibility. When the task is meaningful some individuals will compensate for others inadequacy, and step up individual contributions.

Life has demonstrated cultural differences in social loafing. In all cases examined, collective farming in the former socialist societies did poorly as compared to private farming. At the same time we have the example of the socialist Kibbutz system in Israel that out produced private farming. Clearly it is not social production that leads to loafing, but rather the feeling of lack of ownership of production and management. Differences within society reveal that women, who have more communal feelings, are also less likely to loaf.

Overall, when individual efforts are appreciated, known and rewarded, when the task is challenging, and the group goals accepted, social loafing is less an obstruction in society. These findings can be applied to work situations by ensuring sufficient surveillance of work on simple tasks, and individual evaluations. Open spaces are encouraged for work on simple tasks. On complex tasks open spaces may be distracting as such work requires more privacy.
Deindividuation is where the individual experiences a loss of identity, and the normal restraints that come from having acquired personal values. People do things in groups they would never do when alone. Le Bon referred to this phenomenon as a form of social contagion where impulsive and destructive behavior takes the place of rational evaluations. When in a situation of deindividuation people are less concerned about the evaluations of others, partly from the anonymity afforded by large crowds. Many negative behaviors may result from deindividuation including suicide baiting, lynching, and war.

In large crowds deindividuation is more likely, and conformity greater. If the norms are violent we observe the destructive consequences. In war the controlling parties do all that is possible to deindividuate individual combatants. In some societies paint is worn to reduce individuality and evaluation. In modern societies uniforms play a similar role of reducing normal restraint toward brutality. Therefore, if we are interested in reducing deindividuation we have to find some way to have the combatants focus inward and become more self-conscious. In the process of individuation and self-consciousness, personal values will play a larger role in restraining unethical behavior.

One important area in the social psychology of groups involves an understanding of group decisions. Are these superior to individual decisions; are two heads better than one? If we rely on expert opinion we may avert process loss, and the kinds of communication problems that interfere with good decisions. However, under some circumstances group decisions are worse than individual opinion, worse than making no decision at all.

One problem of the group process is that generally only information known to all group members is shared in making the decision, and novel viewpoints are held back. It is easier to discuss commonly shared information, but perhaps the novel idea is key to a competent decision. One way to avoid the problem is to ensure that the group has sufficient time, as novel solutions would generally come after the common information is shared.

Groupthink has had great impact on some disastrous foreign policy decisions in the West, and perhaps similar decisions can be identified in other countries. Groupthink occurs in highly cohesive groups when they are under stress to achieve consensus. It involves faulty thinking based in part on stereotypes of opponents, feelings of moral superiority and invulnerability. The prevention of groupthink involves good leadership that not only allows, but also seeks complete free discussion, and is open to all points of view. Groupthink is mindless conformity that seeks to justify preconceived ideas.
However, minorities make history. Research has shown that when minorities display consistency in holding to a course of action, when they display self-confidence, and when they can elicit defections from the majority, they can indeed change history. Effective leadership comes from those who are willing to go against the grain. Also research shows pretty conclusively that democratic leadership not only is most satisfying to followers, but also is most effective in task completion.

Women’s roles have changed drastically in the last decades from being homemakers to winning a place in the larger industrial society. The world is changing, but women often find themselves in a double bind. If they act in more traditional communal ways they are perceived as weak in leadership, if they act in more masculine agentic ways they are perceived as less feminine. Some research indicates that the best leadership in society comes from those who can combine these traits.

Can we find examples of groupthink in other cultures and nations? There is great evidence of the existence groupthink in Asian cultures. It is thought by some that there is no value in holding decision-making meetings in collectivist cultures as decisions are made prior to any meeting. On the other hand there is more evidence of pre meeting consultation in for example Japanese companies, so the actual meeting is just to make formal the consensus already established. The real question is: is the process of consultation just another way of seeking conformity and agreement with the preconceived ideas of the leadership? Perhaps globalization makes cultural differences less relevant. As more nations adapt to globalization where the profit motive is the overriding concern, cultural differences become less important.

Are group decisions more risky? Yes, when groups seek consensus the risky shift in the direction of more risky decisions occurs, at least in the US. However, later research on group polarization shows that for most interaction the group decision will be primarily more extreme in the direction of the already dominant opinion whether risky or cautious. The reasons include the persuasion argument that shows that exposure to the quantity and persuasiveness of dominant arguments moves group members toward more extreme views. Also the social comparison argument shows that we like to compare ourselves to others, and to be ahead of others toward the “correct” position. There are some cultural differences with Western societies producing more risky responses and less so in some other cultures examined. Again globalization works toward more uniformity of values that may erase any cultural differences in the long run.
The world shows many examples of the devastating polarization occurring in attitudes and opinions prior to our wars and conflicts. Social psychologists have tried to address these issues in laboratory simulations utilizing game theory. These simulations support the strategy of taking initial cooperative steps, followed by rewarding cooperation by opponents. The initial cooperative strategy is most successful since threats have no useful function. For conflict to end the parties must find ways to communicate. Finding integrative solutions, which benefit both parties, is at times both difficult and complex. When the issue is about land or deeply held values, compromises through negotiation are not a likely outcome. On other matters like economic disputes, negotiation may bring about settlements that end conflict and provide mutually acceptable solutions.




Being Human. Chapter 7: Processes Of Social Influence: Conformity, Compliance And Obedience

Now imagine the following graduation exercises at a typical North American university. They were designed to create a memorable occasion with the aid of majestic music, ritual words of graduation, and students being uniformed in their academic regalia. It is also, to the social psychologist, an opportunity to observe the forces of social influence up close. Somehow, some 4,500 students from the Oregon state University in Corvallis, Oregon, manage to have their individual degrees delivered with an almost factory like efficiency that perhaps represents best U.S. society. At the same time, the faculty are dressed in their medieval academic regalia, and are without doubt authority figures to many. Students obey directions, even standing up to two hours in line. The students line up in a particular order and conform to the requests, which determines the sequence in which they receive their prized document. Then they follow in majestic formation the Scottish band that precedes the parade through the university campus. When all are seated in the university stadium, with the president, deans, and honored guests on the podium, the ceremonies begins. There are places for the audience to participate. Standing up for the national anthem produces universal conformity. The students and faculty also know that women may keep their hats on, while men, with one exception, bare their heads. There is also time to graduate military officers with a holy oath to defend the country from all enemies, foreign or domestic. This is followed by a roaring display of approval from the tens of thousands of family and friends. The applause from students and faculty is nearly universal. However, the individual who does not bare his head during the anthem evidently does not approve of the military and may be observed sitting with his hands folded. Several of his neighbors now apparently feel the same way, as they also refrain from clapping. A minority of one seems to have influenced the behavior of those who can observe his nonconformist behavior. Then the alma mater is sung where the audience pretends to be in love with a non-personal entity, the university. Here the president and deans outdo themselves in demonstrating their fidelity to the institution even though many are relatively new to the university and must quickly have adopted these new feelings.
Could you imagine such a ceremony in for example a random Norwegian or Dutch university?

The above-sketched picture illustrates some of the processes of social influence, the subject of this chapter. In described situation we can observe people comply with the requests of authority figures, being persuaded by the audience to stand at various times, take their hats on and off, yell their approval of the military. The experience reflected informational conformity, for example responding to the need to know where to stand in the line. It also reflected normative conformity as in the universal rising for the anthem. Not one person refused to do that so the national anthem must have exerted a great deal of social pressure. The graduation ceremony also demonstrated obedience to authority, reinforced by the status of those leading the events, and academic gowns with symbols of status, authority, and expertise.

None were hurt by the conformity on display. Everyone obtained his/her degree in an efficient manner. Of course they all would anyway whether they participated or not, since they had completed the requirements for graduation before the ceremony. Still, other than the mindlessness it promoted, there was no real harm done. Some might even have benefited in participating. To have public recognition of achievement is experienced as very rewarding by many.

Not all conformity has such beneficial results, as we shall see. Were those who participated in the massacre at My Lai (Vietnam) only following orders? Or were the war criminals at Nuremberg excused by their obedience, in particular Adolf Eichman? The past century has been marked as a time of cruel and repeated genocides. We saw this cruel obedience in Cambodia, we saw it in Bosnia, and we saw it again in Rwanda. And now the same cruelty is being played out in the Darfur region of Sudan in Africa, and countless other places. Are people really that cruel? Is it in human nature to behave in such manifest barbaric ways?

In the US they say, “you have to go along to get along” indicating that conformity is essential to successful social functioning. Often conformity is of the type manifested at the graduation ceremony where people are told in indirect or more or less subtle ways as to what is appropriate behavior. At other times people are commanded to obey by those who have the appearance of legitimate authority. In fact all genocides appeal to and are sanctioned by the authority and ideology of the prevailing society. Usually there is preparatory indoctrination that allows the participant to feel that the genocide is justified and the right thing to do.

In this chapter we shall examine the whole range of social influence, from that which is an expression of social solidarity to those behaviors that reflect destructive ideology and obedience to evil demands. Are people who participate in evil just evil people? Or is it within the capacity of most people to behave in cruel ways? Is obedience to inhuman demands a consequence of unleashing the evil in all of us, a consequence of being human and therefore normal? To what extent does the power of the situation define whether we follow or not the slippery slope to participation. Social psychology has some answers.

1. Social influence: how we change attitudes, beliefs, and feelings
Social influence is the umbrella term that refers to how our speech, nonverbal behavior and actions change others, or reinforce their existing beliefs. We meet with this phenomenon every day. Some bank wants you to use their credit card. Fashions also change and clothing manufactures spend considerable money to convince you that the new fashions are cool, and you should buy. Your boss at work wants you to perform better, and you yield in hopes of promotion or in fear of your job. If you are in the military your options are few, you are given an order, and must obey. These examples demonstrate the presence of the three major types of social influence.

Conformity is where the individual changes his behavior as a result of pressure from others. Sometimes the pressure is obvious and explicit. At other times we have internalized such pressure that few would risk social disapproval although not many can produce good reasons for the behavior. Students become social drinkers as a result of peer pressure, in order to fit in. At times the pressure is toward binge drinking with very unfortunate consequences on health or accidents. Conformity is the tendency to change beliefs or behaviors in order to match that of others (Cialdini & Goldstein, 2004). Most Americans hear conflicting messages from our society about conformity. In a society that prizes individual ruggedness it seems somewhat effete to conform. The Marlboro man who sold cigarettes to millions exemplified the ruggedness of the American male while he rode his horse across the US movie and TV screens. Many yielded to this image and conformed by smoking and it has cost millions their lives. The rugged individuality that appealed to so many was employed to create addicts who did not have any individuality. Eventually the Marlboro man who acted in these commercials died himself of lung cancer.
This episode shows however, the ambivalence of American and perhaps other societies. Conforming is essential to some achieve some degree of social harmony whether in the US, the Netherlands, Norway, or other countries. At the same time we do not want our children to become binge drinkers just because everyone else is doing it. The struggle over involuntary prayer in school in the US has to do with this debate over conformity influences. Are children in other countries exposed to similar pressures to conform? When children are small, adults in charge produce many subtle pressures, in particular a child’s teachers. Is prayer in school a good practice that encourages moral behavior, or is it compelling children to conform in religious beliefs. Does the absence of prayer infringe on religious freedom if the majority wants prayer, or do we have a responsibility to protect the minority from such coercive influences?

Compliance on the other hand is when an individual responds to a specific demand or request from others. Compliance is usually associated with unequal power relationships. You might comply with a request from your parents to study harder and get good grades. If you do not comply there is the implicit possibility of withdrawal of parental approval or financial support. Often in life we are faced with explicit demands that require some change in behavior. However, it is possible to change your behavior while not necessarily your attitudes and feelings. You may work harder at schoolwork and improve your grades while feeling you are still wasting your time in college. At the moment complying seems the best option, until something better comes along.
Obedience is a form of social influence where the individual yields because an individual with power commands you to perform in a particular way. The boss may say, ”I am telling you to improve, I am not asking you”. In the direst circumstances we see obedience at work in all genocidal behavior. Usually genocidal acts are carried out with the support of legitimate authority, by group cohesion, and the perception that the victims are different in a significant way. In Rwanda it was the Tutsi’s, in Darfur it is the non-Arab population, during the cold war it was the communists or anti-communists depending on where you lived. Being able to categorize people as different allowed some to participate in horrible behaviors that destroyed communities, and the souls of the participants. One has to wonder to what extent the delayed stress syndrome, particularly manifest among veterans of the US war on Vietnam, was a consequence of participating, following orders, in the horrible destruction of human life.

As we have also noted sometimes conformity can be beneficial. At times we just do not have sufficient information, we are unsure, or find ourselves in new or unsettling circumstances. We then look to others for some idea of what to do (see also section 7.3). If we did not live with some inhibitions what kind of world would we inherit? When people became angry they would just lash out, in theaters the boorish people would talk loudly, and everyone would push to be in front of the line. Conformity has civilizing effects and helps produce social harmony. As the saying goes: “When in Rome, do as the Romans”. Conformity can also kill the soul through mindless behavior. At the end of the day we make the decision whether to cooperate or participate without reflection (Henrich & Boyd, 1998).

We shall see in this chapter that people would commit acts in a web of social influence that they would never do by themselves as an independent human being. We have seen extreme human behavior such as mass suicides under certain conditions (Ferris, 1997). The so-called Heavens Gate cult committed mass suicide together in 1997. Years before a religious cult led by a reverend Jim Jones committed collective suicide in Jonestown, Guiana. At that time several thousand adults lined up with their children to receive a cool aid drink spiced with cyanide, all under the direction of their leader who took a similar route having a follower shoot him. How can we explain the efficient machinery that produced the holocaust, the atrocities in former Yugoslavia, the massacres in Vietnam? The army company that murdered the civilians at My Lai where not sadists, but normal American draftees who responded to an order to systematically murder everyone in the village (Hersh, 1970).

These are of course extreme examples, but would we have behaved differently? In other words does conformity come from social pressures that are overwhelming to all of us in the same circumstances? Would we all, given the same strong social pressures from other group members, and the power of charismatic leadership, have conformed in the similar circumstances? Is conformity normal?
On the other hand we can also observe from history the good that comes from conformity under very different circumstances. For example India freed itself from the British Empire in that a substantial minority practiced nonviolent protests. Using the same ideals we saw the civil rights era arrive in United States as a result of thousands of Blacks conforming to the principles of nonviolent protests. Many were beaten some were killed, but at the end of the day Black people had more rights and fairness in their lives.

2. The ideomotor effect: William James
Psychologists were from the beginning interested in conformity as the early work of William James (1890) demonstrates. The famous psychologist noted that behavior was often subconscious, and that just thinking about something made it more likely that a person would engage in that behavior. Have you ever sat with your family and someone yawned, and you also felt compelled to join in yawning? Some behaviors are literally copycat behaviors where we unconsciously mimic the behavior of someone else. James called this the ideomotor effect.

This unconscious mimicry of postures, mannerisms, and facial expressions was studied by Chartrand & Bargh (1999). In their study they observed participants mimic simple behaviors like rubbing feet or face initiated by a confederate. They called this mimicking behavior the chameleon effect. They wanted also to understand why we develop this tendency to subconsciously mimic others. The experimenters thought that perhaps those who had a high need for others, a desire for approval, were more likely to conform. This hypothesis was confirmed in several studies (Chartrand & Bargh, 1999; Lakin & Chartrand, 2003). In fact the behavior is reinforcing the person being mimicked, and we like more those who mimic us than those who do not. These positive feelings also spill over into other behaviors as investigators found that when people are mimicked they are also more likely to engage in pro social behaviors like donating money to a good social cause or leaving a large tip for a waitress (Van Baaren, Holland, Kawakami, & Van Knippenberg, 2004) At some level we find it flattering when someone copies our behavior, and we find great enjoyment in seeing a young child speak like his father, or otherwise adopt the mannerisms of an adult.

3. The classical studies in social influence
Conformity was among the earliest social phenomenon studied by social psychologists. The first and most influential study in his day was the study on the auto kinetic illusion performed by Sherif (1936). The effect was demonstrated in a laboratory with small groups of people. The participants would enter a dark room in which a steady light was displayed on a dark wall. Although the light in fact never moved people experienced the light as moving after gazing for a period of time. How do groups influence this illusion of light movement where in fact no light is moving? In reality the light appears to move because there is no stimuli to fix or anchor the light as a reference. Sherif wondered whether other people would serve as a reference and establish some norms for estimated movement. Initially the participants were asked to estimate the length of this illusionary movement. Individuals varied in their estimates, some saying a few inches others more. Sherif then moved the participants together in a room and asked them to call out their estimated (but illusionary) light movements. The question was to see if the estimates of movement would tend to converge in the presence of others, and therefore we might observe how group norms develop. This in fact happened. The varying individual judgments very quickly formed into a group estimate or norm. This is called the auto kinetic effect. Further this experimental norm had apparently long term effects. When the participants were called back a year later, their individual judgments still reflected the previously established norm (Rohrer, Baron, Hoffman, & Swander, 1954).

4. Informational conformity
Why would the participants move toward a group norm? In the dark room they saw the illusion under very ambiguous circumstances. Having nothing to rely on other than the judgments of others they began to form a more or less collective judgment. We are social animals and our ability to get along with others is reflected in our behavior. At times conformity is a form of information seeking, particularly when the conditions create uncertainty and provide no direct answers. Other people can be a source of what is correct, or might be proper behavior when we ourselves are uncertain (Deutsch & Gerard, 1955). The influence of others on our behavior has been demonstrated in many other studies (Baron, Vandello, & Brunsman, 1996; Levine, Higgins, & Choi, 2000). Often this is not just mindless conformity, and people come to believe that the group estimate is correct. Not knowing what is correct, participants come to an acceptance of the correctness of the group norm that developed over time. Informational conformity may serve many useful functions in providing some framework for decisions in ambiguous situations.

There are occasions that are more complex in which we do not know what is a correct response. Some situations are much more serious than establishing the norm for the auto kinetic effect. Killing in drug gangs is a form of conformity. After hurricane Katrina the murderers living in New Orleans were distributed all over the country and for a time did not have their customary network to determine “correct” killing behavior. They were like the participants in the Sherif study, without any guiding norms. The murder rates dropped significantly even though those likely to commit murders were still alive. However, after a period of time the violent men reconstituted their violent gangs and their norms, and the killings resumed. In violence people also look to others for what is proper behavior. Once the shooting had started during the My Lai massacre the other soldiers found it easier to participate. Many soldiers had powerful reservations about the morality of their behavior. In most cases however, the issue was decided in favor of conformity. In ambiguous situations where people lack information they will look to peers and leaders to see what is appropriate. Lt. Calley and the first soldier who obeyed provided that information.

In recent years informational conformity has been demonstrated in other ways. In law enforcement the accurate identification of suspects is extremely important. Unfortunately our ability to identify is often less than accurate as we shall see in chapter 12. When this process is carried out in small groups of three or four where confederates of the experimenter unanimously gave the wrong answer, participants responded with the wrong identification 35 percent of the time. If the issue was perceived as being very important the conformity to the false group identification rose to 51 percent. When the task was difficult and involved recognition memory the groups answer converged as in the Sherif study (Levine, Higgins, & Choi, 2000). The direction of the conformity depended on the frame established by the experimenter. When the frame in the instructions was “risky” the judgment norm became more risky, but when cautious the judgments became more cautious.

This finding has of course important implications for our social world. For example the Bay of Pigs invasion of Cuba by the US evolved out of misinformation which had been adopted as a norm by the decision making group. Essentially this norm said, “all you have to do is send 1500 soldiers and the Cuban government will collapse” (see also the discussion of groupthink in chapter 6). Similar miscalculations were made by Hitler and his cronies in the attack on the Soviet Union during World War 2, and more recently by the Bush government decision makers in the war on Iraq. In the case of the space shuttle “the Challenger” informational conformity also led to disaster. Despite warnings that there might be equipment failure the decision makers looked to each other, and under pressure to perform made a disastrous decision that led to the loss of the spacecraft and all on board (Schwartz, 2003; Schwartz & Wald, 2003).

4.1 Mass hysteria and informational conformity
When people are in crisis during natural disasters or war they will look to others for how to behave. Often in these situations people have no idea what is going on or how to respond (Killian, 1964). In crisis the need for accurate information is very high, we look to others to find some consensus upon which to base our judgment. In 1938 a curious expression of mass hysteria occurred in the US when the famous actor Orson Welles performed a play based on the science fiction book War of the Worlds by H. G. Wells on the radio. It was performed on Halloween night a time when people’s fantasies were at a peak, and Wells was a very accomplished and convincing actor. The play depicted the invasion of the world by inhabitants of Mars, and the fictional drama was so effective that at least a million listeners were convinced that the earth was under attack by extraterrestrial beings. Several thousands actually got in their cars in an attempt to flee, although it was not clear where they would go (Cantril, 1940). In following up on the mass hysteria Cantril learned that many of those affected had listened to the program with other family members and friends. They then turned to each other to determine what to make of the situation, and being worried and seeing others worried added to the feelings of panic. Many thought they were about to die.

There were of course others who were better prepared. Some had listened to the whole program and knew from the disclaimer at the beginning that it was only a play. Yet others decided to call public services like the police department and learned in this way that there was no danger. Yet others looked at the internal evidence of the play and found reasons to doubt. Nevertheless in this simulated crisis where many did not know what to believe they began to believe they were in the throes of a real disaster, the end of the world. Rather than look for some evidence to disconfirm which was after all a very unusual situation, they tried to interpret the events to fit the image that had formed in their minds. They engaged in mass hysteria, and thereby also reinforced this hysterical view in family, friends, and others.

Such emotions can pass rapidly through a crowd. Le Bon (1896) spoke of a contagion effect. People by themselves may behave in rational and civilized ways, but in crowds they become barbarians. We have seen so many examples from history from national crowds getting all whipped up with fervor in times of war, to the behavior of lynch mobs hanging innocent victims. Populations support with passion their national governments until the reality of grievous losses begin to affect the collective mind. This was what happened in the US during the war on Vietnam. During the world cup football we can see similar, although more innocuous behaviors, where spectators get caught up in national passion, even though it is after all just a game. Even when other people are not well informed we, in our ignorance, will often adopt this behavior with tragic consequences in some cases, and mindlessness in others.

A similar phenomenon is the so-called mass psychogenic illness. Here people begin to manifest similar physical symptoms even though subsequently it is shown that there are no physical causes for the illness (Bartholomew & Wessely, 2002). In one school a teacher began to experience headaches and nausea after smelling gasoline. Soon students experienced similar symptoms, and ambulances were called and the school was shut down. Subsequent investigations showed that there was absolutely no cause for the symptoms or the alarm. This example also manifested a form of informational conformity in the presence of crisis and ambiguity (Altman, 2000). Today we have the additional problem of speed of communication in our global community. In the ancient times populations were limited in travel and means of communication, so hysteria had a lower effect on the rest of the world. Today hysteria can be spread in seconds through mobile telephones, television, and computers, while our populations have not grown in healthy skepticism.

4.2 Ignorance and informational conformity
In any country governed by a rigid set of values and enforced by punitive power one might observe other forms of mass hysteria. In the US during the cold war we experienced a time known as the McCarthyite period, a time of mass hysteria and conformity. Conformity to the norms of the day allowed for the witch hunting which followed and could only have been brought about in an atmosphere of manufactured crisis and political ignorance. Thousands of people were accused of unorthodox political beliefs and behaviors. Anyone who had opinions that were in favor of social justice was smeared a communists, this was particularly true of people like Martin Luther King who led the struggle for civil rights. Many thousands lost their jobs, and writers and performers were black listed in Hollywood. An atmosphere of suspicion and modern day witch hunting dominated the political and cultural life of the U.S.

This mass hysteria was in many ways similar to that observed in other situations of crisis. We have taken note of the violent responses to the cartoons of the Prophet Mohammed published initially in Denmark in 2006. The sectarian genocide in the Middle East and indeed other parts of the world partake of similar ignorance and manipulated hysteria. In any society where large numbers of people are ignorant of fundamental information about history, geography, and political knowledge, there exists the possibility of conformity to informational norms produced by mass hysteria. Any crisis can be misused to produce genocidal behavior toward political, religious, and ethnic minorities.

4.3 What conditions produce informational conformity?
From the preceding examples we can observe some conditions that are likely to facilitate informational conformity. The more uncertain one is in a given situation, the more he/she will look to others for correct responses (Allen, 1965; Baron, Albright, & Malloy, 1995). The young soldiers at My Lai and the child soldiers in the Army of the Lord found themselves in crisis situations and both perpetrated terrible atrocities in their respective zones of combat. In Sierra Leone, Africa, child soldiers would routinely cut off arms and legs of totally innocent civilians. How could children do that? Do you think it is in the nature of these children to do that? Or did they have adults who demanded and modeled that behavior in a situation of crisis where the child soldiers’ life was in danger?

Ambiguous situations in crisis are ideal for creating informational conformity, as the participants have no information other than that which is provided by the handlers. In Srebrenica (Bosnia), 1995, thousands of young Muslim men were summarily executed by their Serbian enemies in one of the significant genocidal acts of the war. The perpetrators were in civilian life ordinary people who would not normally commit aggression. In crisis situations people do not have time to sufficiently reflect on the morality of behavior and too often look to others to define what is proper behavior.

In general, people who have status, expertness and power are more likely to be role models for others. When at an accident we look to emergency experts to guide us, or at least those among the spectators who seem to know something about first aid and emergency procedures (Allison, 1992; Cialdini & Trost, 1998). Sadly too often so-called experts have turned out to be misleaders, and have led us down the garden path to disasters. In any decision there is so much that is unknowable, and dogmatic reactions seldom serve any group of people. Despite the insanity of mutually assured destruction we are still on the edge of nuclear catastrophes. What if the experts are not right and someone really thinks that an advantage may be gained by a preemptive strike. The losers in all wars have time to regret that they followed leaders who were supposed to know how to make good decisions, but in the end brought ruin.

In informational conformity we go along with demands or behaviors because we want in some way to be right. The more we are connected to the group providing the information the more likely we are to trust and to follow the directives of the leaders. If we trust our religious leaders and prize our membership in a religious society we may accept information that in other circumstances would seem absurd. We have already noted the cults that committed suicide, and each country will have similar examples of conformity. In informational conformity we usually accept the influence extended and change not only our behavior, but also our minds (Griffin & Buehler, 1993). Informational conformity is therefore a rational process where we conform in order to behave in ways that reflect the group’s views of a situation.

5. Normative influence: The Asch studies on group pressure
In the Sherif auto kinetic experiment the participants were faced with a very ambiguous situation. They found themselves in a completely darkened room with a fixed light that appeared to move. In this situation it is then only natural to look to others, and as we saw eventually the participants came up with a group estimate or norm. What would people do in another experiment where the stimuli were not ambiguous? An attempt to create an unambiguous situation to study conformity was carried out by Asch (1951, 1956, 1957).

In his studies participants gathered by arrangement in the psychological laboratory and were told that they were participating in a study on perception. It was a relatively simple task. They had to choose from a card with three lines of differing lengths the one which corresponded to a line on a second card. Perceptually the experiment contained no ambiguity, and participants nearly always made the correct choice as individuals. However, in the experiment with seven participants, all unknown to the actual subject, six were confederates of the experimenter. After the first two trials passed where everyone made the correct choice, on the third trial all six confederates, one after another made an incorrect choice. It was always arranged that the subject would be last to make a selection after listening to the unanimous incorrect choices.

After this first very incongruent experience the confederates and participant went through 11 more trials with the experimental collaborators each time calling out an obviously incorrect choice. There was no ambiguity here. The line on the comparison card clearly matched one of the lines on the card with three lines. What would you do, would you start to think that something was wrong with your eyes, or would you report what you actually saw? In this classical experiment participants conformed on some of the trials about 75 percent of the time, and overall about 37 percent of the critical trials. It is generally believed that Asch studied normative conformity in his experiment, based on the participants’ desire to avoid disapproval and being liked. Normative conformity also includes the desire to avoid harsher sanctions such as being ostracized from the group.

This level of conformity thinking surprised Asch since it raised questions about our education and national values. Why would people choose a line that was obviously not the correct response? Crutchfield (1955) automated the experiment in order to avoid problems of consistency among experimental confederates and obtained equally astounding rates of conformity, about 46 percent among military officers tested. Despite being in leadership where accuracy is of great importance a significant minority yielded to a unanimous majority. In this experiment, where there was no direct contact between participants and confederates, it is difficult to imagine any approval or sanctions arising from participating in the experiment. The results would suggest that we are socialized to behave in conformist ways.

What is startling about these responses is that there was nothing at stake in these experiments for the participants. There were no rewards for going along. How do these high rates of conformity square with the predominant notion of rugged individualism in U.S. society? In the Asch experiment we have a situation where people yield even when their eyes tell them otherwise. If people yield with such minimal pressure, what would happen when significant demands are made, and the pressure is significant?

6. We can resist conformity
At times, of course the majority is right, and we would be right to go along. However, all too often we go along with the social norm because we are mindless, do not understand the issue, or are under great pressure to conform. It behooves us to remember that history is filled with examples of those who resisted conformity even at great cost. Those who refused to go along with the norms of corrupt social systems started the liberation struggles in many oppressed countries. This would be true of the war of independence in the United States from Great Britain, as well as of the struggle for independence in Vietnam from the US, and in Norway from Sweden, and in similar struggles in many other countries.

We should remember that even in the midst of genocide there are those who refuse to go along. At My Lai not all participated in the atrocity. Some simply refused to follow orders, one soldier shot himself in the foot in order to be evacuated away from the massacre, one helicopter pilot seeing what was happening sat down his copter and picked up 15 children and ferried these to safety. Remember in the “War of The World” radio play there were those who did not panic, who sought to behave in rational ways and sought information to disconfirm what they had heard.

We can also resist by adopting an attitude of skepticism that lies at the base of all scientific and social progress. Remember that once the vast majority of people and scientists believed the Earth was flat. It cost a great deal to resist that dogma and social norm, but it was resisted and eventually we moved away from parochialism toward a view of the universe that is still evolving. We can resist by asking questions. We should all remember that conformity affects the very reality of the world (Bless, Strack, & Walther, 2001;Hoffman, Granberg, See, & Loftus, 2001).

7. We want to be liked: normative conformity
Some years ago there were a number of fatalities on the ferries going from Norway to Denmark as young people engaged in a dangerous game of hanging with their finger tips from the ferry railings. Why would anyone engage in such suicidal behavior? We were also told that in Brazil approximately 150 teens died from a similar game surfing the roof of electric trains, and that hundreds more were injured. It raises the obvious question as to why these teens continue to conform to peer pressure under conditions that cause great harm or even death? These behaviors are extreme examples of normative conformity, behaviors carried out for reasons of social acceptance. We often conform to group rules or what we call social norms, by following the lead of others in our effort to find acceptance and respect (Miller & Prentice, 1996).

To be deviant in these extreme conditions is to be rejected by other group members (Kruglanski & Webster, 1991; Levine, 1989; 1999). Rejection by peers can for some have very tragic consequences. In Japan students subjected to group rejection are known to have committed suicide (Jordan, 1996). We are a social species, and we therefore need to be liked. We will often comply with norms even if we disagree with the behavior. What we do in front of others, however, may be different than our private opinions. Research has shown that we will conform in public while maintaining our private opinions (Levine, 1999). The desire for social approval is called normative influence, we want to be accepted and not rejected, the common human experience (Janes & Olson, 2000). At times we just conform outwardly in order to get along. The boss at work may express political opinions with which we disagree, but we pretend to agree in order to keep our jobs or perhaps we see a promotion in the future. We may manifest our agreement in various ways while we think he is a fool for thinking the way he does.

For those who doubt the power of social rejection studies have shown that being deprived of human contact is experienced as very traumatic (Baumeister & Leary, 1995; Curtiss, 1977). Perhaps that is why prisoners kept in isolation consider this the worst form of punishment.
Most people want to be liked by their peers, family, and others. We often seek their approval, and are motivated to conform (Larsen, Martin, Ettinger, & Nelson, 1976). Perhaps much of the behavior we see as aggressive or even genocidal is motivated by a desire for approval and to avoid rejection by significant others. Among all living organisms humans have the longest dependency period, and learn early to distinguish between acceptable and unacceptable behavior. In other words, in a nonverbal way we early on learn the norms of the group. If the group has hostile norms like the Ku Klux Klan in the US, or gangs in the inner cities of Europe, members will display such behavior. There are even some gangs that require the killing of an innocent human being in order to become a member, it is called “making your bones”, and probably originated with gangs that ran various criminal enterprises.
However, if we behave long in a certain way our behavior may eventually change our opinions. As already discussed in chapter 5 cognitive dissonance theory suggests that we need to experience a state of consistency between behaviors and beliefs; i.e., our attitudes, or we will feel uncomfortable. Perhaps the employee after outwardly supporting the opinions of the boss may start a process of reconsidering his initial views. In this process the individual tries to empathize with the boss’s perspective, and develops a new interpretation more in line with the conforming behavior. This post-conformity change in beliefs is supported in research (e.g. Buehler & Griffin, 1994). We have seen that even when there is little risk people will still conform in order to be liked. In the Asch experiment there was little informational conformity involved since it is not an ambiguous task. The choice was obvious, and still many of the participants went along with the unanimous majority (Janes & Olson, 2000; Kruglanski & Webster, 1991; Schachter, 1951).

8. Factors that support conformity
Research has demonstrated that some situations are more likely than others to create conformity. Among these are group size, unanimity of group opinion, and the level of commitment to the group (Cialdini & Trost, 1998). The size of the group can only be considered a minimal effect. Experiments show some group size effect up until the group reaches a size of four. Group size after four has little effect where this has been tested (Asch, 1955).

8.1 Unanimity of group opinion
The initial studies were carried out with unanimous group opinion favoring the wrong choice. As we have seen that produces powerful conformity effects. What would happen if the group did not express unanimous opinions? Of course it takes a great deal of bravery to stand up to friends as well as enemies, to be a minority of one. In the Asch experiments the confederates were unknown and should logically have produced little pressure. However, research shows that if the subject in the Asch paradigm has just one ally who refuses to go along with the majority opinion, the conformity rate dropped to 5 percent. Just one ally weakens the normative influence in the Asch paradigm and participants may start to think “there is obviously one more sane person in the group” (Morris & Miller, 1975).

This result should give us all pause for thought. If just one person can produce resistance to conformity pressures should we not safeguard free speech as being essential to accurate decision making? Should we not do all that is possible to retain a “devils advocate” whose role is to consistently take the opposite on all questions or issues before the group? Only in this way can we protect free thought so essential to any progress whether scientific or cultural. The lone dissenter decreases the confidence of the participants in the majority. As the story goes “perhaps the emperor really does not have any clothes on” despite pretensions. The dissent indicates that there is room for some skepticism, that the issue is not closed but needs further evaluation, and hence encourages less reliance on the correctness of the majority opinion. This will work, of course, primarily when the conforming individuals already have private doubts about the majority opinion, but have been afraid to utter these in public. We can only guess, but governments that do not rely on true consensus probably have more to fear from dissenters, and therefore seek to suppress such dissent as we saw in e.g. in Hitler’s Germany, in Stalin´s Soviet Union, in the Burma of the junta, and everywhere where brutality is the norm in suppressing dissenting opinion.

8.2 Is the group important?
Some groups to which we belong are not important to our lives or happiness. Perhaps the university psychology class is of this type. Sure you want to get along with teachers and fellow students, but in a short time you will be into other things in your life. Perhaps you belong to a group that plays some type of game, and while you enjoy the interaction the group is not crucial to your self-esteem or your worldview. Most people have the experience of membership in groups that are desirable for some reason, but you would not be crushed if you no longer associated with the group or its members.
On the other hand there are groups that are central to our lives and sense of well-being. Such groups often include the family, but may also include groups based on religious or political philosophy. In these groups you find expression for what you consider being the meaning of life, and perhaps prescriptions for how to have a happy life, in some cases eternal life. These groups are obviously of great meaning to the individual, and therefore elicit greater commitment and willingness to sacrifice for the welfare of the group. The bond between the group and its members affects the level of conformity. The stronger the bond the more likely the individual will conform to group opinions and norms.

Certain positive forces keep group commitment at high levels. These include liking other group members, feeling that important goals are being reached, and the positive gains obtained by group membership. These positive forces lead also to higher levels of conformity. There are also negative forces that keep the person involved in the group and they have similar conformity effects. These include having few other alternatives. For example, you are a middle-aged man and have not trained for any work except that which you are now performing. At the same time your investment in the company is very large, perhaps you hope to eventually obtain a generous retirement. These conditions are equally likely to produce more commitment and conformity.

8.3 Do we differ in our need to get along?
People are different. There have always been individuals in any society who had the courage to be different, and thereby embolden others. Some people simply like to be different, to stand out from the crowd in a distinctive way. The willingness to be different is called desire for individuation, and has been demonstrated in a number of studies (Maslach, Stapp, & Santee, 1985; Whitney, Sagrestano, & Maslach, 1994). People who are willing to stand apart from the majority help others to resist conformity pressures by showing that there might be different opinions than those summarized in the group norm. They also serve as a source of allies and confederates for those who want to resist.

8.4 Low self-esteem and conformity
In addition to approval seeking other personality variables may play a role in conformity as well. From our personal experiences we probably know people who seem more conformist than others. People with low self-esteem may not have the personal confidence necessary to resist group pressures. One reason may be that the low self-esteem person fears rejection to a greater extent and is therefore more likely to conform (Asch, 1951). In later research Crutchfield (1955) found support for this contention. In related studies those who perceived themselves as having a need for social approval were also more likely to display normative conformity (Snyder & Ickes, 1985). Personality plays a role, but can be overridden by the more powerful influence of the situation. People may appear inconsistent in conformity primarily because the demands of the situation differ. Behavior is a consequence of both personality and the situation (McGuire, 1968). Of the two the situation tends to be more powerful (Larsen, Coleman, Forbes, & Johnson, 1972).

9. Gender differences
In most societies males and females are socialized in different ways. Socialization is related to the different social roles played by the two genders, although these roles are being redefined in modern society. Still there are both biological as well as social differences between boys and girls. It should therefore not be surprising that social psychologists have shown an interest in gender differences. Traditionally it is thought that females are socialized to value relationships and interdependence more than males. Since social relationships are seen as somewhat more important to females, we might expect a greater desire in them to get along and to conform (Eagly, 1987). Given these sex role differences, conformity behavior is in the expected direction. In the meta-analysis of 145 studies men were less prone to accept influence, but the overall difference was small (Eagly & Carli, 1981). The critical variable for conformity was found in situations that produced direct group pressures. When an audience can directly observe behavior, females conform more. Do women conform because they are more conforming by nature or do they conform because of political correctness? Despite political correctness the core of conformity is responding to group pressure. What one’s private opinion is might not have many consequences for the person or society, what matters is what we do in the social setting. Responding to direct pressure is really the critical variable in conformity, and where that occurs, for example in the Asch type study, females conform at somewhat higher rates (Becker, 1986; Eagly, 1987).
With growing emphasis on women emancipation we might expect the difference to reduce. But will they go away? It is interesting that the genders conform more when the issue is gender related. Thus females conform more on what is commonly considered male issues such as geography or mathematics, whereas males conform more on female issues where women are supposedly the experts like child raising (Sistrunk & McDavid, 1971).

10. The influence of culture
Some cultures prize individuality, yet other cultures put value on the welfare of family and society. Nowadays in most western societies a person lists his given name first and his family name second, particularly in informal social settings. In East Asian countries the reverse is true, people list family name first as the primary identification, then the individual name. Perhaps this is an illustration of the differences between what might be called collectivistic and individualistic cultures. Milgram (1961) replicated an adaptation of the Asch experiment in Norway and France and found significant differences between the countries with the Norwegians conforming more than the French. He explained these differences by concluding that Norwegian society is a highly cohesive, whereas the French were less cohesive and more individualistic.

Many other cross-cultural studies have been completed on normative conformity utilizing the Asch paradigm. Whittaker & Meade (1967) found similar levels of conformity in Lebanon, Hong Kong, and Brazil to that among American respondents, whereas respondents from Bantu tribe in Zimbabwe conformed to a higher degree. It seems that culture matters. The composition of the group is however also important. If the group is largely anonymous as in the Asch experiment, then otherwise more conformist cultures may produce lower levels of conformity (Frager, 1970; Williams & Sogon, 1984). Similar results emphasizing the importance of the nature of the group were also found in Britain and Germany (Abrams, Wetherell, Cochrane, Hogg, & Turner, 1990). Conformity to strangers is less powerful than to a well-established and valued group (Moghaddam, Taylor, & Wright, 1993).

Overall conclusions from a meta-analysis of some 133 studies of varying cultures show that collectivistic cultures produce more conformity than those with more individualistic socialization (Bond & Smith, 1996). Perhaps one reason is that conformity is not seen in the same light or viewed the same way in the two types of cultures. In the western world conformity is a negatively laden term indicating personal weakness. In other cultures, however, sensitivity toward others is valued as part of the culture of courtesy (Smith & Bond, 1999). In general collectivistic cultures value normative conformity as a means of creating social harmony and supportive relationships (Guisinger & Blatt, 1994; Markus, Kitayama, & Heiman, 1996).
Perhaps there are also deeper values related to human survival. In some of the more collectivist cultures people share less space, and social harmony is therefore of greater importance. In others conformity may be related to physical survival. Developing societies that rely on hunting or fishing may value independence more than societies that are agricultural. Hunting and fishing require traits of assertiveness and independence whereas agricultural societies value conformity. In developing societies conformity and cooperation are essential where survival depends on interdependence and close living situations.

In modern Netherlands the lack of space produces opposite effects through the application of a norm of tolerance for differences. Tolerance overcomes the lack of space. In Norway there is lots of space but also a strong influence of traditional values. Obviously the history and development of society makes a difference in the relationship of values to conformity.

11. Transhistorical changes in normative conformity
Today many textbooks indicate that rates of conformity are changing in the United States. They cite studies from 25 to 40 years after the original Asch experiments which show decreasing rates. (Bond & Smith, 1996; Lalancette & Standing, 1990; Nicholson, Cole, & Rocklin, 1985; Perrin & Spencer, 1991). However, these apparent changes may reflect different conformity processes not less conforming. During this time we saw protection of human subjects as a hot issue that likely produced more skepticism and resistance by students participating in psychological experiments. Furthermore, a new type of conformity called “political correctness” replaced the old incentive of dependence on authority figures. Nevertheless, the aforementioned results at least have the merit of calling to attention that changes do occur over time in the history of social psychology.

Often our research is presented as if representing the immutable truth established with transhistorical validity. In fact, Larsen and his co-workers have shown a remarkable correspondence between conformity in the Asch experiment and conformity in society (Larsen, 1974d; Larsen, Triplet, Brant, & Langenberg, 1979; Larsen, 1982; and Larsen, 1990). Initially Asch showed that conformity was high in both society and the laboratory during the 1950s, a time dominated socially by the conformity pressures of McCarthyism. Later during the war on Vietnam students began to question authority, and we saw a counter conformity movement expressed by free speech and anti-war student organizations. During this period of the 1960s we also saw conformity rates decrease in the laboratory. However, in the 1980s there was little left of the ideals that motivated young people in the preceding period. During this period students were primarily concerned about grades and careers. This social apathy corresponded to increases in conformity in the Asch experiment. The Larsen et al. experiments were valuable not only for pointing out the rates of conformity, but also for indicating that experimental behavior is correlated with the happenings in the larger society and reflect to some degree that society. Therefore the social psychologist’s work is never done, we can never assume that our research has validity, at least as far as rates are concerned, except for the generation in which the research was completed.

12. The influence of conformity in our daily life
The importance of research on conformity is established by how the findings translate to real life. One does not have to be an astute observer to see conformity pressures everywhere. Everyone rising for the national anthem is but one of many occasions when pressure to conform is acute. The elaborate rituals of courtesy that we observe in many cultures, including bowing or hand gestures, are also examples of conformity, but so deeply ingrained in the socialization process that few give them any thought. Changing fashions and fads is but another way to show that most people go along with the crowd. In fact one way to show individuation is to not wear the common garb of society. Most people want to be liked and accepted, want to be seen as “cool”, and therefore have a keen interest in what peers are wearing.

In the late 1960s when so many changes were occurring in society, we saw corresponding changes in social garb. We can remember this as a time of movements against the war, but also a time for the liberation of defined minorities, particularly Blacks, and others who were discriminated against, like women. Did these movements make women less interested in fashion? We think the evidence shows the opposite, only now the fashions reflected the new times with women wearing what was formerly thought to be men’s clothing, and in the spirit of the times the hemlines rose to the level of mini skirts.
Young women were sometimes faced with conflicting norms, the norms of society and religious bodies that viewed the length of skirts as a moral issue, and peer groups that encouraged conformity toward the short apparel. This conflict was in the U.S. especially present in college students who attended religious universities. There were two conflicting norms that young women were trying to address at these universities: pressures from the peer group and from the religious body who sponsored the university. How could the issue of hem length be resolved? Do you think by a compromise between the societal norm and the peer group norm? That is exactly what researchers found (Hardy & Larsen, 1971). Women’s skirts at a religious university were shorter than the ideal announced by the university, but longer that the mini skirts then in fashion. It seemed a rational situation which can be applied elsewhere, the individual in the presence of conflicting norms will seek a compromise between the two prescriptions which is not totally satisfactory to meeting either norm, but allows for feelings of belonging to the competing reference groups. How do Muslim women handle conflicting dress codes?

12.1 The changing ideal body images
All who have visited other countries are aware that not all cultures hold the same view of the ideal human form, nor what constitutes ideal female proportions. Many societies consider plumpness as very attractive as it connotes fertility, prosperity and health. In our culture however, extreme thinness has been promoted for a long time as ideal womanhood (Anderson, Crawford, Nadeau, & Lindberg, 1999; Fouts & Burggraf, 1999; Jackson, 1992; Thompson & Heinberg, 1999). Anderson and her colleagues studied varying female ideals across cultures. They thought that the ideal form would depend on the presence or absence of food. In those societies where food was scarce plumpness would be considered attractive and that was exactly what they found. Only in societies similar to the U.S. where food supplies are plentiful are skinny women considered attractive.

At the same time what is considered the ideal female form has also changed within our society. For example Silverstein, Perdue, Peterson & Kelly (1986) examined the photos of models in two prominent women’s magazines, Vogue and Ladies Home Journal from 1901 to 1986. Using new techniques they were able to measure women’s busts and waists, thus creating a ratio between these two measurements. The results showed dramatic changes over time. At the beginning of the 20th century attractive women were voluptuous, but by the 1920s thin and flat chested women were considered most attractive. In the 1940s the social norm for female attractiveness again returned to curvaceous women like Marilyn Monroe. However, since the 1960s extreme thinness has been the norm to the great detriment of women’s mental and physical health (Barber, 1998; Wiseman, Gray, Mosmann, & Ahrens, 1992).

Similar findings have been demonstrated for the appeal of thinness in Japanese culture (Mukai, Kambara, & Sasaki, 1998). There are obviously individual differences in how women respond to these social norms. Those who have high needs for approval are more likely to conform in different arenas (Larsen, Martin, Ettinger & Nelson, 1976). In Japan need for approval also predicted eating disorders as Japanese women responded to the demands of the social norm for thinness.

We all learn what is the ideal form, whether male or female via informational influences from the media, Internet, advertisements in magazines, model shows on television. In response to these demands women have joined health clubs in what is for many is a lifelong quest to shed weight. While we can applaud the health giving effects of exercise we must also be aware that when cultural standards are approaching absurdness they can only be met through efforts that may be very damaging to women’s health. The routine of losing and then regaining weight is very damaging to the person’s self-esteem. There are also direct impacts on physical health (Thompson, 2004; Levine & Smolak, 1996; Cohn & Adler, 1992).

12.2 Eating disorders and normative conformity
It should come as no surprise that women take drastic measures to achieve a more acceptable body image. In recent years we have seen many negative outcomes of thinness as a social norm reflected in anorexia nervosa, and bulimia (Gimlin, 1994; Sands & Wardle, 2003; Ellin, 2000). The norm of thinness is reaching even very young girls who try to stay thin by dieting, self-imposed vomiting and the use of laxatives. The pressure to conform is primarily responsible for bulimia and anorexia. In anorexia the victim often sees herself as heavy even when she has reached a stage of morbid thinness. In bulimia there is often a pattern of binge eating followed by purging through various means. Crandall (1988) found that bulimia was primarily a disease initiated by the women’s desire to conform to the eating patterns of their friends. Again both informational conformity through various media and normative conformity in seeking the approval of peers, play important roles. In the Ellin (2000) study almost one third of 12 and 13-year-old girls were actively trying to shed weight by means of dieting and purging. Society must have built in devastating low self-esteem to encourage such drastic body modification in what are after all children.

12.3 Do men escape self-critical body images?
For men too we see similar unhealthy conformity processes at work. For example, in examining the changes that have occurred in boy’s fantasy toys one can see a pronounced move toward more muscularity. The G.I. Joe, a militarist toy depicting a warrior type male figure has changed from its inception in 1964. Initially G.I. Joe had normal male proportions, but it changed gradually over time to the latest incarnation of absurd muscularity called G.I. Joe extreme (Pope, Olivardia, Gruber, & Borowiecki, 1999). At the same time the weapons associated with the figure have also taken on increased lethal proportions as expressions of aggression and hostility. Little boys are getting early training in militarist socialization.

Have boys and men also come under corresponding pressures to conform to an ideal body image through informational and normative conformity? There is much that points in that direction (Morry & Staska, 2001). In research by Pope, Gruber, Mangweth, Bureau, Jouvent, & Hudson (2000) men were asked in United States, France, and Austria to indicate their preference for an ideal muscular male body. The participants believed that the ideal body was on the average 28 pounds heavier than their own bodies. As part of the liberalizations that occurred in connection with the women’s liberation movement, men also have been objectified as sex objects in female magazines. Over the years a larger proportion of males are shown in a state of undress, with 35 percent of male models being in various states of undress (Pope, Phillips, & Olivardia, 2000). Although men think women prefer more muscular bodies, when asked women prefer more normal male proportions. Clearly men are submitting to the propaganda of informational conformity.

12.4 Normative conformity to promote health?
A major problem in western societies is binge drinking among high school (Netherlands) and college age (U.S.) students. Those who participate often use normative influences to justify their behavior. They engage in binge drinking they contend, because it is common among their peers. In actual fact most students overestimate the amount of drinking among peers, and the true norm is much lower than commonly believed. Since students often misperceive the true frequency for drinking, some universities in the U.S. are using informational and normative conformity to encourage more rational behavior. We know that those who promote drinking use attractive peer groups to encourage consumption in their advertisements. Could the same approach be used to decrease drinking? For example what would happen if universities announced in the student paper, “most university students have four or fewer drinks when they party”. Would that help change the norm toward more responsible drinking? What if appeals about safe sex practices included information that indicated that most of their peers do so or refrain from sex? These approaches have been used at a number of universities (Campo, Brossard, Frazer, Marchell, Lewis, & Talbot, 2003; Perkins, 2004). Normative influence however, is most likely to have effect if the pressure comes from the student’s smaller reference group. Some of these campaigns may also have a downside. For example, heavy drinkers might reduce their binging, but those who never or rarely drink may be influenced to increase their consumption.

12.5 Resisting pressures to conform
People do not always give in to social pressure. Given the right conditions people will act opposite to the demands of conformity. This is called reactance theory. When people feel their freedom of action threatened or their ability to behave as they want, they may react by doing the proscribed behavior (Brehm, 1956). This so-called boomerang effect has been demonstrated in some experiments (Brehm & Brehm, 1981). During prohibition many drank heavily. When parents prohibited short skirts girls found ways to make them shorter. A clear example of reactance is the terrible “two’s”, when a small child first asserts his independence and when the word “no” comes into frequent use. Sometimes parents will elicit the desired behavior by asking for the opposite, “no, you can not have the green beans with your dinner”. If we have an ally as we saw in the Asch experiments we may at times be able to withstand social pressures. Do these strategies work in all situations? We shall take up this theme when we discus the experiments on obedience and situational conformity.

12.6 With a minority we can resist informative and normative influence
The silent majority of the world has been endured in quiet desperation our destructive history. It has always been the strong and principled minority that has produced progress and achievements. In the face of impossible odds, and against the mores, customs, and norms of society, the minority has progressively changed the world. Individuals and minorities have created all the innovations that have produced material and social culture. In the Middle Ages it was against scientific, and especially religious norms, to believe the Earth was anything but flat. The cosmos was viewed from the Earth, and all stars and planets rotated around our little space ship. It took much courage and fidelity to truth to change these views to those that have allowed us to explore the planets and develop modern physical science. The development of secular societies based on reason has likewise been the consequence of great human struggles against superstitions, and those who would enforce dogma on the human family. Indeed the minority cannot only resist, but can change the opinions of the majority over time (DeDreu & DeVries, 2001).

We have already seen in the Asch paradigm that having even one confederate reduces conformity significantly. Later the work of Moscovici (1985) showed how a minority of confederates could change the opinions of the majority in a perceptual, experiment where participants were asked to rate the color of slides. When there were no confederates all the participants rated the blue slides as blue. However, when two confederates consistently rated these same slides as green, about a third of the participants reported at least one green slide, and 8 percent rated all the “blue” slides as green (Moscovici, Lage, Naffrechoux, 1969). The minority, it would appear, had a significant effect on the majority who were the true subjects.

As already mentioned in chapter 6 it matters how opinions are presented. The minority must have the style that represents conviction being both forceful and consistent (Wood, Lundgren, Quellette, Buscame, & Blackstone, 1994). If they display principled opposition they are more likely to be seen as competent as well as honest (Bassili & Provencal, 1988). This is also the process by which a minority eventually turns into a new majority as they convince others of the correctness of their position. Other factors that influence the majority are the logical soundness of minority arguments, and when changing your mind is not of great consequence for the majority (Clark, 2001; Mackie & Hunter, 1999; Trost, Maas, & Kenrick, 1992).
Generally minorities are also more successful in persuasion when there are ties that bind the minority and majority. In other words those who are perceived as in-group minorities will usually have more influence on the majority than those minorities who are seen as belonging to a different category or an unrelated out-group. Hence, a Bulgarian will be more successful in changing the opinions of other Bulgarians as compared to the effectiveness of a person from Turkey or Greece (Volpato, Maass, Mucchi-Fiana, & Vitti, 1990).

Social psychology is debating whether the process of influence is similar for majorities and minorities. The dual-process hypothesis suggests that cognition is very different for both groups. The minority influence leads majority group members to think seriously about the issue, leading to changed attitudes. On the other hand the majority influence is seen as more conformist leading perhaps to changes in behavior, but not in privately held attitudes (Forgas & Williams, 2001). The benefits of minority influence are especially useful on tasks which require creative and novel thinking, where people have to think “out of the box”, where there is a need for many perspectives (Nemeth, Mosier, & Chiles, 1992). There are scholars with a different view. They think that both minority and majority influence can be expressed in attitude change as well as public compliance (David & Turner, 2001) (see also discussion of how to prevent group think in chapter 6). However, the usefulness of minorities should indicate that all social units should treasure opposition and value minorities as a means of correcting errors and challenging “all knowable” majorities. On the other hand majorities typically elicit more conformity as they have the means of enforcing compliance, but that does not necessarily change private opinions. Minorities may influence fewer people, but the change is more significant and lasting (Maass & Clark, 1983).

There are those who would argue that minority influence is primarily of the informational type. Outside the Asch paradigm or similar experiments are people in the majority concerned about minority opinion? However, by providing contrary information in a consistent and courageous way the minority may eventually become the new majority. The silent majority complies to prevailing norms, but may be provoked to reconsider their beliefs by a minority with principle and daring (Moscovici, 1985; Nemeth, 1986; Wood, Lungren, Quelleette, Busceme, & Blackstone, 1994).

13. Compliance: explicit requests to conform
We have seen conformity as the mimicking of the behavior of others, or as a consequence of the pressure of unanimous majorities. We have observed the influence of both informational and normative conformity as operating together in many behaviors. In compliance people are, however, responding to an explicit request from another person with some degree of power. When complying we respond not from desire, feelings, beliefs or attitudes, but because of our relationship to the person making the request. In employment the boss may make a request for you to work overtime. You really have other plans, but since the boss can both reward you and punish you, you would probably go along. There are some cases where people go along with a request for no good reasons as perhaps agreeing is just a part of that person’s personality (Langer, Blank, & Chanowitz, 1978). Through socialization we have learned to go along with any request, even if it is totally mindless. In the above study the confederate of the experimenter asked people to be allowed to go to the front of a waiting line at a photocopy machine because “I have to make copies”. Surprisingly a number of people yield their place in the waiting line for such a mindless reason. Mindless because the people waiting also “just had to make copies”.

13.1 Compliance and power
Often compliance is in response to power. French & Raven (1959) and Raven (1992) outlined six bases of power that included both coercive and rewarding power to which we referred to above. Coercion can range from very severe physical force to milder signs of disapproval that in turn may be backed up with actions in the future. If you refuse to work overtime the boss may respond with something like “those who do not will not have a future with the company”. You might rightly think that you will be fired at the pleasure of the company. If you do work overtime, in particular if you do so without overtime pay (the standard in the western world is now 1 1/2 times normal pay for working over 7.6 hours in a 38 hour week), you will be seen as a “company man” who identifies with the company and its goals. Privately you may curse the boss, but publicly you go along because of his power.
French & Raven also referred to other forms of power. The boss may also be seen to have legitimate power, i.e., his position gives him the right to make the request. The police also have legitimate power. Society that has given the police its power, generally accepts their right to enforce the laws of the land.

In case there might be confusion about the legitimacy of the person making the request we also dress these authorities in sanctioned uniforms, like uniforms for police and armed forces, the white coat of a physician, and the black robes of a judge. Those who dress appropriately are more likely to obtain compliance than those who do not (Sedikides & Jackson, 1990). Legitimate power is related to the social consensus we have regarding social roles like the boss, police officer, teacher, and parent. We accept that they have a legitimate right to make requests and ask for compliance.
We are also more likely to comply if the person making the request is perceived as having some form of expertise. We comply with teachers because they should know more than we do. We defer to scientists who have spent many years in hard labor trying to understand their field of study. We are also likely to follow the advise of doctors as their expertise is critical to our health. Sometimes having information may be persuasive. Today we are in a heat wave of more than 34 degrees Celsius. We can give this information to a friend who plans to visit, and he may chose to delay his visit, or alternatively pack very light summer clothes. Information can be a source of social influence. Furthermore, we are also more likely to listen to those with whom we identify (Orina, Wood, & Simpson, 2001). If we like the teacher and want to develop a closer relationship we are more likely to listen to lectures and instructions (Richmond & McCroskey, 1992). If we like our spouse and want to maintain a good relationship we may be more likely to agree with his or her political and religious beliefs.

Finally, to some degree compliance is affected by the mood of the individual (Forgas, 2001). In general people are more likely to comply when they are happy. You can imagine that yourself. If you are very happy, perhaps in love, you are more likely to agree to any request. You may be so happy you will agree to even absurd demands like carrying your spouse on your back if requested. Think of times when you were happy, did those times lead to more willingness to go along with requests from family or friends? For those who want to influence another person it would help to get the targeted person in a good mood. Children and spouses practice that by waiting with requests until the “right time”. We examine the mood of the boss, “is this the right time to ask for a raise, is he/she in the right mood”?

13.2 Getting compliance through manipulation
Sales people have learned that certain techniques are more likely to result in sales, charity workers have learned the same techniques in order to obtain donations. One study by Freedman & Fraser (1966) demonstrated the “foot in the door” technique that we also discussed briefly in chapter 5. In this approach one increases compliance by making an initial small request, and once compliance is secured, we come back with a larger request. If we agree to do something not terribly challenging, we are more likely to comply with the larger request that follows. If you agree to sign a petition in favor of some political action you may be more likely to also make a monetary contribution. Some think that in responding to the initial request we are somehow changing our self-image (Burger, 1999). For example, in signing the petition we have begun to perceive ourselves to be somewhat politically active. Others believe that we have in western cultures a strong motivation to appear consistent (Guadagno, Asher, Demaine, & Cialdini, 2001). If we sign the petition it would be consistent to follow up with other political activities. Finally some researchers (Gorassini & Olson, 1995) believe that we change our perception of the situation that frames the request. If we sign the petition we have already made one significant step. To volunteer for other activities are not different from this request, it belongs to the same situation.

The “door in the face” manipulation involves asking for a very large effort, then when refused following that with a request that seems reasonable given the initial outrageous demand. One of us has recently been involved in the purchase of a vehicle. The car was marked with the manufactures “suggested retail price”, which in car sales in the US is meaningless. Only the naive or mentally challenged would pay this amount for a car. Car dealers then put a “sales price” on the car to indicate to you what a good deal you are getting, and you may even think it is reasonable. That price is of course from where the real bargaining proceeds. If you know the invoice price you can make a bid closer to the cost to the dealer, and if he still makes a profit he may agree.

Perhaps you are asked to volunteer for a minor service assignment in your community, which because it seems minor you agree to do. Later, you learn that much more time is required, but since you have agreed you continue to serve. Finally, sales people are often successful in making sales by presenting the product in the best possible light, and assuring the customer of what a great deal it is. When the customer hesitates the sales person will say “and that is not all” (Burger, 1986), and offers additional products at no additional cost. For example, the car sales person may say “if you buy the car we will in addition also pay the gas you consume the first year”. The above manipulations are all ways of altering the perceptions of people and thereby increase compliance.

When oil was discovered at the bottom of the North Sea in the late sixties the public debate was framed by Norwegian spin doctors as a choice between two alternatives: To take out huge quantities of oil per year or much fewer barrels. Framing the question as a choice between the two alternatives silenced a possible alternative debate: To take out no oil at all.

13.3 Convincing people to comply with morally bankrupt behavior
Too many times in human history the demand for compliance has not been the innocuous demands of parents, teachers or sales people, but demands which resulted in genocide and evil. Few people would be prepared to commit evil upon demand, but history shows that the ground can be prepared. At times the ground is so well prepared that entire nations may follow the demands for compliance to the total destruction of people and nations. We can observe that with the Nazi regime in the 1930s and 1940s. They organized a special propaganda office led by Goebbels, a close and slavish follower of Hitler, to prepare the German people for the coming catastrophe. Hitler was of course aware of the power of propaganda as discussed in his book Mein Kampf (My Struggle). In his Nazi bible Hitler showed his disregard for truth and fairness, the objective of propaganda was always to serve the Nazi cause and the decisions of its leadership. The Nazi’s along with other totalitarian regimes were more interested in shaping perceptions, than in education. The objective is to manipulate behavior in the desired direction of the propaganda (Jowett & O’Donnell, 1999).

In propaganda the Nazi’s excelled in the manipulation of grievances and emotions (Zeman, 1995). Since they controlled all means of communication they had what really was a “captured audience”, who had few or no alternative sources of information. If you repeat something often enough people may eventually come to believe even the absurd. The Nazi propaganda machine advocated constantly two political ideas. One was the idea that there was not sufficient space within Germany proper for the Germans. As a great people they had a right to more space they were told, even if it inconveniently belonged to others. We can see similar ideas in Zionism in its attitudes toward the land of the Palestinians. The second idea of Nazi propaganda was racial purity, the great phobia that associating with, and especially marrying foreigners would dilute the bloodlines of the master race. The first idea led to World War II with an estimated 50 million dead. The second idea led to the holocaust in which tens of millions of Soviet war prisoners, those of other nationalities, and those deemed undesirable like Jews, communists, homosexuals and Gypsies, were physically destroyed.

That a people needed more space was not a new idea to Germany, nor were the ideas that led to the holocaust. They had a cultural foundation of perhaps centuries and were accepted by many Germans even before the Nazi’s came to power. Propaganda is more likely to persuade when there is such a base of preexisting beliefs. Eventually all enemies of the state, defined as both ideologically and racially misfits, were described as nothing more than pests which ought to be destroyed (Staub, 1989).

Of course what the Nazi’s did in propaganda is essentially no different than the propaganda of other nations in wartime. During World War II the U.S. propaganda against the Japanese contained similar dehumanizing descriptions as we saw in Nazi propaganda. During the war on Vietnam the US media described the Vietnamese in similar unflattering terms among which the mildest was calling the liberation organizations “terrorists”. All governments prefer little or no opposition to their cherished policies. The one difference is that when allowed freedom of expression not all media goes along with the official lines. In some societies there are limited opportunities for people, if educated, to read the truth between the lines.

13.4 How could people go along with evil: the studies on obedience
In the aftermath of World War II many social psychologists pondered over the collective holocaust that cost almost 50 million lives. How could people go along with that, why had there not been more resistance? In remembering genocidal obedience we wish to pay high tribute to those who sacrificed all in resisting the evil of their day. One line of thought was that it was exceptionally sadistic people who committed these cruel acts. Others thought that all people could potentially participate in similar crimes given the powerful forces that induced obedience.

Part of the reason for accepting genocidal behavior may be found in our socialization. Most children are told to obey their teachers and others who are recognized to have legitimate authority. Much of obedience in society is internalized, and we don’t give these behaviors much thought (Blass, 2000), we stop at red lights automatically for example. However, people likewise socialized to obey orders to hurt or even kill others? Were the participants in the genocides just brutal thugs who enjoyed hurting others? Or, is it possible (a more frightening thought) that they are just ordinary people who found themselves in situations that appeared legitimate, and which can, sadly enough be seen in any war?

Arendt (1965) was an observer at the trial of Adolf Eichman in Jerusalem. Eichman was the person directly responsible for the efficient transportation of the Jews and the killing machine that murdered millions of people. He was not an extraordinary person, but gave in every way the appearance of a normal and ordinary citizen (Miller, 1995). When he stood on the gallows he said “I did it for my country and flag”, in his mind he evidently still believed he had just done his duty and obeyed legal commands. Of course there are rules of war that essentially tells the soldier that he cannot use commands as an excuse to commit genocide, but finding themselves in a situation of war most people do not stand up against their superiors.

Is evil that is as great as genocide committed by sadists or by ordinary citizens following the instructions of leaders and government? This was the question that greatly interested Stanley Milgram (1963, 1974, 1976). Milgram having worked with Asch wondered whether people would conform at any price. After all the conformity expressed in the Asch experiment was rather innocuous, nobody was actually hurt. What would happen if an individual found himself in an experiment where a real conflict existed between personal norms of not hurting others, and demands from the experimenter to do just that? How would an ordinary person resolve that conflict? Would they hurt others in obeying the commands of the experimenter, or would they refuse to participate?
In his experiments the Milgram experimenter solicited people to participate in a teacher-learner experiment. The participant was told that the experiment investigated the effect of punishment on learning by utilizing a shock apparatus. Each time the learner made an error he was to be shocked with ever increasing levels of shock. In fact the teacher in the experiment was the true participant and the learner was a confederate of the experimenter. The real purpose of the experiment was to investigate people’s willingness to administer potentially dangerous shocks to an innocent victim. Although strapped into an electric chair, and responding with varying degrees of protest and hurt, the confederate did not actually receive any shock. He was trained to respond with varying degrees of protest to the constantly increasing levels of shock administered by the actual participant. The real experiment was to see, given the situation as presented, if the actual participant would continue to obey the experimenter. Would the real participant continue to shock at ever increasing levels and against the protests of the “learner”?

The shock apparatus varied from 15 to 450 volts, which was verbally described as ranging from “Slight shock” to “Danger severe shock”. In order to gain an appreciation of the pain administered, the “teacher” was given a small shock of 45 volts. Although at the lower end of the scale, this shock was still painful, and was meant to provide a frame of understanding and empathy for the “learner” as the experiment continued. The participant then watched what he thought was another participant being strapped into the electrical chair and the experiment began. The confederate began to make mistakes and each time he was to be shocked with 15 volts increments. The “learner” began to react with a painful cry at 75 volts, and with increasing protests thereafter. At 270 volts the protests of the “learner” became screams of agony. At 300 volts he refused to answer, was he still conscious? The experimenter had a set of prepared responses to all hesitation by the “learner”. They ranged from “please continue “ to “you have no choice, you must go on”. The protests reached a level where the “learner screamed “let me out of here…I have had enough. I won’t be in the experiment anymore” (Milgram, 1974, p. 56). When the participant hesitated he was just told “you must continue” or ”although the shocks are extremely painful, they do not cause permanent tissue damage”.
With direct reference to how dangerous the experiment is (450 volts, “danger: severe shock”), how many do you think would continue to shock at the highest levels? When a sample of psychology majors, psychiatrists, and other adults were asked they estimated that only 1 percent would continue to 450 volts. The psychiatrist sub sample estimated that only one in a thousand would shock to the highest level. In fact the average shock administered was 360 volts. A total of 62.5 percent continued to shock at the maximum 450 volts, and 80 percent continued even when the “learner” cried out that he had a heart condition and asked to be let out of the experiment.

How can we understand these results? The obedience was not due to sadism or personal evil since the demands of the experimenter caused great anxiety and discomfort to the participants. Rather, as Milgram explained his results, it appears that the average person will obey the command of the experimenter even when this may cause harm or death. Could the participant have refused? Obviously yes, all he had to do was saying, “I am not participating” and to withdraw from the experiment. It is hard to conceive that the experimenter had any special powers to enforce these commands. Perhaps there were conformity processes at work?

It seems difficult for the average person not to obey in the presence of an authority figure (Blass, 2000, 2003; Hamilton, Sanders, & McKearney, 1995; Miller, 1986). The situation in the Milgram studies was about the effect of obedience on otherwise normal people. The situation contained powerful influences, both normative and informational. The participant wanted to be liked by the authority figure, or at least not disappoint him. Being liked under conditions of genocide also brought approval, perhaps even promotions and medals. There were also informational pressures. The situation was very ambiguous. In the experiment there was, on the one hand a believable and apparently legitimate experiment with specific demands. On the other hand, there are also norms in society that we should not hurt others. What to do? In such a conflicting situation we look to others, the experimenter, for guidance, and he was quite unperturbed. He responded to the participants anxiety by saying, “you must continue to shock the learner, and yes it must be at ever increasing levels”. In the face of specific commands, but also of conformity pressures, the large majority followed orders (Krakow & Blass, 1995; Miller, Collins, & Brief, 1995).

Varying the conditions of the experiment Milgram observed decreases and increases in the level of obedience. Situations that made the individual conscious of his responsibility, which emphasized the sufferings of the victim, or which brought the victim in close proximity, all reduced obedience. At the same time increasing the physical distance between “teacher” and “learner” increased the levels of obedience, and made the teacher more willing to shock at higher levels.

13.5 Obedience or conformity to situational demands: The Larsen experiments
The results of Milgram’s studies showed that nearly all obeyed the commands of the experimenter. It seems most of us are socialized to respond to teachers and other authority figures in a similar way. Eichman was, for example, by and large a very willing and otherwise an ordinary human being. Does that mean that people just get caught up in situations with a variety of conformity pressures? Could this be investigated using a paradigm similar to that of Milgram? Milgram (1974) stated that he was certain there were personality factors underlying the willingness to shock an innocent victim, but he had not found them. Snyder & Ickes (1985) suggested that those in need of social approval were more likely to conform. If the situation was powerful enough we might then see compliance to the situation, and orders would not be necessary to obtain willingness to participate and continue.

Larsen and his collaborators (Larsen, Coleman, Forbes & Johnson, 1972) investigated these issues in the early 1970s. They carried out a series of experiments to examine the relative importance of the situation versus the personality of the participant in a Milgram type experiment. However, rather than ordering the teacher to continue the experiment they allowed the situation to create demands on the participant. Therefore we can say that they studied situational conformity rather than the obedience paradigm of Milgram. The results that followed were an even more devastating statement of the ordinary person’s lack of independence. As we shall see the participants in the Larsen et al. experiments did not require commands to shock an innocent victim. Rather the apparent pressure of the situation was sufficient in producing results very similar to those discovered by Milgram. To further reduce the pressure, the participant in Larsen et al. could choose any level of shock as they could for example go back to lower levels if they felt that that might be more useful.

Prior to the experiment the participants completed five measures of aggression and hostility in the guise of another study, and with a time delay to allow it to become an independent testing in the minds of the participants. Subsequently these personality measures were used as predictors of behavior in the experiment. The results showed no relationship whatsoever between personality traits and laboratory aggression. This finding lends further support to the contention that it is the situation that is exerting influence and not personality. Alternatively, it indicates that the behavior in the experiment had little to do with aggression, and more to do with conformity.

Four other conditions were explored to examine varying social learning and conformity situations. If personality is less a factor would the social learning that would occur by watching another person shock an innocent victim, be sufficient to produce higher levels of shock as compared to a control condition? The participants arrived at the laboratory and were told, “we are a little behind in the experiment. To save time explaining the apparatus you can come in and watch the current teacher operate the equipment.” The participant was then shown a confederate of the experimenter who was operating the apparatus at very high levels of shock whenever the “learner” made a mistake. Would the mere fact that someone else models this behavior be sufficient to encourage the actual participant to also shock at high levels?

Another condition was called the “high model” condition. In that condition the subject had the experiment explained in front of the apparatus and was then told to proceed as in the control condition. The apparatus was left with the dial at 350 volts leading to the possible interpretation that the last participant was shocking at these high levels.

Finally in the conformity condition we asked the participant to make joint decisions about what level of shock to deliver with two confederates of the experimenter. Of course unknown to the participant these confederates were instructed to shock at increasing levels in response to each “learner” error. The actual participant was manipulated to sit in the center and was the one to deliver the actual shock. Would the mere fact that two other confederates increased shock levels induce the actual subject to follow suit?
In the control conditions the experiment was only explained as a teacher- learner experiment, and the participant was left to his own devices as to how to proceed, whether at low levels or high levels of shock. He was not told to go either up or down in shock levels, it was entirely his choice, and there was no pressure from the experimenter as he left the room.

13.6 Situational conformity and normative pressures
As can be seen the above situations contained relatively mild pressures, and in no case did we have to encourage compliance. The experimental conditions yielded significantly higher levels of shock as compared to the control conditions. These findings lend support to the social learning underpinnings of the experiment. Despite these mild pressures the participants delivered shock levels at increasingly high levels, even levels that might injure the participant or otherwise be dangerous to his health. The participants could have stopped the experiment at any time. Unlike Milgram the researchers did not demand that the experiment continue. None of the participants refused to continue once the experiment was started.

To repeat, we think these results contain a more devastating statement about the ease by which we can manipulate cruel behavior in the ordinary person. In the Larsen et al. experiments there were no requirements or need to command and still the participants went along. That fact is also observed by the willing participation of ordinary people in many of the real world’s genocides. Most participants in these grisly events do not require the commands of others, just the modeling of “legitimate authority” is sufficient. Out of the 213 participants in the initial study only 3 refused to participate after which the experiment was explained and they were thanked.

The results showed that all three experimental conditions created higher levels of shock as compared to the control conditions. The average level for control was 157; for the model it was 172; for the high model (where the apparatus was left at 350 volts) the average shock level was 237; and for conformity 293. Overall the experiment demonstrated similar results compared to the Milgram experiment, but without instructions to go ever higher in levels administered or using compelling commands to continue. Again, the results show how easy it is to manipulate cruel behaviors from otherwise ordinary participants.

In other experiments participants were shown to be willing to shock even a small dog. After being introduced to the small dog strapped into the electrical chair the experiment was explained as one on learning, in this case learning by the dog to discriminate in paired comparisons trials. If real shocks would have been administered the dog would not only have died, but would have been tortured in the process at the shock levels administered (Larsen, 1974a). Another study demonstrated the willingness to shock a member of a racial minority (Larsen, 1974b). These experiments lend further support to the implicit pressure that the situation exerted on the participant.

Were these pressures normative? Did the participants comply for reasons having to do with a desire for approval? Another experiment was conducted (Larsen, Martin, Ettinger, & Nelson, 1976) which demonstrated that those high in approval seeking motivation shocked at significantly higher levels when compared to those with lower needs for approval. It is less likely that informational conformity played a role as the experiment was completed in solitary conditions with only the initial explanations used in the control condition of the previous studies. These studies argue for the powerful role of situational pressures expressed through both normative and informational conformity. In the model conditions the participant looked to those modeling the behavior, or for clues in the experiment. In the control and approval seeking conditions it was primarily normative pressures of pleasing the experimenter that played a role, as there was no direct or indirect informational pressures or models.

13.7 Why do we obey or conform?
There are obviously normative pressures in the experiments within the obedience paradigm of Milgram, or as in the situational conformity studies of the Larsen et al. When people are in an apparent position of authority like the experimenter, it is difficult for most people to decline participation (Blass, 2003; Meeus & Raaijmakers, 1995). When in addition there are peer pressures as well, as we saw in the Larsen et al. experiment, participants in the study shocked at higher levels. The normative pressures are rooted in the desire to be a good participant and to please the experimenter. There are also informational pressures at work. The experimental situation is ambiguous, and the participants needed information about how to behave. If the “learner” cries out in pain, what is the appropriate response? The participants looked to the experimenter for this information, he was after all the expert.
There were also other reasons why the participants continued. The step-by-step increase in shock levels made the process very seductive. After all if you shock a person at 15 volts, why not 30 volts and if you are at 350 volts why not 355 volts? This gradual increase was seductive to most participants who could not clearly discern where the line was located between conformity to the experiment and harm to the “learner”. Once the participant had justified a level of shock, it provided the justification to go to the next level. If a participant wanted to break off participation he did it against large normative pressures to continue (Darley, 1992; Gilbert, 1981; Modigliani & Rochat, 1995).

In Nazi Germany we saw a similar procedure. Laws were gradually changed allowing for discrimination and groups were selectively persecuted. First the Nazi’s went after the communists, then other groups followed. Having not objected to the initial persecutions the German citizens found no easy way to resist what followed. Fascists use similar step- wise procedures to train those who torture political prisoners. Initially they were ordered to deliver blows in the course of causal contact with the prisoners. This would be followed by watching torture committed by others (social learning). Next they participated in group sessions with fellow torturers that included floggings or other forms of collective torture. Only after all these steps was the candidate considered ready to be in charge of his own torture session (Haritos-Fatouros, 1988; Staub, 1989).
In the experiment most participants found themselves between opposing demands.

Milgram found that when empathy was created for the “learner”, participants decreased the levels of shock administered (Blass, 2003). If the experimenter “tuned” in the “learner”, for example by having the participant sitting next to the “learner”, or having him force the arm of the “learner” to receive the shock, then obedience decreased. So by creating “proximity”, empathy for the suffering of the victim increased. Is this not what makes modern warfare so cruel and lethal? Modern armies kill their enemies by missiles, smart bombs, and even drones that unleash missiles in another part of the world. During the American war on Vietnam millions perished from high altitude bombing by B 52’s where the perpetrators never saw the carnage on the ground. A former pilot explained his mission as follows. They would leave from a base in a nearby country. After a few hours of flying time they were over the target. They had an oven on board and would cook a pie, dump the bombs at the assigned target, and then return to base. Never did they have to confront the reality of the death and destruction unleased on the ground. Thus increasing emotional distance decreases empathy with suffering and makes genocidal behavior more common and likely.

13.8 What would you have done in these experiments?
The high levels of collaboration in these experiments were not anticipated by anyone. Although we saw these experiments as the laboratory equivalent of genocidal behavior, the experimental situations did not seem compelling. It should not have been difficult to resist and refuse to participate. This is what most people think whenever they are presented with the results. Having asked many we would inevitably get a “no” response when we asked “would you participate”? From all walks of life people who have never been in these experiments would claim that they would not have behaved in the way these participants did. Is that really so?

The real value of these experiments is that they lend support to the normalist position on genocide. Given compelling situations most people would in fact follow the directives of evil from apparently legitimate authority and commit crimes of varying dimensions. Given the right circumstances the capacity for destructive conformity lies in all of us. These participants were not exceptional in any way, nor were they who committed all the horrors of world history. Most were very ordinary citizens.

The actions of reserve police battalion 101 in the massacre in occupied Poland in 1944, illustrates the point (Browning, 1992). These reserve police officers were all peaceful citizens of Hamburg who volunteered to serve in this unit, probably to avoid war. So when they were asked to round up Jews from a little Polish village Jozefow and told they were to shoot them, it must have come as a shock. However, their resistance was feeble. Some tried to leave the area, some stood in the back of the execution squads, or tried to miss when they fired. However, none stood up and said they would not obey the criminal command. There was no easy way to disobey.

In a similar way the Milgram and the Larsen et al. participants found themselves in a compelling situation and complied with orders or conformed to the situation. People who have good intentions, but lack the moral fiber to resist an evil situation pave the road to hell? Milgram offered the opinion that, were death camps to be created in United States similar to what we saw in Nazi Germany, sufficient personnel to man these camps could be found in any mid sized American city (Blass, 2003; 2004).

It is important to realize that these experiments were not about aggression. According to Milgram even Eichman was sickened by what took place in the concentration camps, but he did not have to face it on a daily basis. Instead he was a bureaucrat who gave orders that allowed the death dealing machinery to perform efficiently to the highest German standards (Milgram, 1976). Since the ground had been prepared for a long time, generations really, it was easy for participants to feel that they was doing the right thing, they were after all only following orders.

Like Eichman, the participants in the aforementioned experiments felt released from any feelings of responsibility. The experimenter was an apparent legitimate authority that took responsibility for all that happened. The experimenter provided cover for the participant as legitimate authorities do in genocides. Whenever we see genocide in the world it is always supported by an ideology and authority that legitimizes the behavior (Zajonc, 2002). Cruel behaviors are transformed into acceptable, even laudable actions that deserve praise and medals, and not condemnation.

The behavior in these experiments also shows that people will often act contrary to their moral values when the situation provides sufficient pressure. Although torn between the desires not to harm the “learner”, the pressure of command or conformity overcame any hesitation. Although compliance was explicitly commanded in the Milgram experiments, it is important to remember that that was not the case in the Larsen et al. studies. Yet in both cases participants were able to rationalize their behaviors and comply with the demands made. Again it was the ordinary person in Nazi Germany that made evil possible. German civil servants cooperated willingly with the holocaust by doing the paper work necessary. They did not directly kill anyone, but they did the work necessary for the machinery of death to work (Silver & Geller, 1978).

13.9 Underestimating the power of the situation: the fundamental attribution error
Typically, as noted above, people told about these experiments have negative views of the participants, and view the behavior as some type of moral failing. In our individualistic society it is common to overestimate the power of the individual dispositions and underestimate the influence of the situation. The aforementioned experiments, especially those that emphasize situational conformity show again that the power of the situation should not be underestimated. We must be on guard for the fundamental attribution error if we want to understand the social processes that produce both good and evil in society (Bierbrauer, 1979). While most people are still inclined to believe in the responsibility of the individual, social psychologists show repeatedly the power of the situation will overcome any personal inhibitions. Even the commanders of the concentration camps were not outwardly different from ordinary people. They would relax after a hard day’s work of killing thousands by listening to Beethoven or Schubert, and carried out their deathly work without any apparent personal hostility (Milgram, 1974).

14. Do cultures differ in conformity?
It follows from the fundamental attribution error that cultures vary in their expression of conformity. Although conformity and obedience may be found in most societies, they may vary in frequency (Bond, 1988). Children in collectivist cultures describe themselves as being more compliant and less likely to defy adult expectations compared to children in western societies (Garbarino & Brofenbrenner, 1976). However, as we have seen participants in the Milgram-Larsen experiments came from individualistic societies and yet complied and obeyed at high levels. Perhaps there is something even more basic than culture: human nature and dependency. The need for social approval is universal and seems to override any cultural differences. Otherwise compliance to evil demands and commands is universal, and can, given the right conditions, overcome any good or generous impulse of the individual.

15. Ethics and political correctness: the search for the truth of the human condition
As mentioned in chapter 1 the above studies by Milgram caused a political storm in psychology that had many consequences. A psychologist (Baumrind, 1964) unleashed a barrage of criticisms of Milgram that included the notion that the experiments produced potential psychological harm through psychological stress and subsequent lower self-esteem. She found the deception used in these studies to be unethical, and the debriefing that followed the experiment to be inadequate. Milgram (1964) however strongly defended his work. He noted that no harm came to the subjects, and that the participants were all given a satisfactory explanation at the end of their participation, and expressed positive feelings about participating.

Some think today that psychology has weathered the political storm that ensued, and has learned from this critique (Miller, 1986). However, one of the consequences has been the establishment of strict guidelines for the protection of human subjects in psychological experiments. These guidelines have now been interpreted to the point of absurdity on university campuses that fear loss of funding if they do not comply. The result is mindless preoccupation over studies that have absolutely no effect on participants, such as responding anonymously to simple paper and pencil surveys. Not only has a whole new bureaucracy been created, but also studies have to be approved at multiple levels including campus wide committees that have no expertise in the field being investigated. It used to be that in social psychology we used deception to get at the truth, now we use informed consent (tell the subjects all about the study), and encourage dishonest behavior. If the participants in the Milgram and Larsen studies had been told that we were really investigating the potential of the normal average person’s willingness to shock innocent victims would we have obtained the same results? Baumrind’s victory diverted psychology from its principal task of describing the human condition, even the unpleasant parts of what it means to be human.

In other words there is now a new conformity in social psychology that is also represented in other parts of society. The conformity can be called “political correctness” as the behavior generated is primarily surface compliance with government rules and regulations with little other meaning. Milgram, however, was right in his contention that no harm was done. A year after his initial research a psychiatrist interviewed the participants and found no psychological harm. There is all reason to argue for similar consequences in the Larsen et al. studies. The researchers obeyed the ethics of that time in providing total debriefing after the experiment was completed, and were of course available for any follow up discussions. Without any exception the participants left satisfied after these explanations.

Further it could be argued that these studies provided the participants with a social inoculation effect. Just like inoculating against physical disease, we think that these experiments inoculated the participants against mindless obedience and compliance. The Milgram studies today are discussed by students in social science everywhere, and are part of the history of our science. Many thousands of students have learned of the ease by which they can be manipulated or are willing to obey commands to hurt potential victims. One of the important outcomes is therefore found in the determination of these direct or vicarious participants in not allowing themselves to be found in similar circumstances. We have no way to know, but might that have had a restraining effect on some battlefield of the numerous and continuous wars of the United States and Europe? We can believe that they have added to well-justified skepticism of authority, of orders and of situations demanding compliance with unethical behavior. In that regard one must conclude that the benefits far outweighed any imagined harm to participants. The outcome, however, changed the history of social psychology in a permanent way, and will make it more difficult to study social behavior in countries where political correctness is the norm of the day.

Summary
This chapter discussed the important roles of social influence. Social psychologists recognize three forms producing changes in behavior. Conformity is behavior resulting from the pressure of others. Students engage in binge drinking because this is behavior favored by their peers. Compliance is where people respond to specific requests or demands. Typically compliance involves people in unequal power relationships, where the more powerful have means to encourage or enforce compliance. Obedience is where the individual yields to influence because the person with power commands performance of certain behaviors. Obedience is basic to all the genocides of the world, along with the apparent legitimacy of the authority that issues the order.

Although we think of conformity in pejorative terms as manifestation of mindless behaviors, going along with others may also be wise. In many cultures it is essential for social harmony and the effective functioning of society. In history we have seen societies liberate themselves through conformity to the norms of nonviolence as in the case of India, and also in the case of the civil rights movement of Black people in the United States.
Some conformity is so fundamental that we are unaware of its presence. The ideomotor effect of James refers to the unconscious mimicking of others. Various studies show that mimicry is experienced as flattering, and perhaps became part of the human repertory because it served to advance the individual.

The classical studies were discussed because they have an effect on thinking in social psychology even today, and changed the history of our discipline. Sherif in 1936 studied how group norms evolved in the auto kinetic situation where participants stare at a stationary light in a dark room and experience the illusion of movement. Individually they experienced varying lengths of movement, but when making estimates in groups pretty soon a group norm emerged to which all members eventually agreed. The auto kinetic effect was demonstrated in a situation of ambiguity. Informational conformity occurs when people are in uncertain situations where they have to look to others to decide the appropriate course of action. Research has shown that informational conformity may lead to errors in identifying criminal suspects, which is why such identification must occur in private and without any clues or pressures from the situation or law enforcement.

Mass hysteria is a consequence of informational conformity. In times of crisis and war the need for information is high, and as we have seen it can produce hysteria of a scale that includes millions of people. Historical examples of mass hysteria include the invasion from Mars scare, and persecution of those with minority opinions during the times of McCarthyism. In other cases we see that informational conformity also plays a role in mass psychogenic illness. People may become ill, feel the same symptoms, be taken to hospitals, but without any physical cause. Ignorance can produce informational conformity. McCarthyism dominated the political and cultural life of the US for decades, and those who did not conform faced severe sanctions including loss of jobs and prison.

Sherif’s study was carried out in an ambiguous experimental situation. Asch, a former student of Sherif, wanted to observe if conformity would also occur in a situation where there was no ambiguity. In his study of perception there was no doubt about the correct response, yet he found astonishing high levels of conformity, where 75 percent of the participants conformed some of the time, and 37 percent on all the critical trials. Since the conformity did not derive from the need for information, the only factor left was the desire to please others, the experimenter and fellow group members. Normative conformity occurs when we change our beliefs, perceptions, and views in order to be liked, and to avoid disapproval or punishment.

We can resist these influences. Even in crisis or under conditions of genocide there are those who resist and refuse to comply. At the base of all dissent is a healthy attitude of skepticism. Think where the world would be today if there had not been among us those who refused to go along with scientific dogma like the Earth is flat. Fundamental to all social progress is this attitude of skepticism.

It is however, a common human desire to be liked. Rejection is experienced as extremely painful feelings, and may even cause self-destructive-behavior. That is why solitary imprisonment is the worst form of social rejection. One reason we need social contact is perhaps the very long human dependency period, longer than for any other living organism. We will go to great lengths to be accepted by groups of people we value.
Among the major factors supporting normative conformity are group size, the unanimity of group opinion, and the level of commitment to the reference group. The research on unanimity, however, shows that people find it easier to resist if they have even just one ally. These findings suggest that we should always include a “devil’s advocate” to argue the opposite point of view in all organizations in order to avoid the errors that derive from informational conformity. Not all groups are of equal importance; those groups that are central to a person’s life, family, and those political and religious organizations that are central to individual values exert the greatest conformity effects. When a person is strongly bonded to such organizations he is more likely to conform.

Resistance is also more likely if people observe models of individuation, people who have a desire to be different and stand alone, apart from the group. Where culture does not permit individuation we would observe more normative conformity.
More conformity may also be a consequence of personality. Those who have low self-esteem may lack the confidence to resist pressures. The idea goes along with the need for acceptance as essential for normative conformity. Some effects have also been found for gender, with females being socialized to nurture relationships and to be slightly more conformist. Female conformity is especially higher in situations of direct observance by others. These situations that exert group pressure, get pretty close to what is the definition of conformity.

Culture may also play a role. Collectivist cultures may exert more pressure to conform when compared to cultures that value individuality. Perhaps these higher levels of perceived conformity are due to our misunderstanding of the dynamics in collectivist cultures. In these societies conformity may be more in the nature of courtesy and respect, and valued for reasons of social harmony. In these societies population density requires an emphasis on courtesy and conformity.

Much of social psychology is a-historical. Our research is reported as if it has historical validity for all time. Yet, recent investigators have reported decreasing rates of conformity using the Asch paradigm. This chapter raises the question what decreasing rates in Asch conformity experiments means in terms of conformity for the rest of society. In recent years the conformity experiments have been discussed widely and the decrease in conformity may simply reflect more information. Also societal norms have changed, and we now see more conformity from norms of political correctness. These norms derived from the social movements of the 60’s provide surface compliance as they frequently come with the power of enforcement and sanctions by government. There is also strong evidence from the Larsen et al. studies that conformity in the Asch paradigm changes with conformity levels in the broader society, that we can observe transhistorical changes in conformity rates. This finding should be a caution that the work of social psychology never ceases because as norms change our understanding may also need correction.

The forces of conformity can be observed everywhere in our daily lives. People rise for the national anthem, move through courtesy rituals, or obey fashions or fads without great consideration or evaluation. Most people will go along with the crowd. Often there are conflicting norms within the same society, and how is that resolved? In the Hardy and Larsen study of women’s hemlines at a religious university, the resolution was a compromise between peer and institutional norms.

Preferred body images also demonstrate the powerful role of conformity, both normative and informational. There are cultural differences that determine the preferred female form. Where there is plentiful food a preference for thinness prevails, in societies that struggle for survival plumpness may signify fertility and well-being. Within our own society we can also observe how preferences have changed over time, with currently a preference toward an unhealthy extreme thinness as promoted by fashion magazines. These extreme norms are primarily responsible for eating disorders among young women and girls as they seek to conform to anorexic images. For men there is now also an obsession with images that reflects increased muscularity in western societies. The GI Joe figure popular among boys shows how the image has changed over time, along with increased aggressive militarist accessories. Boys are indoctrinated early on into militarism.

Research has shown the powerful role of minorities in overcoming mindless conformity. Strong and principled minorities are basic to social progress. Minorities have not only the ability to resist, but can also change the opinions of the majority. The style of the minority matters as the nonconformist presentation must be both forceful and consistent. If that is the case the majority may reevaluate its viewpoints and change. Minority views are especially beneficial for tasks that require novel solutions. The dual process theory suggests influences are different for the minority and majority. The minority influence causes a reevaluation and produces pressures to reconsider. The majority has the power to produce surface compliance without necessarily private acceptance.

Compliance requires among other things power. We have observed in human interaction many sources of power including coercion and rewards. Sources of legitimate authority and expertness, and the ability to alter the environment are other ways of encouraging compliance. Mood may also play a role since when you are in a good mood you are more likely to comply. There are also a number of ways to manipulate people to comply with a variety of requests. The purpose of these manipulations is to alter people perceptions of what is being asked and thereby increase the likelihood of the desired behavior.
We have also much evidence from both history and the laboratory of morally bankrupt behavior. Few people (except psychopaths) are prepared to commit evil upon demand. But when the group or national mind is prepared by propaganda the results may be destructive of an unimaginable scale. Propaganda shapes the perceptions that allow for evil whether among the Nazi’s of the past or in contemporary society.

The genocidal behavior of the Nazi’s did not end an era of human cruelty; it was but a chapter in the continuous brutality of the world. The dimensions of the cruelty of the holocaust led to the debate as to whether those participating were exceptional (being sadists or psychopaths), or average normal persons. The latter is considered the more frightening “normalist” position explaining that ordinary people perform evil on the scale of genocidal behavior. Milgram addressed this issue in his teacher-learner experiment. What he discovered was that the average person obeyed the experimenter’s command to shock an innocent victim even when it could cause great harm or possible death. This obedience paradigm was followed by the Larsen et al. experiments on situational conformity, where the researchers showed that they could obtain comparative compliance by the mere influence of the situation. In no case did the experimenter in the Larsen experiments command or encourage compliance, and the results can be considered an even more devastating statement on people’s ability to maintain their independence. It is important to remember that genocides rarely require direct commands. Most are carried out through the willing participation of otherwise normal people. In the Larsen et al. experiments only the presence of an apparently legitimate situation had the required influence. In situational conformity we could observe both informational and normative pressures. The situation was somewhat ambiguous and created a situation of conflict between socialized norms to not hurt others, and the demands of the situation to complete the experiment. Informational conformity was reflected in the responses to models that served a social learning function in the experiments. Normative pressures were also present in the desire to please the experimenter and peers.

The Larsen et al. experiments returned to the issue of personality, raised but not answered by Milgram. The results showed no relationships between measures of aggression and hostility on the one hand and compliance on the other hand. However, a separate study did produce higher levels of shock administration by those participants high in need for approval. In these experiments as in real life the participant was seduced by the step-by-step procedure. These step-by-step procedures are also used to train those who use torture to extract information. Creating empathy with the victim on the other hand decreased the level of shock in Milgram’s studies. Sadly that has little effect in modern warfare, as there is little proximity to victims who are killed by bombs or missiles.The important question is what you would have done in these experiments. Despite protestations to the contrary nearly everyone who started the experiment completed it. The results lend support to the normalist position, that ordinary people can and do behave in ways harmful to others, and will often act contrary to their personal morals and values. We do not understand this in our society due to the fundamental attribution error, where we overestimate individual dispositions in behavior, and do not recognize the power of the situation to seduce compliance. While there are some cultural differences it should be remembered that the shock experiments were carried out in so-called individualistic societies and not in collectivist cultures. There is however, something more basic than culture, the universal human need for approval and acceptance.

As we now know the Milgram experiments produced a storm of criticism within psychology. The issues raised concerned the protection of the participants from self-discovery that in the critique’s mind impacted self-esteem. In fact follow up results showed that there was no harm done to the participants, and they might even have had the benefit of being inoculated against blind obedience or mindless conformity. Sadly the controversy has also resulted in directing research away from crucial issues like genocidal behavior toward more innocuous issues of little relevance to the human condition. The name of the new conformity is “political correctness” that produces mindless conformity to the point of absurdity in academia. However, laboratory aggression studies are classic as they possess lasting value. In the long distance future students can still learn of the ease of manipulation, and the potential willingness of ordinary people to participate in harmful behavior.




Being Human. Chapter 8: Persuasion

Nearly all human interactions involve some form of persuasion. Parents urge their children to study hard, children will ask parents for favors. Medical doctors recommend life styles that prolong life and your dentist tells you that brushing your teeth may prevent tooth decay. Turn on your television and you are bombarded with persuasive messages from a variety of companies that want you to buy their products. Everywhere we are pestered with persuasive messages trying to convince us of the value of the product and company. You see ads in the newspapers, hear them on television and the radio, and see posters in a variety of locations. Some companies operate in more subtle ways by sponsoring educational television, or having their logo displayed at sporting events.

Sometimes there are public service announcements urging people to stop smoking to avoid cancer. Other efforts at persuasion seek to stop the use of illegal drugs among the young. Some of these public persuasion efforts in the United States have achieved measured success and produced a considerable reduction in numbers of college students who use marijuana (from 50% to 21 %). Other education efforts helped reduce smoking in the US, which plunged dramatically since 1954 from 45 percent to 28 percent (Gallup, 1989). In recent years moreover we have been made aware of the destruction of our environment as a consequence of global warming and many are personally motivated to improve energy efficiency.

In the evening news, government officials make appearances and try to convince citizens that they are pursuing wise policies. During elections people are persuaded to vote certain ways, often in brief messages that extol the virtues of the candidate. In the US, political communications also denigrate the opponent in stereotypical ways by associating the candidate with negative images.

If we examine history we can also observe the persuasive efforts of political and social movements. Hitler thought persuasion important enough to have a cabinet post for a minister of propaganda. The Nazi’s had little respect for the average person’s ability to utilize factual evidence, and therefore made emotional appeals in a variety of ways. Goebbels, the propaganda minister, controlled all the media and produced vivid persuasive displays of national and party solidarity that depicted marches and other pageantry. Movies produced in the Nazi era extolled the German people and denigrated those considered subhumans. Many other propagandists were at work persuading the German people about the correctness of Nazi ideology, and judging from the historical events, these efforts were successful. When the outcome sought involves the manipulation of people in pursuit of one-sided and bigoted political goals, we describe these efforts as propaganda.

We live in a world of constant persuasion, no wonder that social psychologists undertook systematic studies of persuasion early in the historical development of our discipline. Persuasion may be either positive or negative depending on whether it is aimed at empowering and educating people, or is being used to manipulate for bigoted and destructive goals. The so-called Yale School of Communication completed the first systematic social psychological study on persuasion (Hovland, Janis, & Kelley, 1953). These researchers conducted many experiments that sought to understand what conditions were most likely to produce persuasion. The researchers in the Yale school sought to study communication in a paradigm where the influence examined is exerted by someone (who) that is communicating a message (what) to a target audience (whom).

1. The source of the communication: Who is the communicator?
Some people are more effective in persuading, and for various reasons we are more likely to believe and trust their message. We have all listened to teachers who despite our best effort put us to sleep. Other teachers have a personal charisma that keeps us motivated and encouraging us to come back for more information. Some people are just more intuitively likable; perhaps they have a sense of humor that is disarming, or possess some degree of authority that gives a favorable impression. When we like someone, we are also more likely to modify our attitudes in the direction of the communicator’s message.

1.1 Credibility
Credibility is an important communicator variable in persuasion (Hovland & Weiss, 1952). Communications attributed to sources high in credibility are more likely to persuade. Credible communicators possess both expertise and trustworthiness. Do you see the persuader as an expert in the field and does he know what he is talking about? In one early study (Aronson, Turner, & Carlsmith, 1963) participants were led to believe they were participating in an experiment on aesthetic. They were asked to rate poetic passages. Afterwards they were told of someone else’s positive evaluation of passages that they disliked. In one group of participants, the opposing evaluation was attributed to a student at a not highly rated college. In another group, the opposing evaluation supposedly came from T.S. Elilot, a famous poet. Not surprisingly more people changed their opinions as a result of being exposed to the high credibility source when compared to the fellow student (See also previous discussion of expert social influence in chapter 7).

Trust is conducive to credibility. Do you trust the person? Is he truthful and able to separate self-interest and the content of the message? Trustworthiness is essentially an issue of deciding if the person has integrity and can therefore argue even when against his own self-interest. When people do not have anything to gain, are seen as disinterested, we tend to see them as more trustworthy. In one study (Walster, Aronson, Abrahams, & Rottman, 1966) a criminal who argued in favor of stronger law enforcement was very persuadable. Of course, it helps if others repeat the same message, especially if the communicators are independent. If a number of people convey the message that tobacco is harmful, if you hear this from family, friends, government, and scientists, you are more likely to be persuaded (Harkins, & Petty, 1981;Walster, Aronson, Abrahams, & Rottman, 1966; Ziegler, Diehl, & Ruther, 2002; Jain & Posovac, 2000). Credible speakers tend to be direct in conveying their messages. When they communicate, they display little hesitation, are not afraid to show emotion that expresses sincerity, they display eye contact with the audience, and avoid any hints of nervousness (Mehrabian & Williams, 1969; Riggio & Friedman, 1983).

However, credibility is a two way street. If the messenger is seen as credible, we are more likely to believe the message. And, if we like the message, if it corresponds with our strong beliefs, we are also more likely to believe it came from a credible source (Fragale, & Heath, 2004). Advertisers know what makes a message credible. Note that the promoters of a certain medicine on television often employ spokespersons dressed like doctors. These spokespersons are actors and know nothing or little about medicine, but by dressing them in white medical coats the promoters try to create a belief that this is an expert speaking with disinterest. The advertisers present spokespersons that are believed to convey credibility, and are considered experts who can be trusted to speak for the interest of patients.

Are these advertisements successful? Some must believe they are effective since huge amounts of money are spent on promotion. Superficial attempts at establishing credibility can persuade others when the topic is not central to a person’s concern. Most consumer products fall into that category, as it is a matter of indifference to the consumer whether he buys brand A or B. It is not a matter of life or death which tooth paste you buy, and one brand of aspirin may be as good as another. When the recipient has low motivation about the message, the recipient relies on the communicator’s attributed credibility. Under conditions of low motivation, people pay little attention to the content of the message and focus more on the credibility of the communicator (Rhine & Severance, 1970).

If communicators are not credible can they still persuade? Some research suggests that if the recipient can separate the message from the communicator, then over time the message may be persuadable. This is called the “sleeper effect”. Even those we distrust initially may have an effect over time as people forget who said what. Consequently the message may endure at some level of consciousness, and people may eventually be persuaded by the message when we no longer remember the messenger (Pratkanis, Greenwald, Leippe, & Baumgardner, 1988)

1.2 Attractiveness of communicator
Beliefs and other cognition tend to be consistent with those we like. Chaiken (1979) showed that students who were seen as physically attractive were also more persuadable. Attractiveness can be a physical attribute like beauty, which is why advertisers often use lovely women to sell a variety of products. Some people may also have attractive personality traits that is effective help in persuasion (Petty & Chaiken, 1986; Petty, Wegener, & Fabrigar, 1997). Attractive communicators seem especially persuadable when the message is not immediately salient. Also, if people have little knowledge on the topic they are more likely to be impressed by the more superficial elements of communication like attractiveness of the communicator (Chaiken, 1980; Wood & Kallgren, 1988). We like those who are similar to us in some important way, and find them attractive.

1.3 The groups to which we belong
Most people belong to groups, and these groups have norms and beliefs central to our identity. In social psychology such groups are commonly described as reference groups (see chapter 6). In one study on attitudes toward military balance some participants were told that 82 percent of their peers favored US military involvement in the Western Hemisphere. Another sample of participants were told that 82 percent of their peers opposed intervention. Both groups were then presented with speeches of equal strength covering both sides of the issue. Results showed that popularity matters as participants moved toward the side endorsed by most of their peers (Mackie, 1987). Because we like the groups to which we belong (otherwise we would not belong), we find group opinions persuadable. Even accepting that we have individual positions we lean toward the views of those of our reference groups (Terry & Hogg, 1996). Perhaps reference groups are influential because we process information differently depending on whether it comes from the in-group or the out-group (Mackie, Worth, & Ansuncion, 1990). We take the information from reference groups more seriously as it reflects our values. However, our previous discussion on majority influence also might invite superficial attitude change.

1.4 Audio and visual versus written messages
The communicator characteristics discussed above are important in audio and visual communications found in speeches or television adds. In visual and auditory persuasion efforts, the recipient is able to pay attention to traits in the communicator. Is the speaker attractive, does he manifest credibility, is he considered an expert and trustworthy, and does he have a likable personality? If these traits are manifested, the communicator will be persuadable. It stands to reason that such traits are less important when the communicator cannot be seen or heard as in written communications. In written persuasion the recipient must attend more to the message and therefore the content and logic of the message takes on increased importance (Chaiken & Eagly, 1983).

2. Focusing on the communicator
If we have our mind made up and hold to a position with dogmatic steadfastness, no communicator, despite having all the aforementioned favorable traits, is likely to persuade a discrepant point of view. Faced with communications that challenge our viewpoint we may reduce dissonance by denigrating the communicator. Discrepant communicators are seen as not credible, not reliable, and as generally possessing negative personal traits. Discrepant communication occurs in practically every situation involving disagreement. In political debates the opponent is labeled with negative traits, and is therefore not to be trusted. Opponents in politics are called disingenuous, which is just a polite way of calling them liars.

Attacking the credibility of the communicator reduces the dissonance we might otherwise feel from discrepant messages. In the current Middle East crisis in Gaza and Lebanon where so many civilians have suffered, writers to local paper have often sought to justify the disaster by calling the reports distorted, or the civilian death tolls exaggerated. Those who are pro Israeli accuse those who communicate about civilian suffering of being anti-Semitic. This is an effective dissonance reduction technique in Western societies, since anti-Semitism is such a pejorative term that it cuts off any debate. By denigrating the source in opposing communications, we can effectively remove any dissonance. We do not pay attention to the communicator, but scrutinize the message for unfair discrepancies (Petty, Fleming, & White, 1999).

However, when discrepancy does not elicit our defenses, when we are lazy or do not have the ability to attend to the communication, then we tend to rely on our perceptions of the communicator (Wood & Kallgren, 1988). We are more likely to believe the message if the communicator is likable, and appear to have the right credentials. Lacking the ability or motivation to attend to the message the characteristics of the communicator increases in importance. Many people do not have the energy to understand the subtle differences between brands of consumer products and therefore the apparent credibility of the communicator is the deciding factor in buying the product. When you do not have strong feelings about the brand of toothpaste you buy, a credible communicator may help you decide.

3. The message: what is being communicated
The message communicated is a second important factor studied in the research of the Yale School of Communication. It matters what we say. If we communicate illogical messages in rambling and confusing ways, we will not find many converts. People need to find the message relevant to their concerns. To be persuaded the recipients also need to have some knowledge about the issue, and feel that the message appeals to our sense of personal responsibility.

3.1 Global warming and a high quality message
Last night the documentary on global warming by former US presidential candidate Al Gore (now Nobel prize winner) was shown in a small theatre in Amsterdam. The film is called “An inconvenient truth”, and was a skillful blend of facts, humor, and communicator attractiveness. Few left the theater without great concern for what is happening to our planet as a result of the burning of fossil fuels. The consumption of fossil fuels has lead to what scientists are calling the “green house effect” (as smoke is released into the atmosphere). Global warming has produced drastic increases in Earth temperature producing drought, storms, and potentially severe planetary disruption in the not to distant future. Even if you have not seen with your own eyes the melting of the glaciers in Alaska and South America, the message by Gore is convincing to laymen as it is to nearly all scientists.
The film was what might be called a high quality message as it contained many novel suggestions of actions for increased energy efficiency. Among the positions advocated in the movie is our need to rely more on renewable sources (Burnstein & Vinokur, 1977). High quality messages include suggestions for actions as otherwise the recipient would feel hopeless and defeated. In Cuba the country has replaced energy consuming light and kitchen fixtures with those consuming less energy. The country is now in the process of changing all old refrigerators with new models that are more energy efficient, and the replacement of old televisions are next in line. It would seem Cuba has taken seriously the message on global warming. As Gore points out, we have the possibility of saving our planet, but it will take great effort and political will. The audience who was at the movie was motivated and highly selective. The average person in the US and in Europe would probably rather go and watch escapist films produced by major movie companies. In this highly motivated audience, however, the message from Gore was effective as it appealed to the viewers core values, a basic requirement for high quality persuasive messages (Cacioppo, Petty, & Sidera, 1982).
There was no beating around the “bush” in the movie; the message was explicit (Hovland, Lumsdaine, & Sheffield, 1949). Yet Gore did not push the issue, but rather established fact upon fact, and then allowed the spectators to determine for themselves the nature of the crisis, and what must be done (Stayman & Kardes, 1992). In a very humorous way Gore also poked fun at the ignorance of those who continue to deny the urgency of our environmental crisis, and provided irrefutable evidence to counteract their arguments. These are all essential elements of high quality communications (Hass & Linder, 1972; Petty and Wegener, 1998).

The film incorporated the best of what we know about persuasion. It has been demonstrated by previous research that vivid presentations as part of a personal narrative are more persuasive than the mere repetition of statistical facts (Hamill, Wilson, & Nisbett, 1980). An “Inconvenient truth” was a vivid presentation in the form of a personal narrative as Gore spoke of his long journey confronting the polluters of our atmosphere. He spoke movingly of his sister’s death as a tobacco victim, employed cartoons in a skillful but poignant blending of humor and urgency. If the world is to be convinced of the message of global warming, people must feel this type of personal relevance.

Perhaps all the surviving victims of natural disasters of the past decade are now believers in global warming? If action had been taken earlier, as Gore suggested, many of these victims would not have perished. High quality communications include vivid and personal depictions of the victims (Collins, Taylor, Wood, & Thomson, 1988). Someday, global warming will be very vivid to all of us, and we will all be victims. The United States is currently responsible for more than 30 percent of global warming and therefore has a special responsibility. Still it takes the effort of all nations to remove the crisis from our lives. Do you think people are sufficiently aware of this crisis and will take personal action? It is a very discrepant message for many people who don’t want to change their lifestyles, and therefore may be seen as not credible. Yet, the data are overwhelming about the coming catastrophe.
People are more likely to be persuaded if the message does not overtly appear to influence them, when it allows people to come to their own conclusions (Petty, & Cacioppo, 1986). If we want to be successful, we have to be aware of the audience and move at a speed they are comfortable with. Like the message in Gore’s presentation it is best to include the opponent’s views so to better refute these, two sided communications are more persuadable (Allen, 1991; Lumsdaine, & Janis, 1953).

3.2 Primacy versus recency in communication
Another finding from the Yale school refers to primacy or recency effects. Is the first message or speaker more influential than the last speaker? If one communication immediately follows another with some delay before the audience makes a decision (like in an election), it is best to be the first presenter? In election debates the first candidate has the advantage since the audience decision is delayed until Election Day. When there is a time interval between presentation and response the material presented first is best remembered (primacy effect) for temporally closely presented messages. However, if a candidate comes to an audience one day, and is followed at a later date by another candidate, then the last communication is more effective, since it is more recent (recency effect) and therefore remembered (Haugtvedt & Wegener, 1994).

The primacy versus recency debate has practical consequences. At trial the prosecution presents both the initial arguments, and also the final summation. Does that mean that the prosecution has all the advantages? The Innocence Project in the US has released many prisoners from death row, who were found after conviction, through DNA tests, to be innocent of the crimes of which they were accused. Perhaps the prosecution has too many advantages in convicting, and the defendant too few in trying to demonstrate innocence. In one study (Miller & Campbell, 1959) students examined an actual transcript of a trial. The arguments of the plaintiff were placed in one document, and those for the defense in another. When the participants returned a week later, most were persuaded by the information they read first, in other words the primacy effect. This effect was furthermore established by another study. The participants found that the defense statement was more compelling when presented before the prosecution’s evidence. These results suggest that people pay most attention to the information presented first, and they therefore support the primacy effect. However, Miller and Campbell also found evidence for recency. The participants read either the prosecution or defense testimony, and then a week later returned to read the second. If they were then required to immediately state their opinion after the second message, the information presented last was most influential. Perhaps it is memory loss that produces the recency effect. Other problems of the fair presentation of facts in the judicial system are addressed in chapter 12.

3.3 Fear as a message characteristic
An effective message may include fear. Fear helps arouse emotion, and motivate acceptance of the communication and a willingness to act. On the other hand if the fear becomes too intense, ego defenses may be mobilized, leading the recipient to disregard the message entirely. Extreme fear also allows the person to denigrate the communicator, and indeed the message itself. The expected catastrophes that will eventually follow global warming produce too much anxiety for the average person to accept. As global warming occurs gradually, it allows us to deny the reality or rationalize our fears. Is global warming an issue for another generation?

The key factor in effective fear messages is to include enough factual information to generate interest and concern, but not so much that the fear will distort the message. In addition, fear messages are most effective when they also include practical advise on how to handle the issue. Yes, AIDS will kill you, and we can marshal all the supporting information for the sexually active. However, in our communications we should also show that there are ways to avoid AIDS through abstinence or safe sex practices including the use of condoms. Providing solutions to counteract the fear is essential in any fear-based messages (Boster & Mongeau, 1984).

In one study that sought to change smoking habits, fear was created in three experimental conditions. In one condition the participants were shown a very vivid film describing the effects of lung cancer, including a video of a surgery showing the blackened lungs of a smoker. In the second situation, participants were given a pamphlet advising on how to quit smoking. Participants in a third group were exposed to both the film and the pamphlet. Results showed that those shown both the scary movie, and receiving the advisory pamphlet changed their smoking habits most. Those who just received the pamphlet were not motivated by fear and reduced their habit less. Those who just saw the film were scared and reduced their habit more than the pamphlet group, but less than the group receiving both movie and pamphlet. The best results were produced by scaring the smoker, and at the same time giving concrete advise on how to respond to the fear. Many studies have found similar results (Becker & Joseph, 1988; Job, 1988; Leventhal, 1970; Robberson & Rogers, 1988).

Other studies have also shown fear to be a potent variable (Muller & Johnson, 1990). Whether dealing with the ill effects of smoking, or other habits, studies generally show that people will respond more intensely the more they are frightened (Leventhal, 1970; Roberson & Rogers, 1988). In studies of Wilson, Purdon, & Wallston (1988) and Wilson, Wallston, & King (1987,1988) doctors mailed their patients a letter about smoking. In one condition the positive aspects of smoking cessation were emphasized, the patients would live longer if they stopped smoking. In the other (negative) condition they were told they would likely die an early death if they continued to smoke. The positive approach encouraged 8 percent of the smokers to quit, whereas the fear appeal produced 30 percent cessation rate. However, once again the studies showed that the fear must be coupled with practical steps on how to avoid the threat.

Fear appeals are used with great effectiveness in the manipulation of citizens of practically any country. The Nazi’s used the phobia of Jews to create support for the “final solution”. The US government used the so-called “domino effect” to create fears that South East Asia would fall to socialism, and hence develop support for the war on Vietnam. Not a day goes by in which those in conflict do not use some form of fear to energize support for political or military action.

3.4 The audience and emotional appeals
Whether fear or other emotional based responses are effective depend on the audience. Those in society who tend to be well educated, and understand logic are more likely to be persuaded by rational fact based appeals (Cacioppo, Petty, & Morris, 1983; Hovland, Lumsdaine, Sheffield, 1949). The less educated are more likely to be influenced by the communicator rather than the message. For socially marginal people liking the communicator is sufficient in the acceptance of the message (Chaiken, 1980). Motivating voters in the United States – and surely in many other countries – is difficult since as a group they tend to be uninformed and unmotivated. Voting preferences are largely based on the liking process. We saw that used shrewdly many years ago in the Eisenhower presidential campaign, the slogan of which was “ I like Ike” (Ike being short for Eisenhower). Several years later Ronald Reagan was elected on his apparent likeability qualities, and his ability to make the voters feel happy (Abelson, Kinder, Peters, & Fiske, 1982). For voters in the US and probably elsewhere too, short vivid emotional messages are often sufficient to produce desired behavior.

3.5 Positive moods
If fear can persuade can happiness also convince people? When we create happy moods for the recipients, are they also likely to be persuaded? We have examined the happy mood effect in political campaigns, but even more shallow forms of enjoyment have persuasive consequences. Janis, Kaye, & Kirschner (1965) found that students who were allowed to enjoy peanuts and Pepsi while reading messages, were more likely to be persuaded. In another study (Galizio & Hendrick, 1972), musical lyrics that was accompanied by an enjoyable guitar rendition was more persuasive than the lyrics alone. Every child knows that it is best to approach parents for favors when the mood is right. Probably bad grades from school are also best presented when the mood is good at home, although that knowledge may change the emotional tone. In general putting people in a good mood enhances persuasion. People in a good mood make more impulsive decisions and rely less on reason and systematic approaches (Schwarz, Bless, & Bohner, 1991). By contrast, unhappy people are more likely to contemplate seriously about the message thinking it perhaps contains possibilities for more unhappiness.

3.6 What about if we don’t agree with the message?
How discrepant from our own position are we willing to accept a message? Early research indicated that the more discrepant from the recipient’s position the more persuasive the message (Hovland & Pritzker, 1957). Others, however, showed that this is true only up to a point. If the message was too discrepant, it would allow the recipient to doubt the credibility of the communicator (Eagly & Telaak, 1972). The aforementioned research shows that low or high discrepancy produces little change since more persuasion occurs in the intermediate areas.

For a variety of reasons, the US public, far more than the public in Europe, has accommodated an acceptance of Israel’s behavior toward the Palestinians. In the past letters that criticized Israel were not published by the editors in the US press. In recent times this has begun to change. Initially, the critical letters were not too discrepant, but skillfully advocated more moderate positions. Some letters to the editors were however more discrepant, and described the behavior of the State of Israel as criminal. Research would suggest that moderate criticisms would be more effective in changing people’s minds on this or any issue.

The situation was similar during the war on Vietnam. Initially, the large majority of US citizens were in favor of US intervention. As the war progressed and causalities mounted, the support waned. The public was not persuaded initially by the “radical” opinion that the US should withdraw. However, when prominent and credible people began to urge this position (like Senator Robert Kennedy), people began to change their minds. This shows another important feature of message acceptance. As was discussed before, when people have credibility, they can argue more discrepant positions, and often people will follow.

In the original Yale communication studies, persuasion research was modeled on psychophysical judgment experiments that showed both assimilation and contrast effects. If the message was not too discrepant from the recipient, it was more likely to be accepted and change occurred. However, if the message was too discrepant, it crossed the latitude of acceptance, and was rejected. If a message is too extreme, the communicator will look preposterous, and the message rejected (Hovland, Harvey, & Sherif, 1957). Zanna, Klosson and Darley also supported the aforementioned results (1976) in a study on newscasters. People viewed the newscaster as too biased when they felt a large discrepancy in communication from their own position. Highly discrepant points of view also caused the recipients to denigrate the newscaster. Generally, people are open to change, but only within some latitude of acceptance.
Commitment to an issue affects persuasion. The highly motivated have a narrow range of acceptable positions, and if we try to persuade outside their latitude of acceptance, the message will be rejected. Those less committed can be persuaded to a larger extent, since they have a larger range of acceptable communications (Pallak, Mueller, Dollar, & Pallak, 1972; Petty & Cacioppo, 1979).

When using the functional approach it is important to remember that messages too discrepant will be rejected. Highly discrepant messages will cause too much dissonance, and the recipient may distort the message, or simply reject the communication. Either way persuasion is not successful unless we persuade within the recipient’s latitude of acceptance.

3.7 The quality of the message
Initially the arguments that demonstrated global warming were weak and not persuasive to the majority of people in the world. This was due to the technical nature of the issue and the gradual development of global warming. Many people felt that this was an issue for the distant future, and global disaster was not imminent. In the aforementioned film by Gore, the arguments were put together in a way that all people could understand. When the reality of global warming found nearly universal support of scientists around the world, the arguments became compelling.

When people are highly involved and motivated, high quality arguments give people pause for reflection and they motivate people to change (Friedrich, Fetherstonhaugh, Casey, & Biller, 1996). We have already noted, however, that many people are not involved in contemporary issues, and therefore do not respond to strong messages. For people who feel peripheral to issues, the sheer number of messages may be more important. Strong arguments are primarily useful when people are highly motivated and want to learn more (Petty & Cacioppo, 1986).

3.8 Cultural characteristics favoring type of message
In the previous chapters, we have indicated in a number of instances differences between Asian and European/US type cultures. Does culture influence the definition of what is considered an effective message? This is an issue referring to the fundamental values of society. We know that Asian and perhaps other cultures are very community-oriented. In these societies success is seen as part of community progress, or at least from the point of view of advantages to the family. European/American culture on the other hand is more independent, and achievement motivation focuses on the individual, with less reflection on community or family consequences.

Is this basic cultural difference reflected in advertisement? Han & Shavitt (1994) showed that advertisements in American and Korean magazines varied according to this cultural division in values. American ads emphasized appeals centered on individual benefits of a product. “If you use this product your teeth will be more shiny and white”. Korean ads, on the other hand, centered on benefits to the larger community such as good dental hygiene produces less offensive breath. They concluded that individual ads were more effective with American audiences, whereas the community based ads had greater impact on Korean audiences.

3.9 Does it help to repeat the message?
Recently there was on US television an ad about topical pain relief. The ad was repeated every few minutes on several channels. For many people, the repetition was extremely annoying, and most people would have to suffer a lot of pain before they would buy that particular product. However, research by Zajonc (1968) showed that repetition actually increases liking. Others (Cacioppo & Petty, 1979) have demonstrated limits to the utility of repetition.
Repetition is felt as negative if it creates boredom or tedium. In many homes people use that wonderful invention called the “mute” button when annoying ads come on. On the other hand, repetition may help in the processing of the message: “this is a pain relief which can be applied directly to the affected area”. Therefore if you are in pain (and after all pain sufferers are those whom the advertiser wants to persuade) then the affected individual will pay attention and perhaps buy the product. The answer to both boredom and the need to process information sufficiently is to vary the repeated commercials (Cacioppo & Petty, 1985).

3.10 When we are not motivated to listen
Again, whether a message is persuadable depends on the motivation of the recipients. If the message is not in an area of great interest to the recipient, then repetition and the length of the argument are important. Generally, longer messages are more persuasive among those who are less informed. Is that why Fidel Castro gives such long speeches to the Cuban people, and elsewhere in the world? However, for those who are informed, the strength of the argument is of greater importance in persuading people (Wood, Kallgren, & Priesler, 1985).

3.11 When we are motivated: functions of our attitudes
Remember the functional theory of attitudes by Katz (see chapter 5). He suggested we develop attitudes because they perform certain psychological functions for us. Some attitudes are based on ego defensiveness, the desire to keep unpleasant reality at bay. One conclusion from Katz’s theory is that if we want to persuade we should match our message to the function of the underlying attitude. Attitudes that serve emotional functions, like ego defensiveness, are more easily changed by appeals to these emotions (DeSteno, Petty, Ruckrer, Wegener, & Braverman, 2004).

Successful persuasion matches the message to the functions of the attitude. For example some people are motivated to prevent problems or avoid negative states. Other people are more positive in approaching some desired outcome. Persuasion is more effective when communicators match these preferences for regulating issues in life (Cesario, Grant, & Higgins, 2004). Recall the previous study on tobacco prevention. Some tobacco addicts are more motivated to prevent disease. We tell the preventive smoker that if he stops using tobacco, the cessation will prevent the development of lung cancer. Others may be more persuaded by promoting the positive aspects of smoking cessation. We tell these smokers that if they stop smoking they will be more popular with the opposite sex, their breath will smell better, and they will save a great deal of money. Researchers have found similar regulatory orientation in dental health (Mann, Sherman, & Undegraff, 2004).

Some attitudes are primarily cognitively based, and we should try to change these by utilizing rational appeals. Other attitudes are primarily emotional in nature. Research shows that persuasion is most effective when we try to use arguments appropriate to the attitude. As in the functions proposed by Katz, attitudes also serve primarily emotional or rational needs in the recipient. When attitudes are emotionally based, use appeals that address feelings, when attitudes are more rational try to persuade with good arguments and logic (Shavitt, 1989; Snyder & DeBono, 1989).

3.12 The type of message medium used in persuasion
As we noted in the introduction of this chapter there is a variety of ways in which people attempt to persuade others. Your wife or husband may want you to change some aspect of your behavior. Your doctor wants to discuss your lifestyle choices since your liver cells are showing some abnormalities. Your teacher meets you in his office and is concerned about your grades. In each case there is a face-to-face encounter, where someone is trying to change someone’s behavior. In other cases we see persuasive messages on television or educational tapes. Not quite so personal, but the presentation can still be very vivid. At the other end of the media spectrum is the use of the written word. As we have noted, written text can have a persuasive effect when people are motivated to learn, and to seek solutions for problems.

3.13 Messages for passive recipients
In one study, a weeklong campaign sought to change student behavior with respect to littering on a university campus (Paloutzian, 1979). Many efforts to persuade were made by means of posters and slogans placed in mailboxes. Paloutzian wanted to see if these had any effect, so he littered trash near a disposal bin, along a well-used path. The litter was distributed when the campaign began, and when it ended. Did the campaign encourage students to pick up the trash? Results showed that none of the students picked up the litter at the beginning of the campaign. At the end of the campaign only 2 out of 180 passerby’s picked up any trash. Hardly a sterling success of written persuasion! The use of speeches in church sermons was not much better at persuasion (Crawford, 1974). Regardless of the type of media, if the audience is not motivated, little persuasion can be established.

3.14 Is personal influence more effective?
Personal contact is persuasive. When the competent family doctor talks to you about your health, most people pay attention, and are persuaded. As difficult as it is, it also takes personal intervention to motivate people politically. In the Eldersveld and Dodge (1954) study, the effect of different media in political issues was investigated. The election concerned a revision of the city charter in Ann Arbor, Michigan. One group of participants was only exposed to information through the mass media, the second group received four mailings in support of the proposed change, and the third group of participants was visited personally. From those only exposed to mass media 19 percent voted in favor, of those who received the mailings 45 percent voted in favor, but from those visited personally 75 percent voted in favor of the city charter revision. It is a clear-cut result. Visiting a person is more persuasive in eliciting the desired behavior.

Similar results were found in a study to reduce heart disease (Maccoby & Alexander, 1980; Maccoby, 1980). The media used to persuade people was varied in three communities in California. In one community there were no special appeals other than what people might routinely see in normal media. In the second community, the residents were subjected to a multimedia two-year campaign that included radio, television, and newspapers. In the last community, the residents received not only the persuasive messages from the media campaign, but were also visited personally. Using behavior modification, the personal contacts sought to improve the health practices of recipients in a high-risk group. As might be expected, the media campaign had some positive effect in persuading people to improve health practices, but it was the personal contact that produced the most significant change.

Perhaps personal influence is all there is? Maybe those who changed in reaction to the media campaign changed not because of the media, but because a wife or husband saw the relevance of the health campaign to a beloved spouse, and persuaded the change in behavior! This is what the theory of Katz (1957) would suggest. He described communication as moving from the media to opinion leaders who in turn persuade others. It is difficult to study media influences independently, since we cannot know how people are persuaded by significant others. One thing we do know, the closer the media simulates personal communication, the more vivid it is, the more likely it is that persuasion will follow. This means that in the media, vivid communications are most effective, followed by spoken and written words. “A picture tells a thousand words”. This is particularly true if the message is simple and easy to comprehend (Chaiken & Eagly, 1983).

4. Characteristics of the audience
In much of the world today, persuasion is a form of political manipulation. Research into political manipulation tries to understand particular audiences and their core values. A political candidate utilizing such research may give one type of speech in city A, and a contradictory speech in city B, as each location may have different views on the issues of the day. The basic motivation of political manipulation is to get elected or reelected.

The nature of the audience is critical to the effectiveness of a message. Keeping in mind the latitude of acceptance by the audience, effective speeches must operate within this range, or they will be rejected. The audience is significant in a variety of ways. Recipients differ with respect to personality (conservative or liberal minded), with respect to mood, and simple demographics like age and gender. Mood may also depend on changing situational factors. As the price of gas skyrockets in the world, fuel-efficient cars are seen as attractive, and persuasion to buy these enhanced. Likewise as people’s fears of the results of global warming are increased they may be persuaded to buy energy efficient home fixtures and lights.

4.1 Cognitive involvement
People differ in their willingness to evaluate and think about issues. Some people seem to be saying, “tell me what to think”, or “do the thinking for me, I don’t have the time or motivation”. Others are presented with an issue, and they personally want to research the problem, and then take some action.
Some people, because of their background, have a need for cognition (Cacioppo, Petty, Feinstein, & Jarvis, 1996). People high in need for cognition like to think about issues, like to evaluate different solutions, and actually gets pleasure from thinking. Thinkers are more likely to be persuaded by strong messages high in quality, which presents arguments well supported by reason and logic. At the same time, they are not so easily motivated by superficial arguments, those that appeal to emotion or mood. The cognitively motivated instead think through an issue, and accept persuasion based on the merit of the arguments (Cacioppo, Petty, & Morris, 1983; Haugtvedt & Petty, 1992).

4.2 Changing mood of recipients
As noted above mood is a factor in persuasion, especially for those motivated by changing emotions. After the attack on New York, September 11, 2001, the people in the US were in a mood of fear and disbelief including many of the US legislators. The administration did not have a difficult job in persuading Congress to pass invasive security laws, or finding support for the war in Afghanistan. The mood of fear generated by 9/11 also generated support for the war on Iraq, although the latter country had nothing to do with the attacks in New York. So moods can be powerful manipulators of public and government opinions, and their effect lasts a long time. Now most of the people in the US feel that the war in Iraq was a mistake. Sooner or later the public will change its views to a more sober perspective, but only after a great deal of destruction has taken place first, it seems.

Charismatic leaders have a special ability to manipulate their followers. We saw that in Jonestown, Guiana, in the mass suicide of the followers of Reverend Jones. Similar charisma could be observed in the ability of Reagan to manipulate the cold war (he was called “The great communicator”). Communicator charisma was furthermore employed during the Nazi era through Hitler’s skillful ability to create mass hysteria during his rallies, and in mobilizing the German people for war.

A receptive mood facilitates persuasion. Some of the early studies showed that people were more likely to be persuaded if they listened to beautiful music (McGuire, 1985). The music put the recipient in a good mood, and was therefore more likely to accept persuasion. As in the previously reported case of matching messages to the functions of attitudes, the best results are obtained by matching mood and message. When people are scared or sad, pessimistic messages may be more effective. For recipients in a happy or optimistic mood, uplifting and optimistic messages yield more persuasion (Bless, Schwarz, & Wieland, 1996; Wegener, Petty, & Smith, 1995). A positive mood gives reassurance to the recipient, and therefore there is little need to evaluate or worry about the message (Albarracin & Kumkale, 2003). Positive mood can even help in persuading people faced with negative information. For example, positive mood led to an acceptance of the negative consequences of too much caffeine consumption among heavy coffee drinkers (Raghunathan & Trope, 2002).

As we have also seen elsewhere, repeated exposure may affect mood. Liking usually follows the familiarity of repeated exposures, a fact utilized greatly by advertisers (Harmon-Jones & Allen, 2001). Others have shown that repeated exposure has enduring effects (Sherman & Kim, 2002). People’s moods can be inferred from situational factors like catastrophes, or from long standing personal or social problems like poverty. Messages used to address these moods will find receptive minds and hearts. Those who have suffered most best understand the appeal for revolution all over the world. As noted by Karl Marx many people from social classes that did not suffer also understood the message by logic and rational arguments and supported the victims of oppression.

4.3 Commitment and involvement
When we are truly committed to an issue, we are less likely to accept discrepant persuasion; which is another way of saying that our latitude or range of acceptable messages is narrow (Rhine & Severance, 1970). If on the other hand a member of the in-group communicates a slightly different position, we will listen. However, those who are committed to an idea or position are willing to suffer great discomfort and dissonance before yielding to contrary persuasion. For example, people who support Israel cannot help but notice the repression of the Palestinians. The dissonance created between the ideals of Zionism and brutal reality can however be resolved by denigrating and demonizing Palestinian organizations.

Commitment to positions in people is obtained by asking them to act on their attitudes. Strengthening the commitment occurs in stating a position to others. In other words public observation of stated positions strengthens that commitment. Addicts who are in rehabilitation are asked to share with the therapeutic group their determination to get healthy, and how past drug related behavior negatively affected their lives. When other people observe them take a stand, they are even more committed, because they want to appear consistent with their views and behavior. In articulating their views, they also understand their own opinions better, and from that understanding feel stronger commitment.

As previously noted some of our attitudes are learned second hand and reflect stereotypes of society. At other times, people have direct experiences that solidify attitudes and commitment. A Black person who experienced segregation first hand is more committed to racial equality than those who just read about it in history textbooks. Also, we are likely to be more committed when our attitudes reflect our personal will, and are not the result of socialization. The Bennington students probably felt that their initial conservative attitudes were those of family or community, but when they experienced the challenges of the university they adopted views which they truly owned and which were based on their own decisions.

Some issues are peripheral to our lives and others have meaning and reflect central values. We feel more committed when we deal with an issue that might have personal relevance. Whether you drink Coca Cola or Pepsi may not have much relevance to you. However, if your father died from smoking, tobacco use would be of great relevance, and commitment to health that much stronger. When issues are personally relevant we examine these more closely, and pay attention to the arguments. Since we know something about relevant issues we are not likely to be persuaded by superficial arguments. For personally relevant positions it takes strong arguments to be persuaded to a contrary position (Petty & Cacioppo, 1990).

Being involved in an issue does not prevent us from being concerned what others might think. Zimbardo (1970) suggested that in persuasion some people are more concerned with what other people think, whereas those who are involved in the issue are primarily thinking about the arguments. For involved people it is the issue itself that is important. Leippe & Elkin (1987) compared the importance of issue and response involvement in a study on comprehensive examinations. Results showed that only those who had a stake in the outcome (were involved in the issue), and at the same time did not worry about social approval, scrutinized the arguments carefully. To be persuaded a recipient must feel the issue is important, and not be immobilized by fear of what others think.

4.4 Unmotivated audiences
Can recipients who do not feel any personal involvement still be persuaded? Research says yes, but under different circumstances from those who are involved. Recipients who are motivated and analytical will weigh the arguments carefully. If the persuasion effort is within the latitude of acceptance, the motivated recipients may change their position. The unmotivated recipients, however, may be persuaded as a result of more trivial factors. For many people, persuasion is simply a matter of the attractiveness of the communicator, or the mood created by the communication.

Since it matters little to the unmotivated, they are also more likely to make impulsive decisions. The undecided voter is a large segment of the public in many countries who often make last minute impulsive decisions. Many voters go to the voting booth to choose a candidate or party and not knowing what to do make snap decisions with little reflection. The vote comes down to very peripheral considerations like whether the candidate smiled during the last debate, or the dress his wife wore. It is an awesome thought that the most important decisions of society come down to such impulsive thinking. The future of countries and the world are, at least to a certain extend, dependent on the behavior of the unmotivated.

Some people do not have the background or skill to make a reflective decision. Many voters lack the education necessary in order to answer complex questions about international peace, or local taxation. The manipulators in the political system understand this cognitive deficit. Political manipulators also understand basic ideas of voter like or dislike. Most people do not like to pay more taxes than necessary. Therefore any slogan that gives the impression that the candidate or party will lower taxes has a fair chance to become a winner in the current political system in the US and Western Europe. Political platforms take advantage of similar heuristics, making complex issues simple and manageable, and subject to persuasion (see also chapter 4). In many cases, change in political position comes down to whether the recipient trusts the source of communication, and that in turn can be manipulated in a variety of ways. Why are politicians in the US so fond of kissing babies on camera? Obviously a person who kisses babies must be a good person people think, and we should therefore trust him with our vote.

It is obvious that if we can stimulate thinking we can also persuade using arguments based on facts and social reality. Some experiments have stimulated thinking by asking rhetorical questions, using multiple speakers, by making people feel responsible for passing on communications, or by repeating messages, and removing distractions. All these techniques for stimulating thinking make high quality arguments more persuadable. Research shows that people who think analytically generally reject weak and irrational messages of persuasion. Analytical people will counter argue the premises of the communications (Harkins & Petty, 1987; Leippe & Elkin, 1987).

4.5 Get your message to the recipients while they are young
A great deal of research in social psychology is done with college age participants. For persuasion research, this presents a problem, because age is related to persuasion. Do college age persuasion studies have validity for other age groups? Children and younger people’s attitudes are not stable and therefore more persuadable (Sears, 1986). In recent years, a great deal of research has been carried out on eyewitness testimony. These studies examined memory reliability in children and young people. As noted in chapter 12, such eyewitness testimony has sent a significant number of people to jail who were later found to be innocent. Children and young people are more easily persuaded by powerful authority, and can be manipulated into believing in the reality of events that never actually occurred.

Older people with more stable attitudes are more inflexible and rigid, and therefore less likely to be persuaded (Tyler & Schuller, 1991). It is in youth and early adulthood that we form most of the significant attitudes that we carry with us through life (Krosnick & Alvin, 1989). If we reflect back on our university life, we would see these years as a time of significant experiences affecting our future thinking about people, life and society. Older people remember the significant or traumatic events of youth more than current events.

This age effect was observed in the Bennington college study, where conservative students developed enduring liberal opinions through their college year experiences. It is also during youth that young people take up unhealthy habits like smoking. Peer pressure can be significant, and at young ages the health hazards will not get a hearing. Death as an eventuality will be seen as so far away as being of little or no concern (see discussion on health psychology in chapter 12).

4.6 Personality traits
Some research has focused on personality traits in the audience. It is not surprising that people low in intelligence are more easily persuaded than those of high intelligence. Recipients low in intelligence often lack self-confidence. Since they have erred previously in life, people low in intelligence think it is better to yield to others who are better informed. Self-esteem of the recipient is also a factor in persuasion. People with moderate self-esteem are more likely to be persuaded, than those with high or low self-esteem (Rhodes & Wood, 1992). High self-esteem provides the confidence necessary to resist, and low self-esteem produces skepticism toward all assertions.
Some traits like authoritarianism or dogmatism are thought to be important to persuasion. These traits refer to those who are rigid, intolerant, and show deference to status and power. The authoritarian person defers to those who have authority, and are more easily persuaded on a variety of issues. The quality of the argument does not matter as authoritarians are persuaded equally by strong or weak arguments (DeBono & Klein, 1993). Authoritarians get more confident in making decisions when they perceive they have social support and are not exposed to contradictory information (Davies, 1998). Authoritarians do not tolerate ambiguity, and have strong needs for closure. Since they want the debate to end, they are more likely persuaded to make impulsive decisions (Kruglanski, Webster, & Klem, 1993).

4.7 Counter arguments
Most of us have come across a point of view with which we did not agree. In response to discrepant messages, we mentally list all the reasons why the message is not sound, and why it should be rejected. Persuasion of disagreeable arguments produces counter arguments. If the source of the message has low credibility, the arguments are easy to rebut (Perloff & Brock, 1980).

We can also protect our loved ones against negative persuasion. The tobacco companies want you to buy cigarettes since to them it is profit that matters. In countries where advertising for tobacco is not yet outlawed the companies are slick in their advertisements, so forewarning your children is a good idea. For example, tobacco makers usually hire young healthy looking models to sell their products. You could counter by saying that these models do not represent reality, as a billion people will die from smoking this century. The tobacco companies may try to sell their product as a cozy and harmless form of social interaction. You can counter that by telling your children that those who smoke will eventually not be present in the picture since they will die. Research has shown that when you forewarn recipients about a message (like promoting smoking), and if you provide all possible counter arguments, persuasion is difficult (Perloff & Brock, 1980).

Again, persuasion depends on the commitment of the recipient. When people are highly committed to a position like good health, and forewarned of the attempt to persuade, the recipient will resist (Chen, Reardon, Rea, & Moore, 1992; Freedman & Sears, 1965). So if we forewarn our children of the tobacco companies’ attempts to seduce, children may be able to anticipate the advertisements, and counter argue the message (Petty & Cacioppo, 1977). Children and young people who are the targets of tobacco ads may decide that the tobacco companies are biased and not to be trusted.
On the other hand if the recipient is not committed to good health, there are not many counter arguments available. Then forewarning may make the tobacco companies more persuadable, since the appearance of good health of models in the advertising are accepted at face value. When recipients are not committed, they do not have the tools to evaluate both sides of the issue. Without commitment we are likely to believe that any argument is sound (Apsler & Sears, 1968). However, those who are involved and motivated can be armed with counter arguments.

Distraction of any sort weakens our ability to resist persuasion. Distraction interferes with the person’s ability to counter argue, to find reasons to resist. That is the meaning of Hitler’s parades and rallies. The flags, the music, the hypnotic speakers, prevented most people in Germany from seeing what was obvious to the rest of the world. The real message of the Nazi’s was not the power of beauty, but the beauty of power, and most Germans could not resist the seduction (Petty & Brock, 1981). Persuasion is enhanced by distraction when it interferes with our ability to counter argue. The message gets through without the full awareness of the recipient.

4.8 Support and inoculation
The Milgram/Larsen type experiments are discussed in chapter 10. A strong argument in favor of these experiments on aggression was that the participants would be inoculated against future seduction. In the aftermath of the Korean War during the 1950s, some American soldiers chose to stay in North Korea, and not return to the United States. These soldiers were described as having been “brainwashed”, persuaded that the North Korean system was better and more just. McGuire (1964) thought that some soldiers were easily persuaded since they were uneducated, and had not previously defended their beliefs about country or politics. McGuire’s model for resistance to persuasion came from physical disease responses. Our bodies defend against disease by supporting bodily defenses through good nutrition, vitamins, or exercise. In modern times it has also been possible to defend against physical disease by inoculation, by which the individual builds antibodies through vaccination.

McGuire suggested that these two processes, support and inoculation, could also be applied to persuasion (McGuire & Papageorgis, 1961). In the experiment, one group received support for their positions, another group had their position attacked in minimal ways (vaccination), and the third group received neither treatment. Results showed that support helped a little, but greatest resistance to persuasion came from inoculation. It was reasoned that with inoculation, the participants thought more about their positions, and counter argued. Relative weak arguments against the recipients’ position allowed them to come up with many counter arguments. In the process of presenting weak arguments, the recipient learned to counter argue and marshal defenses against persuasion (Bernard, Maio, & Olson, 2003).

If you want to help young people against being persuaded by peer pressure to smoke, start by role-playing various seductive scenarios in favor of smoking (vaccination), and then offer counter arguments. In one situation the peer might say “smoking is cool”, the counter argument of the recipient may be “it’s not cool to smell bad”. A peer might say “smoking is very relaxing”, the counter argument could then be “well you won’t relax when you become ill”. The inoculation idea is to expose the recipient to persuasion to weak arguments in favor of a given position (“it’s ok to smoke”), and then offer counter arguments so the recipient is less likely to be persuaded.

Methods, support and inoculation, have produced positive results. When the arguments to be learned are simple (no thank you to drugs) a support network may help resistance. On the other hand, when we want people to think of counter arguments and thereby develop their own defenses (Bernard, Maio, Olson, 2003), inoculation has greatest utility.

As we can see effective communication requires attention to the motivation of the recipients, personality traits, age, and ability to analyze the issues. Some people make snap decisions of profound importance to society due to cognitive deficits. Others will make uninformed decisions because they are unable to tolerate ambiguity, and have a need for closure of any debate (Cacioppo, Petty, Kao, & Rodriquez, 1986; Sorrentino, Bobocel, Gitta, Olsen, & Hewitt, 1988). However, we can assist young people in resisting persuasion by the merchants of death through inoculation and support for healthy lives.

5. Persuasion through advertising
The media is used in modern society for a variety of purposes. Media presentations include public service persuasion for better health or useful community practices. The media is also used in political and consumer persuasion. More importantly, the media creates a framework for understanding our world, our changing social reality. Is the world really as dangerous and hostile as television programming would have us think? Is it really desirable that women look like the anorexic models presented in television programming? These are examples of changing social reality produced by modern media in the western world.

5.1 The media in the service of society
Over the years we have seen repeated public announcements that try to reduce smoking in our society, have they been successful? Some studies suggest that few people are persuaded by these means (Tyler, 1984; Schanie & Sundel, 1978, Lynam, Milich, Zimmerman, Novak, Logan, & Martin, 1999). More novel use of persuasion occurs when role-playing scenarios are used to persuade in the use of safe sex practices. Role-playing has proved useful both in terms of self-reported behaviors and also in the rates of sexually transmitted diseases (Jemmott, Jemmott, Braverman, & Fong, 2005).

However, a more recent meta-analysis has tested the effects of the media in substance abuse. The results showed that after sustained campaigns, children developed more negative attitudes toward illegal drugs, alcohol, and tobacco (Derzon & Lipsey, 2002). The campaign also reduced the use of these products, with the vivid media (television and radio) having greater effect that the printed word. The media may be especially effective in reducing use among sensation seeking teenagers, those who abuse drugs for reasons of having high needs for stimulation.

Although complex, how can we deny the power of the media in the development of social and health habits? This can be seen in the rates of smoking for women who rose dramatically when tobacco makers used slogans from the women’s liberation movement to promote their products. In the early part of the 20th century, very few women smoked, that changed gradually over the years, and the rate of lung cancer in women now approach that found in men. The tobacco makers cleverly used tobacco ads suggesting that smoking was a way for women to demonstrate gender equality. In the US currently about 26 percent of adult men and 21 percent of adult women smoke. As smoking went down in the US, the tobacco makers moved to Africa and Asia with their lethal products (Teves, 2002).

5.2 Selling to the consumer
There are researchers who claim minimal effects from advertisement on the buying behavior of the public (McGuire, 1985; 1986). Yet each American watches 100 television ads daily, and sees hundreds of ads in the printed media (Pratkanis & Aronson, 2000). Are we to believe that this 200 billion dollar industry has no effect? Curiously, most people believe that other people are affected, but not they themselves (Duck & Mullin, 1995; Vallone, Ross, & Lepper, 1985; Wilson & Brekke, 1994). Still, inferential evidence suggests that people pay attention when motivated. For example, people motivated by political issues pay more attention to political ads (Iyengar, 2004). People who are not motivated are influenced more by the superficial and peripheral characteristics of a candidate such as looks or status.

Most advertisement seeks consumer attention and establishes product familiarity. It stands to reason that most effects are short lived (Bird, 2002). However, purchasing behavior may be influenced in indirect ways by advertising since both product loyalty and awareness are increased by ads. These indirect influences in turn affect buying behavior. The ad may initially use emotions to gain attention by associating the product with feelings of excitement and happiness. We can see this classical conditioning effort in the worldwide campaign of Coca Cola and Pepsi. The basic idea of these advertisements is to associate the product with human happiness. Nearly all advertisement is that superficial, but people will still be influenced. The telephone company wants you to buy a new cell phone. Instead of arguing the merits of the new product, the ads will show happy young people communicating, or perhaps a son calling his mother. The whole effort is to get to the emotions of the buyer, and product loyalty will follow.
Today tobacco and some alcohol companies have been curtailed in their use of advertisement in parts of the world. The response of the tobacco and alcohol makers is to have their products cleverly inserted into television shows or movies, often by glamorous actors or actresses. When products are glamorized, they have powerful seductive effects.

Despite skepticism, advertisement is effective (Abraham & Lodish, 1990; Wells, 1997; Wilson, Houston, & Meyers, 1998). Advertisers work with television companies and grocery stores to keep track of consumer purchases by means of special ID cards. Results of over 300 such tests show that advertisements encourage purchases, especially of new products (Lodish, Abraham, Kalmenson, Lievelsberger, Lubetkin, Richardson, & Stevens, 1995).

5.3 Selling the political candidate
Many hundreds of millions of dollars are spent on the election of candidates each year in the western world. We might assume that this enormous amount would not be spent unless political ads were effective since we live in societies where people want to get their money’s worth. Again the data are complex. Some studies suggest minimal effects from political advertisement (Levitt, 1994). Others suggest that ads affect the undecided voters, those with less involvement who are searching for a reason to vote (Kaid, 1981).

A feature of all political campaigns in the US and Western Europe is the denigration of political opponents. Many people get sick of listening to these efforts of persuasion and simply refuse to vote (Van der Veer & Herrebout, 1989; Ansolabehere & Iyengar, 1995). Elections in the twin party system of the United States often comes down to a few or fraction of a percentage point favoring either candidate (witness the Bush -Gore Election). Therefore if political advertising affects only a few voters, it may still have profound influence in a system where the winner takes all.

5.4 Subtle effects of the media and acceptable behavior
Influence is a two-process flow in communication (Katz, 1957), where opinion leaders are first convinced and then persuade others. Television may serve a similar process by convincing opinion leaders first on some issue who in turn persuade others. We cannot underestimate the power of the media. The media may influence people in subtle, not easily detected ways by setting cultural limits for behavior, by defining stereotypes, and demonizing enemies. We cannot just switch off the influence of television. What do the popular soap operas teach us about family, drug use, and sexual behavior? There have been great changes in these social behaviors over the last few decades. Perhaps soaps just reflect these social changes, but equally likely they have contributed to new norms.

5.5 Can we affect behavior by subliminal means through the media?
During the 2000 election the Bush campaign produced many negative advertisements against Gore. One Bush ad criticized the Gore medicine prescription plan. The ad was followed by the word RATS which flashed across the screen at one thirtieth of a second. The word was presented too fast for conscious awareness, but not too fast for it to register in the subconscious. Was the Bush campaign trying to influence potential voters without their awareness? The representatives of the campaign denied this, stating that the insertion was accidental (Berke, 2000). Others have argued that advertisers sell products by routinely implanting camouflaged sexual images in print advertisement to affect the mood of the reader (Key, 1973).

Most studies do not support the effect of subliminal messages on purchasing behavior, or the utility of listening tapes for self-improvement (Brannon & Brock, 1994; Pratkanis, 1992; Trappey, 1996). However, some studies from the experimental laboratory show that subliminal messages affect behavior. In one study people were asked how much they liked a series of Chinese characters. A human face that expressed happiness, anger, or no emotion in turn preceded these language characters. These emotional faces were only flashed for four milliseconds, again too quickly for conscious awareness. Nevertheless the subliminal message affected people’s evaluation of the Chinese characters, and those preceded by a happy face were liked the most (Murphy & Zajonc, 1993). Other researchers have found similar results (Dijksterhuis & Aarts, 2002; Strahan, Spencer, & Zanna, 2002). While real life is more complex than the social psychological laboratory, we cannot dismiss the possible manipulation that might occur as a result of slick and well-planned campaigns. In the case of Bush versus Gore it took very little to affect the outcome when who won came down to a few hundred votes in the state where George W. Bush’s brother, Jeb, was governor.

5.6 The media and social behavior
The media has other effects besides those discussed above, as it also provides a framework for the socialization of culture and social behavior. The relationship between specific ads and buying behavior may be minimal, but as the ads collect in the mind over time, our views of what is real is affected. Many, perhaps most of us, are influenced by the behavior presented in the media, even when it does not correspond to actual reality. In the western world, we tend to think of the world as a more hostile place than supported by crime statistics. Likewise we may be convinced that the anorexic female form, although it is far removed from normal femininity, is ideal. Through the media, those vulnerable come to believe that smoking is glamorous, and therefore start smoking (Kluger, 1996). Advertisement provides a framework for our social agenda and consciousness, even though we may not be influenced to buy a particular product.

With all the consumer ads we may come to believe that human happiness can be found only through consumption. That conviction is in total opposition to the health of the Earth, which is groaning under all the pressures of modern society. As global warming statistics show, something has to give. Media advertisement may change for the worse our very sense of reality and what constitutes constructive human behavior. Much advertisement is aimed at personal gratification and may therefore also change the underlying values of cooperative societies toward more materialistic and individualistic conceptions?
The very negativity of political ads may lead us to the conclusion that the whole world is going to hell or at least deteriorating (Eibach, Libby, Gilovich, 2003). The media promotes unrealistic conceptions of reality which effects behavior in a variety of ways, and determines what is considered important issues in society (Dearing & Rogers, 1996). The effect of newscasts in believing that energy dependency is an important social issue was studied in the laboratory. In the control group energy dependency was not mentioned at all. In second condition, energy dependency was mentioned in the newscasts three times, and in the third group six times. Among the participants who watched no news about energy dependency 24 percent still thought it to be among the three most important issues facing the country. Energy dependency importance rose to 50 percent for those who saw three newscasts, and to 65 percent for those participants who saw 6 stories.

Therefore, the mere reporting of news, and repetition of the same messages set the social agenda for many people. News exposure can also translate to political action. If the news is negative at the time of the election, this may be a factor against the incumbent party; if the news is positive it may bring further support.

The world described on television may not correspond to social reality, but it still has the power to convince us otherwise. One group of researchers examined and coded various television programs (Gerbner, Gross, Morgan, Signorielli, 1986). The results showed little correspondence between the world depicted on television, and society. For example although nature created about the same number of males and females, women and girls appeared less frequently in the programs. Other social groups were also under represented, including the elderly and ethnic minorities. When was the last time you saw an old person advertising anything but pain medication? The use of the elderly to sell medication is another distortion of social reality as it suggests that the majority of old people are sick or infirm. The popularity of crime shows causes many people to see the social reality as more dangerous than are justified by crime statistics.

Political candidates also fit broad stereotypes promoted by the political manipulators. For men, they are on the average taller, and must have looks that indicate soberness and responsibility. The best president in US history was Abraham Lincoln who saved the Union and he was a very ugly man. In the modern world of television it is doubtful that he could be elected today. It could be argued that the media form our very conceptions of social reality. It decides what and whom we should pay attention to in a world largely ignoring the real burning issues of the day!

5.7 Stereotypic threat
Cultural and gender stereotypes are transmitted by the media. Recall our discussion of ideal male and female body types, both being serious distortions from reality. It is not just body types that are reinforced by the media, but the very content of ads suggests that men are active and women more passive (Furnham & Mak, 1999). Women are rarely depicted in roles of real power, but rather in roles of dependency on powerful others. Can these distortions affect actual behavior?

Some researchers have shown that when women think of negative cultural stereotypes, their behavior suffers as a consequence. If women are led to believe that they as a group do worse on mathematical tests, then they actually do worse. Some ads may actually promote these stereotypical anxieties (Davies, Spencer, Quinn, & Gerhardstein, 2002). In the aforementioned study, women acted in typical stereotypical ways in ads (jumping up and down on a bed in promotion of an acne product), or in counter stereotypical ways (showing knowledge about cars). Even though these products were not related to mathematics, women who watched the stereotypical ads did worse on mathematical tests subsequently. So advertisement may indeed have a significant influence in reinforcing negative stereotypical behaviors, and thereby create limits in our lives. If this effect can be found in the laboratory after only a few exposures, what might be the results of constant exposures of stereotypes over years!

6. Cultist persuasion
In modern times we have seen a variety of cults gaining members, and demonstrating a high degree of effectiveness in persuasion. Some cults have even convinced their members to commit collective suicide like the 900 members of the Reverend Jones’s Church in Guyana. Another cult believed they would join a spaceship after death and also committed suicide. The Nazi movement demonstrated all the features of a cult, and not only committed collective suicide, but also destroyed much of the rest of the world.

How can these events be explained? What forces are strong enough to convince people to end their lives or destroy others? It seems that cults know how to use the persuasion principles we have discussed in this chapter. In cults people are asked to behave in certain ways. For the Reverend Jones’ cult that included giving up all worldly possessions, and actively working for the Church. For the Nazi’s, it meant military training and participating in the persecution of social outcasts. Complying with these behavioral demands, produced acceptance of the ideology by the cult. The established principle from dissonance theory is that people will change their attitudes when changing their behavior. Cult members also seek to reinforce their beliefs by converting others. At first the request for behavioral compliance may be quite modest. In the Jones cult initially, monetary contributions were on a voluntary basis. Overtime the demands grew gradually, until Jones demanded all worldly possessions. We have seen this procedure called the” foot-in-the-door” work successfully in other studies. Eventually the cult members become true believers allowing for few doubts about truth or righteous behavior (Gerard & Mathewson, 1966).

All cults have charismatic leaders who appear credible to members. In their particular realm of persuasion, these leaders are seen as both trustworthy and as having expertise. They may display dramatic insights into life, persons, or scripture convincing to the followers. People who are unprepared or naive are more likely to submit to these appeals and trust the leaders’ credibility (Singer, 1979). In this world of uncertainty, people are attracted to messages that offer comprehensive solutions to life’s many perplexing problems. The cult followers may have experienced traumas, or perhaps the times are socially challenging. Such upheavals make naive people more vulnerably (Sales, 1972).

7. Some final thoughts about the Yale school of communication
Some final words on the model developed by the Yale school of communication. The Yale school suggests a number of factors significant in persuasion. The approach emphasizes the significance of communicator credibility, likeability, and the importance of reference groups in facilitating persuasion. The nature of the communication was also important as persuasion was facilitated by moderate discrepancy from the recipient. The research also examines motives, and depending on the motivation of the recipient, emphasizes the development of arguments that match recipient positions.

For recipients who rely on or have a need for cognition, rational arguments are most effective. For others whose positions are emotionally based, persuasion must address the underlying emotional needs. Recipient characteristics also affect the persuasion process. Are the recipients of the message ego involved? Those committed to a position are difficult to persuade. Research also shows that it is possible to inoculate the recipient by exposing him to small doses of the opposing arguments. Persuasion can also be minimized by forewarning the recipient, or by the use of distraction. Once the message is accepted, it may become part of the cognitive responses of the recipient. Persuasion, however, can in the cognitive competent person also unleash counter arguing and thereby be modified. People find arguments consistent with their worldviews to be more credible and acceptable. All of the above processes work together toward a change in the recipients’ position, or final rejection of the persuasion. Rejection can take several forms including denigrating the source of the communication. We can also distort the message itself, to make it more acceptable to our position.

8. Theories of persuasion
8.1 Process of persuasion
Kelman (1961) proposed a theory of processes of social influence. His theory is seen as an early effort to understand persuasion. When a person complies with the request of another, he does so in order to obtain a favorable reaction. The preceding chapter 7 on social influence was dedicated to the further understanding of the compliance process. Identification occurs, according to Kelman, when the message is accepted because the individual identifies with the messenger, and wants to maintain a satisfying relationship with a person or group. For example, one person accepts the other’s political opinion on war, because he/she wants to continue and foster a relationship that satisfies basic needs. The internalization process occurs when a person accepts influence because the message is congruent with his underlying value system. Internalization can be thought of as “real” attitude change that engages the mind and may therefore be lasting.

8.2 Persuasion routes in the recipient
The two most influential theories of persuasion are the Elaboration Likelihood Model (Petty & Cacioppo, 1986; Petty, Priester, & Brinol, 2002) and the Heuristic-Systematic model (Chaiken, 1987; Chaiken, Wood, & Eagly, 1996). These theories were developed independently, but reflected essentially the same reasoning. From the foregoing discussion, it seems clear that persuasion may take one of two routes depending on the motivation and knowledge of the recipient. In the Elaboration Likelihood Model, people take either the central or peripheral route. In the Heuristic-Systematic Model these same processes are called heuristic and systematic.

Some recipients are motivated by the issue and have some knowledge about it and they take the central route to persuasion. Since the message is relevant to the recipient, appeals to logic and reason will be most effective. Motivated people will think deeply about the message and check it for logic and accuracy. In the process, they will also retrieve from memory all relevant facts, knowledge, and past experiences to use in evaluating the content of the message. This evaluative process involving depth of thinking and prepare the recipient to accept or reject the persuasion. For motivated people, the arguments and evidence presented in the message are all important.

According to theory, when the recipient is not particularly motivated, persuasion proceeds along the peripheral route (which Chaiken calls the heuristic process). The less motivated individuals have little background and knowledge. Therefore the peripheral aspects of the communication become important. The individual attends to the superficial framework of a message such as length of the speech, repetition of a message, the wording of the message and characteristics of the communicator. In the peripheral route, the individual evaluates whether the communicator is likable, and does he/she give the appearance of credibility. Van der Veer & Van den Oosterkamp (2007) showed that charisma and appearance of the communicator might be sufficient for acceptance of persuasion in the peripheral route.

When using the peripheral route of persuasion, the individual employs simple cues in evaluation. These heuristics can be the frequency of the message, or how large a number of people attend a meeting, or the quantity of arguments within the message. In the peripheral route, the recipient does not contemplate, but accepts or rejects on such simple principles. These two theoretical models and the research that followed sought to understand when people would use either route. Results showed that the central route is employed when the issue is of personal relevance, when we have some knowledge, and when we feel personal responsibility for the outcome.

Only a very small sample of the public participated in demonstrations against war or racism, in the past. By their action peace demonstrators express by their motivation to hear messages about conflict resolution. When you are part of such a demonstration, like when in 1981 more than 500.000 people demonstrated in Amsterdam against the stationing of cruise missiles in the Netherlands, you may be tempted to think that the entire population rejects warfare. Unfortunately, it was only the peace demonstrators who were motivated, had knowledge about the causes for the war, and felt some personal responsibility for the suffering caused. That is called “preaching to the choir” when people have already accepted the message before any communication has taken place. The people who attended peace demonstrations were primed to hear the messages calling for peace.

Even the largest mass demonstrations in the United States included less than 1 percent of the population. Eventually the majority of the other 99 percent also expressed in opinion polls their disquiet with how events were unfolding in Vietnam in the 1960s and 1970s, and today in Iraq. The persuasion followed the peripheral route since most of these people were convinced by prominent political figures like Senator Kennedy in the Vietnam conflict, and popular entertainment figures like the Beatles. These popular figures were seen as both attractive and credible for many in the “silent majority”. In the current war on Iraq, we see a similar peripheral process for most people. Although there were mass demonstrations from before the start of the war, these represented but a small minority of the population. However, they still included large numbers of fellow citizens who appeared in the evening new programs. The apparently large numbers opposing US policies may have presented a simple heuristic to the “silent majority” to reflect more on the war. The demonstrations also suggested that decisions of the Bush government were not uniformly supported in the country. The initial reactions to the war were followed by the protests of many prominent and popular figures from the entertainment industry. Following the peripheral path of numbers and likable persuaders, the majority of the American people are now opposed to the war in Iraq. Similar figures can be reported for Great Britain, the major partner with the US in the war.

In sum, people utilize the peripheral route of persuasion when the message has little personal relevance, when they have little knowledge or background (Eagly & Chaiken, 1993; Petty & Cacioppo, 1986; Petty & Wegener, 1998). When we are tired or the issue is difficult, we are also more likely to go the peripheral route (Kiesler & Mathog; Petty & Wegener, 1998). Some issues are very complex and hard to understand. How many of us understand the new string theories about space and matter? For difficult issues, we are likely to defer our opinions to credible experts. In the peripheral route, it is not the quality of a message that persuades, but source attractiveness, or fame. Likewise simple heuristics like the number of times arguments are repeated or the length of a speech may be persuasive. Unmotivated people may infer the importance of a message from repetition or length of communications.

8.3 Do most people use the peripheral route on important social issues?
There is an assumption that both of these routes of persuasion are available to all people, and therefore based on our motivation we may respond centrally to some issues and peripherally to others. There probably are issues around survival that motivate all, and about which we all would think deeply. However, based on experiences in the peace movement, we believe that the majority of the people are persuaded peripherally on nearly all issues of social importance. Most people in the United States are relatively isolated from information about geography, history and political science. Intellectual isolation leads to a focus on personal and family survival. Also the US social system encourages a desire for consumption leaving little time for worry about larger social issues like global warming.

This is probably true also in other nations and cultures. When life is difficult the individual’s life is burned up by worry over immediate survival. Peripheral people feel that they must trust political, scientific, or religious leaders with getting it right on the larger issues of life. If this picture is accurate, it follows that the condition of humanity can be used both for manipulation or enlightenment. Manipulation can be seen in the use of simple heuristics in political persuasion. National leaders may argue “ you are with us or against us in the war on terrorism” as president Bush is fond of saying. Flag waving is a simple heuristic used to create similar categorization of loyal supporters and disloyal dissenters. At the moment, the sheer number of casualties and utter destruction in Iraq, Lebanon, and the Gaza are present simple heuristic ideas that convey emotional messages of victimization that most people understand, and it has convinced many that there must be a better way. Of course, it would have been better for the world if leaders and the people had had the education and motivation to use the central route. Then we could have evaluated in advance what were after all predictable consequences of creating a war.

Research has supported the two-route model (Petty, Cacioppo, & Goldman, 1981). Some messages prompt us to evaluate carefully when relevant to our motivation. Other messages are accepted on superficial cues, since we have little motivation and/or feel that the issue lacks personal relevance. Those interested in peace in the world would like to see the central route used, because only central persuasion is enduring (Chaiken, 1980;Eagly & Chaiken, 1993; Mackie, 1987; Petty, Haugtvedt, & Smith, 1995; Petty & Wegener, 1998). The lack of central persuasion is the theoretical explanation why people do not learn from history and why they repeat their mistakes. We live in an era of war and calamities, and the people of the world give the appearance of having learned nothing from previous conflicts. The public may now be convinced that the current conflicts are unacceptable, but what of the next war is on the horizon? As long as people are only persuaded peripherally to establish peace, they will always be subject to new manipulations of fears and to appeals to chauvinism.

Summary
Nearly all human interaction involves some form of persuasion. Whether in the family where parents seek improvements in children, or at the work place where the supervisor tries to motivate more productivity, persuasion is everywhere. Persuasion is neither good nor bad; it depends on the goals of the persuaders. When persuasion empowers people to improve life and serves to educate, then persuasion is a positive factor in our lives. However, persuasion can also have very detrimental goals. Persuasion of people can be devoted to develop life-threatening habits, or to manipulate voters, both are examples of negative persuasion.

The Yale school of Communication carried out the early work on persuasion in social psychology. A very systematic program it examined the conditions likely to produce persuasion. The research focused on three aspects of the persuasion process: the who, what, and whom.
The who was referred to as the communicator or source of the communication. An effective communicator displays credibility defined as trustworthiness and expertise. If the persuader can communicate from a point of view of disinterest, people are more likely to believe the message. Credibility is a two way street. Those who are perceived to be credible are more believable, and those who express position closely to our own are more credible. The attractiveness of the communicator is for some recipients the critical variable. We tend to accept positions of those we like. In turn attractiveness can be defined in physical terms and by likable personality traits. The style of the communicator is also important. When the communicator is direct, displays convincing emotion, and maintains eye contact, he is persuasive.

Reference groups promote or limit the persuasiveness of the communicator. People accept or at least lean toward messages that come from the groups with which they identify. Persuaders who come from accepted reference groups have less resistance to overcome, than speakers from outside the group. Whether the communicator will be effective, depends also on the recipient’s motivation. We tend to hold fast to our positions when we are motivated, and discrepant messages are rejected or the communicator denigrated. If the dissonance created is large, we pay less attention to the communicator, and look for all that might be unfair or unreasonable in the message. For those not greatly motivated by the issue, the attractiveness of the communicator is all-important.
The what of a communication refers to the message itself. Effective messages are logically presented, and must establish the relevance of the issue to the recipient. Since the communicator wants change, it is important that the message conveys a sense of personal responsibility. High quality messages allow the recipient to come to his/her own conclusions, often using humor and presenting counter arguments to the opposing side’s point of view. Some of the early research sought to examine primacy and recency effects in two sided communications. Which message had the greatest effect, that presented first, or the second message? Findings are complex, but nevertheless have important consequences for trial courts and political debates.

Fear is an important motivation leading to acceptance of the message and behavior change. However, fear is only effective to a point. If it becomes too intense, the anxiety aroused causes the individual to develop ego defenses and deny the message. It is useful to arouse fear in persuading people of the consequences of destructive health habits, but at the same time it is important to offer concrete advise on how to change. Emotional arousal is useful with the less educated, as the emotional approach emphasizes the liking qualities of the communicator. Likewise moods have been found to be important for some recipients. People will often make snap decisions when in a good mood. That may be one reason for president Reagan’s ability to get elected, as he supposedly elicited a happy mood in some voters.

If we want to persuade people to change, the message must be somewhat discrepant. If only a little discrepant, the communication will offer no urgency, if too much it will be seen as preposterous. Messages intermediate in discrepancy are most effective. Persuasion does not depend on the message alone. Persuaders seen as credible are able to persuade more discrepant positions.

People who think and have a need for cognition will be persuaded by high quality messages. Other recipients are, however, persuaded by characteristics of the communicator rather than the message. The communicator’s attractiveness becomes more important than the content of the message. Society and culture may also affect the acceptability of a message. Some cultures are individualistic, other societies display cooperative community based values. Effective messages are matched to the underlying cultural values.

Does repetition of the message aid acceptance? Under some conditions repetition increases familiarity and the processing of the message. However, repeated messages may also become tedious and annoying. The answer to the problem is to present the same message, but with varied presentation. Motivation to listen is an important factor in persuasion. Repetition and the length of the arguments may have utility for the uninformed whereas the logic and strength of the message is of greater significance for informed recipients. To motivate depends on our ability to match the message to the underlying functions of the attitude function. Some recipients also have a regulatory leaning that predisposes them to accept messages that either seeks to prevent negative outcomes, or encourage positive goals. Part of motivation is also the cognitive needs of recipients. For those with cognitively based attitudes, logical facts are more effective.

The various media to convey messages can be person to person, using television and vivid media, or in written form like posters. Written communications are only useful with motivated audiences. Simplistic repetition is more effective with the passive silent majority in our society. Some research has indicated, however, that personal influence is effective in both voting behavior, and in improving health habits. Perhaps all persuasion is personal. If we accept Katz’s two-process theory, persuasion goes from the media to opinion leaders, and from these to personal persuasion. Personal communication is in any event most effective, as are those communications, which by vividness communicate personal relevance of the issue.

Effective communication depends also on the audience, the whom. All people are persuaded within a latitude of acceptance. The personality, mood, age, and gender are all significant audience characteristics in communication. Some recipients of persuasive messages feel cognitively involved in the issue, others have no interest. Those who get pleasure from thinking, who have a need for cognition, are persuaded more by strong logical and fact based arguments. As we have noted, changing mood of the audience may also affect persuasion. The mood of fear generated in recent years affects leaders and followers alike, and makes persuasion of stringent security laws more likely. Charismatic leaders know how to manipulate the emotional needs of their followers. They have been able to create mass hysteria, suicide, and destruction on a worldwide scale. The importance of mood on the audience has been shown at more simplistic levels, such as the influence of music on persuasion. Effective communicators match the message to the mood of the audience.

Recipients vary in commitment to positions. Those who are strongly committed will employ dissonance reduction when confronted with discrepant messages. The strongly committed have a narrow range of acceptable discrepancy messages. The level of commitment is based on whether the attitude is learned second hand through the experiences of others, or if the position is based on personal events. Victims of bigotry have stronger commitments to tolerance than those who have only read about our history since tolerance is personally relevant. Again, effective messages have personal relevance. Involved people are not concerned with what others might think since they are focusing attention on the issue and the proposed change.

For the unmotivated, the attractiveness of the communicator affects a variety of behaviors, including persuasion of impulsive voting behavior. Many people lack the background to reflect on issues, and do not have the cognitive skills to evaluate decisions. The political manipulators in society understand these cognitive deficits, and are informed about voter likes and dislikes. If we want to see democracy work, we need to stimulate thinking to avoid the simple heuristic political behavior common to society in the western world. Other audience characteristics also affect persuasion. These include level of intelligence, self-esteem, and authoritarianism. These personality constructs affect whether recipients defer to status and authority.

Advertisement, the practice of persuasion, is central to modern capitalist societies. At times the media can serve the needs of society. Public announcement campaigns have been directed toward the reduction of substance abuse. Success has been observed in a number of studies in which children develop negative attitudes toward illegal drugs, tobacco, and alcohol abuse. At the same time, advertisement by tobacco companies in the US – those advertisements are no longer allowed in most European countries like Netherlands and Norway – has increased the rates of smoking among women. The effectiveness of tobacco ads depends on the skillful use of the desire for gender equality among women. Some tobacco ads persuade women that smoking demonstrates female equality. The reality is that lung cancer among women in the US is now approaching that of men.

While tobacco consumption has dramatically fallen in the western world, the purveyors of tobacco have opened new markets in Eastern Europe and Asia. Counter arguments can be employed with effectiveness against the tobacco advertisers, and those who cause other problems to health. Also forewarning our children of the seduction of glamorous advertisement has proven effective. Advertisement serves the process of distraction when healthy models smoke to divert attention away from the truly disastrous outcomes of habitual smoking.

Those interested in improving the health habits of society can help young people resist the lure of the advertiser by inoculation and support. A social network can help young people resist. Studies have also shown that the presentation of weak arguments in favor of smoking or other negative habits may encourage counter arguments. The weak arguments are a form of vaccination that inoculates individuals against future persuasion attempts. Role-playing employing the inoculation process has been successful in a number of studies.

Selling the consumer is the object of the billions of dollars spent on ads every year. The purpose is to get attention and establish product familiarity, and is an indirect way of encouraging consumption. Advertisers also use classical conditioning to associate the product with human happiness. As we know, happy moods persuade. Selling political candidates is for power. In the US system, the process is mainly about being elected and then reelected. Many people do not have the background to critically examine political ads. Political manipulators understand this, and they know something about the likes and dislikes in a population. These facts allow for political manipulation on a large scale, so we develop in the course of history the best democracy that money can buy. In close elections, money decides the outcome. The very negativity may discourage voters from participation. Subliminal influences can be a matter of concern, a form of manipulation that we cannot dismiss as the effect has been demonstrated in the laboratory.

The media creates the broad framework for culture and social behavior. Why do anorexic models have such an effect on young women? They are not healthy looking, and should be pitied for their lack of proper nutrition. Yet the media, both printed and television, have succeeded in making abnormal thinness glamorous and attractive. In a parallel way, the media has also succeeded in making smoking attractive to new addicts, who do not understand the long-term consequences of the habit. The mere frequency of news determines the importance of issues in society. Whether energy dependency is seen as significant, depends directly on how frequently it is mentioned in news broadcasts. The media sets the cultural agenda. Does it set limits on individual behavior? Some research showed that the presentation of negative gender stereotypes inhibited females in unrelated achievement.

Cultist persuasion has been a concern to society during the last century. Some cults have promoted suicide, and political cults like the Nazi’s wrought destruction on a worldwide scale. Cults get people to believe by making behavioral demands and encouraging followers to proselyte others. Charismatic leaders are especially effective in manipulating the emotional needs of their followers. The naive are likely to follow, as in this world of uncertainty many people have a desire for comprehensive solutions to life’s perplexing problems.

The chapter concludes with a discussion of theories of persuasion. Kelman proposed a theory of processes of persuasion. These included compliance, identification and internalization. In more recent times, we have observed the development of theories of persuasion routing. In the Elaboration Likelihood Model and the Heuristic-Systematic model, people take one of two routes depending on motivation and knowledge about the issue. The central route is taken when the recipient is motivated, and involves depth of thinking and reflection about the issue. The peripheral route is taken by the less motivated. In the peripheral route the recipient pays less attention to the message, and is persuaded more by the superficial framework of communication. What is the length and frequency of the argument, and how credible and attractive the communicator. The peripheral route is taken when people are uninformed, uneducated, tired, or distracted. Those interested in a better society and the health of the world must do what is possible to encourage central persuasion. Democracy and a positive future depend on the success of the effort.




Being Human. Chapter 9: Hostile Inter-Group Behavior: Prejudice, Stereotypes, And Discrimination

Prejudice is a common attitude in all cultures and societies. We only have to look at the headlines of a daily newspaper to see the dimensions of destructive behavior as a consequence of prejudice. Recent history has seen the liquidation of millions of people as these victims were dehumanized by prejudice allowing for their annihilation. In Europe we thought that after the massacre of the Second World War people would have learned the sad and terrible lessons of prejudice. However, since then we have seen the destructions of thousands of people in former Yugoslavia where Christians killed Muslims and vice versa.

Some group differences may be important, but most stereotypes underlying these killings are based on myths of no real consequence in truth. Religion rather than being the great unifier has provided the ideology for killing regardless of culture and society. In India and Pakistan, Hindus are pitted against Muslims. In Palestine those who identify with Jewish ancestral myths are pitted against those who believe in Muhammad. In Rwanda the ethnic Hutu’s are against the Tutsi’s. The list goes on and on, encompassing all societies.

The Vietnamese have reservations about the Chinese, the Chinese think ill of the Japanese. Can you think of any society which does not display negative feelings toward other ethnic or national groups? Do you remember the conflicts in East Timor, the continued struggle in Kashmir (Hindus versus Muslims), in Sri Lanka (Muslims versus Buddhist), the struggle in Northern Ireland within a single religion (Protestants versus Catholics), and Iraq (Shia versus Sunni)? All these examples demonstrate intergroup enmity as a prominent and decisive element of the human condition.

Within society, there is also prejudice. Many, if not most societies, display gender prejudice against females. Under China’s one child policy, more boys are born than girls. One result is the presence of many lonely men when the sexes grow into adulthood. In India parents seek to know the sex of a prospective child, and female fetuses are often aborted. Unequal salaries between the two genders continue for equal work in many societies. In the western world we also observe prejudice toward those who do not fit ideal body images. Fat people are viewed negatively, and unhealthy thin body forms are promoted as we have seen in chapter 3.

All minorities are subject to some prejudice. The US has is a long and distressing history of prejudice toward ethnic nationalities and minorities. The prejudice toward the native (Indian) population initially led to attempts to use them as slaves. When they proved unsuitable for that, native societies were largely destroyed and survivors placed in controlled reservations. The long and painful history of slavery in the US is known to all. This ended only with the civil war in 1865. The legislation which followed ensured that black people were kept segregated in inferior status and allowed for their continued exploitation. Only in the 1960s did the civil rights movement put an end to the worst visible forms of discrimination in our society. However, even today Black people continue to bear the consequences of a prejudicial society. Poverty, poor housing, disease, and crime continue to afflict those who live in America’s racial ghettos. Similar results of prejudice can be found in other nations which also have produced divided and segregated communities.

The presence of prejudice can also be observed in the many derogatory terms used against nationalities in the US. Hispanics are called spics, greasers, or wetbacks; Asians are described with words like slants, slopes, chinks, or japs; Blacks are called niggers, coons, jigaboos, or jungle bunnies; Germans are stereotyped as krauts, and Italians, as wops or dagoes. During the war on Vietnam, the Vietnamese were called gooks by the American soldiers. These terms are all pejorative words used to denigrate the human value of these national groups. Together these words serve the cause of prejudice by increasing social distance between groups and thereby allowing for the brutalities. Every society can find similar prejudice toward their ethnic and social minority groups.

Not only minority groups are targeted, the dominant groups are also subject to prejudicial distortion. Prejudice is indeed a two way street, where any group can be subject to common ignorance. Today the US is still dominant in the world. However, Americans are also subject to prejudice (Campbell, 1967). Americans are seen by the British to be pushy and excessively patriotic. Some of these stereotypic views are very resistant to change, as certain views have been present for several centuries (Schama, 2003). The prevalence of prejudice suggests that it is part of the human condition. Is that true? If true, we could do little to change the conditions of hostility in the world. As we shall see, prejudice is complex, but is largely learned and can therefore be unlearned.

With the complexity of human behavior, we are not likely to find any one theory or set of principles that can explain all causes of prejudice. Why is it present in every society? What can be done to ameliorate the effects of intergroup hostility? These are questions that will be addressed in this chapter. As we noted, prejudice is an attitude. Elsewhere we have noted that attitudes have affective, cognitive, and behavioral components. Larsen (1971a) demonstrated the importance of both the affective and cognitive components in making social judgments. These three components are also found in prejudicial attitudes. We call the affective component prejudice, the cognitive component which sustains the attitude is a stereotype, and the behavioral component is discrimination manifested toward the target group. Often the three components are just referred to in the social psychological literature by the inclusive term “prejudice”.

1. Prejudicial attitudes: The affective component
In the context of prejudicial attitudes, the term prejudice connotes negative affect toward the target group. It is true that one can favor a group and therefore have positive affect toward it, but in social psychology, prejudice is referred to as a negative phenomenon. When we say someone is prejudiced, this person has negative attitudes toward some group as a class of people. In practice this means that the prejudiced person pays little or no attention to individual traits or variations within the group, but describes all members as having similar undesirable characteristics. A person prejudiced toward blacks ascribes negative traits to the entire race, and will dismiss individual personality traits as unimportant. In the presence of a targeted group, a prejudiced person will feel negative, and dislike the group as a whole. Negative feelings are not always expressed, as with changing social norms people may try to hide their true feelings.

2. Stereotypes: the cognitive component
All attitudes have a supporting cognitive structure. In the case of prejudicial attitudes, we call these stereotypes. We have schemas of other groups which are based on our selective experiences in society. In the past black people were shown in American movies and other media in subordinate positions as servants or doing menial work. Our stereotype of black people is therefore less than flattering, and many think that being uneducated is the natural condition of black people.

Once incorporated, stereotypes are very resistant to change. Contradictory information is dismissed as the exception which proves the rule. When confronted with an educated black person, we split our prejudice into a new subset of the “educated” black. We continue to harbor our negative stereotype as the subset allows us to deal with exceptions. Some Nazi’s created a subset of “good Jews”, which allowed them to continue to support the German government and endorse the holocaust. When we stereotype, we simplify the world. It helps us process information before any interaction occurs. When we meet a black person, we do not have to know the person since our stereotypes will prepare our responses.

Stereotypes are primarily cognitive in function, allow for more efficient decision-making, and shorten our response time. Cognition that follows uses mental shortcuts or simple heuristics (see also chapters 4 and 8), that Black people are “lazy”. When using simple heuristics or similar stereotypes we need a minimum effort when confronted with representatives of the target group (Fiske & Depret, 1996; Jones, 1990). Stereotypes can be personality traits which describe unfavorable qualities of members of the other group. Black people are perceived to be ignorant, and so forth. Stereotypes can also take the form of attributions. If blacks are poor, it is because of personal dispositions like black people lacking a work ethic. We attribute motivations to many victims of stereotypes, explaining their poverty or ill health in terms that fit our conception of living in a just world: “People get what they deserve”.

2.1 The harmful effects of stereotypes
Recent research has demonstrated the harmful effects of stereotypes on the target group. The phenomenon of the self-fulfilling prophecy shows that when prejudiced people behave consistent to a stereotype and convey their expectations, the victims come to believe in the stereotype and act consistent with the expectation. The stereotype elicits behavior which confirms the stereotype for both the victim and the perpetrator. The stereotype that black people are lazy and unreliable may cause employers to be unwilling to offer employment. Unemployment in turn causes hopelessness in the black person, the belief there are no jobs, and subsequently the need to rely on welfare. The welfare dependency cycle is completed when white people act on their stereotypes, thereby reinforcing the expected behavior.

Research shows that victimized groups embrace stereotypes and often fulfill the predicted behavior (Snyder & Swann, 1978; Swim & Stangor, 1998). The self-fulfilling prophecy has been demonstrated in varying circumstances. It is a common stereotype to believe that people’s memory deteriorates with age. Many elderly believe it is true (Levy & Langer, 1994). Since this is a common belief in our society, many people act with that prejudice toward the elderly. Many jokes are made about “senile moments”, and the elderly comply with developing the expected memory loss.

Minority self-awareness is painful when living in a prejudicial society. Targets of prejudice are frequently aware of the stereotypes describing one’s group. Self-awareness causes apprehension when the minority person is confronted with a task related to the stereotype. White males competing with Asian males in mathematics do so knowing the common stereotype that Asians are wizards in math. Likewise females are aware of the common perceptions that they are inferior to males in mathematics. The stereotype offers therefore a plausible explanation for poor performance. This is today called stereotype threat, or stereotypic threat.

When victims of stereotypes feel under scrutiny or threat, the stereotype produces poor performance. Even females who are high achievers display lower performance when they are made aware of the common stereotype (Spencer, Steele, & Quinn, 1999). Stereotypes are by their very prevalence in society difficult to ignore, and the consequences are very real. The stereotype about racial differences in athleticism favoring blacks has similar consequences for white students. In one study white students were led to believe they were participating in a study on native athletic ability. Since the stereotype of white students is generally one of having less native athletic ability, whites also made less of an effort. They accepted the limits imposed by the stereotype (Stone, 2002). In one intriguing study of Asian women’s mathematical ability, the stereotype about racial differences had positive consequences when their racial identity was made salient. However, when the female gender identity was emphasized they did poorly (Shih, Pittinsky, & Ambady, 1999). There are many who believe the result of stereotypic threat is long term, and may even produce negative physiological reactions commonly associated with stress (Blascovich, Spencer, Quinn, & Steele, 2001).

2.2 Common stereotypes ignore overlap and individual differences
Some stereotypes seem harmless. As noted it is a common stereotype in America that black people are athletic, and this is the reason why some sports are dominated by blacks. Since there are many positives associated with athletics are there any negative consequences? The main negative result is that the stereotype ignores the overlap in abilities between the racial groups, and individual differences (Stone, Perry, & Darley, 1997). Although it is true that blacks dominate some sports like basketball, it is also true that there are many great white players, and indeed players from any race. The stereotype is not fair to any group, because it assumes that black students should concentrate on sports, and the athletically gifted white student should choose academics. The stereotype limits the potential of all groups.

Gender stereotypes also limit the potential of both males and females. There are acknowledged biological differences between the sexes, and most of us are grateful for these complementary traits. Some traits evolved from the evolutionary need to specialize tasks during the course of the development of the human species. Women have the assignment by nature to bear children. Those who are good mothers help their gene pool to continue, as their offspring has a greater likelihood of surviving (Buss & Kendrick, 1998). These powerful biological causes may have produced greater nurturing in females, and contributed to the stereotype of female nurturing behavior.

In all cultures, females are accepted as more nurturant and passive (Deaux & La France, 1998). Research supports the presence of common perceptions of females as more socially adapt, more friendly, and more supportive. Men, on the other hand, are typically seen as more dominating and controlling (Eagly, 1994; Swim, 1994). The problem with stereotypes is that they limit both male and female behavior. There are indeed fathers who are very nurturant and supportive of their children, and some mothers who abuse their children. Common experience shows that there is an overlap in behavior between the two genders and room for individual differences. Still overall the gender differences in nurturing remain and are consistent (Eagly, 1996).

2.3 Stereotypes and discrimination
The effects of stereotypes go far beyond perceptions. They can and do affect female opportunity for employment, and her subsequent work related evaluations and success. Participants in one study evaluated a highly competent female physician. Male participants perceived her as less competent, and as having had an easy time becoming successful when compared to a male physician (Feldman-Summers & Kiesler, 1974). The female participants were more egalitarian and perceived that male and female physicians were equally competent, but that there was less obstruction for males to overcome. More recently similar results were obtained (Swim & Sanna, 1996). When men are successful people attribute this to native ability, whereas females are seen to rely on hard work. When men fail, it is considered bad luck or because they did not make sufficient effort. Failure for females is perceived to reflect lack of native ability, and therefore impacts negatively on self-esteem.

Victims of stereotypes come to accept the common beliefs. Socialization by parents, school, and society, passes on the common stereotypes about gender. In one study, mothers who had stereotypic beliefs about gender differences in math produced daughters who had the same mind set, and who subsequently performed poorly on math tests (Jacobs & Eccles, 1992). The mother’s acceptance of the negative math stereotype served as the self-fulfilling prophecy we discussed earlier.

Merton (1957) first used the term “self-fulfilling prophecy” to describe that the way we act toward the stereotypic target may encourage the behavior we expect. If we think blacks are hostile we may approach them with anxiety or weariness. To these restrained responses, blacks may understandably behave with their own distance and hostility. In a study on job interviews (Wood, Zanna, & Cooper, 1974) the experimenters noted that the white interviewers treated black and white applicants differently. When the applicant was black, the white interviewer increased the physical distance, and finished the interview earlier when compared to white applicant interviews. The interviews were rated, and collaborators trained to interview a new group of white applicants the way the black applicants were interviewed. When the white applicants were treated the same way as the black applicants were in the first phase, the white applicants were also evaluated negatively. The physical distance and indifference produced the same behavior in white applicants as in black applicants. The self-fulfilling prophecy suggests that through our expectations we elicit and reinforce the stereotypic consistent behavior.

More serious consequences result when the prejudiced person is required to make quick judgments about the target group under stress conditions. One common stereotype is the presence of a large criminal element in the black community, and the proneness to violence among black men. If you were a white police officer would that stereotype affect your behavior when making an arrest? One experiment studied the effect of the black criminal stereotype on reaction time in video game shooting. The participants were presented with symbolic representatives of both black and white stimulus persons, and told to shoot those who were armed. The results showed shorter reaction time toward the black person holding a gun, than a similar white target (Corell, Park, Judd, & Wittenbrink, 2002). The reaction time was consistent with the stereotype, and could have serious consequences for young black men who might appear threatening to arresting officers.

2.4 Functions of stereotypes
We categorize people according to the common beliefs in society. Stereotypes are communicated and socialized through the media, traditions, and our educational system. Stereotypes do not allow for the evaluation of the individual, but attribute to the entire group what we think are common characteristics. Stereotypes help make the world more simple, otherwise we would have to stretch our minds when trying to understand the targeted individual. It is the lazy man’s response to the bewildering array of information presented by many different representatives of the same group. Consequently, stereotyping requires the least or minimal effort (Allport, 1954). It is similar to the heuristics rule of thumb discussed earlier in the chapter on cognition.

Is there some truth to stereotypes? A grain of truth is present in stereotypes, but they are generalizations which do not take into account individual variations. Also stereotypes do not allow for an evaluation of the history that brought about the “grain of truth”. Perhaps some females do poorly on math tests when compared to males, but there are historical explanations which are unrelated to native ability or intelligence. Yes, there is more crime in black neighborhoods, but there is also more poverty. There is some truth, but the stereotypes do not offer explanations. They serve only to simplify judgment and decision-making. Stereotypes overemphasize negative or positive traits, and underestimate the variability which is present in all social groups (Fiske, 1998).

3. Discrimination
The third component of any attitude refers to behavioral consequences. These have also been referred to above, as it is difficult to separate the components of attitudes. Now we focus directly on the discrimination suffered by the victims of prejudice. Discrimination proceeds from the very common ethnocentric assumption that the groups to which we belong are better on some criteria than out-groups. We shall discuss the in-group-out-group phenomena in a review of the minimal group research. More broadly, these feelings are described as ethnocentrism, the belief that our school, church, religion, and nation are superior to all others. The most extreme example of ethnocentrism was found in the Nazi campaign to promote subhuman stereotypes of all socially undesirable groups

The world presents a history of discriminatory behavior. During the Second World War the American government sent 120,000 Japanese Americans to camps, purely on racial grounds. No individual review was performed and all were treated alike. Yet there was no reason to suspect that these Americans were a threat to the nation. In the McCarthyite period that followed the war, thousands of Americans lost employment and were otherwise persecuted purely for reasons of their political beliefs or for associating with unpopular groups. The Federal Bureau of Investigation (FBI) had particular assignments to follow and intimidated political dissidents, a pattern which continues till this day. This is the historical legend of the US. More recently Pettigrew (1998) has reviewed the substantial body of research on prejudice against and discrimination toward new immigrant minorities of Western Europe.

The in-group-out-group distinction applies equally to all groups. In one study white and black participants evaluated applicants for employment, and made some attribution why the person had been fired or lost their previous job. White participants made more favorable evaluations and attributions of white applicants, and blacks held similar views on black applicants (Chatman & von Hippel, 2001). This discriminatory assessment has been found for other groups as well (Munro & Ditto, 1997). Even the mere innocent exposure to a stereotypic target can bring negative evaluations. Just sitting next to an obese woman produces negative evaluations of applicants for jobs (Hebl & Mannix, 2003). Stereotypes have survival implications for those in the targeted group, and those with whom they associate.

Discrimination occurs because society gives permission. Many societies tolerate sexist humor, because while funny, it also puts women in their place. Do funny sexist jokes have other consequences? Some suggest that funny sexist jokes put the mind at ease, and therefore prepare the way for discrimination. Much discrimination is disguised as norms about gender and race. These norms have changed drastically over the past three or four decades. Resulting ambiguity can make a targeted person feel unsure if rejection is discrimination or the consequences of some personal failure. When we know that negative decisions are the result of discrimination, we can accept that for what it is, and it does not impact our self-esteem (Crocker, Major, & Steele, 1998). However, in many cases, discrimination is not so clear-cut. When a person is not retained or promoted, self-doubt may exist since the perpetrator usually covers his tracks with elaborate rationalizations. In his study Van Beek (1993) showed that lower skilled unemployed job-seekers on the Dutch labor market are primarily selected by employers on the basis of characteristics that they cannot influence themselves, like age, gender and ethnic background.

Racial discrimination is all too real in our society. The treatment of psychiatric patients was influenced by race in one study (Bond, Di Candia, & McKinnon, 1988). The hospital used two methods of restraining the patient’s violent behavior. One easy way separated the patient in a room whereas the other harsher method used straitjackets or drugs to tranquilize the patient. In examining the records of the all white staffed hospital results showed that the straitjacket and drugs were used four times more frequently on black patients than whites. This discriminatory treatment was used despite any difference in violent behavior between white and black patients. It seems clear that the white staff had a stereotype of black violence, which translated into a harsher reaction to any problems by black patients.

If you are a member of a minority group, the results can be very negative in areas of great importance to you and your family. In one study Larsen (1977b) investigated discrimination against Aborigines in Australia. Three areas important to the daily life of Aborigines were access to jobs, housing, and equal treatment in restaurants and public service venues. The method of the study involved sending out a white stimulus person to ask for the positions and services thereby knowing the availability. Subsequently an Aboriginal person of same age, dress, and gender was sent to the same location within a short time interval. The results were truly astounding. Most establishments refused to consider employment for Aborigines, or renting housing facilities. Even in public bars the service was discriminatory as Aborigines found themselves ignored by waiters, or delayed in getting service. The study got the attention of the Australian parliament which debated the merits of the civil rights legislation which at that time contained few sanctions for discriminatory behavior.

Other social groups such as sexual minorities have also been subject to discriminatory actions, and are usually not protected by any legislation. Some research has shown that visible individuals from these groups are treated as pariahs in job application procedures (Hebl, Foster, Mannix, & Dovidio, 2002). Although society has experienced many changes with respect to sexual norms, discrimination continues to affect the daily lives of many.

4. Changing social norms
We live in a world that has experienced massive migration over the past decades. More and more people have met representatives from other races and ethnic groups. Contact by itself does not improve intergroup prejudice, but may remove some of the most extreme stereotypes. In the southern part of the US, a great amount of contact occurred between slaves and slave owners, but this did not improve the attitudes of the white owners. On the contrary, contact reinforced bigoted attitudes about the natural place of blacks in society, and the natural born rights to own and exploit human beings. Part of racist ideology was the belief that blacks were not fully human, and in census taking they represented but a fraction of whites. On the surface racial bigotry has plummeted since the 1950s when support for segregation was high (Hyman & Sheatsley, 1956).

The devastating effects of racial norms could be observed in the preference of little black girls for white dolls. The implication was clear, white was better (Clark & Clark, 1949). The negative impact of racist norms on the self-esteem of black people encouraged change, as did the “black is beautiful” movement. A later study showed that black children increasingly preferred black dolls, and there was an acceptance in the black community that there were no important native differences between blacks and whites (Jackman & Senter, 1981).

4.1 Gender stereotypes
Beliefs about gender are deeply rooted in biology, history, and culture. It should not surprise us that gender stereotypes are still with us, and are resistant to change. There are those who would argue that gender based beliefs are stronger than racial stereotypes (Jackman & Senter, 1981). Males often view themselves stereotypically as more dominant and assertive, whereas females see themselves as more compassionate (Martin, 1987). Both genders accept the prevailing stereotypes.

However, gender based attitudes are also rapidly changing. From the common accepted position of women as homemakers, attitudes now reflect the modern reality of women in the work place (Astin, 1991). The self-depreciation that was part of women’s psyche in the mid century had largely faded by the 1980’s (Swim, Borgidia, Maruyama, & Myers, 1989).

4.2 Prejudice in intimate relationships?
The concept of social cost is defined by the approval or disapproval by significant others for interaction with targeted groups. People are aware of and sensitive to social costs, and it affects hostile and aggressive behavior (Larsen, Martin, Ettinger & Nelson,1976). Disapproval (or social costs) from significant others is greatest for intimate relationships like marriage. Larsen (1974e) and Larsen, Ommundsen, & Larsen (1978) investigated the relative importance of social costs, dogmatism, and race, and found social costs to be the most significant variable affecting relationships in Norway as well as the US. They used the Bogardus Scale which was essentially a scale of decreasing intimacy ranging from choosing the targeted person for marriage to wanting to exclude members of various ethnic groups from the nation. You might not mind an immigrant coming into your country, you might even condone working with immigrants, and having them participate in social life. However, you might also demand your daughters to marry someone from your own ethnic group. In the most intimate relations, racism is alive and well, and present in nearly all cultures and societies (Sharma, 1981). Intimate relations contain the greatest potential social costs, as most people conform when disapproved by our closest significant others, our parents and our family. Some twenty years ago fifty seven percent of white US respondents would be unhappy if their children married a black person (Life, 1988). The trend is away from these remaining barriers, but it is interesting that intimate relationships are the last remaining barrier to full equality. For example students at the end of college felt more pressure not to date members of other racial and ethnic groups (Levin, Taylor & Caudle, 2007).

4.3 Subtle bias in racial and gender relationships
Changes in social norms have changed racial and gender stereotypes, it is no longer profitable to be a bigot. There was a time in America, from the colonial times to the 1960’s, when you could not be elected to even the lowest office unless you displayed bigoted attitudes. Now there are laws and an emerging social consensus that discourages blatant display of prejudice. Perhaps this is just another way of saying that most people are conforming to new social expectations. They want to avoid punishment or gain the approval of society as contained in the social cost concept. However, conformity is surface behavior. A person may continue to harbor negative feelings and stereotypes underneath the conforming behavior.

Subtle racism, or prejudicial gender attitudes, can be determined by the bogus pipe line method where the participant believes that the experimenter can read the person’s true attitudes by the use of a sensitive “lie detector” test (Jones & Sigall, 1971). The participants in the study were assigned to either a traditional survey method of attitudes, or the bogus pipeline where they were instructed that the machine could detect if they lied. Knowing that they would be found out, participants showed more prejudice in the pipeline condition.

Similar results were found for gender-based attitudes. On surveys men and women had very similar attitudes on gender related issues. When using the pipeline method, men showed considerably less sympathy for the cause of gender equality (Tourangeau, Smith, Rasinski, 1997). However, even in using traditional methods of surveys, we can still observe subtle racism and prejudicial gender attitudes (Swim, Aikin, Hunter, & Hall, 1991).

In this “modern” form of prejudice, bigoted people are just more careful in expressing their views. No one wants to be labeled a racist as today it can have negative consequences and connotations. At the same time, when the racist is in comfortable company, these prejudicial views are expressed. Subtle prejudice is a whole new arena for social psychologists to study and to try to understand the remaining intergroup hostility (Dovidio & Gaertner, 1996; Pettigrew & Mertens, 1995).

An important tool in achieving racial equality in education is the use of busing students from racially segregated communities to racially integrated schools. Some studies have shown that most white parents accept the busing of their children from one white institution to another, but object vigorously when the educational system uses busing for interracial integration.

Perhaps old-fashioned racism is on the wane in the United States and Europe reflecting normative changes and conformity. Race relations remain hostile however, but are expressed in more carefully and subtle forms (Kinder & Sears, 1981; McCanahay, 1986; Haddock, Zanna, & Esses, 1993; Swim, Aiken, Hall, & Hunter, 1995). Modern racism rejects past beliefs in the racial inferiority of blacks, and other outmoded stereotypes. These outdated views are supplanted by more modern beliefs which sustain prejudice. Some contend in self-righteous anger that blacks through affirmative action are undermining self-reliance and fundamental family values. Modern racism depends heavily on dispositional affirmation where racists see minority disadvantages as caused by personal inadequacy and not by situations of poverty and discrimination. The disproportionate share of welfare assistance to blacks, and the crime rates in black ghettos, are viewed as the consequence of personal inadequacy, and not brought on by unending discrimination. So on the surface of life racial norms have changed since many bigots reject blatant racism, yet embrace subtle racist beliefs. It is an irony that egalitarian values can coexist with prejudice toward minorities (Gaertner & Divido, 1986). This apparent contradiction occurs because of the beliefs that unequal treatment has dispositional causes. The cause of unemployment among black people is attributed to black people being uneducated or lazy. Since racists generally benefit from the status quo in society, it should not surprise us that they favor the dominance of the in-group (Sidanius & Pratto, 1999). Modern racists will operate within the norms of our changing society, but will not help in improving the lot of minorities, and depending on the specific situation, may hinder attempts to improve intergroup relations.

Several studies have demonstrated the functions of modern racism. In one study, participants were led to believe that they were the only ones able to help a black victim. In that situation, they came to assist the black victim slightly more times than a white victim. However, when the participants thought others could help the black victim, their implicit racism dominated. (Gaertner & Dovido, 1977). In that condition, they assisted a black victim less frequently than a white victim (38 % versus 75 %).

Another study viewed the implications for employment. Prejudiced and unprejudiced participants rated black and white applicants for employment the same, when they had the similar credentials on all pertinent variables. However, when one applicant had variable qualifications, so they excelled on some but not other characteristics, prejudiced participants rated black applicants less favorably (Hodson, Dovido, & Gaertner, 2002). The varied credentials allowed the prejudiced person to favor some credentials and not others, but always at the expense of the black applicant. The variable credentials supplied the cover which allowed the prejudiced person to rationalize his racism. Under conditions of variable credentials the bigot can pick and chose what is important, and make biased judgments without offending his self-perception as a fair person.

At the beginning of the chapter, we mentioned examples of intergroup hostility from various regions of the world. The history of the world is one of continuous warfare fed by stereotypes and prejudice toward supposed enemies. Norms may change, and the most blatant forms of discrimination cease. However, an underlying reservoir of hostility may remain to be tapped at a time of future conflict. Research on prejudice in Europe shows similar patterns to those of the United States. Subtle forms of prejudice also exist in Europe, as it too has experienced changing norms over the past few decades (Pettigrew, 1998; Pettigrew, Jackson, Brika, Lemaine, Meertens, Wagner, & Zick, 1998).

In a world where illegal immigration is becoming an increasingly controversial issue (Van der Veer, Ommundsen, Larsen, Van Le, Krumov, Pernice, Pastor Romans, 2004; Ommundsen, Van der Veer, Van Le, Krumov, & Larsen, 2006) it should come as no surprise that we see examples of both subtle and blatant forms of prejudice (Meertens & Pettigrew, 1997; Pettigrew & Meertens, 1995. These studies included both measures of blatant and subtle prejudice. In one study, those who scored high on blatant prejudice wanted to send the illegal immigrants home. Those who scored low on both scales wanted to improve the lives of the immigrants, and had a tolerant outlook toward them as their fellow human beings. Those who scored high on subtle prejudice did not approve of sending the immigrants home, but on the other hand did not want to do anything to help or improve their lives (Pettigrew, 1998). Subtle prejudice may therefore have an effect through crimes of omission rather than commission, through acts of indifference rather than overt acts of discrimination. In either event, the outcome is negative for the targeted group.

Modern forms of racism may be even more potent than blatant prejudice. The underlying attitudes can by rationalized by well-established values such as social equality. Why should affirmative action benefit racial minorities and women? Many whites object, not on racial grounds, but because they see affirmative action as “unfair” discrimination toward poor whites and other groups, and insulting to values of equal treatment (Tarman & Sears, 2005; Sears & Henry, 2003). Whether it is called modern racism (McConahay, 1986) or racial resentment (Kinders & Sanders, 1996), a reserve of ill will continues to be directed toward minority groups. Many whites have negative feelings toward ethnic minorities, and what they consider demands for special treatment. Modern racists view for example blacks as lazy, and believe they violate American values of thrift and hard work.

There are researchers who believe that racial attitudes have been replaced by concerns over issues of merit, and the value of color-blind equality (Sniderman, Crosby, & Howell, 2000). These assertions are modern forms of racist ideology, and provide the justification for continued racial inequality. Racism can be observed in the modern racist’s opposition to black leaders and against affirmative action (Sears, Van Laar, Carrillo, & Kosterman, 1997). Is racial prejudice just an issue of past history? Most of the evidence would not support that perspective.

In the case of gender prejudice the norms have also changed. Are there still more subtle forms of gender bias in society? By choosing which traits we consider important in females, we can still observe subtle but powerful effects on gender equality. Many men have ambivalent attitudes toward women. Ambivalence can be expressed by saying that women are less competent and intelligent than men, but they are more kind and warm human beings and have greater interpersonal skills. Glick and Fiske (2001) studied ambivalent sexism in a study of 15,000 men and women in 19 countries. They found support for the presence of a chivalrous sexism which included positive and protective attitudes toward women who occupied traditional gender roles of wife and mother. At the same time, the men manifested hostile sexism toward those women who were seen as usurping traditional male power. These ambivalent attitudes are particularly difficult to change, since there is ample rationalization for the prejudiced man to claim he has “positive” attitudes toward women, and wants to protect them. The chivalry allows the sexist person to deny feelings of hostility, but still prevents gender equality. Whether sexist or racist, the ambivalent person supports the status quo by favoring those blacks and females who occupy the traditional roles of servant, and treating those who deviate from that image with hostility.

Many today deny that prejudice still exists toward women. Some men feel resentment toward the demands that women make. In a competitive society; men perceive that they are losing out by the advancement of women (Swim, Aiken, Hall, & Hunter, 1995). The feeling of unfairness fuels active opposition to affirmative action for females.

4.4 Subtle measures of authentic attitudes
How can we measure a person’s authentic attitudes toward minorities? In the “bogus pipeline” study mentioned above, subjects were led to believe that a lie detector would reveal when they were lying. Consequently participants admitted to much higher rates of racism (Jones & Sigall, 1971). Another technique is called the Implicit Association Test (IAT). This test aims at uncovering prejudice among those who claim to be unbiased. The measure is based on reaction time to visual stimuli (Greenwald & Banaji, 1995). A series of pictures and words are presented on a computer screen (e.g., black faces and negative traits or white faces and positive words). The participant is asked to press a key with either the right or left hand depending on whether the stimuli conform to one or another rule. The basic argument is that reaction time will be shorter when the picture and words are consistent in the participant’s mind. If the black face is followed by positive words, the prejudiced person may hesitate, and this hesitation can be a measure of unconscious prejudice. To put it another way, unconscious prejudice toward black people can be assessed by the difference in reaction time between black faces with positive words and black faces with negative words. If there is no prejudice present, there should be no need to evaluate the positive words and reaction time would be the same. Out of the million responses to the Web version of the IAT, about two thirds of the white participants show prejudice (Nosek, Banaji, & Greenwald, 2002).

In other studies using priming methods employing pictures of a minority person followed by words that belong or do not belong, reaction time is used to assess prejudice. Many people deny the presence of prejudice, but nevertheless show reaction times that indicate the presence of these attitudes (Bessenoff & Sherman, 2000; Dovido, Kawakami, & Gaertner, 2002; Fazio & Hilden, 2001). The more blatant aspects of discrimination and prejudice have been removed from people’s lives as a result of changing norms. Nevertheless, people have maintained many prejudicial attitudes even if they do not dare to show these openly. There is still much ill will in the world, and much must be done to create societies free from prejudice, stereotypes, and discrimination. To work on these issues we must understand how we come about developing prejudice.

5. Causes of prejudice
This section examines the major ideas which explain prejudice. Some researchers emphasize the importance of early learning. Social inequality motivates prejudicial behavior, and rationalizes prejudice. Realistic group conflict weighs the importance of competition in a world of scarce resources. Many people are frustrated, and take out their anger on minorities as described by scapegoating theory. Group categorization theory research shows that in competitive societies even trivial groups produce in-group bias. Social dominance theory describes our world as a hierarchy of winners and losers. Those dominant fear loss of status and real advantage in the struggle for equality. In social conformity theory, prejudice is an outcome of the desire to get along in communities with prejudicial norms. Social institutions lend support through the mechanism of segregation in access to education as for example in Saudi Arabia and other Muslim countries. In western societies there are jobs considered unsuitable for women like being CEO’s of large companies. Personality dynamics points to the authoritarian personality and belief incongruence as instrumental in producing prejudice. Social cost is an integrating variable underlying personality dynamics and conformity.

5.1 Theories of learning: The socialization of prejudicial attitudes
None of us are born with prejudicial attitudes. Prejudiced attitudes are formed through socialization at the home, in school, in the community, and through culture. This is an optimistic statement, because what can be learned can also be unlearned. Learning theories are essential concepts in understanding how some people become bigots and others are tolerant. If a child grows up in a home where the parents are prejudiced, the child may socialize these attitudes by simple imitation. Social learning theory describes how children learn concepts and attitudes by watching the behavior of significant others. If a father or mother uses pejorative words in describing racial groups, then the child will be influenced and accept this version of reality. Likewise teachers and other significant people are powerful role models for children who lack the critical faculties with which to question prejudice.

The community also plays a powerful role in shaping behavior. Many people are prejudiced just from a desire to get along in a prejudicial community. In the United States the South was the traditional repository of prejudice and bigotry. Prior to the civil rights movement in the 1960s, a person was in danger of ostracism or worse if he expressed tolerant attitudes toward black people. Prejudice was functional to obtaining social rewards and avoiding disapproval. As we have seen, this blatant attitude has been in retreat for some decades. However, the more subtle forms of prejudice may still be reinforced by norms in the community. Since the community cannot reject for example black people as a category they can do so indirectly. Noting the unemployment, crime, and prevalence of AIDS among black people in the US, and attributing these to dispositional (personal) causes, is a key ideology of current bigots.

Reinforcement theory is a learning theory which asserts that behaviors followed by reinforcement are strengthened and will therefore be expressed on future occasions. The values of parents and the community play a role of reinforcing even subtle attitudes. Classical conditioning theory also plays a role, as we may come to associate positive or negative concepts with gender or race.

5.2 Early learning of prejudice
Normative prejudice is learned very early in life. As early as 4 or 5 children begin to discriminate between racial groups, and understand the dominant community norms with respect to race. Some groups may not be salient for some children, as racial, ethnic or national minorities are often segregated. However, by age 7 children are generally aware of the dominant norms in regard to all major groups (Aboud, 1988). The reason early socialization in prejudice is so important is that once learned prejudicial attitudes are not easily changed (Sears & Levy, 2003). Prejudice serve selective perception, traits which conform with the stereotype are remembered, the rest discarded. The power of early socialization was shown in the study by Miller and Sears (1986). The norms where the child grew up have more powerful effects in later adulthood than other and later experiences like adult occupations or regional attitudes. Freud said “the child is the father of the man”. By that he emphasized the all powerful effects of early childhood experiences. The literature on prejudice tends to confirm this viewpoint. As the child grows up he is reinforced by the community for expressing the accepted prejudicial attitudes. For the most part this occurs at low levels of awareness and reflection.

5.3 The media and social learning
The media provides a forum for the social learning of prejudicial attitudes. Many who grew up in the United States would remember the old Andy and Amos show which utilized black actors in very stereotypic happy-go-lucky terms. Minorities are often described in old movies in unflattering ways as servants or in doing other menial work. Although these stereotypes have changed in recent decades other problems remain. The lack of visibility of a targeted group supports ambivalent attitudes. If children and adults do not see positive role models of gender or race, it is easy to rely on subtle prejudice.

The appearance of minorities in the media is largely stereotypic. The New Yorker is known for its cartoons reflecting on society. Thibodeau’s (1989) study showed that less than 1 percent of the cartoon characters were black, and these were most often described in stereotypic roles such as doing menial work. Another study of television in 2003 showed that although the Latin population is now about 13 percent of the American population, only 4 percent of television characters were Latin (Hoffman & Noriega, 2004). Other researchers have shown that minorities are repeatedly depicted in unflattering terms on television shows, as being linked to crime (Pachon & Valencia, 1999); or taking advantage of society through welfare (Gilens, 1999). Is this stereotypic depiction in the media one reason that welfare funding is under attack? Do many whites think that undeserving blacks take unfair advantage of social support? The media rarely covers poor whites on welfare. Is the media supporting a stereotype of blacks as lazy and therefore undeserving? The media is a forum for social learning reflecting common social stereotypes and norms. After all script writers must get their ideas from somewhere, and look to their own attitudes and those prevalent in the community to describe social reality. The presence of stereotypes in the media can therefore be thought of as a subtle measure of prejudicial social norms.

5.4 Social inequality and prejudice
We live in a world of real or imagined scarce resources. In many places people lack sufficient resources in the struggle for survival. Competing groups may encroach on territory deemed essential to sustain life, as in the control of water or productive agricultural land. In other cases the scarcity is created by advertisement in modern capitalist societies. Many of the goods that people yearn for are based on desires that are manufactured in advertisement. How many people really need electric toothbrushes, or expensive perfumes? In capitalist society, envy is created by the lack of equality in consumption. Inequality in consumption led to the revolution of rising expectations which many felt caused the riots in black communities in the 1960s. The deprived in society have a unique window on what they are missing from television and modern communication. When desire is provided equally through advertisement, but consumption unequally, there is dissatisfaction and potential conflict. In social inequality we see the seeds of intergroup hostility.

5.5 Rationalizing social inequality
Life is a struggle over scarce resources. In that struggle some nations win out in the battle for improved standards of living, others fall behind, relatively speaking. Within a country, similar patterns of winning and losing are played out between social classes. Some people and classes are able to control and concentrate wealth, whereas others are struggling just to survive. Prejudice is one way to rationalize social inequality. The exploitation of slaves was justified on biblical grounds and as “the white man’s burden”. From that point of view, slaves were better off being confined, and white people did the slaves from Africa a favor by enslaving them. Likewise the building of empires was supported by prejudicial attitudes (Allport, 1954). The colonized people were seen as inferior, and colonization an altruistic act that brought civilization and improved the lives of the native population. The stereotypes we have of gender and race help justify discrimination. If women are paid less for equivalent work, it is because they do not work as hard, and they have their minds on the domestic scene.

Dehumanization and pejorative stereotypes follow discriminatory behavior. In extreme those who torture develop contemptuous attitudes toward their victims with the participants unable to discern any humanizing traits. By shocking or torturing, the perpetrators depersonalize victims and justify their behavior. The acceptance of waterboarding by the current US administration is due to the dehumanization of enemies as evil terrorists. The torturers in all societies rationalize their conduct by similar depersonalization of their victims.

Religion has been employed by some countries and communities to justify prejudicial attitudes. Several studies have shown that those who profess traditional beliefs are more prejudiced than those who see religion as an open-ended search for meaning (Gorsuch, 1988). Religion has been exploited in rationalizing prejudice throughout history. The German army went into World War I with belts on which were emblazoned the slogan “God is with us”. There is much in religious practice and writing that argues in favor of the existing social order. Some religions argue that God ordained some people to be poor and slaves and others to be rich and powerful. The Apartheid regime in South Africa in the last century was based on the interpretation of the bible by a white minority. In war, many religious organizations bless soldiers on opposing sides as they go about slaughtering each other.

Not all religions justify social inequality. For some adherents who are very devout, religion is not related to prejudice. Some religious people view religion as a means of serving mankind (Allport & Ross, 1967). Other religious people are open-minded in their search for truth and meaning (Batson, Bolen, Cross, Neuringer-Benefiel, 1986). Religious people put their lives on the line in opposing the Nazi regime (Reed, 1989). In making these distinctions between the dogmatic and the open-minded we see a difference between those who are religious for reasons of social conformity who tend to be more prejudiced, and those who are religious in an open-ended search for truth and service to their fellow human beings and are less prejudiced.

5.6 Realistic group conflict
Realistic group conflict theory maintains that conflict occurs because of the limited resources in society and the unequal advantage of some groups. The economic advantages of some groups lead to the support for stereotypes, prejudice, and discrimination toward the less fortunate (Jackson, 1993; Sherif, 1966). As early as 1938, Dollard documented the effects of economic competition on discriminatory behavior. As jobs grew scarce in the community, anger was directed toward new immigrants. We see similar results from various parts of history. Each wave of immigrants coming into United States has had to deal with discrimination as they threatened the jobs of the native born. These threats are currently being felt with now some 12 million illegal immigrants in the US, and millions more in Europe. People who feel most threatened by immigration, frequently poor whites, develop the most prejudicial attitudes. During the California gold rush, Chinese laborers came into the country in large numbers and competed for jobs with white miners. The resulting threat produced very prejudicial stereotypes, and the Chinese were described as primitive and depraved (Jacobs & Landau, 1971).

Realistic conflict theory predicts an increase in prejudice when the country experiences economic difficulties. In a classic study, Hovland and Sears (1940) examined the correlation between the price of cotton in the south and the number of lynchings of black people from 1882 to 1930. Since cotton was then the economic backbone of the southern economy, a drop in price signified difficult times for workers and the community. The economic frustration made it likely that deprivation of white workers would be expressed in aggression toward minorities. That is exactly what occurred. Whenever the price of cotton dropped, the number of lynchings increased (Hepworth & West, 1988). Did the poor black people have anything to do with the white people’s economic frustration? Not at all, other than the fact that both groups competed for the same resources.

5.7 Scapegoat theory
When times are difficult, and the culprit of frustration is not immediately apparent or too powerful, a scapegoat is often found. In Nazi Germany the scapegoats were the political and ethnic groups considered undesirable in society. Scapegoat theory is different from realistic group conflict theory. In Palestine Jews and Arabs are struggling over real resources in a non-zero sum game. Whatever one sides gains in territory is at the expense of the other. In scapegoat theory the source of the frustration is not easily identified, or otherwise too powerful to confront. In the case of poor whites and blacks struggling for survival, a realistic target of the frustration would have been the economic system and those who upheld the status quo in society. The system was responsible for the poverty of both whites and blacks. The system however was difficult to confront, and black people became a convenient substitute target. When a group is easy to identify, but unable to defend themselves, they become easy targets for scapegoating (Berkowitz, 1962).

One experiment created an experimental situation which made the participant angry. Subsequently, the subjects shocked a black confederate of the experimenter at significantly higher levels (Rogers & Prentice-Dunn,1981). When people are frustrated or angry, scapegoating becomes an easy substitute for the real targets of aggression. This is a tangible idea which finds support in many modern conflicts. In Eastern Europe the collapse of existing societies brought along great economic uncertainty and worry. These societies have seen an increase in chauvinistic nationalism, the growth of intergroup hostility, and attacks on those who can be identified as outsiders.

5.8 The Robbers Cave study
Perhaps our societies by their very competitive nature produce more or less automatic hostility whenever groups are formed. In the classic study by Sherif, Harvey, White, Hood, & Sherif (1961), Sherif and his collaborators investigated intergroup hostility in a Boys Scout camp. They succeeded in observing the boys as participant observers by posing as the maintenance crew in the camp. The researchers carefully noted the development of group relations as a consequences of competition. Many hours were spent initially screening a pool to find 22 boys who were equivalent on all significant dimensions. The participants did not come from broken homes, had no significant school problems, and were ethnically the same. This sample was then divided into two groups of eleven boys each.

Initially each group experienced considerable group cohesion as they enjoyed the varying camp activities. Each group chose a name for self-identification, the Rattlers and the Eagles. The experiment began as the boys were brought together for a tournament. The competitive part of the tournament brought on feelings of frustration as each group impeded the other from achieving coveted prices. Frustration brought on feelings of enmity and the two groups hurled insults at each other, burned the opposing group’s flag, and challenged members of the opposing group to fist fights and so forth. It appeared to Sherif that the mere presence of the two groups under conditions of competition brought on the intergroup hostility. If hostility can be created around such minimal competition which after all did not threaten the boy’s survival, how much more hostility can be created when intergroup competition occurs around issues that do threaten survival or group identification.

5.9 Group categorization: the in-group versus the out-group
Historically groups have served important functions for its members such as survival, identity, and self-esteem. Given these important functions it is no wonder that most of us develop a favorable bias toward our own group. When we identify ourselves with a group, the in-group, we at the same time describe those who do not belong, the out-group. In a competitive society that unfortunately is also associated with a negative bias toward all who are not “us”.

In fact it takes very little to create in-group bias, the mere membership of a group is sufficient. Early experiments concentrated on the minimal group categorization design. The experimenters sought to understand the minimum differences between groups required to produce in-group bias (Tajfel and Billig, 1974; Tajfel, 1970; 1981; 1982). By dividing subjects into arbitrary groups the distinction between the groups was minor. They were supposedly distinguished on the liking of abstract paintings. With this trivial distinction the experimenters could already create in-group bias.

In another study, Doise, Csepeli, Dann, Gouge, Larsen, & Ostell (1972) created experimental groups in the laboratory by asking the participants their aesthetic opinions of blown up pictures of blood corpuscles. These pictures were abstract and did not form a basis for making aesthetic judgments. We asked for these opinions so we could form two trivial experimental groups on the basis of their “aesthetic” preferences. All the participants (German soldiers) were asked to state their preference on a series of paired comparisons of these meaningless abstractions. After stating preferences, we removed ourselves as if scoring the results.

Following an interval we returned and stated that this experiment has been carried out in various parts of the world and people generally fall into one of two groups of esthetic preferences which we call X and Y. The discerning reader will now have observed that we created two nonsense groups based on a meaningless task. We then provided the participants with their group identification as randomly half of the participants were told they belonged to group X, the other half to group Y. Note that the participants did not know who were members of either group, only their own identification. On the basis of such meaningless group identification did the participants demonstrate in-group bias? The answer was yes. The participants were asked to describe members of group X and Y on a semantic differential attitude measurement, to describe each group’s physical traits, and to distribute money for participation in the experiment. The distribution of money could favor either group, or be distributed equally.

The results showed significant in-group bias consistent with the experiments performed by others (Wilder, 1981). On the basis of a meaningless group categorization, participants had more favorable attitudes toward members of their own group, described them with more favorable physical traits, and distributed more money to an anonymous member of their own group. In this minimal group design we emphasized again that the in-group bias was the result of a task asking bogus esthetic preferences, and without the participant knowing who in the room belonged to either group. If it takes so little to create in-group bias, how much more bias is present toward groups which are meaningful, like groups formed by gender, religion, or political views.

Many other experiments have confirmed the in-group bias (Ashburn-Nardo, Voils, & Monteith, 2001). The participants know they are not making choices for themselves, that the money they distribute goes to an anonymous participant. Yet time and time again participants show favoritism toward members of the in-group. In-group bias is even manifested when conditions do not favor in-group outcome. Participants are willing to receive less if their choices lead to a lower outcome for the other group, showing the underlying competitive motivation. In a competitive society group distinctions are almost automatic (Brewer & Brown, 1998). In the real world the outcomes frequently involve much more than the mere distribution of money. The in-group bias has been found in both genders, and in many nationalities. However, the in-group bias effect is less in interdependent cultures where people identify more with the cultural group, and make fewer competitive distinctions (Gudykunst, 1989).

5.9.1 Groups and social identity theory
Groups serve complex functions in the psychological economy of the individual. Our sense of who we are is defined by our group membership (Hogg & Abrams, 1988). The groups give us a sense of belonging that is related to positive feelings (Perdue, Dovido, Gurtman, & Tyler, 1990), and our sense of well-being. Some groups may have little importance like those in the minimal group design. Other groups, however, are central to our understanding of meaning or our sense of security. These may be ideological in nature or express central values of the member in some other way. The stronger we are attached to a group the more likely we are to see competing organizations as threatening, and to react to that threat.

Perceived threats are strong if the values of the competing organization resemble your group values, but still differ from your group on some crucial dimension. “Civil wars” are always the most violent. Historically we can observe this during the civil war in the US, in the battles between religious groups (e.g. the Shia versus Sunni), or between related political organizations (Trostkyist versus Pro-Soviet parties). We act in prejudicial and hostile ways toward competing organizations (Crocker & Luhtanen, 1990).

Group identification is also important to our sense of self-esteem (Cialdini, Borden, Thorne, Walker, Freman, & Sloan, 1976). Cialdini and his collaborators recorded how often students wore school T-shirts when their athletic teams experienced victory or defeat. As expected, the students were more likely to wear school colors after victories, when they could feel good about their association with the school. When our group achieves important goals we bask in its reflected glory. Witness the Olympic games. The pride of an Olympic championship is not only shared by the players or spectators, but indeed by all members of the national group.

The commercial world has caught on to the possibilities of social identity. The marketing of Nike shoes for example uses the concept of social identity. There are few differences between Nike shoes (other than brand name) and shoes costing a few euros, but when an esteemed sports star is associated with the product, it encourages more buying. Fans feel that by wearing the clothing they partake somewhat of the identity of the successful athlete. On more personal levels, we seek to associate with successful people, since doing so offers social recognition and self-esteem. Tajfel and Turner (1979) showed that a person’s self-concept and self-esteem does not derive from individual achievement alone, but also from the groups to which we belong.

Since our self-esteem is derived from group membership, it logically leads to in-group favoritism. Fighting for the prestige of the group lifts our spirits and self-esteem. Some studies have examined this phenomena by testing for self-esteem after a participant performed some act favoring the in-group. Studies (Lemyre & Smith, 1985; and Oakes & Turner (1980), show that people feel improved self-esteem by engaging in in-group favoritism. Those who identify strongly with the group also take stronger offense when the group is attacked. Strongly attached people take criticisms personally (McCoy & Major, 2003).

5.9.2 Social dominance theory
Social dominance theory describes societies as hierarchies with some people as winners and others as losers. Several researchers have suggested that dominance is created because it brings about evolutionary success (Sidanius & Pratto, 1999). In hierarchical societies, those at the top have an interest in stable social relations. The socially dominant defend the status quo by controlling the political apparatus and organizations in a country. Those lower in hierarchy, on the other hand, have an interest in establishing equality. They work in organizations like unions that promote egalitarian relations. The dominance orientation has strong prejudicial consequences for ethnic minorities (Duckitt, 2003). The socially dominant favor social conformity at any price, and display tough mindedness in dealing with outcasts like illegal immigrants (Duckitt, Wagner, du Plessis, & Birum, 2002).

On some occasions dominant groups maintain their privileged positions through physical force. The guardians of the state might exercise coercive power when required. However, the less dominant groups can also be co-opted. People can be seduced by apparent benevolence, the “father” dictatorship, whether at home or by the nation. In Turkey for example the founder Ataturk was called the “father of the nation”. Jackman (1994) calls this benevolent paternalism.

On an interpersonal level many men are both paternal and dominant. Women are loved, but also told to stay in their traditional roles. In the privacy of the homes those who were “house” slaves during slavery were often treated like members of the family. This held true as long as they remained servants and stayed in their subordinate roles. Supporting ideologies were developed to justify the dominant role of master and slave owner. These dominance ideologies ascribed negative traits to the subordinate group in this case the slaves (Klugel, 1990). In racist ideology for example blacks were perceived as apathetic at work, and promiscuous in interpersonal relations. Nowadays the debate on racial differences focuses on differences in intelligence. This extends the dispositional attributions to genetic differences. In this modern dominance theory, blacks are viewed as genetically inferior. Such “scientific” explanations had historically also found support among certain religious groups in the selective readings of religious scripture.

Under competitive conditions there is always the fear that the dominated group will successfully fight for its place in the sun. In a zero-sum world of scarce resources, equality between groups means that the socially dominant lose out. Some whites worry that their lives will deteriorate when minorities are given equal rights. The dominant group may also perceive threats to the welfare of the entire group or class. Individual self-interest is not the primary factor in prejudicial attitudes (Sears & Funk, 1991). Group deprivation seems to aggravate people the most, not personal deprivation. As a group, whites fear threats from immigrants, even when they are not personally affected (Pettigrew & Meertens, 1995). The reason seems apparent. Personal deprivations can be attributed to misfortune or to being unfit for a job. Group threat, however, is more serious, it is something beyond our control.

Those who see competition as a major cause of prejudice do not think that people in advantaged positions will willingly give up their dominance. There are so many economic and other advantages that accrue to those who dominate society. Perhaps the apparent declines in blatant racism are primarily illusionary. Since blatant racism is socially unacceptable, bigots keep their own counsel. Underneath social politeness lurks the same opposition to racial equality and unfavorable attitudes toward minorities (Sidanius & Pratto, 1999). Whites try to avoid offending racial minorities, and may even compensate and treat blacks more politely (Schuman, Steeh, Bobo, & Krysan, 1997). Others, however, have found support for persistent racist attitudes in face-to-face interviews (Krysan, 1998). Whether attitudes are changing or not, for many whites the issue is resolved by conforming to social expectations.

5.10 Social conformity and prejudice
Our desire to belong and be accepted by our reference groups produces conformity whether in the family, the community, or the nation. Most people’s behavior follows the easiest path and expresses attitudes that correspond to group norms. When it comes to behavior towards minorities, people act more from a desire to get along in their communities than from individually felt hatred. Like already noticed in chapter 7, surprisingly normal people acted in the as guards German concentration camps and conformed to Nazi expectations in committing heinous acts, and in the process believed they did the right thing. The link between conformity and prejudice is well established. Pettigrew (1958) found that prejudice among whites in both South Africa and the American south were largely motivated by conformity to established community norms. People who were prejudiced were rewarded, and those who did not conform were shunned. Pettigrew showed that those members of society who were most conformist were also the most prejudiced.

Socially conforming people have strong desires to avoid sanctions from significant others, and avoid experiencing the social cost of defying prejudicial norms. Reitzes (1953) and Minard (1952) showed white miners displaying no prejudice in the mines where racial interdependency was required and accepted. At the same time, however, these miners lived in rigidly segregated communities above ground. The dual behaviors can best be explained by the different norms which governed the mines and the community. The conformity perspective argues that people are prejudiced because they want to be accepted by valued reference groups.

The institutions of society work to perpetuate the norms that allow prejudicial behavior to appear “normal”. During his work in Australia, Larsen (1977b) observed the effect of community norms on white discriminatory behavior toward Aborigines. The norms allowed for discrimination and prejudice, although challenged by the 1975 Anti-discrimination Act. When some white Australians let their guard down in confidential conversations, one could observe the normative support for many of the prejudicial attitudes (Larsen, 1978; 1981).

5.11 Institutional support for prejudice
The institutions of society lend crucial support to prejudice through the mechanisms of segregation. In the South of United States (just like during the Apartheid regime in South-Africa) public facilities were rigidly segregated until the civil rights victories of the 1960’s. Black people could not sit down in a restaurant and have dinner with their families, but might be fed through the back door. They could not drink from the same water fountain as whites, nor sit anywhere except in the back of the bus. School facilities were also segregated. The institutions of society conveyed the inferior status of black people to both whites and blacks. The fighters for black equality and freedom understood the institutional basis of racism. It is no wonder that the first assault on racism came during the “sit ins” in restaurants, and in the attempt to integrate the transportation system, by mixed groups of whites and blacks. The changes that followed the Montgomery bus strike, and integration efforts by the interstate freedom riders, came because the structures of segregation were undermined and destroyed by these efforts.

Today, most of these overt forms of institutional support for prejudice have been removed in US society. But it was not until year 2000 that a university in the United States ended its ban on interracial dating (CNN, 2000). However, that does not mean that there are not discriminatory norms still in place. There are still norms about minorities and women that prevent fair treatment in the workplace. These views persist despite laws that make discriminatory behavior illegal. Discriminatory norms just require the unspoken consensus within a company that blacks are not suited for managerial responsibilities, and a woman’s place is in the home looking after children and husband. Stereotypes still find their way into television programs and the movies (Shaheen, 1990) depicting minorities and women in stereotypical ways. Women for instance are still under represented in the media, being outnumbered by 3 to 1 (Bretl & Cantor, 1988; Lovdal, 1989). There are also new stereotypes created of the “fanatic Arab”, and “dangerous black criminals”, which at best represent over generalizations of social reality. Normative conformity continues because of the support in society (Pettigrew, 1985; 1991) and it’s resistance to change. Changing the institutional support for prejudice is the most crucial weapon in the arsenal of those who want to build a society free of discrimination. The removal of institutional support for racism in the United States allows for new norms that largely favor integration (Hyman & Sheatsley, 1956; Knopke, Norell, & Rogers, 1991).

5.12 Personal dynamics and prejudice
Some attitudes derive from differential personality development. We are not all equal in opportunity or childrearing experiences. Some of us have been favored by good fortune. Other people developed in harsh environments and suffered permanent insecurities as a consequence.

Sources for prejudice are found within individuals rooted in personality or our way of thinking. In a competitive society we gain status by ranking higher than others on socially valued dimensions. The ranking, in turn, is a source of self-esteem, and function to support our self-perception as valued members of society. In a competitive university, it is not the student’s individual achievement that gives pleasure, but ranking with respect to other students. Student competition has at least one detrimental effect. In academically competitive environments fellow students are not looked upon as resources, but as competitors for a place on the ranking order of excellence.

When threatened, status conscious people may respond with prejudice. Those low on the economic ladder, and under threat of slipping further down, are most prejudiced (Lemyre & Smith, 1987). This effect can be demonstrated in a study on university sororities. Women who belonged to sororities that ranked relative low in status tended to be prejudiced toward higher ranked sororities (Crocker, Thompson, McGraw, & Ingerman, 1987). Attacks on self-esteem, being humiliated, also produce prejudicial reactions (Meindl & Lerner, 1984). In general, anything which diminishes the individual or produces insecurity increases prejudicial attitudes (Greenberg, Pyszczynski, Solomon, Rosenblatt, Veeder, Kirkland, & Lyon, 1990).

5.12.1 The authoritarian personality revisited
Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson, & Sanford (1950) discussed several authoritarian traits that explained prejudice. Personality traits predictive of prejudice included submissiveness to authority, an intolerance for anything that indicated weakness, and a punitive attitude toward those seen as outcasts of society. The insecurity of the authoritarian person leads to an exaggerated concern with status and power. Authoritarians want to solve international problems through violence, and have contempt for those seeking peaceful solutions. Many authoritarians in the American population are convinced of the need for toughness, and lend support to military adventures. They are also contemptuous of criticism of the military establishment which they see as the ultimate guarantee of security. Many authoritarians seek careers in the military or security services.

The authoritarian sees everything in absolute terms, there is a wrong way and a right way. There are black people and white people, and the two should not mix as why did God create the races? Ambiguity is not easily tolerated by authoritarians, and they favor political leaders who appear tough and decisive. Authoritarians are those who, for example, would not admit defeat in Vietnam, but argued that the proper placement of atomic bombs would have decisively ended the conflict.

Domestically the authoritarian tendencies seem to increase in times of economic difficulties and distress (Doty, Peterson, & Winter, 1990). The Nazi ideology gained adherents in Germany after the economic depression and defeat during the First World War. Other upheavals seem to confirm the underlying insecurity and hostility manifested in prejudice (Larsen, 1969; 1970). In chapter 10 we will discuss in more detail the psychology of torturers. Torturers often display submissiveness toward authority, and have contempt for their victims (Staub, 1989). In international relations, authoritarian tendencies are unleashed in chauvinistic attitudes. Chauvinism is the idea that one’s nation is better than any other nation. It is not pride in cultural achievement that motivates authoritarians, but rather a belief in the real or mythical high ranking of the nation. “God’s country” or “blessed land” are synonymous descriptions of the nation for people who gain self-esteem vicariously, and who are fundamentally motivated by insecurity.

5.12.2 Social cost, belief incongruence and race: some theoretical comparisons
Social cost is a concept which argues that prejudice derives from our desire to avoid disapproval and gain the approval of significant others in intergroup relations. Intimate relations produce the greatest potential social cost. As we discussed earlier families are likely to express strong feelings, positive or negative, when a loved one proposes marriage to someone from another ethnic or racial group. The concept differs from normative conformity (Pettigrew, 1958) in being specific in regard to who enforces the norms of a prejudiced community. How do we identify norms except through the perception of punishments or rewards administered by significant others? Esteemed religious or community leaders may also be a source of social costs when they are in contact with the person. Normative conformity has little meaning apart from this specific vehicle of enforcement that is the social cost of acceptance or rejection (Larsen, 1971).

Rokeach (1960) extended the theory on authoritarianism. Rightwing authoritarianism (Adorno et al, 1950) referred to the content of people’s beliefs thought responsible for prejudice and much destruction in the world. Rokeach argued that close-mindedness was the operative form of authoritarianism and that it could occur at any point of the political spectrum. The critical factor in dogmatism is the relative open-mindedness or close-mindedness to information. When our minds are closed, we are high in dogmatism and prejudice. Rokeach would argue that we reject others primarily because of perceived differences in beliefs or belief incongruence. Therefore what matters is not so much the content of a person’s beliefs, but the belief structure, whether the mind was open or not. If we are prejudiced toward black people, Rokeach would argue, it is because we perceive differences in values and beliefs

Unfortunately the literature is largely silent on the relative importance of various theories of prejudice. Researchers are content with establishing the validity of conceptual ideas, and not the relative importance of each. Larsen (1974; 1976; 1978) found relative support for the social cost concept. Why is belief incongruence a factor in prejudice? It could be argued that close-mindedness is a consequence of the approval-disapproval process, as it requires some motivating function. The point argued here is that people become close-minded for reasons of social costs, and the need to sharply differentiate between approved and disapproved thought. Again, why is racial categorization a factor? Social norms about race are powerful determinants precisely because they bring perceived social costs from significant others. In other words social norms are all about conforming to gain approval and avoid disapproval. Social cost may be seen as the integrating variable that explains prejudicial behavior.

5.13 Social cognition: ways of simplifying the world
As discussed previously we stereotype because doing so helps us make sense of the bewildering array of stimuli which demands attention. By developing social categories like black and white we simplify our world and reduce attentional stress. Simplifying social cognition requires that we bypass a lot of information, and focus on what is most important: people’s membership in social categories. Social categories help us to think more quickly, and bring to mind all relevant information even if much of that is distorted and inaccurate. Stereotypes help us recall quickly from memory all the relevant and salient information. Do you greet a woman the same way as a man? If not, it is because you have categorized men and women, and before interaction have brought to bear the salient stereotypes.

There are problems in social categorization. Keeping in mind our discussion of stereotypes, social categorization simplifies social reality, and in the process robs the individual of what is truly salient. Social categorization bypasses individual evaluations and makes judgment based on group stereotypes. Yet we all know that there are many individual differences within groups. Not all women are nurturant, some women take the lives of their children. Not all men are dominant, some pursue other lives of fulfillment like nursing. When we categorize people, we direct attention away from these salient individual characteristics. Stereotypes may distort social reality and produce false memories. We tend to remember traits and behaviors that are consistent with the category even if false (Lenton, Blair, & Hastie, 2001).

Nevertheless category impressions are universal and resistant to change. We attend only to individual differences if we have time, or if the categorization process is challenged. A realistic view of others would require evaluations of personal attributes, a very time consuming process (Fiske & Neuberg, 1990). It is easier to apply our value-laden stereotypes, which are readily available as they are largely emotionally based (Stangor, Sullivan, & Ford, 1991). The behavioral utility of social categorization can be easily shown (Payne, 2001). In the experiment, participants were shown black and white faces followed by objects. Participants found it easy to remember a gun when it was preceded by a black face, evidence for the presence of the “black as criminal” stereotype. In The United States, the white versus black categorization goes to extremes as anyone with even a drop of black blood belongs to the category. It is reminiscent of the Nazi categorization of Jews; anyone with minimal genetic connection was categorized as such. Nevertheless all people carry schemas of typical representatives of social categories (again consult chapter 4 on social cognition), and it is those typical facial traits that elicit stereotypes for many people (Lord, Lepper, & Mackie, 1984).

Are there evolutionary advantages which derive from group membership? If so those people who survived and passed on their genes may well have a predisposition to favor in-groups and disdain out-groups. Does evolutionary advantage explain the unconscious favoritism found in the minimal group design? Other researchers would point to the competitive nature of many human groups, particularly in the western countries. Competition produces unconscious biases toward those we share something with, even if meaningless (Mullen, Brown, & Smith, 1992, Wilder, 1981). Even when all that is shared is a mindless category, it resulted in attribution of positive personality traits to members of the in-group.

5.13.1 Out-group homogeneity
The process of simplifying the world requires us to use stereotypes, resulting in perceiving members of out-groups as more similar than they in fact are. This is called out-group homogeneity (Linville, Fischer, & Salovey, 1989). Males think that females are more alike than justified by real behavior. Perhaps you believe in the stereotype that all women want is to raise families? In fact there are important individual differences overlooked in the perception of out-group homogeneity. Some women want to have families, some want careers, others want both families and careers. However, by using the perception of out-group homogeneity we can simplify our world, and treat women as a class of people. Perception of out-group homogeneity has consequences for employment. If you believe the only purpose of women is to have children, would you hire a woman for jobs requiring expensive training, or promote women to positions of responsibility? Likewise discrimination toward other groups is justified in similar ways. If you meet a member of the out-group you can call on the appropriate schemas, and your responses will be based not on individual differences, but the stereotype. Perception of out-group homogeneity has been found in other studies (Hartstone & Augoustinos, 1995; Ostrom & Sedikides, 1992).

People believe that members of the out-group think and act alike. In studies of simple music preference at neighboring universities, participants see more similarity among students at the other university. Perception of out-group homogeneity generalizes behavior to all members of the out-group, while allowing for more diversity within the in-group (Qattrone, & Jones, 1980; Ostrom & Sedikides, 1992; Park & Judd, 1990). We meet more with members of the in-group, and therefore have more opportunity to observe differences. Lacking that person-to-person experience with members of the out-group, we form opinions based on the common stereotype.

5.13.2 Simplification of in-group similarity and perceived out-group differences
Despite having more common experiences with the in-group, some studies show that stereotypical cognition produces less variability within both the out-group and in-group. Further, we perceive greater differences between the two groups (Tajfel & Wilkes, 1963). It is difficult to build bridges between groups when the stereotypes accentuate differences, and do not allow for all that they have in common. In fact, humanity probably holds most values in common. All societies appreciate the importance of family, the search for meaning, the importance of peace, and respect for the dignity of the individual. We probably all put value on ending global warming so our species may survive, and our children have a more secure future. The hostility generated by stereotypes does not allow us to consider these common values. In all societies and cultures people have much more in common than perceived differences. All societies have a desire to survive and prosper, support families. All people face developmental tasks, and the ultimate ending of existence. These communalities provide a basis for the human discourse which stereotypical thinking interrupts or destroys.

Stereotypes help us conserve intellectual energy, which can be applied elsewhere (Macrae, Milne, & Bodenhausen, 1994). The downside is obvious. As constructs, stereotypes are over-generalizations, and inaccurate descriptions of other groups. Stereotypes may save time for the cognitively lazy person, but they produce unfair judgments of others, and lend support to discriminatory practices.

5.13.3 Stereotypes determine interpretation of interaction
Part of the resistance to change comes from the biased information processing. The individual’s behavior is seen as being typical of the group as a whole. Information about the out-group is also not evaluated fairly (Bodenhausen,1988; Kunda & Thagard, 1996). Information consistent with the stereotype is placed in memory for future interactions, facts that are inconsistent are forgotten or ignored. How the information is interpreted is influenced by the stereotype. In one study, white participants watched a heated debate between two men, one white one black. At one point, one of the participants in the debate gave the other a shove for disapproval. Half of the participants saw the black confederate giving the shove, the other half the white confederate. At various points in the discussion, the participants were asked to rate the interaction. The racial stereotype affected how the same behavior was coded. When the black member shoved, it was perceived as aggression, whereas when the white person did the shoving, it was perceived as “playing around”. In another study (Stone, Perry, & Darley, 1997) participants listened to a play-by-play account of a basketball game. Half had a picture of a white basketball player, for the other half the picture was darkened so the same person now looked black. Those who thought the player was black attributed more athleticism and thought him a better player, consistent with the stereotype of blacks in society. Those who thought the player was white, rated him as showing more energy and hustle, and as playing a smart game. Both of these studies show that biased stereotypes affect how the same information is processed.

5.13.4 Stereotypes of others affect behavior
Other people’s stereotypes may affect your behavior. In a study investigating the effectiveness of a white and black debater on nuclear energy, the participants were asked to rate the skill employed in the debate. In one experimental condition, a confederate of the experimenter made a highly racist remark about the black debater, to the effect that there was no way a “nigger” could win the debate. In two other conditions, he made either a non-racist remark, or made no remark at all. If the racist comment had no effect there should be no difference in evaluation. The results showed that the participants rated the debaters equally when a non-racist remark was made. However, the black debater was perceived lower in skill after the racist remark. These results show that we can be influenced by the comments of those around us, and the study is a strong argument for rules prohibiting prejudicial and hostile commentary. Stereotypes are easily elicited, and difficult to remove. As part of our cultural heritage they are always available and ready to use.

5.13.5 Implicit and explicit stereotypes
Devine (1989) used a distinction from cognitive psychology between automatic and controlled processing. Prejudicial attitudes may also be either explicit or implicit. Explicit attitudes exist as a result of rational awareness and conclusions. However, at times explicit racist attitudes are repressed as unacceptable to the individual or society. Attitude scales measure conscious attitudes on which the individual can reflect, i.e. explicit attitudes. Explicit measures correlate with important behaviors such as evaluations determining a black defendant’s guilt, or assessment of the adequacy of black interviewers.

Implicit attitudes on the other hand are measured (as discussed earlier) by priming the respondent’s attitudes with racial pictures, and measuring response time to stereotypically consistent and inconsistent words (Rudman & Kilianski, 2000). Implicit attitudes correlate with other involuntary responses like blinking, or to aversion of physical or eye contact (Banaji, Nosek, & Greenwald, 2005). The differences between implicit and explicit prejudice continues to be a subject of debate in social psychology (Blair, 2002).

5.13.6 Resistance to changing stereotypes
Stereotypes are heuristic shortcuts (Macrae & Bodenhausen, 2000) and prepare us for interaction with little information. They reflect broad social and cultural beliefs. Most people would not find it difficult to describe other cultural groups using stereotypical traits (Gilbert, 1951; Katz & Braly, 1933). Many of these descriptions have remained the same even after many years (Devine & Elliot, 1995). When people have no personal experience with other national groups, they find it easy to describe that group in stereotypical terms. Bulgarians have stereotypes about Gypsies and Turks; Danes about Germans and Swedes; Vietnamese about the Chinese, and in all national groups similar processes of simplistic social cognition. Do you have stereotypes about Americans? Are they favorable or unfavorable? What are some of the descriptions you would use? In the Karlins, Coffman, & Walters (1969) study, Americans were described as materialistic, ambitious, pleasure-loving, industrious, and conventional. On the other hand, American Blacks were described as musical, happy-go-lucky, lazy, pleasure-loving, and ostentatious. Which of these stereotypes has negative consequences for members of the group?

A major reason for the invariability of stereotypes is that they are descriptions of groups of people not easily disconfirmed by individual behavior. Any individual variation can be rationalized as the exception. Information in support of the stereotype is supporting evidence, and factual evidence which disconfirms is the exception that proves the rule. The frequency of crime in the black community is attributed to black culpability and dispositions to live a criminal life. Black members of the police force are seen as an exception due to fortunate family or community experiences (Kulik, 1983; Swim & Sanna, 1996).

Information intended to change people’s stereotypes often has little effect. In fact, information may be counterproductive as it elicits the counter arguing process in the prejudiced person (Kunda & Oleson, 1997). New information favoring the targeted group causes the prejudiced person to counter argue, and in his mind produce all the reasons for holding his racist beliefs and resist influence. It takes more than a few examples of the incorrectness of stereotypical views to change attitudes. The person must be bombarded with disconfirming information over a sustained period of time (Webber & Crocker, 1983). Since there are both cognitive and emotional reasons for resistance, stereotypes are difficult to change. Most prejudicial attitudes have strong emotional components which rational appeals do not address. Further, stereotyping simplifies the world, and we selectively attend to the information which confirms our beliefs.

Further support for stereotypes is found in the way we encode behavior, how we use relative abstract or concrete level of descriptions (Vallacher & Wegner, 1987). We can “help someone” across the street, or we can behave in “altruistic ways”. The level of abstraction used carries different connotations about the behavior. A black police officer “arrested” a criminal. A white officer is a member of the “thin blue line”. The more concrete we make a description, the less it says anything noteworthy about the individual. All police officers can arrest someone, but you have to be ascribed altruistic value to be part of the thin blue line that protects society.

In fact, stereotypes are almost automatic for many people. However, some people can indeed overcome prejudicial attitudes by controlling their cognition. A fleeting prejudicial thought can be suppressed as being unworthy or unrealistic. Other people, however, do not take the time to reflect on bigoted thinking. In the entrenched prejudicial person, the control processes are not activated. Bigots more or less automatically incorporate the common stereotypes without hesitation.

Devine (1989a) and Zuwerink, Monteith, Devine, & Cook (1996) developed a two-process theory of cognitive processing. The automatic processing brings the stereotypes to mind, the control process enables us to refute the distorted views. However, there is considerable variability in the use of automatic processing of negative stereotypes, we do not all process automatically to any common standard (Fazio, Jackson, Dunton, & Williams, 1995).

5.13.7 How to draw the wrong conclusions: illusionary correlations
Our cognitive processing perpetuates stereotyping through the perception of illusionary correlations. This occurs when we think two objects or variables are correlated, when in fact they are not. Some people believe that the inability to have children is caused by stress, and therefore when couples adopt and remove the stress they conceive. In fact there is no relationship between stress and pregnancy. However, at some point an adoption occurred for a couple close in time with pregnancy and stress as a cause of infertility became a common belief (Gilovich, 1991).

Illusionary correlations also promote more serious stereotypes. The idea that minorities are dangerous may be based on an illusionary correlation of Black actor’s behavior in violent television episodes. Blacks are a minority and therefore distinctive. Hence, events featuring black actors are better remembered because of their distinctiveness, even though many white actors also appear in violent programming. Many stereotypes directed toward minority groups are confirmed by illusionary correlations (Hamilton, Stroessner, & Mackie, 1993). The distinctiveness of minority representatives leads to a belief in the illusionary correlation between observed behavior on television and the behavior of the entire racial group. When people with stereotypes observe new behavior, their expectations and perceptions are guided by the illusionary correlation. If black actors appear in nonviolent programming, that is an exception or not relevant to the situation. Because of the selectiveness of perception, it is very difficult to disconfirm the illusion. We see what we want to see (Hamilton & Sherman, 1989).

When the events believed correlated are both distinctive, the illusionary correlation is strengthened (Fiedler, 1991; Hamilton & Gifford, 1976; Smith, 1991). In a recent eating contest, a skinny young woman won hands down. Eating contest is novel in society, and we do not expect skinny women to win these events. The event and the skinny woman winning are both distinctive, and could form the basis of a new illusionary correlation. Skinny women as champion eaters! However, the stereotypes of big fat men being heavy eaters probably outweigh such distinctiveness.

Salient people are perceived as the cause of whatever is occurring (Taylor & Fiske, 1978). Distinctiveness brings attention and creates illusions of differences that do not exist. We use distinctive cases as a heuristic rule in judging members of minority groups. A black person in an all white group is distinctive, and we may see outcomes in the group as due to his behavior. If the group is frustrated, we may be tempted to think this is due to the hostile behavior of the minority person, an illusionary correlation. We see a black person driving a Cadillac and come to the conclusion that they do not care about housing if they are poor. Alternatively, the Cadillac as a status symbol may lead to the illusionary correlation that all black men have gotten rich by ill-gotten means. One or two similar cases are sufficient to form an illusionary correlation.

The mass media reinforce illusionary correlations. A couple of years ago a mentally ill patient killed his psychiatrist in Oslo. There was subsequently much debate on the potential danger to society from the mentally ill. This singular event formed the basis of an illusionary correlation. In actual fact, there is little danger from psychiatric patients, only few pose a danger to themselves or society. Stereotyping encourages people to see correlations where there are none, (McArthur & Friedman, 1980).

6. Modern racism: the fundamental and ultimate attribution errors
The fundamental attribution error occurs when we attribute behavior predominantly to inner dispositions, disregarding significant situational determinants. According to Pettigrew (1979, 1980), this becomes the ultimate attribution error when we explain behavior of groups. The in-group is given the benefit of the doubt, and we think the worst when it comes to the out-group.

Since society changes racist ideology takes on new forms. To prove blacks are inferior to whites serves important ideological functions. Genetic racial inferiority is a strong argument against integration, since the average intelligence of a nation would decrease from integration of racial inferior and superior groups. The debate of the relative intelligence of racial groups has a long history. The most recent contribution to the debate is the book by Hernstein and Murray (1994). In a review of research on intelligence, they presented evidence of statistically significant differences in academic performance between blacks and whites. These differences, the authors concluded, derive from genetic components. Learning can therefore modify performance only within these genetic parameters.

Besides these tests “proving” that whites perform better than blacks, other tests showed that Asian Americans perform better than whites. The important question is why these differences occur? Should we attribute these differences to genetic components as Hernstein and Murray would argue? That argument would be in conformity with racist ideology that poor performance be attributed to dispositional causes, to some inadequacy within the group targeted.

However, the differences can also be attributed to situational causes. Nowhere in the United States do blacks or whites have comparable social environments. Blacks typically suffer from inferior social support, from poverty, inferior school systems, inadequate nutrition, and many other discriminatory factors that also explains racial differences. Since it is not possible to separate the genetic from the environmental component, the decision favoring situational or dispositional factors becomes a choice of ideology.

Racism impacts the self-concept and creates insecurity. Under conditions of evaluation, blacks feel apprehensive, debilitating self-esteem and lowering performance. Blacks are well aware of the common stereotype about inferior academic performance, and feel “stereotype threat” from the expectations (Aronson, Quinn, & Spencer, 1998; Steele & Aronson, 1995). The apprehension centers on feelings that the black respondent will confirm the existing stereotype of intellectual inferiority. In the above experiment, whites and blacks performed equally well when blacks did not believe they were being evaluated (when they thought the exam was for the purpose of improving the test itself). However, blacks did poorly when they believed the test evaluated individual performance. Most of you have experienced test anxiety, and know how it inhibits thinking and performance.

Similar stereotype threats are found for gender (Spencer, Steele, & Quinn, 1999). When women thought the purpose of the test was to demonstrate differences between males and females, stereotypic threat created poor performance (see also the discussion earlier in this chapter). However, when women believed that the test was not designed to show gender differences, they did as well as men on the math test. Stereotype threat affects the performance of the targeted group. Remember stereotypic threat consequences are found also in white males when they believe they are competing with Asian males in math (Aronson, Lustina, Good, Keough, Steele, & Brown, 1999). A common stereotype in the US supports the superiority of Asian males in mathematics.

We have a choice whether we attribute these differences to dispositional causes, e.g., the inferiority of women and white males in mathematics, or situational causes, i.e., different social environments and opportunities. We have a choice whether to believe in a dispositional cause, the genetic inferiority, or a situational cause, the inferior environment. The attributional conclusions drawn have important implications for social policy. If the dispositional cause is promoted, the resulting policy supports segregation, and blames the victim. If attribution is made to situational causes, the policy required is improvement of the social environment.

Nevertheless, there is a strong tendency to blame the victim for any shortcomings (Lerner, 1991). By attributing poor performance to the victim, we can rationalize what otherwise would be an unjust world (Furnham & Gunter, 1984). Beliefs in a just world require an attribution of blame to the victim. Blacks are personally responsible for misfortune. Dispositional attribution would argue that the rape victim’s seductive behavior brought on the rape (Wagstaff, 1982).

6.1 A just world or racist ideology: The ultimate attribution error
The fundamental attribution error occurs then when we attribute significant social behavior to personal dispositions, and devalue the situational forces that may be responsible. The situational context of black behavior in America is slavery and the institutions that supported segregation and discrimination. Pettigrew (1979; 1980) suggested that this attributional bias could be defined in racial relations as the “ultimate attribution error”. When we understand individual behavior within the context of group stereotypes, we commit the ultimate error, and we expect the worst from targeted groups. If a black person is intelligent and performs at high levels, we dismiss this as a special case. Intelligent behavior could even be used against minority people as we found in our conversations with some whites in Australia. Intelligent Aborigines were perceived to be those of mixed race, and were also considered the most dangerous, according to this racist view.

The persistence of racist perspectives derives from ideological beliefs in a just world. Many people subscribe to the idea that we live in a fundamentally just world, and misfortune is a consequence of our own behavior (Lerner & Miller, 1978; Lerner, 1980). Becoming a victim, produces a negative evaluation, as we saw in the studies of attitudes toward rape victims (Carli, & Leonard, 1989). Is the victim ultimately responsible? Just world ideology is closely tied in to beliefs in individualism, and may be more dominant in western societies. Believing that the world is just, explains much of the opposition to social welfare, or national medical care. If you are poor or ill, this misfortune comes from bad choices you made in the past, and you are individually responsible.

The just world concept is related to social dominance theory. Those who are dominant can think of their fortune as an entitlement from a just God. Those who are unfortunate do not deserve sympathy, as they are responsible for their own lives. The just world concept applauds the winners of life, and denigrates the losers. Sick people are responsible for their illness (Gruman & Sloan, 1983); and rape victims should have appeared less seductively (Borgida & Brekke, 1985). The just world concept supports many stereotypes and much discriminatory behavior. Social inertia is an ideological consequence since ultimately misfortune is not the responsibility of society of the community. What are we to do?

7. The reduction of prejudice in society
As we have seen, prejudice affects millions of lives all over the world. What is to be done? Does prejudice derive from ignorance? Many people are prejudiced without having any personal experiences with the target group. Perhaps ignorance can be reduced by education? Education may provide facts that help us see other people in a better light. Yet, we have seen that many stereotypes are sustained because they satisfy emotional needs and factual information would change few minds because of the selective information processing of the prejudiced person. Facts that support the stereotype are retained whereas the information that is disconfirming is discarded. Would more contact be helpful?

7.1 The right type of contact can lead to reduction of prejudice
Perhaps we need more personal contact with minorities. The 1954 Supreme Court decision, which outlawed school segregation in the US, was seen by many as the beginning of the end of prejudice. There were good reasons to feel that way. Deutsch and Collins (1951) had studied attitudes among whites who lived in segregated and integrated housing. They found that housing integration led not only to more contact between the races, but also to more positive attitudes among whites. However, the research that followed (Stephan, 1978; 1985) did not lend support to the idea that contact led to a decrease in prejudice.

The self-esteem of black children also did not improve after desegregation. In a majority of the studies, prejudice actually increased following desegregation. Increase in contact did not produce better interracial relations or an improvement in the self-concept. Formal desegregation did not result in real integration as de facto segregation continued. In the integrated armed services, soldiers continued being segregated in friendship patterns, in schools children ate lunch in separate corners, and played primarily with same race companions (Aronson & Thibodeau, 1992; Schofield, 1986).

Clearly contact did nothing to improve attitudes in these studies so does contact have any effect? Some would maintain that contact at least reduces the most bizarre stereotypes (Pettigrew & Tropp, 2003). However, it is not contact that matters, but the type of contact. Historically, in the South of the US, there was lots of contact between blacks and whites, but under conditions of inequality. Inequality served to confirm existing biases, as a result of both selective treatment and information processing. What mattered then was the type of contact (Allport, 1954). In his pioneering work, Allport noted the importance of equal status during the contact, the perception of common goals, that contact received institutional support, and led to the perception of common interests.

Sherif, Harvey, White, Hood, & Sherif (1961) came to similar conclusions. Hostility was reduced when the boys studied at camp, perceived common goals, and developed feelings of interdependence. In the housing study (Deutsch & Collins, 1951) the racial groups had equal status, and stereotypes were therefore confronted. The importance of friendly interaction has also been emphasized (Wilder, 1986). Formally desegregating interaction between groups does little to promote friendly feelings essential to the development of empathy. Also, contact should be with many representatives to avoid the “exception to the rule” rationalization. Multiple contacts are necessary to encourage the disconfirmation of stereotypes. Since conformity plays so large a role in prejudicial behavior, it is also essential to change the social norms. Creating high quality contact may result in new social norms which lend support to equal treatment and valuations (Amir, 1969; Gaertner, Dovido, Rust, Nier, Banker, & Ward, 1999). High quality contacts are personal and allow for friendship (Cook, 1978). Prejudice is reduced when contact is frequent enough, and has a personal quality that promotes empathy.

In today’s USA blacks and whites continue to live in segregation. Despite laws that favor integration, the large majority continues to live in segregated neighborhoods (Fasenfest, Boozy, & Metzger, 2004). Real segregation continues as there is little friendship between the races (Jackman & Crane, 1986). In Europe those who have interracial friendships tend to be the less prejudiced (Pettigrew, 1997), which supports the importance of high quality contact. These results underline also the problem. Those who are prejudiced simply avoid interaction, and display anxiety about interracial contact (Plant & Devine, 2003), whereas the non-prejudiced seek (intimate) contact.

At the end of the day, is there to be a common destiny? In the Sherif study, the boys cooperated on a number of tasks that subsequently changed their attitudes. These tasks were called “super ordinate goals” by Sherif, goals held in common by all which transcended any group differences. There is no shortage of super ordinate goals in the world. Controlling global warming is a super ordinate goal which must be reached through the cooperation of all parties, and is essential to the survival of civilization. Nuclear disarmament is another super ordinate goal. Today so many years after the cold war, the superpowers are still heavily armed and can destroy the entire world within 15 minutes. Everywhere in the world we face religious and ethnic divisions and conflict. The blood bath that is Iraq reminds us of what happens when the same national group decides that their ethnic subcategory is more important than the overall national welfare. We need to view society with more inclusive categories (Dovidio, Gaertner, & Validzic, 1998b) and strengthen the perception that we are all part of humanity.

Societies must be created that meet the needs of all citizens. A cooperative world contributes to feelings of common destiny and the reduction of prejudice. Increasing national income and wellbeing would reduce the competitive cause for prejudice. Competitive societies can best be described as those playing a non-zero sum game. However in competitive societies, what one person or group gains is at the expense of other individuals or groups. Can we develop a vision for more cooperative societies?

8. The jigsaw puzzle method in the classroom: An experiment in cooperation
The initial efforts at desegregating classrooms did not bring the desired improvement in self-esteem or racial cooperation (Stephan, 1978). Aronson (1978) did an experiment in cooperation with Texas school children. He pursued classroom integration through a new effort at student cooperation called the jigsaw puzzle classroom. The class was divided into six person units. Each group was assigned a learning task based on assigned reading material, and each member of the group had to learn one sixth of the material. The individual student possessed a fraction of the material which all the students needed to learn. Each participant then had to teach the other five students their segments so all the material could be put together like a jigsaw puzzle. In traditional classroom settings, students compete for grades and attention. The competition supports the idea that other students are competitors, not resources. By contrast, the jig saw puzzle method made the students interdependent. Even the weakest student had an important role, because the other students needed him to get the complete picture. Encouragement to transmit learning was provided in jigsaw classes, as otherwise important information would be excluded. In contrast to the competitive class rooms, in the jig saw classes it was in everyone’s interest to perform at high levels.

A great deal of research has now been completed on the jigsaw classroom. The results strongly favor the method over the competitive classroom (Aronson, Blaney, Stephan, Sikes, & Snapp, 1978; Aronson & Gonzales, 1988; Walker & Crogan, 1998; Wolfe & Spencer, 1996). Students in the jig saw classes demonstrated less prejudice, and developed more cross ethnic liking relationships. The children also demonstrated improved self-esteem. Cross ethnic groups spent more time together out of the class room and with enough quality contact to truly change stereotypic views. Improved relations are produced by removing in-group-out-group distinctions (Gaertner, Mann, Dovido, & Murrell, 1990). In the process, students developed more empathy. It is a wonder that this method has not been more broadly applied, as it could be used in a variety of arenas where competitive or hostile categories prevent empathy and effective communication.

Summary
Prejudice is common to and prevalent in all modern societies. Prejudice is an attitude with three common components. The affective component is called prejudice, the cognitive component stereotype, and discrimination refers to behavioral consequences. In the literature, the term prejudice is an umbrella term used for all three components. In the US, prejudice toward blacks derives from our history of slavery and the Jim Crow laws which followed that supported racial segregation. Our common history targeted all ethnic groups as can be seen in the many pejorative terms available to the bigot. Intergroup enmity is persuasive and it is a part of the human condition. However, prejudice is learned and can be unlearned.

Victims of bigotry suffer many harmful effects. Stereotypes produce self-fulfilling prophecies, when the victim behaves in accordance with social expectations. When stereotypes are made salient to minority group members, it causes stereotype threat and lower performance on a variety of tasks. Stereotypes unfairly limit expectations since they ignore the overlap in behavior between groups and individual differences within groups. Stereotypes also support the evaluation of performance, and eventual success. When rapid responses are required, stereotypes can be deadly for targeted people. Reaction time in video games and in real life shows that people depend on simple heuristics in making life or death decisions. The reaction time in stereotypic consistent situations is short. For example in a situation in which blacks are perceived as threatening.

Stereotypes which sustain prejudice are often based on ancestral myths or religious enmity. There is a grain of truth in all stereotypes. There is more crime in black communities, but not all blacks are criminals. Females are more nurturant, but some mothers kill their children. Socialization determines the form of stereotypes in all societies, they are vast over-generalizations, and do not evaluate the historical conditions creating behavior. Discrimination occurs because society allows it or is indifferent. Stereotypes support discrimination, a discrimination that proceeds from ethnocentrism. People tend to give the in-group the benefit of any doubt, and consistently show in-group bias.

The history of the world is one of intergroup hostility and discrimination. The treatment of the Japanese Americans in the US during World War II, and the persecution of political progressives, labeled communists, during McCarthyism, are examples of societal prejudice. Members of in-groups are rated favorably in employment, and indeed in all walks of life. It is a challenge for social psychologists to understand why intergroup enmity is so prevalent and decisive in human interaction.

Changing norms often create ambiguity. The targeted person is unsure if prejudice, or personal inadequacy is responsible for misfortune. We have experienced significant changes in racial and gender norms over the past decades. Black people recognized that stereotypes negatively impacted self-esteem. The “black is beautiful” movement arose in direct response to assaults on the self-concept of black children. Gender stereotypes have gone through a similar transformation. In the past, both genders accepted gender-limiting stereotypes. However, in the modern woman, self-depreciation has largely faded. In intimate relations, there is a reserve of prejudice, when the social costs are very high.

Blatant prejudice is fading in modern society, but subtle biases remain. Prejudiced people are conforming to new norms of racial equality. The bigoted person still exists but may no longer tell the truth about his attitudes, his racism has taken on a different form. Modern forms of racism are expressed in opposition to busing as a means to integrate schools. Much opposition is also expressed against affirmative action. This opposition is derived from individual rights and community values. Egalitarian values are used to maintain the status quo and resist integration. A victim’s behavior is attributed dispositionally, and the victim is perceived as personally responsible for his misfortune. In refusing to consider the situational factors affecting behavior, the bigot can uphold, in his own mind, belief in equality of treatment. The focus of concern becomes the “equal” treatment of the majority. Underlying support for “egalitarian behavior” is a reserve of ill will.

Flagrant racism is also fading in Europe, but indifference toward victims is also a form of racism. Modern racism promotes an ideology of merit and colorblind judgment, although this concern for equality is merely an excuse for indifference toward victims and racial inequality. The bogus pipeline and the Implicit Association Test uncover prejudice even among those who deny it to themselves.

Prejudice is complex behavior. It is learned, and therefore relies on the basic methods of learning: classical conditioning, reinforcement, and social learning. Early learning is of particular importance, by age seven the child understands discriminatory community norms. Once learned, stereotypes are difficult to change. The media plays a role in the learning of stereotypes by how it portrays minorities and women. Often the depiction is unflattering or menial. At times there are no role models for members of the minority.

As mentioned before, in modern racism social inequality is a precursor to prejudice in times of rising expectations. Intergroup conflict is caused by inequality in consumption. Social inequality is used as a justification of prejudice. Inequality is presented as a desirable condition for the oppressed. Colonizers saw themselves as carrying the “white man’s burden”, and believed that they provided “civilization”. Once discrimination has occurred, it is easy to justify it by stereotypes and pejorative terms. Another example is dogmatic religion which is exploited to preserve the status quo of inequality, explained as a consequence of God’s will or fate. Realistic group conflict also occurs. The economically advantaged justify the status quo by prejudice toward the disadvantaged. The greater the economic and status differences the higher the prejudice.

Scapegoating theory explains why hostility is directed toward substitute targets such as the disadvantaged rather than the real source of frustration. Often the source of the frustration is not easily identified, at other times it is too powerful. The aggression is displaced toward those who cannot respond and have little power. In the Robbers Cave study Sherif demonstrated how competition elicited hostile behavior. That classical study also showed how to overcome prejudice through super ordinate goals.

Research on group categorization has identified predictable in-group versus out-group distinctions. Groups serve functions of both survival and identity, the basis for in-group bias. The minimal group design experiments demonstrate convincingly that even trivial group membership produces significant in-group bias. Although in-group bias has been demonstrated in varying national samples, it is less prevalent in interdependent cultures. When strong attachments are felt for groups central to our values, other groups are perceived as threatening. We gain great vicarious satisfaction from reference groups which is why people identify with winning sports teams.

Social dominance theory describes society as a hierarchy of winners and losers. The tranquility of a social system is maintained by the dominant political apparatus. All dominant groups, races, or nationalities want to maintain the benefits of their position, and do not willingly yield power. Prejudice derives from the perceived threat that equality creates in a zero-sum world where the gain of one group is someone else’s loss.

People have abiding desires to be accepted by reference groups and significant others. Conformity and bigotry go hand in hand in societies where prejudicial norms are present. Prejudice is motivated by the desire to get along, and gain acceptance by valued reference groups. Traditionally, the southern parts of the US had the most prejudicial norms. However, when the norms which sustained blatant prejudice changed, so did the bigots. Blatant prejudice gave way to new norm’s which allowed for more subtle forms racism or sexism.

Institutions support prejudicial norms. Social institutions keep the targeted groups segregated or in defined menial status positions. Blacks were historically segregated in schools, in public transportation, and in public venues. They could not even get a drink of water from the same water fountain as whites. When the structure of segregation was dismantled, this was the great victory of the civil rights movement. Still today, however norms prevent fair treatment of women and minorities. Norms may be an unspoken consensus about the aptitudes and abilities of females and minority groups. Although some new norms favor integration, many problems remain in the stereotypic descriptions in the media, and the lack of appropriate role models.

Personality dynamics explain some prejudice. Through differential childrearing some people develop insecure personalities expressed in search for status and the formation of authoritarian traits. Insecure persons have a need to rank higher than others on socially valued dimensions to support their self-esteem. Typically the authoritarian person possesses punitive attitudes toward the outcasts of society. In times of social upheavals, authoritarian tendencies increase as insecurity underlies authoritarian beliefs and practices.

Social cost is an integrating concept which explains prejudice as a function of a desire to be accepted and not rejected by significant others. It is a more specific concept than normative conformity, as it explains the mechanism by which prejudice is enforced. Intimate relations have the potentially highest levels of social costs, which is probably why white parents still do not endorse interracial marriages. It is in intimate relationships that prejudice exacts the highest price in rejection by those most significant, parents and other important people. While the literature is largely silent on the relative importance of various theories of prejudice, some studies point toward social cost as an integrating concept.

The topic of social cognition and prejudice cover several important concepts. The basic idea is that people become prejudiced as a result of trying to simplify the world. It is easier to stereotype and have prepared positions about the characteristics of people. Prejudice is a consequence of simplistic thinking and relying on heuristics in recovering important information from memory. At the same time, stereotypes rob the individual of salient properties and dismiss individuality in groups.

Members of out-groups are perceived as similar, and variability in traits and abilities are disregarded. There is also evidence that stereotypic categorization also works to create more perceived similarity within the group. These heuristic shortcuts are consistent over time, and conserve intellectual energy. Stereotypes are very resistant to change. Rational appeals to reconsider stereotypic information create counterarguments and have little weight as stereotypes are largely based on emotions. Bigots accept information consistent with the stereotype, and reject inconsistent information. Biased information processing also determines interpretation of interaction. The very same event is interpreted differently depending on the stereotype. Even stereotypes of other people can affect our behavior; witness the devaluation of someone just sitting next to an obese person.

Some researchers make a distinction between explicit and implicit attitudes. Attitude scales measure explicit prejudice of which the person is aware and can self-report. In times of changing norms, the bigot may be afraid to report truthfully. Implicit measures utilize priming methods with stimulus pictures and recorded reaction time to lay bare the stereotypic consistent and inconsistent words.

Stereotypes are so resistant to change that only high quality contact and relationships are effective. The bigoted person needs to be bombarded with many examples of inconsistent information over long periods of time. Some stereotypes become automatic, and stimulate little reflection. Still some people do control their thinking when they observe contradictions between the stereotypic response and their values. Stereotypic thinking is aided by illusionary correlations when we think variables are correlated that in fact they are not. The relationship between red hair and hot temper is a common illusionary correlation. Red hair is uncommon and distinct people or events lead to these illusions.

Modern racism is based on fundamental and ultimate attribution errors. The in-group is given the benefit of the doubt, and dispositional causes are attributed to the out-group. The accumulated consequence of modern racism is stereotypic threat where members of the minority fear they will confirm the stereotype. All groups experience stereotypic fear when perceiving a competitive disadvantage during some scrutiny or examination.

How can we reduce prejudice? Some believe that more education and contact will reduce prejudice, but education is not very helpful because of the selective information processing. Research shows that only the right type of contact is helpful. Contacts leading to perception of communality as found in super ordinate goals create feelings of common destiny. A cooperative world meets the needs of its people, and will remove many sources of prejudice. The jig saw puzzle method of learning points the way toward improved intergroup relations.