Inburgeren in Ghanees transnationalisme

Met Salim – de zoon van een vriendin – aan de ene hand en zijn koffer in de andere, sleep ik door zomers Schiphol.
‘Hier is de Burgerking!’ roept Salim.
Het terras op de Plaza is goed gevuld met vooral witte mensen.
‘Zie jij een rasta? Hij heet Burga.’, vraag ik.
Burga neemt Salim mee terug naar Spanje. Salim was voor zijn vakantie bij mij in Nederland maar is met zijn negen jaar te jong om alleen te vliegen. Burga en Salim hebben elkaar nog nooit gezien, maar er zitten zoveel gemeenschappelijke kennissen, hele en halve familieleden in hun transnationaal netwerk, dat Burga Salim maar moet meenemen. Salim’s moeder Marije hosselt[i] in Barcelona, ze moet al het werk aannemen wat ze kan krijgen en kan niet zelf met hem op vakantie gaan.
‘Burga, Burga’, roep ik zonder echt boven het omgevingsgeluid uit te komen. In Ghana had ik het wel geweten. Daar zou ik een keel opzetten. De terrasbezoekers zouden hard gaan lachen en me vervolgens helpen. ‘You look for a rasta guy? Very black? Oh, he left, just now, let me check him for you’.
Mijn gsm doet mijn handtas trillen.
Het is Marije, Salim’s moeder.
‘Burga staat aan de incheckbalie. Hij wil door de douane gaan, hij is bang dat hij zijn vlucht mist. Ik kan niet nog een ticket voor Salim   kopen’.

Basil Davidson opent zijn ‘The Black Men’s Burden; Africa and the Curse of the Nation State’ met de beschrijving van praktijken in Aflao Border; de grens tussen Ghana en Togo. Passanten kunnen een paspoort laten zien om de grens over te mogen; ze kunnen ook een bedrag betalen om deze verplichting te omzeilen. Paspoorten zijn voor veel mensen duur, lokale marktvrouwen bijvoorbeeld kunnen ze niet kopen. Inmiddels blijkt dat Ghanezen – met andere Afrikanen in hun kielzog- veel grenzen, ook Europese en Amerikaanse, op dezelfde wijze hebben gepasseerd. Of met het juiste document, of tegen betaling. Ook als dat grote risico’s met zich meebrengt.

In veel landen zijn sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw hardwerkende Ghanese gemeenschappen ontstaan. Kantoren en hotels in Tel Aviv, Londen en New York worden vaak schoongemaakt door Ghanezen in dienst van mensen met een andere nationaliteit of afkomst. Ook in Nederland staan enkele tienduizenden Ghanezen ingeschreven bij de burgerlijke stand. De verhouding tussen de Nederlandse overheid en deze nieuwe migrantengroep blijft moeizaam.

‘Wat een klootzak is die Burga. Waarom geef je me zijn nummer niet, dan bel ik hem zelf wel’ schreeuw ik tegen Marije in de telefoon terwijl ik met Salim door de zee van vakantiegangers van Schiphol Plaza naar vertrekhal 2 probeer te komen.
Ik voel woede opkomen als ik zijn nummer intoets.
‘Burga are you a Ghanaian? Do you believe in God? Half my life I’ve waited for Ghanaians and now you want to leave Salim here with me, because of 15 minutes. Is this my kid? 15 minutes, who are you? Do you have heart?
Ik irriteer me ineens net zo mateloos aan zijn overdreven punctualiteit als mijn Ghanese vrienden kunnen doen aan Nederlanders in hun pogingen tot inburgeren.
‘Okay, okay, I’ll wait for you. Row 3.’

Het Nederlandse vreemdelingenbeleid wordt beïnvloed door de diepgewortelde gedachte dat migranten iets komen halen en niets te brengen hebben. Het contrast met hardwerkende Ghanezen kan niet groter zijn. Ghanezen zijn modelburgers van een staat met een kleine, ‘teruggetreden’ overheid. Veel voorzieningen die Nederland te bieden heeft zijn voor veel nieuwgekomen Ghanezen onherkenbaar, zo ongewoon dat men er gewoon langs gaat. Een soortgelijke ontkenning van de nationale staat en haar instituties als de mogelijkheid voor de marktvrouwen aan Aflao Border om met een luttel muntje alle formaliteiten en controles te ontwijken. Men is niet gewend aan een overheid die zorg verleent. Aan ziekteverzekeringen of sociale zekerheid. Men heeft er daar ook eigenlijk geen tijd voor, het schiet niet op. Het lukt je niet om hier een bestaan op te bouwen en de familie in Ghana draaiende te houden vanuit de WW of bijstand.

Uit de verte zie ik dat Burga’s ogen alle kanten schieten in zijn vertrokken gezicht. Angst en haat vertonen zich op dezelfde wijze. Grenzen blijven beangstigende dingen, zelfs als ben je inmiddels legaal. Jarenlang sappelen, hosselen, ver van de Ghanese open- en behulpzaamheid voor niets. Opgepakt, opgesloten, terug naar huis. Waisted time. But you’ll try again, you’ll never give up. Desnoods in een doodsboot.

Marije, de moeder van Salim, is niet de enige Nederlandse die zich met een Afrikaan verhoudt. Veel beter opgeleide Nederlandse moeders (in spé) proberen de zorgtaken voor kinderen en huishouden te delen met hun partner om een positie op de arbeidsmarkt te handhaven. Nederlandse mannen en werkgevers willen nog wel eens de andere kant op kijken als het gaat om de hoge kosten – in cash en natura – voor de reproductie. Ongeveer zoals de Ghanezen voorbij gaan aan de nationale staat en haar instituties, gaat een groot deel van de Nederlanders voorbij aan de tegenstrijdigheid die het ideaal van gelijke rechten en het onevenredig zorgen van mannen ten opzichte van vrouwen met zich meebrengt. Een groot deel van de Afrikaanse mannen die hier zijn, is zorgzaam en huishoudelijk. De verzorging van de omgeving, het lichaam, de familie en de kinderen heeft hoge prioriteit.

Het prototype van een importgeliefde wordt gezien als moslim, dorps en ongeletterd. Ze gaat door voor een brok achterstand op twee benen. Bovendien is deze achterstand, die duur is voor de Nederlandse samenleving, openbaar. Hij wordt overgedragen op de kinderen. Het Sociaal Cultureel Planbureau en veel media werken mee om een negatief beeld te schetsen van de ‘importbruid’ en haar nazaten.

Ondanks jarenlange kritiek wordt doorgegaan met het baseren van statistieken op ‘de vier grote migranten-groepen’. De diversiteit onder ‘allochtonen’ wordt niet belicht. De generalisaties blijven bestaan. Het volkse idee dat je toch maar uit moet kijken met een Marokkaanse stagiair wordt bevestigd. Het woord migrant is voor veel Nederlanders synoniem is met het woord probleem. Waarom zou je je daar als nuchtere Hollander mee inlaten? En hoe moet dit beeld worden ingekleurd, verfijnd, als de gevestigde bevolking geen eigen ervaringen opdoet in contact met migranten? De elite die beter zou kunnen weten houdt zijn mond, grijpt niet in. De Nederlandse vreemdeling in Nederland komt zeer moeizaam tot zijn recht. Hij en zij zit klem tussen links en rechts, tussen paternalisme enerzijds en xenofobie en competitie anderzijds.

– Competitie op de arbeids- en liefdesmarkt van mensen die niet geloven in hun eigen identiteit.
– Competitie van rechtse politie om de strengste te zijn in het vreemdelingenbeleid.

De ouders van Salim voldeden aan de voorwaarden – inkomenseis, woonruimte – voor een verblijfsvergunning voor Nederland op grond van verblijf bij partner. De vader van Salim moest als aanvrager van de vergunning alleen nog aantonen dat en wanneer hij geboren was. Ghana was door het ministerie van Buitenlandse Zaken benoemd tot één van de vijf probleemlanden. Dit betekende dat de aanvrager van geboorte- en ongehuwde akten, per document – en het waren er altijd twee – driehonderd euro moest betalen en stukken moest overleggen waaruit de leeftijd en de staat van ongehuwd zijn op te maken viel. Een team van lokale medewerkers in dienst van de ambassade ging deze bewijzen ‘controleren’ en zocht daarbij de familie van de aanvrager op om hen te ondervragen.

De familie van de vader van Salim in Ghana was niet bereid – of had domweg het geld niet – om de Ghanese medewerkers van de Nederlandse ambassade in Accra om te kopen. Dat hoorde informeel bij de standaardprocedure om je geboortebewijs en akte van ongehuwd zijn te legaliseren. De ouders van Salim verkregen de gelegaliseerde akte niet, en daarmee kon hij de vergunning niet krijgen.

Gezinshereniging en gezinsvorming levert in andere landen zoals Duitsland, Frankrijk en Engeland weinig problemen op. In Spanje had de vader van Salim wel de mogelijkheid om legaal te werken, zich te verzekeren en een huis te kopen. Salim moest daarom zijn Nederlandse school en oma in de steek laten om in Spanje een nieuw leven te beginnen. En Marije haar familie en haar werk. Salim spreekt inmiddels Nederlands, Engels, Spaans en Hausa.

De regeling heeft op microniveau wel meer bizarre gevolgen. Zo lukte het een Haagse Ghanese niet om de geboorteakten van haar twee dochters in Ghana te legaliseren. Ze moest eind jaren ’90 2000 gulden onder tafel schuiven aan het A-team dat werkte voor de Nederlandse ambassade. Dat bedrag had ze niet. Ze voldeed verder aan alle eisen voor de gezinshereniging. Als rechtgeaarde Ghanese had ze geen zin in om haar dagen als schoonmaakster in Nederland zonder kroost om zich heen te slijten. Ze besloot tot een tweede leg. Weer twee dochters.

De legalisatiemaatregel was nodig omdat er teveel valse papieren uit de vijf probleemlanden kwamen, aldus het ministerie. De legalisatieprocedure van documenten in de vijf probleemlanden was een manier om migranten te weren, aldus de aanvragers en –gerenommeerde – advocaten. Het was een manier om de Nederlandse bevolkingsregisters vrij te houden van dubbele inschrijvingen, aldus het ministerie.

Deze maatregel heeft een aantal jaren voor mensen afkomstig uit vijf door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken aangewezen ‘probleemlanden’ gegolden, totdat de Raad van State er een eind aan maakte. De maatregel was discriminerend.

Momenteel is er een toelatingsregel voor kenniswerkers van kracht. In de media verschijnen berichten dat hoewel de aanvragers aan alle voorwaarden voldoen de IND de verblijfsvergunningen van de gezinsleden van de kennismigranten om vage redenen afwijst. Net als andere ‘nieuwe’ groepen is de mobiliteit onder Ghanezen hoog. Anglofone landen bieden meer mogelijkheden om snel geld te verdienen, zodat familie, have en goed in Ghana veilig kunnen worden gesteld. Ghanezen hebben vaak geen tijd om Nederlands te leren, in te burgeren. ‘Time waits for no man’ is een gevleugelde uitspraak in Anglofoon West-Afrika.

Departure 3 is stampvol. Ik neem de tijd om uitgebreid met Burga kennis te maken. Hij ontspant, wordt blij van het feit dat een onbekende Nederlandse vrouw veel van zijn situatie begrijpt. Bij het inchecken houd ik in eerste instantie afstand. Als de baliejuf moeilijk doet over een paar kilo overgewicht – dat overkomt mij nou nooit- grijp ik in. Ik maak aanstalten om de koffer open te maken om wat gewicht over te hevelen naar de handbagage, maar dat hoeft al niet meer, het is al goed. Later verneem ik van Marije, Salim’s moeder dat Burga en Salim lachend in Barcelona aankomen.

Noot
[i] Hosselen=Eindjes aan elkaar knopen door al het werk aan te nemen wat je kunt krijgen. Woord uit Surinaamse context.




Multiculturele schizofrenie ~ ‘Jij bent anders, jij bent Chinees’

‘Die nieuwe buurman van me, volgens mij is het een Marokkaan. Hij houdt z’n vrouw de hele dag binnen. Maar z’n kinderen laat ie buiten rondhangen. Moeten die lui niet werken of naar school gaan of zo? En hun tuin ziet er verschrikkelijk uit, zo asociaal. Allochtonen zouden echt beter moeten integreren.’
‘Eh sorry maar ik ben ook een allochtoon.’
‘Oh maar jij bent anders, jij bent Chinees.’

Inderdaad, ik ben Chinees en ik woon al 15 jaar in Nederland. Wat ik zojuist citeerde is een fragment uit een gesprek tussen mij en een Nederlandse – ik bedoel blanke vrouw. Een dergelijk gesprek, in honderden licht wisselende versies, maak ik vaak mee, altijd met in de kern dezelfde boodschap: er wordt geklaagd over etnische minderheden en de multiculturele samenleving maar het gaat nooit over mij. Ik weet niet of ik me gevleid of beledigd moet voelen. Ik weet niet of ik me binnen- of buitengesloten voel. Ik ben in verwarring. Terwijl deze Nederlandse kennissen mij in vertrouwen nemen met hun klachten over etnische minderheden – variërend van verdenkingen van vrouwendiscriminatie, slechte opvoeding en asociaal gedrag tot meer algemene beschuldigingen van uitkeringsfraude, criminaliteit en niet willen integreren – voel ik mezelf in een kleine identiteitscrisis geplaatst. Hoor ik bij die etnische minderheden? Enerzijds voel ik me zo, maar anderzijds weet ik dat ik vaak niet als zodanig word gezien, tenminste niet volgens de in een dergelijk gesprek geldende voorwaarden.

En die voorwaarden zijn dubieus. Als ik, een Chinees wonend in Nederland, last heb van een identiteitscrisis, begin ik me af te vragen of deze mensen die met me praten misschien licht schizofreen zijn. Het zinnetje ‘Oh maar jij bent anders, jij bent Chinees’ articuleert eigenlijk op indirecte wijze twee aspecten van het Chinese verhaal in de Nederlandse samenleving:
1. Chinezen worden over het algemeen gezien als een homogene groep die afwijkt van overige minderheden die problemen veroorzaken voor de Nederlandse samenleving, en daarom
2. zijn ze afwezig in Nederlandse debatten over de multiculturele samenleving die ingekaderd zijn door problemen van economische, sociale, en in toenemende mate ook culturele en religieuze aard.

Op een cyclische wijze, voeden deze twee elkaar en produceren en handhaven zo datgene wat ik beschouw als de mythe van de Chinezen als ‘modelminderheid’. In Nederland, net als in de meeste andere Europese landen, zien we inderdaad dat in publieke vertogen over het ‘multiculturele drama’ – om Paul Scheffer’s controversiële term te gebruiken – de Chinezen, vaak aangemerkt als een van de oudste etnische minderheden in Nederland, niet genoemd worden. In de karige media-aandacht die Nederlandse Chinezen krijgen, worden zij echter wel vaak als ‘modelminderheid’ beschreven. Een kop op de voorpagina van een zaterdagbijlage van De Telegraaf bijvoorbeeld, noemde de Chinees de ‘Ideale Allochtoon’: ‘Ze klagen niet, ze halen geen narigheid uit en ze werken hard’ (24 januari 2004). De kop vervult een aantal functies, waaronder het disciplineren van de Chinezen en het opwekken van machtsstrijd tussen minderheden onderling. Op een meer fundamenteel niveau helpt zo’n success story iedereen, minderheden of niet, ervan te overtuigen dat het systeem, in dit geval het Nederlandse systeem, eerlijk en open is, dat het niet racistisch is: ‘Kijk, de Chinezen hebben het wel gemaakt.’

Hoezeer echter de modelminderheid mag getuigen van de vitaliteit van het systeem, ze verraadt ook het schizofrene karakter van de debatten over de multiculturele samenleving. Wanneer de debatten gaan over problematische minderheden, worden deze in toenemende mate in culturele temen vervat waarbij integratie of het accepteren van ‘Nederlandse’ normen en waarden meer en meer sleutelthema’s zijn. Anderzijds, wanneer de debatten de Nederlandse Chinezen negeren, lijkt niemand het erg te vinden als zij vrouwen discrimineren, homoseksualiteit onderdrukken, of hun buren niet op de koffie vragen. In plaats van culturele achtergrond of ‘homeland’ culturen als de wortel van integratiekwalen te zien, beschouwt de mythe van de ‘modelminderheid’ de zogenaamde Chinese tradities en waarden nu en dan zelfs als de grote verklarende factor in het Chinese succesverhaal. We kennen allemaal de als typisch Chinees beschouwde arbeidsethiek, familiewaarden, en de los-je-eigen-problemen-op variant van onafhankelijkheid. In zowel politieke als populaire vertogen wordt de wens geuit dat andere minderheden zich cultureel integreren in de Nederlandse samenleving. De Chinezen daarentegen, worden als exemplarisch beschouwd juist omdat zij Chinees blijven. Het impliciete commentaar naar andere minderheden lijkt: ‘hoe Nederlands ben je?’ Maar naar de Nederlandse Chinezen is het: ‘Hoe Chinees!’ Dat is, voor mij, een symptoom van multiculturele schizofrenie.

‘Oh maar jij bent anders, jij bent Chinees.’ Hoe moeten we reageren op deze als compliment verpakte schizofrenie? Hoe zouden de Nederlandse Chinezen omgaan met de homogeniserende kracht van de mythe van de modelminderheid? Hoe zouden zij denken over de multiculturele samenleving waarin ze leven maar die hen uitsluit van haar discussies? Ik heb gesproken met 5 Nederlandse Chinezen, geboren in China of opgegroeid in Nederland, tussen 20 en 30 jaar oud, vier mannen en een vrouw. Wat ik van hen heb gehoord, kan en mag geen claim leggen op volledigheid en representativiteit. Op zijn minst zijn dit de stemmen die door de mainstream in de samenleving en de media het zwijgen wordt opgelegd. Op zijn best, bieden ze ons een beeld van hoe sommige jonge Nederlandse Chinezen hun leven leiden in de schaduw van de modelminderheid.

Die schaduw is die van henzelf, in die zin dat zij weten dat hij er is, ontegenzeggelijk deel van hun leven en toch ook weer niet. Soms willen ze hem afschudden, zoals men vaak wil doen met schaduwen. Het is niet verrassend dat zij het er allen over eens zijn dat Nederlandse Chinezen voorbeeldig zijn. En het zijn niet alleen zij maar ook ‘de Nederlanders’, zeggen ze, die het daar mee eens zouden zijn. Verbazender is het dat zij dit model uiteenzetten in bewoordingen die precies overeenkomen met die in de kop van De Telegraaf. Het commentaar van Terrence is typisch te noemen:
‘Ik denk dat de Chinezen een goed model zijn voor andere minderheden in Nederland omdat ik vind dat de Chinezen in het algemeen stiller zijn, hardere werkers, en dat ze minder problemen veroorzaken, zeg maar, dan andere minderheden in Nederland. En de meeste Nederlanders hebben meestal een goede indruk van Chinezen.’

Soms verwoordden ze een gevoel van trots op het Chinese succes, in het bijzonder dat van de eerste generatie. Tegelijkertijd zei geen van deze Nederlandse Chinezen zijn leven op dezelfde manier in te richten. In plaats daarvan leken ze enige afstand te nemen van deze overheersende voorstelling van zaken alsof ze het hadden over Nederlandse Chinezen in het algemeen maar niet noodzakelijkerwijs over zichzelf. Hun verhouding tot de mythe van de modelminderheid zit complexer in elkaar en draait om meer dan trots zijn. Er zijn op zijn minst drie strategieën die toegepast worden bij het zich verhouden tot het succesverhaal zonder het verhaal fundamenteel in twijfel te trekken: het verhaal is niet helemaal goed, niet helemaal waar, of niet helemaal relevant.

Tijdens een discussie over de Chinese ‘teruggetrokkenheid’, bekritiseert Amy de Nederlandse Chinezen (zichzelf inbegrepen geeft ze toe) omdat ze ‘liever omgaan met mede-Chinezen’ en omdat ze ‘niet mengen met andere etnische groepen’. Daniel wijt deze teruggetrokkenheid in eerste instantie aan ‘de genen van onze cultuur’. Direct daarop herziet hij zijn mening:
‘Nu ik erover nadenk, het is anders in China of Hong Kong, waar mensen wel hun gedachten uiten. Ik vind dat ik ook gereserveerd ben. Maar ik ben bezig dat te veranderen omdat ik erachter gekomen ben dat het een slechte gewoonte is. Wanneer ik bijvoorbeeld in het gezelschap van Nederlanders ben of mensen van andere etnische achtergronden, ben ik degene die met de minste suggesties kom.’

Terwijl Amy en Daniel het verhaal van de modelminderheid niet helemaal goed achten, gelooft Way dat het ook niet helemaal waar is:
‘Chinezen zijn harde werkers. Maar ik denk dat het aantal kleiner wordt. Toen ik jong was, zag ik dat iedereen druk was met werken en geld verdienen, ik dacht dat Chinezen hard werkten. Maar toen ik ouder werd, leerde ik meer mensen kennen. Er zijn veel nuttige en hardwerkende mensen. Maar er zijn ook veel luie mensen die alleen maar gokken.’

Voortgaand op het thema van hardwerkende Chinezen, blijkt dat TK niet zozeer een probleem heeft met het waarheidsgehalte ervan; hij vindt het gewoon niet helemaal relevant:
‘De eerste generatie was over het algemeen druk met het opzetten van een bedrijf en geld verdienen. Zij maakten lange werkdagen. En naast het werk hadden zij geen tijd voor andere dingen. Maar de tweede en derde generatie is anders.’

Terrence:
‘Ik ken veel Chinezen die het niet erg vinden door te werken terwijl anderen koffiepauze houden, of die overwerken zonder te klagen. Maar ik wil meer vrijheid… of misschien ben ik wel gewoon lui.’

Wat de beweegredenen van Terrence ook zijn, hij kijkt tegen de mythe van de modelminderheid aan op een manier die lijkt op die van de andere jonge Nederlandse Chinezen. Ze onderschrijven de mythe maar tegelijkertijd gaan ze ermee in onderhandeling en weigeren ze elk op hun eigen manier gelijkgeschakeld te worden. Het is wellicht ook niet toevallig dat geen van hen ‘wij’ gebruikt wanneer zij verwijzen naar de Chinezen in Nederland.

Terwijl deze Nederlandse Chinezen proberen te verschillen van wat de mythe van de modelminderheid beschrijft en voorschrijft, laten zij ook een grote drang zien om hetzelfde te zijn als hun mede-Nederlanders. Ondanks het feit dat zij grotendeels buiten beschouwing blijven in multiculturele debatten, zijn ze niet vrijgesteld van de gevolgen ervan, in het bijzonder de eis tot integratie. De vijf Nederlandse Chinezen die ik gesproken heb steunen zonder uitzondering de dominante ideeën over integratie. In de woorden van Terrence:
‘Aanpassen aan de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld het leren van de taal en de cultuur, omgaan met Nederlanders, de Nederlandse wetten in acht nemen, kortom rimpelloos samenleven met Nederlanders… leren wat de Nederlandse normen en waarden zijn en je eraan houden.’

Amy brengt ook naar voren dat minderheden niet hun eigen taal zouden moeten spreken of te hard lachen in publieke ruimten om gevoelens van onveiligheid te voorkomen bij mensen die niet begrijpen wat ze zeggen en waarom ze lachen, een idee dat doet denken aan de gedragscode die eerder circuleerde in Rotterdam en ondersteund werd door minister van integratie Rita Verdonk. Hoewel geen van hen het integratieparadigma aanviel, haastten allen zich om op zijn minst twee voorwaarden toe te voegen die steeds minder gehoord worden in dominante vertogen. Allereerst, in de woorden van Amy: ‘vergeet je eigen wortels niet’. Niet belast met het stigma dat hangt aan andere ‘homeland’ culturen, met name de zogenaamde Islamitische cultuur, benadrukken deze jonge Nederlandse Chinezen simpelweg het belang van het in contact blijven met ‘hun eigen cultuur’. De meest gebruikelijke manier waarop dit vorm krijgt wordt duidelijk in Way’s woorden: ‘Ik ‘hang’ liever met Chinezen dan met Nederlanders.’

Ten tweede zien zij integratie als een wederzijdse relatie. ‘Ik verwacht ook van de Nederlanders dat zij leren over de minderheden,’ verwoordt Daniel dit op voor deze jongeren typerende wijze. Enkelen onder hen wijzen er ook op dat terwijl Nederlanders andere minderheden steeds meer in een negatief licht zijn gaan plaatsen, zij steeds meer interesse zijn gaan tonen voor Chinese cultuur, vooral in verband met ‘de opkomst van China’. De voorbeelden die ze aanhalen blijven echter beperkt tot het ‘studeren van sinologie’, de ‘Aziatische markt’, en de Nederlandse deelname aan Chinees Nieuwjaarvieringen. In elk geval is de toegenomen maar beperkte belangstelling die Nederlanders tonen voor Chinese cultuur blijkbaar niet voldoende om de culturele kloof tussen de Nederlandse samenleving en de Chinezen die door deze Nederlandse Chinezen wordt waargenomen te dichten.

Bij het verwoorden van hun eis om een groter wederzijds begrip, voelen ze ook dat de hardnekkige culturele kloof soms kan veranderen in een mechanisme van discriminatie, of een ‘glazen plafond’, dat zich richt tegen de Chinezen in Nederland. TK zegt:
‘Sommigen van mijn vrienden geloven dat ze nooit helemaal geaccepteerd zullen worden door de Nederlandse samenleving, dat ze bijvoorbeeld nooit een echt hoge positie in een bedrijf zullen krijgen.’

Wanneer de maatschappij behoefte heeft aan een etnische minderheid om te bewijzen dat het systeem werkt, worden de Chinezen naar voren geschoven. Wanneer de maatschappij multiculturele discussies in het licht van mislukte integratie wil plaatsen, wordt er gefocust op andere etnische minderheden. Wanneer het moet gaan over succes, doet het er niet toe dat de Chinezen vasthouden aan hun veronderstelde Chinese culturele waarden. Wanneer het moet gaan over problemen, doet het er ineens wel toe dat etnische minderheden dominante waarden en normen niet onderschijven. Dit is de culturele schizofrenie waar etnische minderheden, Chinezen of niet, mee te maken krijgen in het dagelijkse leven. De uitspraken van deze jonge Nederlandse Chinezen tonen de complexe manier waarop zij omgaan met de mythe van de modelminderheid, met het integratieparadigma, en met de meervoudige eisen die hen opgelegd worden door politieke en populaire vertogen.

In die zin zijn de Chinezen toch niet zo anders.




De Islam bestaat niet

Het was zo’n radio programma waar luisteraars naar aanleiding van een stelling telefonisch hun mening mogen ventileren. Standpunt NL, als ik me niet vergis. De stelling was: ‘een verbod op de Koran gaat te ver’. Ik beluisterde een deftige damesstem die zei: ‘wist u wel dat er in de Koran maar liefst 164 verzen staan die oproepen tot geweld?’

Wat me bovenal trof in de opmerking van deze mevrouw was de volstrekte afwezigheid van twijfel over haar kennis op het gebied van ‘de Islam’. Zij wist echt wel waar ze het over had. Haar hoeft niemand iets wijs te maken over de Islam. Honderd-vier-en-zestig verzen.

Dag in dag uit, jaar in jaar uit, wordt het beeld van ‘de Islam’ als een door en door gewelddadige religie in elkaar gezet. Alles wat ook maar een beetje past wordt in de grote collage opgenomen: zelfmoord terroristen en fundamentalistische bommengooiers; een Nigeriaanse ongehuwde moeder die gestenigd dreigt te worden; groene kalashnikovs geborduurd op gele Hezbollah vlaggen; het lichaam van Theo van Gogh op een fietspad in Amsterdam Oost; imams die doodsverwensingen uitspreken; een dertien jarige jongen, eerst gemarteld en daarna door de Taliban opgehangen aan een boom, even buiten Tarin Kowt; een Turkse vrouw in een blijf-van-mijn-lijfhuis, op de vlucht voor haar op eerwraak beluste broers; twee Iraanse homoseksuelen, geblinddoekt en met de strop al om hun jonge jongenshals gelegd; het gekaapte vliegtuig dat het WTC ramt; de Partij van de Dieren die bezwaar aantekent tegen het onverdoofd Islamitisch slachten; de zoveelste brandende autowrakken in Bagdad met de zoveelste ontredderde hoofden van getuigen voor de camera; de Meiden van Hallal, die poseren als Allah’s Angels, schietklare vingers in de aanslag; Ehsan Jami die, belaagd door drie Leidsendamsche moslims, zegt ‘als ik voor mijn opvattingen moet sterven dan is dat maar zo’; en de arabist Hans Jansen die in een discussie in NOVA gewag maakt van het feit dat de Koran 164 verzen telt die oproepen tot geweld.

Voor de mediaconsument hebben deze faits divers allemaal ondubbelzinnig met elkaar te maken. ‘Je moet wel stekeblind zijn om de gewelddadigheid van de Islam niet te zien’, luidt het inmiddels in discussieprogramma’s en discussiefora op het Internet. ‘In onnozele televisie programma`s kunnen allerlei moslims roepen dat terreur en geweld niet islamitisch is en tegen de Koran ingaat. Maar het zijn allemaal pogingen om de bloeddorstige aard van de Islam en de gestelde doelen te camoufleren.’

Dat al dit geweld er is, en vaak in naam van de Islam wordt gepleegd, is een treurig feit. Wat er in deze beeldcollage echter buiten beeld dreigt te vallen is dat deze bonte verscheidenheid van gewelddadige voorvallen enkel en alleen bij elkaar wordt gehouden door het idee van een ‘inherent gewelddadige Islam’. Waar gewelddaden uit andere delen van de wereld – de publieke executie van drugshandelaren in China, kindsoldaten in Congo, lynchpartijen in Haïti, de moord op een avondwinkelhouder in Amstelveen, de zoveelste shoot-out op een middelbare school in de VS – het op eigen kracht moeten zien te maken in de media, en in die zin faits divers blijven, klonteren de nieuwsfeiten uit ‘de Islamitische wereld’ samen tot de mededeling ‘Zie je wel? Islam!’

Daarmee zijn de beelden van Islamitisch geweld die we avond aan avond aan onze televisieschermen voorbij zien trekken verworden tot dat wat de Franse filosoof Jean Baudrillard ooit een simulacrum noemde: een mediaproductie die zich allang niet meer voegt naar haar bescheiden status een weergave van een achterliggende realiteit te zijn, maar die een eigen leven is gaan leiden. Het is een verbeelding van de werkelijkheid die zelf werkelijkheid is geworden.

Nu zelfs deftige dames over ‘de Islam’ spreken alsof ze sinds jaar en dag een Koranschool bezoeken wordt het wellicht tijd onder ogen te zien dat we in feite al jarenlang over een mediaproductie debatteren. Al was het maar omdat dit inzicht het Islamdebat – dat dreigt te verzanden in een overvloed aan ongefundeerde instant meningen en door angst en onwetendheid gevormde denkbeelden – uit het slop kan halen.

We zouden om te beginnen eens stil moeten staan bij het gegeven dat verreweg de meeste mensen die zo stellig hun mening verkondigen over aard en wezen van ‘de Islam’ voor hun begripsvorming volstrekt afhankelijk zijn van mediabeelden – de collage van gewelddadige beelden die ik hierboven heb beschreven. Die beelden bieden op geen enkele manier toegang tot de concrete wereld waar ze werden gemaakt: de huiskamers, straathoeken, markten en buurtmoskeeën in Bagdad, Kabul, Gaza, Beiroet, en Bos en Lommer, waar mensen namen hebben, en geschiedenissen, en dromen van allerlei aard, en bad-hair-days; en waar moslims nooit enkel moslims zijn, maar ook consumenten, vaders, televisiekijkers, inwoners van een land, grappenmakers, buren, querulanten, muziekliefhebbers, socialisten, stamgenoten. Heel die concrete wereld die geweld voortbrengt en geweld ondergaat wordt tijdens de redactievergaderingen en in de montagekamers van de grote persagentschappen opgeofferd aan het motto ‘het gaat om het grotere plaatje, het grotere verband’.

Wat overblijft zijn beelden van geweld die volstrekt zijn losgezongen van de werkelijkheid waarin ze lagen ingebed. Ze verwijzen enkel nog naar elkaar, en naar het grondidee dat hen samenhang verleent: de ‘gewelddadigheid van de Islam’. Enkel onder die noemer heeft een autobom in Bagdad iets te maken met de besnijdenis van Hirsi Ali, of lijken brandschattende milities in Darfur direct in verband te staan met een woedende Samir A. die buiten de rechtszaal een cameraman aanvliegt. Want u dacht toch niet echt dat die dingen iets met elkaar te maken hebben?

Probeer – bij wijze van experiment – de gedachte eens toe te laten dat het beeld van opgewonden mannen die een lijk door de straten van Mogadishu slepen helemaal niets te maken heeft met dat beeld van de meute in Jakarta die Deense vlaggen verbrandt. Probeer eens te bedenken dat het hier om volstrekt andere mensen gaat, andere werelden, andere motieven, andere emoties, een andere zaak. Of probeer eens te bedenken dat beelden van geweld in Tsjetsjenië en beelden van geweld in Marokko misschien wel net zo veel met elkaar te maken hebben als een roofoverval-met-dodelijke-afloop in Amstelveen iets te maken heeft met de moord op een drugsdealer in Rio de Janeiro.

Wanneer je op die manier het simulacrum ontdoet van haar grondgedachte blijft er slechts een losse verzameling van gewelddaden over. En de vaststelling dat als ‘de Islam’ dit geweld niet kan verklaren, je eigenlijk geen idee hebt wat deze mensen beweegt.

De gedachte dat het mediagedrocht dat centraalstaat in het Islamdebat helemaal niet meer naar een bestaande werkelijkheid verwijst, maar zelf de werkelijkheid is geworden, opent mogelijkheden voorbij te geraken aan het voortdurende ge-welles en ge-nietes rond de vraag of ‘de Islam’ in haar diepste wezen gewelddadig is. Wanneer je beseft dat ‘de Islam’ van het maatschappelijke debat een simulacrum is, is de vraag naar de juiste representatie van ‘de Islam’ helemaal niet meer aan de orde. Die vraag veronderstelt immers dat er achter de uiteenlopende voorstellingen van de Islam een ware Islam schuil gaat. En dat is precies wat de notie van het simulacrum ontkent. ‘De Islam’ is een abstractie die enkel bestaat in mediabeelden. Er is geen andere ‘Islam’ dan die mediaproductie. Op de vraag ‘wil de ware Islam nu opstaan’ blijft iedereen zitten (of waarschijnlijker: staat iedereen op).

Vanuit dat besef zou het debat over ‘de Islam’ moeten gaan over de vraag hoe deze mediaproductie tot stand is gekomen; over wie stemhebbend zijn in dit verhaal en wie niet; over de mogelijkheden maar vooral ook over de beperkingen van media, berichtgeving en informatievoorziening; en over de effecten die deze mediaproductie sorteert in de werkelijkheid.

Want dat het simulacrum, in haar maatschappelijke consequenties, schrikbarend echt is geworden, daar kan niemand meer omheen. Het simulacrum maakt dat mensen als Geert Wilders maar iets hoeven te roepen over het gewelddadige karakter van de Islam om direct in brede kringen te worden geloofd. Binnen het simulacrum zijn Wilders’ stellingen immers ondubbelzinnig waar.

Net zoals het simulacrum het handelen van nieuwe, radicale gelovigen informeert, hier in Nederland en daarbuiten. Ontevreden over wat ze van hun ouders hebben geleerd, of wat de lokale imam hen voorhoudt in het vrijdagsgebed, struinen ze het Internet af, op zoek naar ‘de ware Islam’. Wat ze daar vinden is de beeldcollage die hiervoor is besproken: één lange aaneenrijging van gewelddadige voorvallen.

Die beelden missen hun uitwerking niet. Het is al vaak opgemerkt dat de rekrutering van jonge moslims voor de heilige strijd mede tot stand komt doordat in huiskamerbijeenkomsten de meest afschuwelijke video’s worden vertoond: uiteengereten lichamen van slachtoffers van Amerikaanse of Israëlische bommen, ‘onthoofdingsfilmpjes’ uit Afghanistan en Irak (waarover een rechercheur die betrokken was bij het onderzoek naar de Hofstadgroep opmerkte dat je na het zien ervan ’geen zin meer hebt in je brood’), martelingen en publieke executies. Je vraagt je af wat die gruwelbeelden moeten bewerkstelligen in het waarheidzoeken van deze jonge moslims. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat die obsessieve aandacht voor beelden van bloed, kapotte lichamen en de dood – heel die theatrale opvoering van even misselijkmakende als onontkoombare Waarheden – tegenwicht moeten bieden aan de gekmakende gedachte dat je de ‘ware Islam’ moet zien te vinden in virtuele ruimtes als Wikipedia, de chat-site van Maroc.nl, NOVA en al die andere portals van het simulacrum, waar enkel fragmenten, opinies, bedenksels, meningen en opvattingen te vinden zijn. Zeker, ook deze video’s laten enkel beelden zien. Maar het is alsof het samentrekken van de maag en het kokhalzen bij het zien van de gruwel – de tranen van woede en ongeloof, de rillingen, het kippenvel, de duizeling wanneer het bloed uit het gezicht wegtrekt, heel die heftige lichamelijke reactie – de beeldcollage, via het lichaam, alsnog tot materiële werkelijkheid maakt. Zo bezien maken deze video’s deel uit van een wanhopige poging aan het simulacrum te ontsnappen en authentieke geloofsgronden te vinden.

Deze suggestie is in volstrekte overeenstemming met Baudrillard’s ideeën: het simulacrum leidt vrijwel altijd tot een hartstochtelijke roep om tekenen van echtheid, een paniekerig zoeken naar authenticiteit, vertwijfelde pogingen om onomstootbare feiten te produceren. Ik zie die tendensen bij moslims en niet-moslims, die zichzelf steeds meer overschreeuwen in het poneren van hun bij elkaar gesprokkelde heilige waarheden. Ja, ja, 164 verzen die oproepen tot geweld. De enige manier die ik kan bedenken om het simulacrum schaakmat te zetten is een vraag, die een uitnodiging tot (zelf-)onderzoek impliceert: wat u daar allemaal beweert over de Islam, weet u dat ook echt zeker?

Literatuur
Jean Baudrillard – 2001 Simulacra and Simulations. In: Mark Poster (ed.), Jean Baudrillard. Selected Writings. Cambridge: Polity. Pp 169-188.

 




De zon van multiculturaliteit ~ Accepteren van wie we zijn

Martijn: Waarom sloeg je haar?
Nurten: Wat! Omdat ze aan het flirten was met mijn vent. Dat laat ik die Italiaanse bitch niet doen! En fuck you Martijn. Jij had me moeten verdedigen…Jij zegt altijd dat we allemaal Nederlanders zijn, en hier gedraag je je als een echte makamba (Papiaments voor een witte Nederlander die discrimineert)….Het komt omdat ik een buitenlander ben.
Martijn: Dat heeft er niets mee te maken. Jij wil dat ik je verdedig om iets wat verkeerd is. Dat ik je verdedig nadat jij dat meisje een blauw oog geslagen had. Jij bent echt gek! Zeg op nou, waarom sloeg je haar?
Nurten: Stop. Kop dicht Martijn, je bent m’n vader niet.
Martijn: Godzijdank. Je zou heel anders zijn als je een vader als mij had. Zolang je hier in Italië bent, ben ik verantwoordelijk voor je. Van nou af aan mag je het terrein niet meer af. En je noemt me geen makamba meer.
Nurten: En wie gaat me tegenhouden? Jij? Martijn jongen, zit niet met mij te fucken. Teringlijer die je bent. Ik neem je te grazen waar iedereen in deze kamer bij is…

Martijn wordt woedend. Met zijn blauwe ogen opengesperd loopt hij toe op Nurten, die hem recht in de ogen kijkt. Zij is klaar om te vechten. Hij is klaar om te vechten. Ik moet ingrijpen. Waar ben ik in terechtgekomen? Terwijl een deel van me de spanning probeert te verminderen, staart een ander deel van me naar de wolken die zich niets aantrekken van ons tumult.

Ik ben in Zuid Italië, die hybride plaats die Europa, Afrika en Azië met elkaar verbindt, waar de zon altijd schijnt. Of ze het nou wilden of niet, de zon trof de Italianen hier met haar felste stralen. Of wij het wilden of niet, de zon van de multi-culturaliteit trof ons met haar felste stralen van onenigheid en bracht ons bij elkaar door strijd. Wij, de multiculturele Nederlanders, vormden een eenheid die weigerde op een definitieve wijze gedefinieerd te worden. Was dit niet de optimale definitie van onze multiculturele samenleving: een eenheid die weigert op een definitieve wijze gedefinieerd te worden? We waren veel verschillende dingen en herkenden onze overeenkomsten pas toen we ons gingen vergelijken met buitenstaanders, en de invloed van onze muticulturele zon herkenden. Nurten beschuldigde Martijn ervan partij te kiezen voor een buitenstaander boven haar: een Nederlands persoon zoals hij. Martijn’s tegenwerping dat zij anders zou zijn als ze een vader zoals hij had gehad, stond symbool voor zijn positieve erkenning van het feit dat culturele en biologische menging aan de orde van de dag was. Interessant was ook dat hij weigerde makamba genoemd te worden, een beledigende term voor witte Nederlanders die discrimineren. Okay, hij was een autochtone Nederlander maar hij was geen makamba. In de hitte van hun ruzie, wilde hij duidelijk maken dat hij niet als conservatieve autochtoon geïdentificeerd wilde worden.

Martijn accepteerde de zon van multiculturaliteit. Hij begreep dat zij onvermijdelijk was. Zij had ons allen getransformeerd—witten, zwarten, en bruinen—in multiculturele grootheden bijeengehouden door de fictie van een Zelf waarvan de afbakening bepaald wordt door de supra-etnische ascriptieve markers autochtoon en allochtoon. Het handhaven van het absolute culturele verschil was een krachtige fictie, maar een fictie bleef het. Weinigen echter zien de dingen zo helder.

Het kamp dat multiculturaliteit probeert te verdedigen als ware het een United Colours of Benetton turned reality, een deken van onderscheiden culturele eenheden, en zij die zich gespecialiseerd hebben in het presenteren van Nederland als een homogeen paradijs waar alles koek en ei was voor de horden zwartjes en Moslims verschenen, zijn beide even naïef. Historisch naïef. Verkopers van gevaarlijke fantasieën die alleen maar kunnen ontgoochelen.

Nederland is multicultureel geworden (door toevoeging van een Derde Wereld mix aan zijn hybride samenstelling) op het moment dat het begon aan het koloniale avontuur van onderwerping en uitbuiting (in de vorm van koloniën en door multinationale ondernemingen gecreëerde en gedomineerde markten). Het duurde een paar eeuwen voor het (koloniale) rijk terugsloeg en landde op Schiphol. Indo’s, Molukkers, Surinamers, Nederlandse Antillianen, en Arubanen kwamen hun koloniale moeder opeisen. Turken en Marokkanen, als twintigste-eeuwse contractarbeiders, weigerden te vertrekken nadat fabriekswerk hun rug had gebroken (net als hun Zuideuropese tegenhangers). En de niet-gedocumenteerden uit Afrika, Azië en Latijns Amerika—zij die ondergronds leven en de verbale en materiële feces van conservatieve woordvoerders voor de authochtone zaak over zich krijgen uitgestort—zijn vastbesloten eveneens als volwaardig mens aangezien te worden.

Tegenwoordig zijn we druk met het uitzoeken van het koloniale verleden, en met het rechtzetten van hedendaagse mistanden, in een poging om een gemeenschap van waardige personen te creëren. Dat is een moeizaam proces waarbij we elkaar veel pijn toebrengen maar we kunnen er niet voor kiezen het niet te doen. We moeten de zon van de multi-culturaliteit zien te beteugelen, net zoals de Zuid-Italianen zich hebben leren verstaan met de hemelster. Terwijl Martijn en Nurten het uitvechten, realiseer ik me dat deze woorden geen abstracties zijn.

Nurten had een Italiaanse winkelierster toegetakeld die ze ervan verdacht te flirten met Winchi, haar vriendje met gouden tand van Nederlands-Antilliaanse afkomst. Ze sloeg de winkelierster meermaals met haar met diamanten bezette ring die Winchi voor haar had gekocht. De caribinieri hadden haar meegenomen naar het bureau. Martijn en ik hadden al onze diplomatieke gaven moeten aanwenden om de familie van het slachtoffer te kalmeren. Ze besloten geen aanklacht in te dienen. Maar ze zouden Nurten opwachten als die zich weer in de stad zou laten zien. Ze verzekerden ons dat ze haar zouden slaan als een dier. En ieder die zou proberen ertussen te komen zou dezelfde behandeling krijgen.

Ik zou willen dat de zon nu tussenbeide zou kunnen komen. Wishful thinking. Haar stralen kunnen op dit moment niet op tegen de helse vuren die branden binnenin Nurten en Martijn. Misschien zou een nimbus helpen. Alweer, wishful thinking. Natuurkrachten zijn onmachtig wanneer een Mens zich gekwetst en vernederd voelt door een andere Mens. Op die momenten wordt de Mens homo homeopathicus waardoor belediging met verwonding wordt beantwoord. Martijn en Nurten repeteren alleen maar dit eeuwenoude drama. En ik speel eenvoudigweg de traditionele rol van vredestichter die faalt omdat z/hij te dicht staat bij de machthebber, Martijn in dit geval. Hoe ben ik in deze ellende terechtgekomen!

Ik sta mijn oude vriend Martijn bij, een jongerenwerker, die door de EU en de Nederlandse liefdadigheidsorganisatie waarvoor hij werkt gevraagd is twaalf jongeren uit de Rotterdamse binnenstad te begeleiden bij hun ontmoetingen met jongeren uit Milaan en Tirana om met hen te praten over welke invloed racisme en etnische intolerantie hebben op hun leven. Alle onkosten worden vergoed…behalve de fysieke onkosten die het gevolg zijn van het moeten omgaan met jongeren die constant onze autoriteit op de proef stellen. De acht Nederlandse jongens, allen van Nederlands-Antilliaaanse en Surinaamse afkomst, zijn harde jongens. Zij hebben meer spieren dan wij maar onze slimheid bij elkaar is hun spierkracht de baas. We kunnen hen aan. Ze schelden ons uit, maken overal een strijdpunt van maar uiteindelijk gehoorzamen ze. Met elkaar lachen we en erkennen we onze gemeenschappelijkheid. Dat is echter niet het geval met de hedendaagse Nederlandse incarnaties van Griekse sirenen die ons laten werken als nooit tevoren. Van Turkse, Kaapverdiaanse, wit-Nederlandse, and Surinaams-Javaanse afkomst, zijn Nurten, Conceicao, Kim, and Niza, harder en brutaler dan de jongens. Verborgen onder hun schoonheid lag de vurige energie van duivelinnen die erop gebrand waren ons voor hen te laten buigen.

En om de waarheid te zeggen, daar slagen ze ook in. We hebben geen zeggenschap over hen. We zijn hulpeloos. En om het nog erger te maken, gebruikten zij veinzerij en mooipraterij om de jongens tegen ons in te nemen. Als Martijn er niet in slaagt zijn autoriteit te doen gelden tegenover deze uitdaging, zal hij een ‘dode’ leider zijn, en we weten allemaal dat dat geen leider is. En als Winchi de zijde kiest van Nurten breekt waarschijnlijk de hel echt los.

Als mana uit de hemel komt onze redding wanneer een van de jongens gekscherend stelt dat awo’ tin cos, vrij vertaald uit het Papiamento “eindelijk krijgen we wat actie te zien.” Hij begint te wedden wie wie knockout gaat slaan. Iedereen lacht. Zelfs Nurten. Ook ik begin te lachen, en zonder dat ik me ervan bewust ben zeg ik in het Papiamento dat awo’ tin cos allen kan gebeuren als we voor iedereen ijs hebben gehaald. Kim is er snel bij om te zeggen dat mijn Papiaments zo verkeerd klink. Met een zwaar Nederlands-Antilliaans accent dat in tegenspraak lijkt met haar veronderstelde autochtonie, vertelt ze me dat ik klink als een makamba die als een Antilliaan probeert te praten. Stel je eens voor! Het feit dat ik grootgebracht ben in Papiaments, geboren ben op Aruba, uit voorouders die de taal ontwikkelden om de koloniale macht de waarheid te vertellen, betekent niets. Ik ben maar een makamba. Een bakra (het Surinaamse equivalent). Nurten lacht nogmaals. Martijn ook. We krijgen allebei te horen dat als we cool willen zijn, we les moeten nemen. Martijn’s bekwaamheid als sociaal werker neemt het direct over: hij herinnert iedereen eraan dat het juist dat is waarom ze in Italië zijn. Om onszelf eraan te herinneren dat we allemaal Nederlands zijn. We horen niet te vechten. Hij geeft toe dat hij af en toe zijn hoofd verliest, zoals dat ook bij Nurten het geval is, maar hij geeft om hen allemaal. Hij sommeert me samen met hem ijs voor iedereen te kopen. Voor we gaan, knipoogt hij naar Nurten en zegt dat hij haar in de eerste ronde knockout geslagen zou hebben. Nurten lacht. Ook verontschuldigt zij zich, een beetje onwillig, als Conceiçao en Winchi haar daartoe aansporen.

De nimbus is neergedaald. Zij heeft voor even de strijd afgekoeld waardoor we weer de zon van multi-culturaliteit kunnen waarderen. Deze onbetekenende confrontatie en zijn beëindiging is het topje van de ijsberg van agonistische harmonie die kenmerkend is voor onze multiculturele samenleving. Ik zou het niet anders willen.




Intercultureel intermezzo

Bij ons op de trap blijft de vermenging der culturen beperkt tot een incidentele vermenging van etensgeuren, bij zomerse hitte af en toe aangevuld met een vermenging van verschillende muziekstijlen uit open ramen. Toch lijkt ons trappenhuis (sociale huurwoningen) een toonbeeld van het ideale samenleven in multicultureel Nederland. Dat wil zeggen van alles door elkaar en met weinig wanklanken. De bovenste verdieping bestaat uit drie HAT-eenheden. Op nummer 17 woont Sandra met haar zoontje. Zij heeft een Surinaamse achtergrond. Daarnaast woont K. Said, zijn achtergrond is Palestijns (het is ondoenlijk om verschillen in culturele achtergrond anders dan in etnische termen aan te duiden, merk ik). Daarnaast, op nummer 21, woonde tot voor kort een jong stel met een baby’tje. Door het schrift op een adresboekje dat een keer op de trap was blijven liggen kwamen we erachter dat ze uit Georgië kwamen. Ze kregen soms bezoek van vier Oosteuropese mannen in het zwart, door ons wel ‘de Russische maffia’ genoemd. Mogelijk een goede inschatting, want opeens waren ‘de Georgiërs’ verhuisd; hun brievenbus was opengebroken en er waren verwensingen op hun deur geklad.

Onder Sandra, op nummer 13, wonen wij: een Nederlands gezin dat helemaal aan de ‘EU-standaard’ lijkt te voldoen: jongen, meisje, man, vrouw. Wij gaan soms onvoorzichtig te werk bij het watergeven aan de balkonplanten, waarbij we soms de was van één-hoog, twee-hoog en/of de begane grond bespatten. Peter en ik weten dat de buren op de begane grond links (nummer 1), de Indische Esther en Tommy met hun tienerdochter Meysa, denken dat alleen ‘Turken’, in casu hun bovenburen één-hoog, tot zoiets in staat zijn. Dit weten wij van nummer 3, aan de rechterkant van de trap, Dorien en Edward (zij Nederlands, hij Brits). Zij delen in een aantal opzichten (wasmachine, koken) het huishouden met Lodewijk, de ex van Dorien die een etage hoger woont, en zijn zo goede vertegenwoordigers van de jaren-zestig generatie. Dorien, Edward en Lodewijk zijn behalve onze benedenburen ook onze vrienden. We kennen ze al van voor de oplevering van het trappenhuis, van toen we nog samen in het actiewezen zaten.

Boven Lodewijk woont Wim (Nederlands), een verlegen dertiger waarvan vooral opvalt dat hij meteen alle sloten van zijn voordeur dichtdraait zodra hij die achter zich heeft dichtgetrokken. Het moet Wim wel zijn die af en toe de gang verlevendigt met een flinke plant en die drie jaar later verdroogd weer weghaalt. Tot slot woont boven Wim, en daarmee naast ons, mevrouw Tuin. Omdat zij de hele week werkt, kookt zij vooral op zaterdag heel uitgebreid, waar zij al vroeg mee begint. Bij ons ruikt zaterdagochtend naar Surinaamse trasi, een prettige sensatie.

Behalve etensgeuren dringt er bij ons op het trappenhuis dus weinig vanuit de ene persoonlijke levenssfeer bij de andere binnen. Misschien gaat het juist daarom zo goed, zoals moge blijken uit de enige onderbreking van de rust op onze trap tot nog toe: het kortstondig verblijf van Pakistaanse onderburen op nummer 9. Een gezin met vier kinderen, allemaal jongens, tieners, behalve Ali van vijf. Via een asielzoekersinstantie konden ze tijdelijk terecht in het appartement, dat op de nominatie stond om door de woningbouwvereniging te worden verkocht. Met de vader, Azhar, en de jongens hadden we wel contact. Peter hielp met de verwarming en het aansluiten van lampen. De moeder liet zich niet zien.

Op een nacht, rond een uur of vier, ze woonden er net een paar weken, werd bij ons aangebeld. Het was de oudste zoon, Rafel: zijn moeder stond op het punt te bevallen, maar omdat het haar eerste bevalling was wisten ze niet zeker wat te doen. Enigszins verbijsterd door deze paradoxale mededeling suggereerden we een taxi naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis te nemen. Of hij bij ons mocht bellen. Dat kon natuurlijk. Toen ik even later naar beneden ging om te kijken of we niet toch nog wat konden betekenen, zag ik nog net een jonge vrouw, met haar oudste ‘zoon’, de trap aflopen. Anderhalve dag later was ze weer thuis, met een gezond jongetje, Mohammed, hoorden we van Rafel.

De dag daarop belde Rafel weer aan. Of ik niet even wilde komen kijken. Mohammed had de hele nacht gehuild en wilde niet drinken. Beneden trof ik de jonge moeder oncomfortabel dik aangekleed in bed. Om tussen al deze lagen strak fluweel een baby-tje aan te leggen zou natuurlijk nooit goed lukken. Hoe leg je uit hoe je dat doet, waar was de kraamhulp, wat hadden ze in het ziekenhuis gezegd? We overlegden met Dorien en Edward. En zo ontstond hier op ons trappenhuis een nieuwe burenrelatie, waarin wij, dat wil zeggen, Dorien, Edward, Peter en ik via onze eigen binnenwereld als intermediairs fungeerden tussen de Pakistaanse binnenwereld en de Nederlandse buitenwereld.

Farah, de moeder, bleek in het ziekenhuis een tweederangs behandeling te hebben gekregen. Ze sprak alleen Urdu, en was ondanks het feit dat dit haar eerste kind was zonder assistentie of enige verdere instructie naar huis gestuurd, terwijl ze ook geen vroedvrouw had. Ze was niet eens gewassen. Het ging duidelijk niet goed met de kleine Mohammed, ze moesten nodig terug naar het ziekenhuis. Dorien ontfermde zich over Farah en verving enigszins de moeder en tantes die Farah hier zo miste. Ze bracht Farah en Mohammed terug naar het ziekenhuis en zorgde met de haar kenmerkende totale inzet dat Farah nu wel goed werd behandeld. Peter kookte elke dag halal voor de zonen, gezellige maaltijden waarbij we school, toekomst en het leven in Nederland bespraken. Het waren leuke jongens, sociaal en slim bovendien. De oudste drie spraken goed Nederlands. Zij bleken dan ook in Nederland te zijn geboren, maar een jaar of zes geleden naar Pakistan terug te zijn gegaan. Daar was hun broertje Ali geboren. Hun echte moeder was overleden en hun vader was hertrouwd. Farah, hun ‘nieuwe moeder’ was, zwanger en wel, een paar maanden terug in Nederland gearriveerd. De vader, een ‘rondreizend imam’, was, zo bleek nu pas, daags voor de bevalling op Hadj gegaan, zijn gezin achterlatend met 40 euro per week en de verzekering dat God voor ze zou zorgen. Onze ideeën over de man als vader en echtgenoot hielden we voor ons.

Na een dag of tien had beneden het gezinsleven weer een nieuw evenwicht gevonden, tot vader’s terugkomst van de Hadj. Hij was in Mekka behoorlijk ziek geworden en de aandacht van zijn familie was nu vooral op hem gericht. Wij zagen ze een aantal weken weinig meer, maar hoorden en passant dat Azhar en de jongens de Nederlandse nationaliteit hadden gekregen. Dorien en Edward hadden meer contact, de vader kwam regelmatig bij hen bellen. Ondertussen vroeg Dorien voor het gezin kinderbijslag en schoolsubsidies aan, en maakte ze zich op het ROC van de jongens kwaad over de belabberde opleiding voor deze intelligente kinderen.

Op een dag werden we, samen met Dorien en Edward uitgenodigd voor een feestelijke maaltijd, als dank voor onze betrokkenheid. Het werd een bijzondere avond. Niet alleen vanwege de maaltijd waarbij wij als gasten geacht werden als enigen te eten (na wat onderhandelingen aten in elk geval de mannen, wat onwennig, mee), maar ook door de videovoorstelling na afloop. Zoals zoveel echtparen in Zuid Azië, hadden ook Azhar en Farah een video van hun huwelijk laten maken. We zagen flitsen van het provinciestadje waar ze vandaan kwamen, onderdelen van verschillende huwelijksrituelen, de families, het huis, en vooral veel hartvormige foto’s van het echtpaar, alles begeleid door populaire Bollywoodsongs. Ons trof vooral de gedaantewisseling die Azhar in hooguit een jaar had ondergaan. Dat de in pak geklede, kalende middenstander van de video en de witbebaarde man met witte topi (het traditionele hoofddeksel voor gelovige Pakistani) naast ons één en dezelfde persoon waren hadden we niet meteen in de gaten gehad. Thuisgekomen namen we, onder het genot van een borrel, het één en ander nog eens door met Dorien en Edward. We waren tevreden over deze interculturele happening, over onszelf, en over de toch nog goede start van de kleine Mohammed.

De volgende ochtend belde Dorien, naast haar op de bank een huilende Farah, met tas, paspoort, gouden sieraden en baby. Ze was bedreigd en geslagen. Azhar wilde haar kind afpakken en haar terugsturen naar Pakistan. Althans, als Dorien alles goed had begrepen. We waren, zacht uitgedrukt, perplex. Wat was er sinds gisteravond misgegaan? Communicatie met Farah was nauwelijks mogelijk, dus onze eerste taak was duidelijk: het zoeken van een Urdu-spreker. Ondertussen zou Farah in Dorien’s studeerkamer in het souterrain logeren, maar niet voordat deze met dekens zo goed en zo kwaad als het kon geluidsdicht was gemaakt: Azhar en de jongens mochten de kleine Mohammed niet horen huilen. Ze mochten absoluut niet weten waar Farah was. Dorien liet Farah eerst maar eens met haar moeder bellen. Edward probeerde intussen bij Rafel uit te vissen wat er was gebeurd. Niets, volgens Rafel, ze waren verbijsterd en bezorgd, over haar en Mohammed.

Binnen twee dagen vonden Dorien en Edward een Pakistaanse kunstenares, en wij een Pakistaanse antropoloog, maar Farah wilde geen van beiden zien, bang voor verraad binnen de Pakistaanse gemeenschap. Hoe te overleggen met iemand waar je niet mee kunt praten? Na een paar dagen ‘schuilkelder’ groeide kennelijk ook bij Farah het inzicht dat de situatie uiteindelijk niet vol te houden was, al was het maar omdat de kleine Mohammed hard groeide en steeds harder kon huilen. Ze wilde de vrouw wel ontmoeten.

Een beerput ging open. Ze hadden haar, in opdracht van Azhar, allemaal geslagen, zelfs de jongste van vijf. Azhar had drie keer ‘ik verstoot je’ geroepen. Ook had Azhar zijn vorige vrouw in Pakistan doodgeschoten. Hij zou zeker niet aarzelen om ook haar te vermoorden. Hij was verder een mensensmokkelaar. In Pakistan zou ze, als gescheiden vrouw met kind, niets waard zijn en in levensgevaar verkeren. Azhar zou Mohammed zeker komen halen. Wij konden er niet over uit: Azhar hadden we al niet zo hoog, maar dat we ons zo in de jongens hadden vergist …..

Nu werd de situatie snel gecompliceerder. Farah had geen zelfstandige verblijfstitel en kon, al hoopte of wilde ze misschien anders, niet bij Dorien in de studeerkamer blijven wonen. Dorien regelde een advocaat, en op diens advies, geheim onderdak in een aan het asielzoekerscentrum verbonden opvanghuis. Farah moest een eigen aanvraagprocedure beginnen wilde ze enige kans maken op een legale status. De eerste drie nachten bleef Dorien bij Farah in het opvangcentrum slapen. Het was er vies, vol loerende mannen en de wc was op de gang. Nacht vier zou Farah er voor het eerst alleen doorbrengen. Toen Dorien en Edward de volgende ochtend met boodschappen langskwamen bleek Farah, op aandringen van haar moeder, Azhar te hebben verteld waar ze zat. Diezelfde dag nog werd ze door hem opgehaald en was ze weer thuis. Nu keerde het gezin zich tegen Dorien: zij had zich totaal ten onrechte met hen bemoeid en voor een breuk in hun gezin gezorgd. Er was immers helemaal niets aan de hand geweest.

Een periode van wederzijds negeren brak aan. Af en toe zagen we Farah – nu gesluierd – met Azhar op straat lopen. Hij had haar kennelijk niet verstoten. De jongens schoten langs ons heen als we ze op de trap tegenkwamen. Met Dorien, Edward, Lodewijk en de kunstenares, inmiddels een goede vriendin van ze, namen we in de weken daarop het gebeuren nog regelmatig door. Waarin waren we, vooral Dorien, terecht gekomen? Was dit soort intriges ‘Pakistaans’ of iets van deze mensen zelf? Hoe slecht was Azhar eigenlijk? Een oplichter? Ja, waarschijnlijk wel, maar een moordenaar….? Wat was er eigenlijk omgegaan in Farah’s hoofd, wat voor verwachtingen hadden we met onze ‘burenhulp’gewekt? Hadden we er goed aan gedaan door met Farah mee te gaan, of was ze nu slechter af? Als een zwarte wolk bleef de aanwezigheid van het gezin nog enkele maanden in het trappenhuis zweven, althans voor ons. De andere buren hadden niets gemerkt van wat zich had afgespeeld. Oost, West, eigen binnenwereld best?




Een smeltkroes in het verpleeghuis

Als je op reis gaat is in het begin alles nieuw, je verbaast je over van alles en hebt vragen als waarom is dit zo of waarom doen ze dat en hoe komt dat?

Ik ben vaker op vakantie geweest. Naar verre oorden zoals Oeganda, Kenia, Indonesië, Amerika en China, maar ik bezocht ook de Nederlandse dorpen en steden. Door te reizen wordt idealiter onze nieuwsgierigheid aangewakkerd wat kan leiden tot persoonlijk groei en ‘anders’ in het leven staan. Wie reist bekijkt zijn eigen samenleving met andere ogen. Door te reizen kun je vergelijken en volgens de Engelse filosoof Hume is vergelijking de bron van kennis.

Hierdoor zou je kunnen stellen dat ik al bezig was met antropologie (de studie van de mens) voordat ik daadwerkelijk aan deze studie begon aan de Universiteit van Amsterdam. Door mijn reizen buiten Nederland heb ik de culturele eigenaardigheden van Nederland steeds kunnen relativeren. Wij doen het zo, en zij doen het zo.

Zoals elke goede antropoloog betaamt begon ik dus ook mijn samenleving als vreemd te ervaren. Ik werd wat de Duitse filosoof Simmel noemt een ‘stranger in the city’. Het is met deze blik van een vreemdeling dat ik opnieuw begon te kijken naar de verzorgingstehuizen in Nederland.

Voor mijn werk als docent aan de Hoge School Inholland te Amsterdam bezoek ik regelmatig verpleeghuizen waar over het algemeen oudere mensen opgenomen worden die, doordat ze psychisch en/of lichamelijk zo ziek zijn, niet meer zelfstandig kunnen leven en voortdurende zorg nodig hebben. Het viel mij op dat juist in de verpleeghuizen veel gekleurd personeel werkzaam is. Het is een bijzonder gezicht om gekleurde, hoofdzakelijk vrouwelijke, verzorgsters te zien tussen de vooral witte ouderen. Bijzonder, niet omwille van het kleurverschil, maar omdat het dominante vertoog in de Nederlandse samenleving is dat wit en zwart niet samen gaan. Honderd en één vragen dwarrelden door mijn hoofd: Waarom gaan die twee eigenlijk niet samen? En wat hebben de bewoners en verzorgsters dan wel samen? Wat kunnen ze van elkaar leren of wat zullen zij daarover uitwisselen en/of overnemen? Praat men onderling over cultuur en hoe handelt men dan? En wat kunnen wij leren van deze verzorgingshuizen?

Al de bovengenoemde vragen en nog veel meer heb ik kunnen beantwoorden tijdens mijn veldonderzoek, verricht in vijf verpleeghuizen waarvan vier in Amsterdam en één in Limburg.[ii] Ik wilde het leven en de culturele diversiteit in het verpleeghuis juist zien, proeven, horen, beluisteren, betasten en zelfs ruiken. Mijn methode was een vrij simpele namelijk ‘when in Rome do as the Romans do’ of te wel ‘s lands wijs, ‘s lands eer, en maakte dat ik de gewoontes en gebruiken van het verpleeghuis leerde kennen. Op vier onderzoekslocaties heb ik mij, net als mijn collega’s, in een wit uniform gestoken. Ik was dus net als zij een verzorgster. Bij de vijfde onderzoekslocatie, een kleinschalige woonproject voor oudere demente bejaarden, werd er in gewone kleren gewerkt.

Makkelijk zou je denken toch, uiteindelijk denken de meeste mensen in ons land dat verzorgen eenvoudig en ongeschoold werk is dat zij zondermeer zouden aankunnen. Niet dus. Ondanks dat ik vroeger zelf verpleegkundige geweest ben, kon ik natuurlijk als verzorgster niet tippen aan de echten! Verzorgen is een vak, een specialisme dat je leert door het te doen. Verzorgsters moeten empathie kunnen tonen en moeten kunnen opbrengen om zich te kunnen inleven in het lichaam en de persoonlijkheid van hulpbehoevende ouderen. Ik ging meewerken op de afdelingen in de vorm van het assisteren van de verzorgsters en helpenden. Dat hield in dat ik samen met hen de dagelijkse zorg aan de bewoners gaf zoals wassen en aankleden, helpen bij het naar de wc brengen, eten geven, een wandeling maken en het wegbrengen naar uitjes. Soms kon die zorg complex worden, bijvoorbeeld als pijnlijke wonden verbonden en verschoond moeten worden. Of aanwezig zijn bij agressie van dementerende bewoners of assisteren bij het overlijden. Naast het meewerken bij de zorg ‘aan het bed’ ging ik ook regelmatig naar de huiskamer om interacties tussen bewoners en verzorgers te observeren. Ik hielp daar bij het eten en drinken geven, maakte praatjes met bewoners, hun bezoekers, de keukenassistentes en de verzorgsters. Ik was tevens aanwezig bij de besprekingen zoals de ‘overdracht’ waar de verzorgsters hun werk overdragen van de ene dienst aan de andere.

Het onderzoek beleefde ik als een lange, mooie en indrukwekkende reis. Het was een reis door ouderenland in een moderne multiculturele samenleving. Ik was onder de indruk van wat ik gezien en beleefd heb. Het leven voor de bewoners is de laatste fase waarin men veel van zijn zelfstandigheid verliest, immers men woont niet meer thuis, men is lichamelijk verzwakt en geestelijk soms in de war. Veel van de bewoners zijn sociaal geïsoleerd. Zij zijn onze onzichtbare populatie, de Nederlanders die wij niet willen zien, terwijl wij er niet zouden zijn zonder hen! Eigenlijk lijken ze ver weggestopt te wachten op de dood, eenzaam zonder het leven om hen heen dat ze gewend waren. Hun partners en hun leeftijdsgenoten zijn soms overleden en familie kan niet altijd bij hen op bezoek komen. Ik zag lichamelijk lijden maar ook psychische wanhoop en verdriet om wat ze verloren hebben.

Daarnaast zag ik ook hun moed, hun berusting en de tijd en het geduld die zij hadden voor bijvoorbeeld de verzorgsters. Met gemak en zelfs liefdevol gaven zij zich over aan de verzorgsters die uit alle windstreken kwamen. Er werd ook plezier gemaakt en genoten van de kleine dingen in het leven. Er gebeurde van alles tussen de bewoners onderling. Zo zag ik bewoners, afkomstig uit Suriname, Nederland en Indonesië, vriendinnen worden.

Verder was ik ook erg onder de indruk van de verzorgsters. Wat maken zij niet allemaal mee, wat moeten zij soms hard werken, wat staan zij voor immense levensvragen, en naast al deze vragen moeten zij zorg verlenen en dan ook nog zo goed mogelijk en met te weinig personeel. Ze zijn bekwaam in de dagelijkse zorg. Ze lijken hun bewoners feilloos te kennen.

Ik zag bijvoorbeeld de Nederlandse-Surinaamse[iii] verzorgster Monique[iv] liefdevol oudere mensen wassen en helpen bij het aankleden intussen afwisselend ‘Migudu’ zeggen of dan weer ‘mijn schatje’. Of een Nederlandse verzorgster José met veel geduld een Nederlandse-Hindoestaanse man begeleiden bij zijn laatste dagen. Hij leek niets meer te volgen maar als José met hem sprak over zijn familie dan was er opeens een tevreden glimlach. Ik zag een jonge Nederlandse-Marokkaanse verzorgster lol maken met een oude man uit de Amsterdamse Jordaan terwijl zij hem hielp bij het toiletteren. Ik hielp een keer de Nederlandse-Marokkaanse verzorgster Malika met het verzorgen van een mevrouw met een ernstige vorm van huidkanker en dementie waardoor ze erg achterdochtig was. Ze fluistert naar me: ‘Ik vertrouw haar niet’. Ze kneep Malika daarbij. Soms zei ze ook ‘vuile buitenlander’. Ik ontdekte dat Malika en ook de andere verzorgsters dit gedrag koppelden aan de ziekte. Er ontstond daarmee begrip voor de zieke bewoonster. De Nederlandse-Colombiaanse verzorgster Cristina begreep niet dat Nederlanders hun ouders zo wegstoppen. Daarom probeerde ze zo zorgzaam mogelijk en met veel geduld de bewoners te begeleiden. Dit zijn nu de mensen die onze ouderen begeleiden richting hun dood. Het zijn dezelfde mensen die vaak met de nek worden aangekeken en vaak het gevoel krijgen dat ze hier niet echt horen.

Ik zie een emotionele wederkerigheid: wat de gekleurde verzorgsters juist minder in de samenleving buiten het verpleeghuis krijgen, gezien worden als gelijken, krijgen zij van de hulpbehoevende ouderen. Ik hoorde ook dat de verzorgsters soms juist ondersteund werden door de bewoners. De jonge Nederlandse-Marokkaanse Fatima krijgt iets terug van de ouderen, tenminste de bewoners die niet dementeren. Ouderen staan volgens haar tussen haar ouders en de Nederlandse jeugd in. Toen ze thuis problemen had zeiden de Nederlandse jeugdige collega’s alleen maar: ga toch weg bij je ouders. Maar weggaan, dat wilde ze toen juist niet en de bewoners dachten toen met haar mee hoe ze dit het beste met haar ouders kon gaan bespreken. Ook hielpen ze haar hoe te onderhandelen met haar ouders.

Iets wat ik ook heel opvallend vond is de lichamelijke aandacht die er gegeven wordt aan demente bejaarden. De verzorgsters knuffelen, strelen wangen en handen en strijken zachtjes met hun handen over de ruggen van de bewoners of door hun haren. De bewoners delen zoentjes uit en zoeken de handen op van hun verzorgsters. Omarmd lopen ze samen rond. Dat alles gaat gepaard met kooswoordjes en uitingen als ‘schatje’, ‘liefje’ en ‘mijn kindje’.

In deze verpleeghuizen wordt een nieuwe cultuur van aanraken gecreëerd. Volgens de antropoloog Edward Hall is een karakteristiek van Westerse landen dat vreemden elkaar niet aanraken. De psycholoog Erikson zegt dat als ouderen weer terug gaan naar ‘kindsheid’ men dan geneigd is hen te behandelen als kinderen en hen als zodanig te benaderen. Als deze benaderingen naast elkaar geplaatst worden dan kan aan de ene kant deze cultuur van aanraken verklaard worden door te verwijzen naar Erikson maar aan de andere kant wordt dat aanraken wellicht extra gestimuleerd door de invloed van de allochtone verzorgsters. Dit duidt op overname van een cultuur. Het ziet er lijfelijk en lieflijk uit en echt! Hier is een voorbeeld uit één van mijn dagboeken:

 Yefri, de eerste jaren van zijn leven opgegroeid in Suriname, zorgt voor de stevige meneer Mulder, een ogenschijnlijke stoere man, zittend achter zijn dagelijkse krant. Als je hem vraagt wat hij eigenlijk leest, weet hij het niet en kan hij niks vertellen. Somber en een paniekerige uitdrukking. Yefri zit bij hem, streelt zijn rug, en neemt rustig de tijd. Langzaam wordt meneer Mulder weer rustiger en zit genietend op de bank.

In de dagelijkse zorg wordt er van elkaars wijze van zorgen geleerd, men neemt over en vormt nieuwe benaderingen en methoden. Een voorbeeld is dat de Nederlandse-Surinamers de bewoners beter wassen, tanden poetsen, nagels en haar verzorgen wat soms door de Nederlandse verzorgers overgenomen wordt. De Nederlandse-Surinaamse verzorgsters nemen van de Nederlanders over om soms een pas op de plaats te maken bij een verschil van mening. De Nederlandse-Marokkaanse verzorgsters gedragen zich vaak zo respectvol naar de oudere bewoners dat de anderen daar wat van overnemen. Ik maakte gesprekken mee over hoe op de beste manier zorg verleend kan worden bij het stervensproces. Daarbij werden er ook zorgmanieren van elkaar overgenomen. De Nederlandse-Surinaamse Vivian verwoordde het zo:
Een Hollandse collega vroeg me eens waarom praten jullie altijd bij het afleggen van de doden, ik doe dat automatisch. Ik heb zoiets van ze horen me wel maar ze kunnen niet meer praten, dan kunnen de doden lekker gaan. Ik heb dat wel van huis uit meegekregen. Samen geven we nu betere zorg rondom de dood, de Nederlandse collega is minder bang bij het afleggen en ik praat nu meer al van te voren met de familie want dan leer ik weer van de Hollanders.

 Er zijn ook discussies over respect en acceptatie; een Nederlandse vrouw die op vrouwen valt geeft als voorbeeld een voorval met een Islamitische collega:
 Het was heel erg hoor, ik zou gestoord zijn, ziek, ik zei dat kan jij vinden, dat is jouw goed recht maar ik denk daar anders over en dat is mijn recht. Jij leeft gesluierd en daar heb ik niks mee, maar dat wil niet zeggen dat ik elke dag tegen jou zeg, jij moet die sluier afdoen. Dat was heel heftig maar ik moet je zeggen, tot de dag van vandaag gaat het heel gezellig. We hebben er toen echt over gepraat en er is weer respect voor elkaar.

Enkele prominente figuren in onze samenleving hebben hun mond vol van hoe moeilijk interculturele communicatie is. We zouden zelfs te maken hebben met een multicultureel drama. Bij deze bewoners en verzorgsters blijk dat ondanks cultureel, religieus, of seksueel verschil, kritisch communiceren mogelijk is als het maar respectvol gebeurt.

Ik heb veel respect voor de verzorgsters en de bewoners, hun geduld, hun echtheid en hun elan. Ik zag beide groepen – ondanks de lage salarissen en waardering voor het werk van de verzorgsters en de komende dood en ellende van het bewoners – genieten, er waren intieme banden, echte gesprekken en grappen. Er werd plezier gemaakt.

Ik wil de vele andere factoren die een rol spelen in de mate van kwaliteit van zorg zoals het medisch model, de institutionele macht, de rol van de leiding en het opleidingsniveau van de verzorgsters alsmede de krappe financiële posities van de verpleeghuizen hier nog wel even benoemen omdat ik vind dat er vaak ernstige dingen gebeuren. Bijvoorbeeld de zorg die er bij in schiet, het lange wachten, de medische fouten, de lelijke en armoedige ruimtes en het tekort aan aandacht voor de bewoners. Er zou heel veel moeten veranderen. Maar in dit relaas gaat het mij met name om hoe de bewoners en verzorgsters roeien met de riemen die ze hebben en welke positieve invloed dit heeft op de kwaliteit van zorg.

De verpleeghuiswereld mag trots zijn op zijn smeltkroes. Bewoners en de verzorgsters zijn een voorbeeld van een nieuwe multiculturele samenleving. In deze nieuwe multiculturele samenleving zijn wij allemaal gehybridiseerd, om met de termen van de filosoof Glissant te spreken, we leven en werken samen met meerdere culturen. Als deze elkaar ontmoeten is er sprake van voortdurende cultuurverandering en – vernieuwing.

Welnu als Limburgse Amsterdammer met een voorkeur voor deze stad met al haar diversiteiten nodig ik de lezer uit om ook een reis te maken en te zoeken naar zijn eigen ‘hybriditeit’ binnen zijn eigen wereld. Dit eenmaal herkennend vraagt dit om verantwoordelijkheid voor al degenen die het minder goed hebben in onze samenleving. De ouderen die weggestopt worden of de nieuwkomers, soms zelfs al van twee generaties geleden of van de minderbedeelde autochtonen waar we op neerkijken die beter verdienen. Zij leren ons hoe een gehybridiseerde samenleving te creëren. Reis met hen mee!

Noten
i. Pien van Langen is medisch socioloog en antropoloog en werkzaam als docent op de Hoge School Inholland, afdeling Health te Amsterdam
ii. Het uitgebreide onderzoek behandelt ook de concepten, opvattingen over cultuur, macht, discours, gezamenlijke wereld en care en is te lezen in Mijn scriptie heeft de titel : Een smeltkroes in het verpleeghuis. Een onderzoek naar de gehybridiseerde ruimte in de verpleeghuispraktijken en is op te vragen via de de digitale bibliotheek FMG scriptie jaar 2006 nummer 392.
http://dare.uva.nl/document/31548
iii. In de tekst schrijf ik regelmatig over de Nederlandse-Surinaamse of de Nederlandse-Marokkaanse, de Nederlandse-Chinese, enz. Ondanks dat het misschien onprettig te lezen is heb ik voor deze schrijfwijze gekozen want bij het gebruik van ‘Surinaams, ‘Turks’, etc. tegenover ‘Nederlands’ wordt er bijgedragen aan essentialiasering van categorieën, iets wat ik eigenlijk niet wil. Het voordeel van de dubbele termen is steeds weer opnieuw gedwongen worden om te bedenken dat het hier gaat om niet-standaard, pasklare categorieën.
iv. Alle namen in dit document zijn fictief