Mijn generatie, tien jaar later ~ Theorie over generaties

esterNotre progression sociale
repose essentiellement sur la mort
Auguste Comte

1.1 Inleiding
Het begrip ‘generatie’ is allerminst eenduidig. In het vorige hoofdstuk is beschreven welke keur aan ‘nieuwe’ generaties de media de afgelopen decennia hebben ontdekt. Generaties verwijzen dan meestal naar een spraakmakende leefstijl van een vaak jonge leeftijdsgroep. In het dagelijks spraakgebruik wordt weer iets anders bedoeld. Generaties krijgen dan dikwijls een genealogische betekenis: een geleding binnen een verwantschapshiërarchie.

Grootouders, ouders en hun kinderen worden bijvoorbeeld opgevat als drie opeenvolgende generaties. In het verlengde hiervan wordt het begrip ingevuld als levensfase in de levensloop van individuen. Tijdens de levensloop behoort men achtereenvolgens tot de jongste generatie, tot de ‘jongeren’ of ‘jeugd’, tot de volwassen generatie en tot de generatie van ouderen. Ook in de sociologie zijn deze generatieopvattingen herkenbaar. In moderne generatietheorieën wordt echter weer een ander generatiebegrip gebruikt. Een generatie wordt dan opgevat als een groep mensen die in dezelfde historisch-maatschappelijke omstandigheden is opgegroeid en daardoor gemeenschappelijke kenmerken heeft. Een dergelijk generatiebegrip hanteren wij ook in dit boek.

Uitgangspunt in moderne generatietheorieën is dat de levensloop blijvend beïnvloed wordt door historische gebeurtenissen en ervaringen die mensen meemaakten in de periode waarin ze opgroeiden, de zogeheten ‘formatieve periode’. Er is sprake van generatievorming wanneer geboortecohorten onder verschillende historische omstandigheden opgroeien en zich daardoor onderscheiden van vroegere en latere cohorten. Eind jaren twintig van de vorige eeuw was het Karl Mannheim (1893-1947) die als één van de eersten deze sociologische invulling aan het generatiebegrip gaf en een systematische generatietheorie ontwikkelde. Ook negentiendeeeuwse denkers hebben zich met het generatiebegrip bezig gehouden, maar van een sociologische benadering van dit begrip en een systematische theorieontwikkeling was bij de meesten van hen nog geen sprake.

Na Mannheim hebben verschillende sociale wetenschappers zijn generatietheorie verder uitgewerkt en toegepast in onderzoek. In Nederland is dat vooral de socioloog Henk Becker geweest. Volgens Becker is er de afgelopen eeuw in Nederland een vijftal generaties te onderscheiden: de vooroorlogse, de stille, de protest-, de verloren en de pragmatische generatie. We komen later in dit hoofdstuk nog terug op deze indeling. Mannheim is de grondlegger van de moderne generatietheorie. In paragraaf 1.2 bespreken we eerst de ideeën van Mannheims voorgangers. Zijn theorie zelf komt in paragraaf 1.3 aan bod. In paragraaf 1.4 worden kanttekeningen geplaatst bij de algemene uitgangspunten in de sociologische theorievorming over generaties, waaronder de typologie van Becker. Vervolgens schetsen we in paragraaf 1.5 de generatie-indeling die we in dit boek hanteren. Daarna stellen we in paragraaf 1.6 de vraag in hoeverre het generatiebegrip nog relevant is in dit laatmoderne tijdperk waarin culturele grenzen tussen (leeftijds-) groepen eroderen. In de concluderende paragraaf 1.7 willen we aantonen waarom ons onderzoek in theoretisch opzicht interessant is en hoe we met kritiekpunten op generatiemodellenomgaan.

1.2 Klassieke generatietheoretici
Vanaf het ontstaan van de sociologie hebben sociologen zich gebogen over het generatiebegrip. In de negentiende en het vroege begin van de twintigste eeuw verscheen een groot aantal generatiestudies. De pioniers hanteren bijna allen een genealogisch generatiebegrip (Van den Broek, 1996). De tijd die een vader nodig heeft om opgevolgd te worden door zijn zoon, ongeveer dertig jaar, wordt door velen van hen gezien als de gemiddelde levensduur van een generatie.

Hun gedachtegoed staat sterk onder invloed van het geloof in lineaire vooruitgang. Dit geloof was kenmerkend voor het tijdvak waarin zij leefden en droeg duidelijk de sporen van het Verlichtingsdenken. In het verlichte mensbeeld was de mens in staat de samenleving naar eigen inzicht vorm te geven. Dit maakbaarheidsideaal was geënt op de menselijke rede en de wetmatigheden die daaraan ten grondslag liggen. De maatschappelijke ontwikkeling werd opgevat als een rationeel proces waarin de samenleving een steeds hoger beschavingsniveau zou bereiken. Het vehikel van deze maatschappelijke vooruitgang was in de ogen van deze pioniers het generatieverschijnsel. Generaties markeerden de overgang van maatschappelijke stadia. De groep van volwassenen en daarbinnen vooral de maatschappelijk actieve groep (mannen) bracht de gemeenschap op een hoger plan.

In de periode hierna kreeg het vooruitgangsdenken een geduchte knauw. De industrialisatie, verstedelijking en klassenpolarisatie gingen gepaard met tal van maatschappelijke misstanden. Deze misstanden hadden een enorme invloed op het leven van alledag en zetten de ‘sociale kwestie’ sterk op de politieke kaart aan het eind van de negentiende eeuw. De Eerste Wereldoorlog overtrof vervolgens de ergste nachtmerrie en maakte een einde aan het geloof in vooruitgang en rationaliteit. Eufemistisch uitgedrukt leidden deze ontwikkelingen tot twijfels over het idee dat nieuwe cohorten volwassenen de maatschappij op een steeds hoger niveau konden brengen.[i]

Inmiddels was de levensfase van de middenklasse jeugd veranderd. De onderwijsloopbaan van deze jeugd werd langer, opdat ze zich beter kon voorbereiden op deelname aan de moderne maatschappij. Hierdoor werd de kindfase uitgebreid met de opkomst van een nieuwe jeugdfase: de adolescentie. De adolescentie werd meer en meer een ‘interim-land’ tussen kindertijd en volwassenheid. Adolescenten hadden natuurlijk altijd al bestaan, maar nu werd deze groep jongeren ook door de buitenwereld gezien als een groep met eigen taken en een eigen leefwereld, afgescheiden van die van de volwassenen. De maatschappelijke blik werd gericht op de jeugd (Haks, 1988; Hall, 1905). In de negentiende eeuw diende zich de Romantiek als nieuwe culturele en mentale stroming aan. Binnen deze stroming werden jongeren opgevat als ‘tabula rasa’, ofwel als een onbeschreven (lees: door de maatschappij nog onbedorven) blad.

Door de twijfels aan de maatschappelijke vooruitgang en de inbreng van volwassenen daarin en door het Romantische opvoedingsconcept werden jongeren sterk geïdealiseerd. De jeugdstatus werd synoniem voor eigenschappen als puur, naïef, emotievol, toegewijd. Eigenschappen die men positief waardeerde in reactie op de voorgaande tijd met de vele maatschappelijke uitwassen en het Verlichtingsdenken waarin de vermeende rationaliteit van volwassenen opgehemeld werd. Juist jongeren werden nu verheerlijkt omdat ze van nature en vol overgave verandering en vooruitgang zouden nastreven (Schouten & Vinken, 1989). De beloften van glorieuze toekomsten waren niet langer volwassenen, maar voortaan jongeren. Het is ook in deze periode dat de jeugdbewegingen en -verenigingen hun intrede doen.[ii]

De aandacht voor jongeren als potentiële bron van verandering is in de theorievorming over generaties eigenlijk nooit meer verdwenen. Als we naar de vele mediacitaten in de inleiding van dit boek kijken, is dat idee waarschijnlijk ook nog steeds sterk buiten de kringen van de wetenschap.

De dominante wetenschapstradities in het land van herkomst zijn sterk van invloed geweest op de voorlopers in de generatietheorie. In Frankrijk en Engeland spiegelden de mens- en maatschappijwetenschappers zich aan de positivistische natuurwetenschappen, terwijl Duitse sociale wetenschappers het eigen karakter van hun vak benadrukten en zich eerder door een romantisch-historische benadering lieten inspireren.

De positivistische stroming vinden we vooral terug in de generatieopvattingen van Franse denkers, zoals bij Comte in zijn Cours de Philosophie Positive (1839) en Mentré in zijn Les Générations Sociales (1920). In deze benadering probeert men algemene wetten te ontdekken in de historischmaatschappelijke ontwikkeling. Deze sociale wetten worden gekoppeld aan biologische wetmatigheden in de menselijke levensloop. Zo ziet men elke dertig jaar sociale verandering optreden. Dertig jaar wordt als de periode gezien om als kind tot volwassene op te groeien en de voorgaande generatie te vervangen. Hierbij stelt Comte deze vervanging gelijk aan vooruitgang: generaties dragen kennis aan elkaar over; de jongste voegt daar nieuwe visies aan toe, waardoor de opeenvolging van generaties leidt tot een cumulatie van steeds meer kennis. In deze benadering worden generaties onderscheiden aan de hand van socio-biologische of genealogische karakteristieken in plaats van historisch-sociologische eigenschappen. Mentré, die bijna een eeuw later dan Comte zijn theorie uiteenzet, komt al dichter in de buurt van een sociologisch generatiebegrip. Hij definieert generaties als eenheden die zich onderscheiden door een gemeenschappelijk vertrekpunt en gemeenschappelijke overtuigingen en verlangens. Hij suggereert hiermee dat generaties niet bij voorbaat en slechts empirisch vastgesteld kunnen worden. Wanneer hij echter zijn theorie toepast, valt (ook) hij terug op het klassieke genealogische generatiebegrip. Ook hij spreekt van een wetmatige aflossing van de generationele wacht die steeds elke dertig jaar zou plaatsvinden. Daarnaast hanteert Mentré een personalistische invulling van het generatieconcept. Daarbij is het niet zozeer van belang dat geboortecohorten elkaar aflossen, als wel dat de leidende figuren van opeenvolgende leeftijdsgroepen elkaar afwisselen. Hiermee schaart hij zich in de rij van generatietheoretici die om de zoveel tijd een nieuwe elite van politieke leiders, kunstenaars, wetenschappers of andere smaakmakende groepen zien opstaan.[iii]

De romantisch-historische benadering is duidelijk herkenbaar in het laatnegentiende-eeuwse werk van Dilthey (1875). In tegenstelling tot het positivisme benadrukt deze benadering de uniciteit of de typische ‘Zeitgeist’ van elke periode. Historische ontwikkelingen moeten niet met elkaar vergeleken en in een chronologische rangorde geplaatst worden, maar dienen op zichzelf, binnen de dan geldende context en vooral tegen de achtergrond van de dan heersende tijdgeest begrepen te worden. Ook legt deze benadering minder nadruk op objectieve gegevenheden, maar wordt veel waarde gehecht aan de innerlijke beleving van mensen. Leeftijdsgenoten zijn niet zozeer met elkaar verbonden doordat ze in een zelfde periode leven, maar doordat ze unieke ervaringen delen die verbonden zijn met de unieke gebeurtenissen van hun tijd. Het generatieconcept krijgt een subjectieve connotatie en wordt losgekoppeld van wetmatige veranderingen. In Duitsland was het begrip bovendien synoniem met de jongere generatie, mede onder invloed van de romantische idealisering van de jeugd en de sterke jeugdbeweging in dit land. Als één van de eersten definieerde Dilthey generaties in subjectieve termen: generaties onderscheiden zich van elkaar op grond van gedeelde innerlijke ervaringen. Het belang van de jeugdperiode komt naar voren in zijn opvatting dat individuen tot generaties gesmeed worden door unieke historische gebeurtenissen voor zover ze die tijdens hun ontvankelijke ofwel formatieve periode ervaren.[iv]

1.3 Karl Mannheim
De Hongaars-Duitse socioloog Mannheim (1928/1929) heeft zowel de positivistische als romantisch-historische benadering van het generatiebegrip bekritiseerd.[v]

De positivisten verwijt hij de historische ontwikkeling gelijk te stellen aan het biologische ritme van geboortecohorten, alsof biologische factoren zoals leeftijd op zichzelf sociale verandering kunnen bewerkstelligen, zonder tussenspel van sociale factoren.[vi]

Daarnaast is hij sceptisch over hun deterministische opvatting dat de opeenvolging van geboortecohorten noodzakelijkerwijs sociale vooruitgang impliceert. Mannheim kan zich meer vinden in de romantisch-historische benadering. Hierin ontbreekt dit deterministisch denken en vormen niet zozeer gemeenschappelijke socio-biologische factoren als wel gemeenschappelijke subjectieve ervaringen de kern van het generatiebegrip. Echter, ook vertegenwoordigers van deze benadering gaan volgens Mannheim voorbij aan sociale factoren. Nu lijken mentale factoren vanzelf verbonden te kunnen worden met historische ontwikkelingen die vervat liggen in het weinig behulpzame begrip Zeitgeist.

Mannheim wordt doorgaans gezien als de eerste generatietheoreticus die sociale factoren een plaats gaf in het generatiebegrip. Hij werd hiermee de grondlegger van de sociologische invulling van het generatieconcept.[vii]

Hij erkent de positivistische notie van het belang van biologische factoren als basis voor het bestaan van generaties. In elke samenleving vindt een continu proces plaats, waarin nieuwe leden voor het eerst deelnemen aan het maatschappelijke leven en oudere leden zich terugtrekken. Het feit dat alle mensen geboren worden, tot volwassenheid komen om vervolgens te sterven is op zichzelf sociologisch niet interessant. Dit is wel het geval wanneer benadrukt wordt, dat mensen die in een zelfde cultureel gebied en een zelfde periode geboren worden, worden beperkt door een historisch-specifiek palet van potentiële ervaringen en gedragingen. Mensen hebben een gemeenschappelijk historisch referentiekader. Dit is het eerste niveau in Mannheims generatiebegrip.[viii]

Hij noemt dit niveau de ‘generatielocatie’: een cluster van geboortecohorten die in dezelfde periode en binnen dezelfde sociaal-culturele ruimte zijn geboren. Hij stelt dat “(…) die bloß chronologische Gleichzeitigkeit nicht einmal dazu ausreicht, eine verwandte Generationslagerung zu konstituieren. Man muß im selben historisch-sozialen Raume – in derselben historischen Lebensgemeinschaft – zur selben Zeit geboren worden sein, um ihr zurechenbar zu sein, um die Hemmungen und die Chancen jener Lagerung passiv ertragen, aber auch aktiv nützen zu können” (Mannheim, 1928/1929: 309).[ix]

Door hun gemeenschappelijke locatie vormen mensen uit hetzelfde cluster van geboortecohorten dus een potentiële generatie. Die potentie wordt pas werkelijkheid op het tweede niveau van Mannheims generatiebegrip, de ‘generatiesamenhang’.[x]

Hier grijpt Mannheim terug op Diltheys generatiebegrip over het belang van gemeenschappelijke ervaringen (de subjectieve, mentale factoren) en het belang van de jeugdperiode. Mannheim definieert een generatiesamenhang als geboortecohorten die tijdens hun gelijktijdig verlopen formatieve periode bloot hebben gestaan aan dezelfde maatschappelijke veranderingen en zich op grond hiervan bewust zijn een gemeenschappelijk lot te dragen. Het begrip ‘formatieve periode’ behelst de periode waarin mensen van kind tot volwassene uitgroeien en omvat globaal genomen de periode van het vijftiende tot vijfentwintigste levensjaar. Het is in deze periode dat mensen volgens Mannheim het meest ontvankelijk zijn voor omgevingsinvloeden. Ervaringen in deze formatieve periode zouden een beklijvend effect hebben op de verdere levensloop van individuen.[xi]

Hiermee is de voorwaarde geschapen voor generatievorming. Op grond van gemeenschappelijke formatieve ervaringen kan volgens hem bij de generatieleden een generatie-identificatie ontstaan. Er bestaat volgens Mannheim dus pas een daadwerkelijke generatie wanneer er sprake is van een generatiebesef op grond van gemeenschappelijke jeugdervaringen, een ‘Schicksalgemeinschaft’. Generatieleden die zich niet bewust zijn van hun gemeenschappelijke sociaal-historische locatie, bijvoorbeeld doordat ze in geïsoleerde gemeenschappen leven, zijn dan ook niet tot een actuele generatie ofwel generatiesamenhang te rekenen. Het is niet bij voorbaat te zeggen wanneer en om de hoeveel jaar een nieuwe generatiesamenhang vorm krijgt. Dit hangt sterk af van de snelheid van de maatschappelijke verandering. Binnen een bepaalde periode kan de maatschappelijke dynamiek zo groot zijn, dat nieuwe cohorten zich niet meer binnen de bestaande patronen in de samenleving kunnen inpassen. Als nieuwe cohorten zich hiervan bewust worden is sprake van de vorming van een echte generatie die zich onderscheidt van eerdere generaties en een bijdrage kan leveren aan sociale verandering.

Mannheim benadrukt dat generatieleden, ook al zijn zij zich bewust van gedeelde omstandigheden, niet altijd op dezelfde manier reageren op of dezelfde betekenis verlenen aan hun gemeenschappelijke jeugdervaringen. Om dit duidelijk te maken onderscheidt hij nog een derde niveau in het generatiebegrip: de ‘generatie-eenheden’. Generatie-eenheden ontstaan meestal binnen concrete sociale groepen. Een groep waarbinnen de leden gezamenlijk een visie ontwikkelen op de maatschappelijke gebeurtenissen. Een dergelijke concrete groep, ook wel voorhoede genoemd, kan een kristallisatiepunt gaan vormen dat aantrekkingskracht uitoefent op andere leden van dezelfde generatiesamenhang. Anderen kunnen de visie van de voorhoede zien als een bevredigende betekenisgeving aan de voor hen geldende sociaal-historische werkelijkheid. In een periode van grote maatschappelijke dynamiek is de kans groter dat bepaalde groepen binnen een generatie een zogenaamde generatie-eenheid gaan vormen. Voorwaarde is echter wel dat de maatschappelijke dynamiek ook weer niet al te groot is: een groep moet de tijd krijgen een eigen kenmerkend reactiepatroon te ontwikkelen. Is dat niet het geval, dan zal men de neiging hebben zich aan te sluiten bij oudere of soms bij jongere generatie-eenheden.

Het zijn de generatie-eenheden die een generatie een duidelijk gezicht meegeven en vaak aan de basis liggen van de etiketten die op een generatie worden geplakt. Het etiketteren van generaties op basis van een bepaalde generatie-eenheid kan echter leiden tot onterechte stereotyperingen van een generatie als geheel. Een generatie-eenheid omvat immers een heel beperkte groep binnen een generatie. Bovendien kunnen binnen een generatie meerdere generatie-eenheden bestaan, aangezien mensen op heel verschillende manieren kunnen reageren op dezelfde maatschappelijke gebeurtenissen. Hierbij had Mannheim ook oog voor de rol van bestaande sociale verhoudingen. Mensen worden niet zozeer gevormd door algemene historische trends, maar door de trends binnen de sociale groep waarvan ze deel uitmaken. Bovendien zullen lang niet alle generatieleden tot een generatie-eenheid te rekenen zijn. Niet elk generatielid zal zich immers met de visie en leefstijl van één bepaalde generatie-eenheid identificeren. Een ‘nieuwe generatie’ verwijst in het generatie-sociologische discours dan ook vooral naar deze generatie-eenheid, een voorhoede of avant-garde met ‘veranderingspotentieel’, waarmee de notie van ‘nieuw’ als trendsettend in beeld is. We komen verderop in dit boek nog met opvallende voorbeelden van deze verschijnselen.

1.4 Generatietypologie in Nederland en kanttekeningen
In Nederland is het generatiemodel van de Utrechtse socioloog Henk Becker het bekendst.[xii] Deels bouwt hij voort op de erfenis van Karl Mannheim. Het subjectieve aspect van Mannheims generatiebegrip, dat tot uitdrukking komt in het concept generatiesamenhang, is bij Becker niet expliciet terug te vinden. Het Mannheimiaanse onderscheid tussen een generatie in potentie en een daadwerkelijke generatie vervaagt daarmee. In Mannheims definitie van een daadwerkelijke generatie ligt de nadruk, zoals we zagen, op de subjectieve ervaringen van generatieleden ofwel het generatiebesef. Mensen vormen pas een generatie wanneer ze zich ook bewust verbonden voelen door gemeenschappelijke jeugdervaringen. Becker benadrukt vooral objectieve generatiekenmerken. Mensen vormen een generatie omdat ze gemeenschappelijke kenmerken hebben op grond van gemeenschappelijke gebeurtenissen in hun jeugd die afwijken van de gebeurtenissen in de jeugdjaren van andere generaties. Becker (1992: 23) definieert een generatie als “een clustering van cohorten die gekenmerkt worden door een specifieke historische ligging en door gemeenschappelijke kenmerken op individueel niveau (levenslopen, waardenoriëntaties en gedragspatronen) en op systeemniveau (omvang en samenstelling, generationele cultuur en generationele organisaties)”.

De specifieke historische ligging van een generatie houdt bij hem in dat leden van deze generatie in hun formatieve periode dezelfde trendbreuken hebben ondergaan. Gemeenschappelijke kenmerken in de levenslopen van generatieleden hebben bijvoorbeeld betrekking op het gemiddelde onderwijsniveau van een generatie, het tijdstip waarop men de arbeidsmarkt betreedt of een eigen huis koopt.

Waardenoriëntaties hebben bijvoorbeeld te maken met opvattingen over man-vrouwverhoudingen, de rol van de overheid en gezagsverhoudingen. Bij gedragspatronen noemt hij politieke gedragingen, waaronder stemgedrag, en gedragingen in het culturele en vrijetijdsdomein. De omvang en samenstelling van een generatie verwijst naar demografische kenmerken. De generationele cultuur heeft betrekking op een eigen culturele stijl en op gemeenschappelijke herinneringen van een generatie, terwijl met generationele organisaties gedoeld wordt op informele of formele organisaties die belangen behartigen of kenmerken representeren van een bepaalde generatie.

Volgens Becker groeiden opeenvolgende cohorten in Nederland in dermate verschillende historische omstandigheden op, dat zich in de twintigste eeuw vijf generaties gevormd hebben: de vooroorlogse (geboren tussen 1910 en1930), de stille (geboren tussen 1930 en1940), de protestgeneratie (geboren tussen 1940 en1955), de verloren generatie (geboren tussen 1955 en1970) en de pragmatische generatie (geboren na 1970).

Becker dicht de stille en protestgeneratie relatief de beste levenskansen toe. In vergelijking tot de verloren generatie mag de pragmatische generatie ook weer wat betere kansen tegemoet zien. De oriëntaties van de vooroorlogse en stille generatie lijken sterk op elkaar. Tegenover hun burgerlijk waardenpatroon staat het sterk anti-burgerlijke, libertaire waardenpatroon van de protest- en verloren generatie. Deze typeringen zijn nog vrij algemeen van aard. Becker heeft overigens wel oog voor verschillen binnen de afzonderlijke generaties, vooral als het gaat om levensloopverschillen tussen mannen en vrouwen en tussen mensen uit verschillende sociale klassen. Vooral binnen de oudere generaties zouden deze sociale ongelijkheden nog van groot belang zijn. Zo hebben veel vrouwen van de stille generatie nauwelijks deelgenomen aan het arbeidsproces. Voor hun inkomen zijn en blijven ze meestal in grote mate afhankelijk van hun echtgenoot. De sociale ongelijkheid naar sekse en klasse heeft echter volgens Becker inmiddels veel aan belang ingeboet. De verschillende sociale groepen binnen de jongere generaties hebben hierdoor gelijkere kansen gehad dan binnen de oudere generaties. De levenskansen van de jongste generaties zouden dan ook niet zozeer meer door bijvoorbeeld sociale klasse bepaald worden, maar vooral door hun geboortejaar (ofwel door generatie-effecten). Niettegenstaande deze nuanceringen over verschillen binnen generaties blijven bovenstaande typeringen volgens Becker overeind wanneer naar de generaties als geheel wordt gekeken.

Becker is nadrukkelijk schatplichtig aan Mannheim, maar wijkt ook van deze generatieclassicus af. We meldden reeds dat Mannheim het belang van generatiebesef benadrukt, ofwel de gedeelde subjectieve ervaringen van generaties, terwijl Becker objectieve kenmerken van generaties op individueel en systeemniveau beklemtoont. Daarnaast komen twee andere verschillen aan het licht. Het betreft de reikwijdte van het generatiebegrip en het al dan niet deterministische karakter van de theorie. Becker zelf stelt dat hij het generatiebegrip veel ruimer opvat dan Mannheim. Het gaat Mannheim volgens hem “vooral om de invloed van de geest van een bepaald tijdperk (de ‘Zeitgeist’) op de waardenoriëntaties van geboortejaargangen, die op dat moment in hun formatieve periode verkeerden.

Om die reden had Mannheim bij generaties vooral oog voor verschillen in waardenoriëntaties” (Becker, 1992: 21).[xiii] Becker zegt zelf ook oog te hebben voor verschillen in levenslopen en gedragspatronen. Beckers redenering draagt verder ook duidelijke sporen van economisch determinisme. De economische omstandigheden tijdens de jeugd zijn allesbepalend voor iemands latere levenskansen.[xiv] Dit deterministische karakter van Beckers theorie is een ander punt waarop hij afwijkt van Mannheims gedachtegoed. Volgens Mannheim zijn het niet de omstandigheden op zich waarmee generatievorming voorspeld kan worden. Generatievorming vindt bij hem immers pas plaats als mensen het besef hebben van gemeenschappelijke omstandigheden en dus van een gemeenschappelijke lotsbestemming. Generatievorming kan daarom ook alleen pas achteraf vastgesteld worden.

Van den Broek en Dekker (1996) hebben kritiekpunten geïnventariseerd die ingebracht zijn tegen de twee vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan sociologische generatietheorieën. De eerste vooronderstelling is het idee van een formatieve periode waarin mensen blijvend worden beïnvloed. De tweede vooronderstelling is het idee dat er grenzen tussen geboortecohorten te trekken zijn doordat mensen in verschillende historische omstandigheden opgroeien. Bij de eerste vooronderstelling gaat het om de vraag of de formatieve periode wel zo strikt af te bakenen is: geldt altijd en overal voor iedereen dezelfde afbakening en kunnen gebeurtenissen later in de levensloop niet even goed grote effecten hebben? We komen daar in paragraaf 1.6 uitgebreider op terug. De tweede vooronderstelling gaat over scherpe grenzen tussen geboortecohorten. Deze scherpe grenzen zijn om drie redenen onwaarschijnlijk. Een eerste reden is dat historische veranderingen zich normaliter geleidelijk voltrekken.

Ten tweede leidt het feit dat er binnen een geboortecohort vroeg- en laatbloeiers kunnen zijn ertoe dat mensen binnen een cohort hun formatieve periode op verschillende tijdstippen doorlopen. Ook al zou het, ten derde, zo zijn dat er plotselinge historische veranderingen zijn en dat de formatieve periode van individuen in exact dezelfde leeftijdsfase plaatsvindt, dan blijft nog onduidelijk welke geboortecohorten wel en welke niet meer tot een bepaalde generatie te rekenen zijn.[xv] Ook op dit punt gaan we in paragraaf 1.6 specifieker in.

1.5 De generatie-indeling in dit boek
Gelet op bovengenoemde kanttekeningen hanteren we in dit boek geen scherp omschreven generatietypologie. Op basis van eerder historisch en cultuursociologisch generatieonderzoek (Righart, 1995; Kennedy, 1995; Van Doorn, 2002) maken we op dat er veel voor te zeggen is om globaal drie generaties te onderscheiden: de oorlogs-, babyboom- en keuzegeneratie.[xvi] We introduceren deze drie generaties hier op hoofdlijnen.

1. Oorlogsgeneratie
Deze generatie, geboren tussen 1910 en 1940, heeft deels de economische crisis van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog aan den lijve ondervonden en groeide deels op in de periode van wederopbouw na de oorlog. De oudste cohorten binnen deze generatie werden in de jeugdjaren geconfronteerd met een periode van massale werkloosheid en oorlog, waardoor deze generatie zeer beperkte levenskansen had die later nauwelijks goed te maken bleken. Door de crisis- en oorlogservaring is deze generatie gericht op het veiligstellen van financiële zekerheid, heeft ze een hoog arbeidsethos, is ze afkerig van politiek extremisme en beklemtoond ze waarden als soberheid, zuinigheid en trouw aan orde en gezag. De jongere cohorten binnen deze generatie kenden hun formatieve jaren tijdens de periode van de wederopbouw na de oorlog, gevolgd door een periode van economische hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren vijftig. Dit cohort heeft kunnen profiteren van de grotere onderwijskansen en betrad de arbeidsmarkt op een tijdstip dat de vraag naar arbeid zeer groot was.

Hierdoor heeft dit cohort gunstiger levenskansen gehad dan hun oudere generatiegenoten, waardoor ze ook later in de levensloop beter af was. Qua gedragspatronen en waarden komen de beide cohorten vermoedelijk goeddeels overeen. Door het opgroeien tijdens de wederopbouw stonden ook voor het jongste cohort waardenoriëntaties centraal zoals hard werken, zuinigheid en trouw aan orde en gezag.

2. Babyboomgeneratie
De leden van deze generatie, geboren tussen 1940 en 1960, groeiden op in een periode van ongekende welvaart, waardoor ze over relatief gunstige levenskansen beschikken. Door een radicaal ander waardenpatroon onderscheidt de babyboomgeneratie zich van de oorlogsgeneratie. Dat waardenpatroon is vooral terug te voeren op de processen van ontzuiling en secularisering. Daarnaast leidde de economische modernisering tot een roep om steeds hoger opgeleide arbeidskrachten. De babyboomgeneratie was de eerste generatie die massaal aan het hoger onderwijs deelnam en daardoor een veel langere periode op school doorbracht. Deze verlengde schoolloopbaan betekende een uitstel van het op zich nemen van volwassen verantwoordelijkheden en bood de jeugd uit de jaren zestig een tijd van vrijheid waarin men naar hartenlust met allerlei zaken kon experimenteren. De welvaart en opkomst van de Anglo-Amerikaanse consumptiecultuur, die sterk op de jongerenmarkt was gericht, bood jongeren ook de mogelijkheden en instrumenten om te experimenteren. Deze ontwikkelingen maakten dat de babyboomgeneratie zich niet meer kon herkennen in het traditionele, burgerlijke waardenpatroon van de haar voorafgaande oorlogsgeneratie. Vandaar dat het oudere deel van deze generatie ook wel protestgeneratie worden genoemd. De protestgeneratie benadrukt waarden als zelfontplooiing, democratisering, gelijkheid van macht en inkomen, individuele vrijheid en politiek engagement.

3. Keuzegeneratie
De derde en laatste generatie die we onderscheiden is geboren na 1960 en groeide op in de jaren tachtig en negentig. Dit cohort typeren we als de keuzegeneratie. De naam ontlenen we aan de waarneming dat vooral sinds de jaren tachtig van jongeren verwacht wordt dat ze hun levensloop op hun eigen manier, volgens eigen keuzes, onder eigen verantwoordelijkheid en onder zelfregie invullen. Sociologen duiden dit ook wel aan als de ‘de-standaardisering van de levensloop’ (Kohli, 1985) en wat later als ‘de keuzebiografie’ (Du Bois-Reymond, 1998). De leden van de keuzegeneratie zijn permanent verwikkeld in het zelfgestuurd vormgeven van de eigen biografie, het inrichten van hun levensloop naar eigen inzichten, en het flexibel inspelen op de kansen die de omgeving biedt. Leren en leven zijn bij de keuzegeneratie onlosmakelijk met elkaar verbonden (Diepstraten, 2006). De individualisering van de levensloop, het bepalende kenmerk van de keuzegeneratie, kan gezien worden als de biografische consequentie van de voortgaande modernisering. Opvattingen en keuzes van mensen worden steeds minder bepaald door collectieve entiteiten als klasse, gender, religie, regio en de daarbij behorende instituties.

Individuen en hun relaties raken losgeweekt van sociale en lokale contexten, aldus hedendaagse sociologen (Beck, et al., 1994; Giddens, 1991). Zelfreflexiviteit verschijnt als enig mogelijk antwoord: mensen kunnen (en willen) zich niet langer richten op ‘voorgeschreven’ groepsidentiteiten en ‘collectieve’ levenslooptrajecten, maar zullen hun identiteit en levensloop actief en permanent zelf moeten vormgeven (Heelas et al., 1996; Lash, 1994). Hierbij vormen onzekerheid en risico de keerzijde van de medaille: mensen zullen keuzes moeten maken uit steeds méér, maar minder eenduidige alternatieven (Giddens, 1991); een situatie die ook gevoelens van keuzedwang en risico’s van ‘verkeerd kiezen’ met zich meebrengt (Beck & Beck-Gernsheim, 1994). Zelfgekozen leefstijlen en persoonlijk gevormde netwerken gaan fungeren als nieuwe identiteitsbepalers, waardoor ‘reembedding’ in sociale structuren plaatsvindt. In een dergelijke analyse van laat-moderniteit verschijnen vooral reflexieve en risicomanagementvaardigheden als nieuwe competenties. De leden van de keuzegeneratie moet zich als geen ander bekwamen in deze vaardigheden.

Het blijft echter de vraag in hoeverre we van één generatielokatie kunnen spreken, maar tegelijk is het arbitrair om zodanig scherpe grenzen te trekken om meteen van meerdere generaties te kunnen spreken. Vandaar dat we dit nader willen onderzoeken en globaal twee deelcohorten binnen de keuzegeneratie onderscheiden. De oudste cohorten (geboren tussen 1960 en 1970) groeiden op in economisch zwaar weer (jaren zeventig en deel van de jaren tachtig) met massale jeugdwerkloosheid. Deze cohorten gingen ook wel met de zwaarmoedige aanduiding ‘verloren generatie’ door het leven (Becker, 1997; Diepstraten et al., 1998). De jongste cohorten (geboren na 1970) zijn de eersten die opgroeien met ouders die aan de wieg van de nieuwe naoorlogse zelfsontplooiingsideologie stonden en geconfronteerd worden met instituties die zich onder invloed van dit nieuwe culturele ideaal aan het wijzigen zijn, het onderwijs in het bijzonder. Het zijn ook de eerste cohorten die vanaf hun kindertijd met ICT en Internet opgroeien.

1.6 Huidige relevantie van het generatiebegrip
Nu we onze drie kerngeneraties hebben aangeduid, is het goed ook een aantal kanttekeningen bij het generatiebegrip te plaatsen. De status van het concept van generatielocatie is volgens sommige waarnemers twijfelachtig, omdat het stoelt op een eenzijdige interpretatie van het begrip ‘formatieve periode’.[xvii] Het is de vraag of mensen niet net zozeer door (ingrijpende) gebeurtenissen eerder of later in hun leven beïnvloed worden. Hebben tal van maatschappelijke ontwikkelingen geen invloed op de gehele bevolking, waarmee eerder sprake is van periode- dan van generatie-effecten?

Zijn oorlog of werkloosheid geen gebeurtenissen die een ieder raken, onafhankelijk van het feit of deze al dan niet tijdens de formatieve periode plaatsvinden? In de literatuur wordt echter zeer regelmatig geconstateerd dat reacties van volwassenen op veranderende omstandigheden gekleurd blijven door hun formatieve ervaringen. Schuman en Scott (1989) vinden een fraai bewijs voor het belang van de formatieve periode. Mensen blijken in hun onderzoek vooral die maatschappelijke gebeurtenissen belangrijk te vinden die tijdens hun adolescentie plaatsvonden.[xviii] Juist aan deze gebeurtenissen wordt een hele persoonlijke betekenis gehecht.[xix] Toch kan het idee van een formatieve periode op zijn minst genuanceerd worden. Het gaat bij verschillen tussen geboortecohorten “niet per se om onveranderlijke eigenschappen, maar het kan ook om een min of meer constante afstand tussen veranderende eigenschappen gaan” (Van den Broek & Dekker, 1996: 6). Ook is de vraag of jongere cohorten wel blijvend anders zijn dan oudere cohorten: als ze al anders zijn, hoort dat dan niet bij hun levensfase, een effect dat vanzelf ‘overgaat’ als ze ouder worden?

Een kanttekening van geheel andere orde gaat over de afbakening van de formatieve periode. Er is redelijke overeenstemming dat deze periode ongeveer loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar. Harde en eenduidige gegevens hierover zijn er echter niet. Bovendien is de vraag of deze periode voor elk individu afzonderlijk hetzelfde is en dus dezelfde levensfase omvat. Binnen een geboortecohort kunnen immers vroegbloeiers en laatbloeiers zijn. In het bijzonder is het de vraag in hoeverre er in laat-moderne gedestandaardiseerde levenslopen, waarin ‘jeugd’ en ‘volwassenheid’ vervagen, nog wel een eenduidige formatieve periode afgebakend kan worden. Immers, levensloopontwerp en biografische zelfregie zijn permanente processen die zich niet tot een bepaalde periode beperken: ze strekken zich over de gehele levensloop uit.[xx]

Tot slot is de vraag wat een gemeenschappelijke generatielocatie nog betekent als de basis daarvan, een gemeenschappelijke historisch-culturele ruimte, door globalisering en ICT in potentie steeds groter wordt. Door de enorme ICT-gestuurde sociale, economische en culturele schaalvergroting wordt de historisch-culturele ruimte als het ware ‘ontgeografiseerd’. Globalisering en ICT maken begrenzingen door tijd en plaats obsoleet. Ruimtelijke grenzen vervagen, netwerken overstijgen fysiek-culturele locaties. Wat Mannheim verstond onder een gemeenschappelijk historischculturele ruimte, lijkt achterhaald door de enorm opgerekte collectieve belevenishorizon en het transruimtelijke ervaringspalet die door het Internet letterlijk in beeld gebracht worden.

Ook met een duidelijke generatielocatie is echter nog geen sprake van een echte generatie. Het generatiebesef is een belangrijke notie wil er van een echte nieuwe generatie sprake zijn en vereist het kunnen reflecteren op maatschappelijke ontwikkelingen en een gevoel van collectiviteit (Corsten, 1999). De verwachting is dat individualisering van jeugd en levenslopen tot dermate verschillende ervaringen leidt of in ieder geval tot het idee ‘een uniek individu’ te zijn, dat een gevoel van collectiviteit op basis van gedeelde ervaringen in de jeugd als voorwaarde ontbreekt om tot generatiebesef en daarmee generatievorming te kunnen komen. Zo geredeneerd zou het generatiebesef onder jongere generaties wel eens zwak kunnen zijn. Andersom kan echter juíst dit besef van individualiserende levenslopen de basis vormen voor generatie-identificatie. Niet onbelangrijk is de signalering dat dit besef vaak pas later in de levensloop kan ontstaan (Rosenthal, 2000). Het generatiebesef onder de jongere generatie kan geringer zijn, juist omdat ze nog op een beperkte tijd van hun leven terug kunnen kijken en zich zo minder uit kunnen en hoeven putten met reflecties op ‘hoe het zo gekomen is’.

Tegelijk wordt individualisering opgevoerd als reden waarom generatiebesef op zichzelf mogelijk belangrijker wordt, nu categorieën als sociaal milieu en gender aan betekenis verliezen (Becker, 1997; Corsten, 1999). Dit generatiebesef kan bovendien opgeroepen worden door de talloze generatie-typeringen die in omloop zijn en via de media weerklank vinden bij een groot publiek. In de vele typeringen die alleen al voor Nederlandse jongeren in omloop zijn, keren een paar elementen steeds terug. De jongste generatie zou zich vooral kenmerken door zapgedrag tussen stijlen, tussen banen, tussen hogere cultuur en popcultuur, tussen linkse en rechtse politieke thema’s. Het óf-óf denken dat zo typerend zou zijn voor de babyboomgeneratie is uit, ‘blending’ is in. Andere terugkerende kenmerken zijn de warsheid van hiërarchie en traditionele instituties, het experimenteren met identiteit en ervaringen en het uitstellen van definitieve keuzes. Tot slot worden deze kenmerken in al deze typologieën teruggevoerd op het opgegroeid zijn in een ideologie van zelfbeschikking en het voor de uitdaging staan van overleven in een laat-moderne samenleving. Ondanks deze overeenkomsten tussen typologieën, spreken de typologieën echter niet over gelijke generatielocaties. Om maar eens een greep te doen uit de meer bekende, goed uitgewerkte en serieus bedoelde typeringen: de typologie van de ‘verloren’ en ‘pragmatische generatie’ die het levenslicht zagen in respectievelijk de jaren tussen 1955 en 1970 en na 1970 (Becker, 1997), de ‘Generatie Nix’ die in de periode 1960-1980 geboren wordt (Alles begint met Nix, 1997), de door Motivaction (2002) gesignaleerde ‘Dionysische Generatie’ die geboren wordt in de jaren 1960-1970 en op de arbeidsmarkt kwam in de bloei van de jaren negentig en de door SMO (Van Steensel, 2000) gesignaleerde ‘Internetgeneratie’ die pas vanaf 1980 geboren wordt. Bovendien lijken de typologieën vooral een spraakmakende, avant-garde groep binnen de generatiesamenhang voor ogen te hebben die deze generatie een eigen gezicht geeft.

Hiermee is het concept generatie-eenheid weer in beeld. Mannheim verstond onder een generatie-eenheid een elite die nieuwe oplossingen bedacht voor nieuwe problemen en zag dit vooral voor een artistieke elite weggelegd die ‘buiten de orde’ zou kunnen denken. Een elite die met haar visie politiekideologisch verzet zou plegen tegen oudere generaties. De bovengenoemde typeringen van de keuzegeneratie bevatten dit politieke ‘verzetselement’ nauwelijks. De voorhoede zou eerder een leerelite zijn die experimenteert met nieuwe leer- en werkculturen als antwoord op ontwikkelingen in leven en leren in de laat-moderne samenleving (zie Du Bois-Reymond, 2000a; Diepstraten, 2006). Een leerelite die onder invloed van individualisering nu uit individuen uit verschillende sociale milieus en zowel mannen als vrouwen kan bestaan. Du Bois-Reymond (2000a; 2004a; Du Bois-Reymond et al., 2002) signaleert overeenkomsten met andere sociologische concepten als de symboolanalytici, de onafhankelijken, de nieuwe ondernemers, biografische designers of ‘patchworkers’.[xxi] De trendsettende generatie-eenheid binnen de keuzegeneratie vertoont in dergelijke typologieën ook veel kenmerken van Florida’s creatieve klasse (2002). Dit is volgens hem een geheel nieuwe groep waarin aspecten uit verschillende subculturen, hoge en lage cultuur gecombineerd worden met technologische en economische innovaties.

Wat ze onderscheidt van vroegere bohémiens en babyboomers is het ‘én-én denken’: ze zijn geen groep die zich vervreemd voelt van de wereld, maar willen er juist middenin staan. Ze worden niet gedreven door puur hedonisme, maar door een nieuwe werk- of beter gezegd holistische levensethiek. Ze willen niet de gevestigde orde omver werpen, maar dragen met hun eigen activiteiten vanzelf al bij aan verandering.

1.7 Conclusies
Gezien de kritiek die we naar voren brachten op operationele generatieonderscheidingen, is er weinig reden aan te nemen dat er scherp van elkaar afgebakende generaties in Nederland bestaan. In veel recent onderzoek worden ook geen duidelijke verschillen tussen generaties aangetroffen.[xxii] Toch is het laatste woord over het bestaan van generaties in Nederland nog niet gezegd. Hiervoor willen wij twee redenen noemen.

De eerste reden is dat in de meeste onderzoeken alleen bepaalde onderscheidingen tussen generaties onderzocht worden. Zo onderzoeken bijvoorbeeld Van den Broek (1996) en Dekker en Ester (1995a) voornamelijk verschillen in politieke waardenoriëntaties. Het generatiebegrip veronderstelt echter onderscheid tussen generaties op een groot aantal gebieden. Het is zeer wel mogelijk dat bij bepaalde onderwerpen generaties wel degelijk van elkaar verschillen. In dit boek willen we voor een breed palet aan onderwerpen simultaan en in samenhang nagaan of generaties anders zijn in waardenoriëntaties, in levenskansen én in gedragingen. We hanteren derhalve een meer inclusieve en integrale optiek.

Een tweede reden waarom generatieonderzoek zinvol is, is dat generatietypologieën, of die nu wel of geen eenduidig empirisch fundament hebben, zowel in de wetenschap als in media, marktonderzoek en consultancy-kringen steeds weer worden opgevoerd. Mogelijk is dit toch een aanwijzing dat Nederlanders zichzelf of anderen herkennen in generatietyperingen. Het blijft dan ook interessant om na te gaan in hoeverre mensen zichzelf en anderen indelen bij een generatie, verschillen in kansen tussen generaties percipiëren en deze verschillen toeschrijven aan gemeenschappelijke jeugdervaringen. Als blijkt dat individuen zich met een generatie identificeren en als ze zelf onderscheid maken tussen generaties, dan kan dit consequenties hebben voor allerhande maatschappelijke verhoudingen, ongeacht of er nu wel of geen objectief waarneembare verschillen tussen generaties bestaan.

Hiermee komt het subjectief generatiebegrip ofwel het generatiebesef van mensen direct in beeld. Juist dit subjectieve aspect staat centraal in het oorspronkelijke generatiebegrip van Mannheim – en wij volgen hem hier doelbewust in dit boek – maar blijft vaak onderbelicht in empirisch generatie-onderzoek en meer populaire generatietypologieën. Het betrekken van het subjectieve aspect van het generatiebegrip is niet alleen om bovengenoemde theoretische redenen interessant. Veel generatieonderzoek, waaronder ook dat van ons, kampt met een aantal methodologische problemen. In het derde hoofdstuk wordt onze onderzoeksopzet met bijbehorende problemen uiteengezet. Tevens zullen wij dan aantonen waarom het opnemen van het subjectieve aspect van generatievorming ook in methodologisch opzicht van belang is.

Voordat we ingaan op deze methodologische kwesties en hoe het met het generatiebesef (Mannheims generatiesamenhang) van onze drie generaties gesteld is, kijken we in het volgende hoofdstuk eerst naar de generatielokatie van de drie generaties: wat typeerde de jeugdjaren waarin zij opgroeiden?

NOTEN
i. Zie Eksteins (1990) en Wohl (1979).
ii. Vergelijk Harmsen (1961) en Van Hessen (1964).
iii. Vergelijk Van den Broek (1996: 12-15) en Zonneveld (1985: 4-5).
iv. Vergelijk Van den Broek (1996: 14, 16) en Zonneveld (1985: 5-6).
v. Zie Van den Broek (1996: 16-22) en Schouten en Vinken (1989: 17-23) voor een nadere introductie op de generatietheorie van Mannheim.
vi. Das Zentrum der meisten Generationstheorien aber besteht darin, daß sie einer naturalistisch quantifizierbaren Rhythmik der entscheidenden Geburten (die sie zumeist durch 30 jährige Intervalle bestimmen) unvermittelt eine entsprechende Rhythmik im Geistigen parallel setzen wollen. Hierbei wird übersehen, daß das Aktivwerden der in der Generationslagerung schlummernden Potentialität von außerbiologischen und außervitalen Faktoren abhängt, und zwar in erster Reihe von der Eigenart der jeweils besonders gearteten gesellschaftlichen Dynamik. Ob alle Jahre, alle 30 Jahre, alle 100 Jahre, ob überhaupt rhythmisch ein neuer Generationsstil zustande kommt, das hängt von der auslösenden Kraft des gesellschaftlichgeistigen Prozesses ab” (Mannheim, 1928/1929: 318-319).
vii. Vergelijk ook latere generatieauteurs als Eisenstadt (1956) en Schelsky (1957) die nadrukkelijk deze factoren in beeld brengen en daarmee op de inzichten van Mannheim voortbouwen.
viii. Mannheim hanteert achtereenvolgens de termen ‘Generationslagerung’, ‘Generationszusammenhang’ en ‘Generationseinheit’.
ix. Mannheim legt hier ter verduidelijking een relatie met het begrip ‘Klassenlage’ of “eine schicksalsmäßigverwandte Lagerung bestimmter Individuen im ökonomisch-machtmäßigem Gefüge der jeweiligen Gesellschaft” (Mannheim, 1928/1929: 171).
x. “Die Lagerung enthält nur potentielle Möglichkeiten, die zur Geltung kommen, verdrängt werden oder aber in andere sozial wirkende Kräfte eingebettet, modifiziert zur Auswirkung kommen können” (Mannheim, 1928/1929: 309).
xi. Mannheim doelde vooral op een blijvend effect op waardenoriëntaties. Op dit idee is bijvoorbeeld ook waardenonderzoek gebaseerd, waarin cohortvervanging gezien wordt als motor achter verandering van waardenpatronen in de samenleving. De Nederlandse generatiesocioloog Becker wijst daarnaast op economische omstandigheden in de formatieve periode als bepalend voor latere levenskansen. Zie Diepstraten et al. (1998) voor een uitgebreide toelichting.
xii. Zie Becker (1990, 1992, 1997).
xiii. We gaan hier niet in op de vraag of deze interpretatie van Mannheim correct is. Mannheim neemt juist expliciet afstand van het vage catch-all begrip ‘Zeitgeist’ uit de romantisch-historische traditie van generatiedenken (zie Schouten & Vinken, 1989).
xiv. Het is de relatieve schaarste die ertoe leidt dat generaties zich in levenskansen onderscheiden, wat in de hele levensloop zichtbaar blijft. Verschillen in waardenoriëntaties blijven alleen maar zichtbaar als deze in de levensloop doorlopend herbevestigd worden. De waarden die in de formatieve periode zijn opgedaan, zijn voor Becker dus geen vanzelfsprekend onderdeel van discrepanties tussen generaties, terwijl levenskansen uit de formatieve periode dat wel zijn.
xv. Zo beschouwt Becker bijvoorbeeld de culturele revolutie van de jaren zestig als een belangrijke trendbreuk, die geleid heeft tot de vorming van de protestgeneratie. Deze generatie omvat de cohorten 1940-1955. Uitgaande van een formatieve periode die loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar, loopt de formatieve periode van het 1940-cohort van 1955 tot 1965, terwijl het 1955-cohort haar formatieve jaren beleeft van 1970 tot 1980. Het oudste en jongste cohort van de protestgeneratie groeien dus allerminst in dezelfde periode op. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat deze cohorten uiteenlopen. Bovendien is het arbitrair waarom bijvoorbeeld het 1955-cohort nog wel tot de protest-generatie behoort, terwijl het 1956-cohort deel uit maakt van de verloren generatie.
xvi. Zie onder andere Kennedy (1995), Righart (1995), Van Doorn (2002). Ook de uitkomsten van Mijn Generatie (Diepstraten et al., 1998) spreken hiervoor. Vergelijk ook Van den Broek (1996).
xvii. Zie Van den Broek (1996); Van den Broek & Dekker (1996); Diepstraten et al (1998b; 1999a; 1999c) voor een discussie op dit punt.
xviii. Zie Ester, Vinken & Diepstraten (2002), Reminiscences of an extreme century. Intergenerational differences in time heuristics: Dutch people’s collective memories of the 20th century, Time & Society 11: 39-66.
xix. Maatschappelijke gebeurtenissen die plaatsvonden vóór of na de adolescentie worden minder belangrijk gevonden of worden minder persoonlijk ingekleurd. Deze gebeurtenissen worden alleen dan belangrijk gevonden als ze contrasteren met gebeurtenissen uit de eigen jeugdjaren of als ze een grote politieke betekenis hebben.
xx. De permanentie van deze processen komt treffend tot uiting in concepten als levenslang leren.
xxi. Voor de hand liggen daarnaast analogieën met ‘excentrieke bohemiens’, die ook Mannheim vooral op het oog had. Deze vormden echter een groep die primair uit mannen uit elitemilieus bestond en zich vooral in artistieke kringen ophield. Hun leefwijze – voor velen vaak beperkt tot een ‘verlengde jeugdfase’ – gold voor deze groep als standaardtraject en kwam dus niet zozeer uit biografische zelfbepaling voort.
xxii. Zie bijvoorbeeld Van den Broek (1996) en Dekker en Ester (1995a).




Mijn generatie, tien jaar later ~ Jeugdjaren van generaties

esterVerloren is hij, want te laat
geboren voor de mei en de muziek
voor punk was hij te jong
voor house te oud, te ziek
Serge van Duijnhoven

2.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk gaven we aan dat we in dit boek een generatie definiëren als een groep personen die in hun jeugdjaren onder dezelfde politieke, economische en sociaal-culturele omstandigheden zijn opgegroeid en hierdoor zeer waarschijnlijk vergelijkbare lotgevallen beleven.

We zagen dat de grondlegger van de generatiesociologie, Karl Mannheim, in zo’n geval spreekt van een generatielocatie. Eén van onze respondenten: “Ik behoor tot de oudste generatie, ben in de Eerste Wereldoorlog geboren, heb de crisisjaren meegemaakt en toen de Tweede Wereldoorlog, daarna de wederopbouw… Alleen de jaren zestig en begin zeventig waren voor mij florissant” (1996: man, 80 jaar, ex-bouwkundig medewerker). Generaties worden pas daadwerkelijke generaties als de leden zich bewust zijn hun jeugdervaringen met leeftijdsgenoten te delen. Mannheim spreekt in dit verband van een generatiesamenhang. Sommige respondenten voelen dat goed aan: “Ik denk dat iedere generatie zijn eigen kansen heeft, gebonden aan de tijd waarin men leeft. Bepaalde zaken zijn niet te vergelijken, omdat men in een totaal andere tijd leeft, met andere problemen, normen en waarden, maar ook met andere ontwikkelingsmogelijkheden en kansen” (1996: vrouw, 43 jaar, hoofd voorziening voor verstandelijk gehandicapten). “Ik ben voor de oorlog geboren en heb daardoor een heel andere mentaliteit dan de huidige jongeren” (1996: vrouw, 67 jaar, ex-secretaresse).

In dit hoofdstuk kijken we naar de generatielocatie van de oorlogs-, babyboom, oudste en jongste keuzegeneratie. Paragraaf 2.2 presenteert de grenzen van de generatielocaties van deze generaties. We zullen die tamelijk flexibel hanteren. In de volgende paragrafen (paragraaf 2.3 tot en met 2.6) wordt een beschrijving gegeven van de belangrijkste maatschappelijke gebeurtenissen die zich in de jeugdjaren van elk van de generaties hebben afgespeeld. We reconstrueren deze gebeurtenissen aan de hand van een drieluik: politieke ontwikkelingen, sociaal-economische ontwikkelingen en sociaal-culturele ontwikkelingen. Op deze manier proberen we de maatschappelijke context van de formatieve periode van de drie generaties systematisch in beeld te brengen. Deze reconstructie moet ons helpen om de wijze waarop onze respondenten refereren aan hun jeugdjaren en de doorwerking daarvan op hun verdere levensloop, te kunnen duiden.

Sinds ons eerste generatieonderzoek in 1996 is er veel veranderd in Nederland, zowel in politiek, economisch als in sociaal-cultureel opzicht. De ontwikkelingen die we toen voor de jongste keuzegeneratie schetsten zetten zich in de jaren erna versterkt en in veelal gunstige zin voort. Totdat in 2001 het tij op allerlei fronten keert: de wereld is na “nine-eleven” dezelfde niet meer. Zal deze ommekeer alle generaties in gelijke mate raken, of juist voor de jongere cohorten extra betekenis krijgen? Of zijn de veranderingen wellicht zodanig dat de basis voor de vorming van een nieuwe generatie gelegd wordt? Omdat het nieuwe millennium op een veelheid van domeinen stevige veranderingen met zich meebrengt, waarvan de effecten zeker nog niet helemaal te voorspellen zijn, besteden we daar in paragraaf 2.7 apart aandacht aan.

2.2 Formatieve periode van generaties
In het vorige hoofdstuk hebben we de kritiekpunten bij de vooronderstellingen besproken die impliciet of expliciet ten grondslag liggen aan generatietheorieën. Een belangrijke conclusie was dat het problematisch is scherpe grenzen te trekken tussen generaties. Het is immers niet eenvoudig om vooraf uit te maken welke maatschappelijke gebeurtenissen in welke periode door welk cluster van geboortejaargangen gezamenlijk als doorslaggevend worden gezien. Uitgaande van een formatieve periode die loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar, zal voor oudere cohorten binnen een generatie deze periode langer geleden zijn dan voor jongere cohorten in dezelfde generatie. Om toch een typering te kunnen geven van de formatieve jaren van een bepaalde generatie, zullen niettemin grenzen getrokken moeten worden. In het eerste hoofdstuk beredeneerden we al welke generaties en grenzen we hanteren. Op grond hiervan maken we een onderverdeling in de volgende generatielocaties met bijbehorende formatieve perioden (zie tabel 2.1). We onderscheiden drie hoofdgeneraties, met twee differentiaties binnen de jongste generatie (de keuzegeneratie).

ester2-1

Tabel 2.1: Geboortejaren en formatieve perioden van drie generaties in Nederland

In de volgende vier paragrafen houden we de perioden uit dit schema aan en schetsen we een beeld van de historische ligging (de generatielokatie van Mannheim) van de generaties. De blik wordt gericht op de trendbreuken en de belangrijkste politieke, sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen die zich in de jeugdjaren van de generaties hebben voltrokken.

In het kader van dit hoofdstuk kunnen we niet anders dan hiervan een eerste grofmazige schets geven. Gedetailleerdere uitwerkingen van de trendbreuken en ontwikkelingen beschrijven we in de vervolghoofdstukken die op specifieke thema’s ingaan: onderwijs, arbeid, politiek, cultuur (culturele voorkeuren en waarden-oriëntaties) en de toekomst.

2.3 1935-1955: jeugdjaren van de oorlogsgeneratie
In hoofdstuk 1 hebben we op grond van eerder onderzoek duidelijk gemaakt dat mensen vóór de babyboomcohorten zich op allerlei punten duidelijk onderscheiden van cohorten na hen. We typeren deze pre-babyboomcohorten als oorlogsgeneratie. Historici zien niet zozeer de Tweede Wereldoorlog als breekpunt: zij nemen vooral vanaf de tweede helft van de jaren vijftig een echte trendbreuk waar op allerlei gebieden (Righart, 1995). Dit neemt niet weg dat zeker de oorlogsgeneratie de Tweede Wereldoorlog als zeer ingrijpend heeft ervaren. Voor velen was er sprake van traumatische ervaringen. Om hieraan recht te doen, zullen we de opmaat naar deze oorlog en de wederopbouwperiode daarna apart beschrijven.

Opmaat naar de Tweede Wereldoorlog
Door de sterke verbondenheid van Nederland met de wereldeconomie wordt ook ons land in de jaren dertig meegesleurd in de crisis na de ineenstorting van Wall Street in 1929.[i] Nederland heeft op dat moment nog een relatief grote agrarische sector, die bovendien sterk op de export is gericht. In de jaren dertig dalen de landbouwprijzen op de wereldmarkt nog sterker dan de industrieprijzen. Hierdoor wordt Nederland zwaarder getroffen dan minder agrarische landen, zoals Engeland en België.

Ondertussen houdt de regering-Colijn vast aan het principe van bezuinigen en wenst ze de munteenheid niet te devalueren. De Nederlandse gulden blijft bikkelhard en blijft daardoor erg duur voor het buitenland. De export gaat met sprongen omlaag. Er ontstaat een enorme werkloosheid. In de jaren dertig stijgt het aantal werklozen met tienduizenden per jaar tot 630.000 mensen in de winter van 1935-1936. Van de beroepsbevolking is nu één op de vier mannen werkloos. De massale werkloosheid komt hard aan, omdat er tussen de wereldoorlogen (het Interbellum) nog geen afgerond stelsel van sociale zekerheid bestaat. Tot de Tweede Wereldoorlog zijn sociale verzekeringen alleen bedoeld voor werknemers, waarbij de premies door werkgevers en werknemers worden opgebracht. Deze sociale verzekeringen regelen dat werknemers verplicht verzekerd zijn tegen ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom. De steun aan werkloze werknemers is niet wettelijk geregeld en niet-werknemers vallen helemaal buiten alle regelingen. Voor hen rest de particuliere of lokale armenzorg. Colijn doet bovendien weinig om de werkloosheid te bestrijden. Hij gelooft dat als er maar bezuinigd wordt en de begrotingen sluitend zijn, de crisis van zelf voorbij gaat. Uiteindelijk wordt in 1936 toch de Gouden Standaard losgelaten. De gulden devalueert. Nederlandse producten worden voor het buitenland goedkoper en de export neemt weer licht toe. Er komen werkverschaffingsprojecten, waaronder de aanleg van het Amsterdamse bos. De overheid krijgt meer greep op het bedrijfsleven doordat in 1937 een wet wordt aangenomen die het mogelijk maakt collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) voor een gehele bedrijfstak algemeen bindend te verklaren. De dreigende oorlog zorgt daarnaast voor een stijgende productiviteit en toenemende afzet. Aan het eind van het Interbellum is er toch een zeker economisch herstel in Nederland.

Ondanks de crisis worden er in de jaren dertig ook belangrijke investeringen in de infrastructuur gedaan. Na de totstandkoming van de Afsluitdijk in 1932, maakt men in 1937 een begin met de aanleg van de Noordoostpolder. Het wegennet breidt zich sterk uit en de aanleg van vele kanalen vergroot de vervoersmogelijkheden over water aanzienlijk.

De koopvaardijvloot groeit gestaag en wordt door de motorisering steeds sneller. Nederland heeft in 1938 de snelste koopvaardijvloot ter wereld. De deelname aan het algemeen vormend onderwijs laat in de jaren dertig een versnelde groei zien. De deelname aan het beroepsonderwijs vertraagt echter in deze periode; vermoedelijk als gevolg van de crisis. Het Interbellum staat bekend als de periode van de Tweede Industriële Revolutie die gekenmerkt wordt door de invoering van elektriciteit als krachtbron en het ontstaan van onderzoekslaboratoria bij grote bedrijven (‘research and development’). In de jaren dertig zetten deze ontwikkelingen zich door. Het bedrijfsleven hecht belang aan concentratie, internationalisatie en marktbeheersing en in het economisch bestel wordt de rol van de overheid sterker. Hoewel crisis de jaren dertig typeert, wordt in die jaren de basis voor de economische politiek en economische opleving na de oorlog gelegd. De Nederlandse politiek is tijdens deze periode in de ijzeren greep van de verzuiling. De maatschappij is opgedeeld in bevolkingsgroepen die op basis van hun levensbeschouwing verenigd zijn in allerlei eigen organisaties (Dekker & Ester, 1993; Kruijt, 1959; Thurlings, 1978).[ii]

Elke levensbeschouwing of zuil heeft een eigen politieke partij, eigen scholen, een eigen vakbond, jeugdbeweging en pers. Er zijn drie grote zuilen: de katholieke, de protestants-christelijke en de socialistische. Door deze opdeling worden uiteindelijk ook de neutrale organisaties, tegen wil en dank, veroordeeld tot een vierde zuil. In de jaren dertig hebben de drie grote confessionele partijen, de Roomsch-Katholieke StaatsPartij (RKSP), de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU) de absolute meerderheid in de Tweede Kamer. Ze vormen samen de opeenvolgende regeringen onder leiding van ARP-voorman Colijn. In hun strijd tegen socialisme en liberalisme treden de confessionelen als eenheid op, hoewel ook hun onderlinge tegenstellingen groot zijn. Om  het land voor antireligieuze tendensen te behoeden worden onderlinge tegenstellingen toegedekt. Dit wordt wel de pacificatiepolitiek genoemd (Daalder, 1964; Lijphart, 1968). De politiek in de jaren dertig laat zich ook het best omschrijven als het sluiten van ‘gentlemen’s agreements’ achter gesloten deuren. Op den duur kan dit de onderlinge tegenstellingen tussen de confessionelen toch niet verbloemen. Vooral de katholieken en protestanten worden steeds meer elkaars tegenpolen. Afwijzing van een regeringscombinatie met socialisten en/of liberalen houdt de confessionelen nog wel even bijeen.

In de jaren dertig komt de spanning tussen katholieken en protestanten vooral tot uitdrukking in de onenigheid tussen de RKSP en de ARP over het te voeren economische beleid in crisistijd. Zoals gezegd, voelt de ARP’er Colijn weinig voor een sterk overheidsingrijpen ter bestrijding van werkloosheid. De RKSP staat meer en meer een actieve economische politiek voor. De economische crisis noopt echter tot blijvende samenwerking. Ze maakt bovendien een nog bredere samenwerking noodzakelijk. In 1933 kunnen ook de liberalen deelnemen aan het kabinet. In 1937 gaan de confessionelen weer alleen verder. Pas in 1939 trekt de RKSP de consequenties uit haar bezwaren tegen de economische politiek van de kabinetten Colijn. De coalitie wordt beëindigd. Zomer 1939 wordt onder leiding van jonkheer De Geer een brede coalitie samengesteld waaraan voor het eerst ook de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) kan deelnemen. Na het uitbreken van de oorlog, vertrekt deze regering op 13 mei 1940 naar Engeland.

De confessionele zuilen hebben niet alleen onderling te kampen met spanningen, ook binnen de zuilen zijn er meningsverschillen en conflicten. Bij de katholieken staat de spanning tussen werkgevers- en werknemersbelangen voorop en bij de protestantse zuil staan godsdienstige tegenstellingen centraal. Toch kan men de rijen gesloten houden. Een nog sterk standsbewustzijn, waarbij de confessionelen de maatschappelijke hiërarchie opvatten als een door God gewilde orde, zorgt er voor dat de bevolking het politieke bedrijf aan de elite overlaat. De politieke top slaagt er in hun aanhang er voor te behoeden met mensen van de andere zuilen om te gaan waardoor samenwerking aan de onderkant van de zuilen wordt voorkomen.

Het politieke bedrijf is in de jaren dertig toch niet zonder kritiek gebleven. Er is een onderstroom die een nieuwe nationale orde bepleit waarin samenwerking in plaats van verdeeldheid centraal staat. Deze ideeën worden het sterkst tot uitdrukking gebracht door extreem-rechts. In de jaren dertig groeit de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Mussert gestaag. Vanaf 1935 radicaliseert de NSB tot een echte nazipartij, wat ze met een daling van haar aanhang moet bekopen. In dit opzicht lijkt de harmonieuze organisatie van de Nederlandse samenleving haar vruchten af te werpen. Vele Nederlanders blijken wars van radicalisme en keren zich massaal af van een partij, die ze eerst nog het voordeel van de twijfel gunden. Velen blijven in Colijn de sterke man zien die de economische malaise op kan lossen. De NSB raakt in een verder isolement door de bestrijding vanuit de zuilenorganisaties.

De verzuiling dringt ook diep door in het sociale en culturele leven en beheerst in de jaren dertig vrijwel het gehele maatschappelijke terrein. Nederlanders leven in vrijwel alle opzichten binnen een eigen zuil: men gaat samen naar school, is lid van dezelfde vakbond, lid van dezelfde verenigingen, gaat samen op vakantie, luistert naar de eigen radiozender en leest de eigen krant. Netwerken binnen de zuil zijn sterk. Jongeren brengen hun vrijetijd door in zuilair georganiseerde en door volwassenen geleide jeugdbewegingen. Een romantisch verlangen ‘terug-naar-de-natuur’ is een belangrijk kenmerk van deze bewegingen. Men trekt samen de natuur in om bij het kampvuur al zingend gewichtige levenskwesties aan de orde te stellen en uiteraard om te dromen van de glorieuze toekomsten die in het verschiet liggen (Harmsen, 1961; Schoondergang, 1971). Vooral bij de katholieken is de zuil sterk. De protestants-christelijke zuil is minder hecht, mede door de interne godsdienstige tegenstellingen tussen bijvoorbeeld gereformeerden en hervormden. De socialisten zijn ook meer en meer een echte zuil gaan vormen, maar zij sluiten zich vooral af van de confessionele zuilen en houden zich minder afzijdig van de algemeen neutrale zuil. Vele socialisten zijn voor het onderwijs aangewezen op openbare scholen en ook in de vrijetijd worden regelmatig neutrale organisaties bezocht.

Al met al wordt het sociaal-culturele klimaat van de jaren dertig door historici getypeerd als conservatief. Dit heeft de formatieve periode van de oorlogsgeneratie sterk beïnvloed. Eerbied voor het gezag en instandhouding van de bestaande orde zijn breed aangehangen deugden. De socialisten bepleiten wel een nieuwe maatschappelijke orde, maar ook binnen hun zuil is trouw aan het gezag en naleving van een traditionele moraal geboden. De maatschappij is nog sterk standsgebonden georganiseerd. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de organisatie van het voortgezet onderwijs, waarbij voor elke stand een eigen schooltype is opgericht. Naamgevingen als de ambachtsschool en de hogere burgerschool zijn veelzeggend. Het conservatisme van de Nederlandse samenleving is ook zichtbaar in de strikte seksuele moraal en de gezinspolitiek.[iii]

De confessionele zuilen proberen betaalde arbeid door gehuwde vrouwen te ontmoedigen. Werk buitenshuis wordt gezien als schadelijk voor de gezondheid van de vrouw en men is bang voor verwaarlozing van het gezin. De vrouw moet niet alleen de kinderen, maar ook de man thuis (lees: uit de kroeg) weten te houden. Het werken van vrouwen in fabrieken ziet men tevens als bedreiging van de zedelijkheid. Onder meer vanwege de krappe arbeidsmarkt en lage lonen verzet ook de vakbeweging zich tegen vrouwenarbeid. Het streven is een minimumloon voor een arbeider te realiseren dat voldoende is om het hele gezin te onderhouden. Hiermee doet het kostwinnersprincipe zijn intrede. Al in 1924 komt er een wettelijke ontslagregeling voor gehuwde ambtenaressen en onderwijzeressen en deze regeling wordt in de crisisjaren verder aangescherpt. Ook met de sociale woningbouw heeft de overheid een instrument voor gezinspolitiek in handen. Er zijn woningopzichteressen en voorschriften voor de inrichting van de woningen.[iv]

Verder moet ook het belang van het onderwijs niet vergeten worden. De Leerplichtwet betekent een inbreuk op het ouderlijke gezag, waarmee de school een belangrijke disciplinerende invloed op de leefwijze van gezinnen heeft gekregen. De ‘rust’ wordt ruw verstoord, wanneer op 10 mei 1940 het Duitse leger het neutrale Nederland aanvalt.[v]

Er is hevige verontwaardiging, de regering vertrekt naar Londen, Rotterdam brandt, maar al gauw gaat het dagelijkse leven weer zijn oude gangetje. De bevolking probeert zich aan de nieuwe situatie aan te passen, waarbij men de bezetter zoveel mogelijk probeert te ontwijken. Deze houding is begrijpelijk tegen de achtergrond van de maatschappelijke constellatie in de jaren dertig. Moeilijke problemen en ingewikkelde situaties depolitiseren is een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse politieke cultuur.

De bezetter zorgt voor een gelijkschakeling van het openbare leven, politieke partijen worden opgeheven, het verzuilde verenigingsleven wordt afgebroken of ondergebracht bij de nieuwe eenheidsorganisaties, de Kultuurkamer gaat het culturele leven dirigeren en de pers komt in dienst te staan van de bezetter. In organisatorische zin is er dus sprake van een afbraak van de verzuilde structuur en een nazificering van de samenleving. De nieuwe organisaties lopen echter leeg en de bezetter weet de bevolking niet achter zijn ideeën te krijgen. Achter de officiële façade blijven de zuilen voortbestaan. Wel hebben de zuilen frequenter onderling contact en zo ontstaan er meer en meer ideeën voor een totale vernieuwing van de Nederlandse samenleving na de oorlog (de doorbraakgedachte). In eerste instantie keren echter na de oorlog de oude verhoudingen terug, zij het in wat gewijzigde vorm.

Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog is op een groot aantal gebieden sprake van continuïteit. Anderzijds is de oorlog in de persoonlijke beleving van de mensen wel degelijk een breuk te noemen. Ondanks alle continuïteit vinden er ingrijpende en schokkende veranderingen plaats. De bezetter treedt eerst vrij mild op, daarna worden maatregelen steeds harder en de bezetting in alle opzichten steeds voelbaarder. Zeker toen Duitse militaire successen minder werden en Duitsland steeds meer producten en mankracht nodig had om de oorlogseconomie draaiende te houden. De reactie van de bevolking op de bezetter wijzigt zich dan ook in de loop van de oorlog. Na de februaristaking in 1941 wordt begonnen met een grootschalige deportatie van joden. Illegale organisaties nemen in omvang toe. Vanaf 1943 wordt duidelijk dat Duitsland in grote problemen verkeert. De economische exploitatie van Nederland wordt totaal. Verplichte tewerkstelling in Duitsland lijkt voor elke volwassen jonge man onontkoombaar.

Het verzet neemt nu hand over hand toe. Vanaf de herfst van 1944 is sprake van een totale ontregeling van het leven. Het zuiden van Nederland is frontgebied, terwijl het noorden geconfronteerd wordt met hongersnood en met roof en terreur door de bezetter. Bij de bevrijding op 5 mei 1945 blijft Nederland in een algehele chaos achter. Dit beeld heeft menig lid van de oorlogsgeneratie scherp op het netvlies.

De naoorlogse wederopbouwperiode Op economisch gebied vinden belangrijke ontwikkelingen plaats; ontwikkelingen waarvoor al voor de oorlog de basis werd gelegd. Nederland is na de Tweede Wereldoorlog een zwaar getroffen land.[vi]

Het productieapparaat is tot meer dan de helft teruggebracht.[vii] Vele huizen en infrastructurele voorzieningen zijn vernietigd of beschadigd. Er is een groot tekort aan levensmiddelen, textiel en andere basisvoorzieningen. Een krachtig overheidsingrijpen is na de oorlog onvermijdelijk. De in 1947 aangeboden Marshallhulp verschaft Nederland de nodige deviezen en maakt het voeren van een actieve economische politiek mogelijk. Deze politiek is gericht op industrialisatie en export en hierdoor moet de bevolking nog lang na de oorlog de zo vurig gewenste consumptiegoederen ontberen. Tot 1948 worden voedsel en andere basisvoorzieningen nog gedistribueerd, terwijl sommige artikelen, zoals koffie, nog tot 1952 op de bon blijven.

De bevolking moet niet alleen door een gebrek aan aanbod van elementaire goederen de broekriem nog een tijdje aanhalen, ook haar inkomen laat niet veel bestedingsvrijheid toe. Een centraal instrument van de economische politiek is de geleide loon- en prijspolitiek. De lonen en daarmee de arbeidskosten worden bewust laag gehouden om grootschalige industrialisatie mogelijk te maken en Nederland een gunstige concurrentiepositie op de exportmarkt te bezorgen. Om in deze tijden van schaarste inflatie te voorkomen, richt het prijsbeleid zich op het voorkomen van prijsstijgingen, onder meer door het voorschrijven van maximumprijzen. De monetaire politiek is een ander belangrijk instrument. De geldzuivering van Lieftinck, die de potentiële inflatie moet voorkomen, en de Marshallhulp leggen de basis voor een monetair evenwicht. Ook worden organisaties opgericht die de overheid moeten bijstaan in haar economische politiek. De Stichting van de Arbeid, waaraan werkgevers en werknemers deelnemen, wordt het hoogste adviesorgaan over het loonbeleid. De regering moet de Sociaal-Economische Raad (SER) verplicht om advies vragen over sociaal-economische maatregelen. Op basis van de macroeconomische voorspellingen van het Centraal Plan Bureau (CPB) zet de regering de economische koers uit. De Nederlandsche Bank krijgt het monetaire beleid als advies- en beleidstaak.

Al in 1950 breekt in Nederland een periode aan van evenwichtige economische groei. Toch wijzigt de overheid haar economische politiek niet wezenlijk. Industrialisatie en export blijven centrale doelstellingen. De overheid kiest wel bewust voor een regionaal gespreide industrialisatie.

Dit leidt tot ontsluiting van het platteland. Eens besloten gemeenschappen worden opengebroken en de leefwereld van vele Nederlanders wordt sterk vergroot. Dit laatste is uiteraard niet alleen het gevolg van overheidsingrijpen. Zo zorgen economische groei en de enorme bevolkingsaanwas na de oorlog (de babyboom) voor een sterke stijging van de vraag naar consumptiegoederen. Met de economische ontwikkeling neemt de vraag naar goed opgeleide arbeidskrachten toe en wordt de expansie van het onderwijs mogelijk. Vooral de belangstelling voor verschillende vormen van technisch onderwijs is groot. De opzet van een stelsel van sociale verzekeringen wordt nu krachtig ter hand genomen. In 1947 komt Drees met zijn Noodwet Ouderdomsvoorzieningen, waarna in 1949 de Werkloosheidswet (WW) en in 1952 de Pensioen- en Spaarfondsenwet worden aangenomen.

Op politiek gebied zijn de veranderingen niet zo spectaculair. Het idee om het zuilensysteem te vervangen door een nieuwe orde (de doorbraakgedachte zoals uitgedragen door de in de oorlog voorbereide Nederlandse Volks Beweging, afgekort de NVB) zet niet door.[viii] Politicologen als Daalder (1964) en Lijphart (1968) beschouwen de jaren vijftig als   hoogtepunt van de pacificatiepolitiek. De oude partijen zien weinig in grote veranderingen. Het zuilenbestel blijkt nog ijzersterk. De eerdere bevrijding van het zuiden van Nederland heeft hieraan bijgedragen. Daar keren katholieke organisaties terug en krijgt de tot Katholieke Volks Partij (KVP) omgevormde RKSP al gauw de touwtjes weer in handen. Dit bemoeilijkt de doorbraak op voorhand. Ook de ARP en CHU komen terug, terwijl de SDAP samen met de NVB en kleinere progressieve partijen opgaat in de nieuwe Partij van de Arbeid (PvdA). Bij de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946 behalen de confessionele partijen veel zetels. De ARP houdt vast aan haar vooroorlogse sociaal-economische opvattingen en dus ziet de KVP in deze partij geen coalitiekandidaat. Bovendien bestaat de angst dat de PvdA als oppositiepartij zal radicaliseren en in 1946 komt dan ook het eerste rooms-rode kabinet tot stand. Deze coalitie, vanaf 1948 onder leiding van de PvdA’er ‘Vadertje’ Drees, houdt stand tot 1958.

Tussen de coalitiepartners bestaan echter grote meningsverschillen over het te voeren sociaal-economische beleid. De PvdA wenst de invoering van een door de overheid geleide planeconomie, terwijl de KVP werkgevers en werknemers samen hun eigen belangen wil laten behartigen in zogenaamde product- en bedrijfschappen. Beide partijen slagen er niet in hun ideeën te verwezenlijken. Anticommunisme, de onafhankelijkheidsstrijd in Nederlands-Indië en de wederopbouw houden de partijen vooralsnog bijeen. De onenigheid tussen PvdA en KVP wordt echter steeds groter. In 1954 doen de katholieken er een schepje bovenop. In dat jaar verschijnt het befaamde mandement van de Nederlandse bisschoppen waarin roomskatholieken het lidmaatschap van organisaties van onkerkelijke stromingen als liberalisme en socialisme zo goed als verboden wordt.

De welvaart wakkert nieuwe verlangens aan. Dit komt tot uitdrukking op sociaal-cultureel gebied. Continuïteit is er voor zover het de strikte seksuelemoraal en de gevoerde gezinspolitiek betreft.[ix]

Kort na de oorlog staat deze politiek in het teken van de angst voor zedenverwildering. Er is een substantiële toename van geslachtsziekten, buitenechtelijke geboorten en echtscheidingen. Het motto wordt ‘gezinsherstel is volksherstel’. Binnen alle zuilen is het gezin de hoeksteen van de samenleving. Gesteund door opvoedingsdeskundigen als Spock en Bowlby is men sterk gekant tegen het buitenshuis werken van moeders met jonge kinderen. De sociale wetgeving en de inkomens- en belastingpolitiek worden gebaseerd op het kostwinnersmodel en vormen het belangrijkste instrument in de gezinspolitiek, naast instrumenten als de gezinsverzorging, bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, gezinsoorden en internaten.

Toch zijn er ook veranderingen waarneembaar op het terrein van gezin, huwelijk en seksualiteit (Ribberink, 1989). In 1947 wordt de ‘vaderlijke macht’ vervangen door ‘ouderlijke macht’. De juridische positie van de vrouw wordt in 1956 beduidend verbeterd door de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de vrouw. Het ledental van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) stijgt gestaag, al wordt het ledenblad nog wel in een blanco envelop thuis bezorgd. Binnen de protestants-christelijke zuil zien we liberaliseringstendensen. Zo wordt anticonceptie bespreekbaar. Vanaf midden jaren vijftig neemt het aantal buitenechtelijke geboorten en gedwongen huwelijken toe, terwijl de huwelijksvruchtbaarheid afneemt.[x] De veranderingen op dit terrein gaan samen met grote veranderingen in het dagelijkse leefpatroon. De economische groei en technologische veranderingen leiden tot wijzigingen in de beroepsstructuur en de steden en voorsteden groeien als kool. De standenmaatschappij erodeert in hoog tempo. Vermindering van kansenongelijkheid en een meer rechtvaardige inkomensverdeling worden in de jaren vijftig zichtbaar.

Tegelijk stijgen de consumptieve bestedingen van het gemiddelde gezin in Nederland na 1952 met grote sprongen (Stuurman, 1984: 7). Nieuwe consumptie- en communicatiemogelijkheden en de snel groeiende deelname aan onderwijs vergroten de leefwereld. De eerste officiële televisieuitzending in 1951 zal later een ware culturele revolutie blijken, niet in de laatste plaats omdat er een blik op een andere dan de eigen zuil geboden wordt. De verzuilde organisatiestructuur is in de jaren vijftig nog steeds uitgebreid, maar op sociaal-cultureel niveau is sprake van een beginnende ontzuiling. In de maatschappelijke instellingen komen nieuwe, vaak sociaal-wetenschappelijk geschoolde elites op belangrijke posten en zij brengen nieuwe ideeën met zich mee. De ontkerkelijking neemt toe, vooral onder de hervormde bevolking. De zuilen beginnen van binnenuit uitgehold te raken (Stuurman, 1984). Dit wordt vooral zichtbaar bij de jeugd van de jaren vijftig. Er is steeds minder animo voor deelname aan georganiseerde jeugdbewegingen, waarin volwassenen de toon bepalen en waarin socialisatie van waarden van de eigen zuil het belangrijkste doel is. De jeugd zoekt meer en meer haar eigen weg (Van Hessen, 1964). Nederland is hier duidelijk nog niet aan gewend, getuige de alarmerende titel van een overheidsrapport uit 1952: De maatschappelijke verwildering der jeugd. Beleid gericht op de vorming van de jeugd wordt een nieuw onderdeel van de Nederlandse overheidszorg. Het is op dit terrein dat de ideeën van de nieuwe intellectuele elite doordringen. Deze ideeën worden vervat in een pleidooi voor een moderne pedagogiek die de opvoedingsideologie van de zuilen overstijgt en gericht is op het opvoeden van jongeren tot verantwoordelijke volwassenen die zelfstandig hun eigen leven kunnen inrichten (Dieleman, 1990).

In de jaren vijftig maakt een sterk Anglo-Amerikaans geïnspireerde consumptiecultuur opgang. Deze cultuur brengt nieuwe consumptiegoederen en activiteiten in beeld en is in niet onbelangrijke mate gericht op jongeren (Van Elteren, 1994). De komst van rock-’n-roll markeert een definitieve doorbraak. Rock-’n-roll en de bijbehorende kleding- en gedragscodes zijn voor veel jongeren nieuwe culturele richtsnoeren. Het lidmaatschap van georganiseerde jeugdbewegingen wordt ingeruild voor identificaties met stijlgroepen die doordrenkt zijn met Amerikaanse symbolen. De nozems, grotendeels werkende jongeren uit de arbeidersklasse, vormen met hun voorkeur voor rock-’n-roll, vetkuiven en brommers de eerste echte stijlgroep in ons land (Righart, 1995; Schouten & Vinken, 1989). De Vrij Nederland-journalist Jan Vrijman heeft in 1955 deze groep in de media geïntroduceerd. De nozems, ook wel vetkuiven, rockers of dijkers genoemd, krijgen al gauw een tegenhanger: de artistiekelingen, ook wel mods of pleiners genoemd. Artistiekelingen zijn jonge studenten en aspirant-kunstenaars uit burgerlijke milieus, hebben een voorkeur voor jazzmuziek en ontlenen hun stijlkenmerken vooral aan de Franse existentialistische beweging. Volgens sommigen geven beide groepen met hun stijlkenmerken blijk van verzet tegen de heersende leefstijl en moraal van de oudere generaties (Righart, 1995: 161). Vast staat dat beide groepen, maar vooral de nozems, frequent onderwerp zijn van cultuurpessimistische beschouwingen van oudere generaties. Kernzin in deze beschouwingen is ‘de morele verloedering van de jeugd’. De relletjes die in 1956 ontstaan rondom jazzconcerten en na de film ‘Rock around the Clock’ met Bill Haley geven deze beschouwingen extra accent. Het zijn deze groepen die de weg plaveien voor nieuwe groepen en bewegingen die in de babyboomgeneratie geducht van zich zullen doen spreken.

2.4 1955-1975: jeugdjaren van de babyboomgeneratie
De welvaart en culturele veranderingen van de jaren zestig worden over het algemeen beschouwd als de belangrijkste trendbreuken die de formatieve periode van de babyboomers typeren. Vooral de woelige jaren rond 1968 zijn dan in beeld. De culturele revolutie verwijst naar een roep om medezeggenschap in het onderwijs en het arbeidsbestel, naar emancipatie van de vrouw en zorg om het milieu en de eigen gezondheid die zich onder andere uit in de opmars van vegetarisme en macro-biologische producten. Veel jongeren uit de babyboomgeneratie hadden van begin af aan een duidelijk eigen stijl, die vooral zichtbaar was in alternatieve kleding- en haarstijlen, in popmuziek als muzikale en in pop-art als visuele kunstuiting.

Vele historici benadrukken dat de culturele veranderingen in de jaren zestig niet zozeer als een revolutie gezien moeten worden, maar veeleer als de uitkomst van een geleidelijk proces dat zich al tijdens de oorlog en zeker in de jaren vijftig aftekende. De historicus Righart (1995: 70-73) onderscheidt aan het einde van de jaren vijftig twee Nederlanden. Op het eerste gezicht is sprake van een traditioneel, stabiel en sterk verzuild land. Hierachter ligt echter een ander land. De politiek lijkt nog vrijwel onbeweeglijk. Op economisch gebied hebben echter drastische wijzigingen plaatsgevonden die het aangezicht van Nederland navenant hebben veranderd. Op sociaal-cultureel gebied zijn allerlei liberaliseringstendensen waarneembaar. Hierboven hebben we gezien dat een aparte jeugdcultuur met eigen symbolen en stijlvoorkeuren al in de jaren vijftig ontstaat.

De Anglo-Amerikaanse inbedding van de jeugd- en consumptiecultuur zet zich in de formatieve jaren van de babyboomgeneratie versterkt door. Een vanuit dit oogpunt historische mijlpaal is de opening van de eerste Nederlandse McDonald’s in 1971. Nieuw is echter het verzet van de jeugd tegen de materialistische consumptiecultuur. De in welvaart opgegroeide generatie kan niet begrijpen dat de oudere generaties tevreden zijn met de zo moeizaam opgebouwde welvaart. Welvaart is volgens hen nog geen welzijn en men verzet zich tegen allerlei gevolgen van de welvaartsmaatschappij, zoals de milieuvervuiling, de urbanisatie, de bureaucratisering.

Uit de jeugdcultuur van de artistiekelingen aan het eind van de jaren vijftig ontwikkelt zich de Provo-beweging. In eerste instantie een anarchistische groep die zich door middel van ludieke acties afzet tegen de heersende leefstijl en normen. Onder leiding van Roel van Duijn en onder invloed van het harde optreden van het politieke establishment raakt ze steeds meer gepolitiseerd (Righart, 1995: 263).

Hoewel verzet tegen de consumptiecultuur en materialisme in het algemeen gezien wordt als kenmerk van de jeugdcultuur van de babyboomers – daarom ook wel protestgeneratie genoemd – verbindt slechts een heel klein deel van deze generatie daar consequenties aan. De jongeren die zich terugtrekken uit de op eigen gewin gerichte welvaartsmaatschappij om in soberheid en ‘love and peace’ in autarkische communes te leven, waar uiteraard biologisch-dynamisch of vegetarisch gegeten wordt, vormen niet meer dan een zeer beperkte groep binnen deze generatie. Deze gebruiken en kenmerken worden geassocieerd met een andere stijlgroep binnen de protestgeneratie: hippie of flower power.

De seksuele moraal bleek ook al aan het eind van de jaren vijftig losser te worden. Seksualiteit wordt een alledaags gespreksonderwerp, de introductie van de pil maakt de loskoppeling van seksualiteit en voortplanting definitief en ongehuwd samenwonen komt vaker en vaker voor. Vrouwen worden zich bewust van hun achtergestelde positie. Het in 1967 verschenen artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ van Joke Kool-Smit en de in 1970 gestarte actiegroep ‘Dolle Mina’ luiden het begin van een tweede feministische golf in. Van grote invloed op deze culturele veranderingen is dat een groot aantal leden van de nieuwe generatie posities weet te verwerven binnen de media.[xi] Hiermee hebben ze een uitstekend middel in handen om de publieke opinie te beïnvloeden. Vooral de VARA en de eens protestante omroep VPRO mogen graag verwarring zaaien met programma’s als ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’ en een naaktoptreden van Phil Bloom in het programma ‘Hoepla’ in 1967.

Een belangrijk verschil met de jaren vijftig is dat de culturele vernieuwingen verder gaan dan nieuwe omgangsvormen en leefstijlkenmerken. De jonge verlangens krijgen een politieke vertaling. De eerst vooral sociaalcultureel gerichte jeugdcultuur raakt gepolitiseerd en dat betekent onder andere dat jongeren zich actief gaan bemoeien met de wereld van de volwassen generaties (Righart, 1995: 30). Een deel van de protestgeneratie, vooral studenten, ontwikkelt een politieke tegencultuur (zie ook Abma, 1990). Deze groep zet zich niet zozeer af tegen de materialistische consumptiecultuur, zoals een ander klein deel van haar generatie.

Noch wensen ze, zoals jongeren in de jaren vijftig, alleen maar onafhankelijkheid van volwassenen en meer vrijheid om te doen, te dragen, te lezen en te luisteren naar wat ze zelf willen. Ze wensen meer en wel niet minder dan een verandering van de maatschappelijke orde. De machtsverhoudingen tussen man-vrouw, ouder-kind, docent-student en werkgever-werknemer moeten om. Democratisering en gelijkheid worden belangrijke doelen. Doelen die gelegitimeerd worden vanuit radicaal-linkse politieke ideologieën en die vertaald worden in politieke acties (‘aksies’). De rellen bij de huwelijksplechtigheid van Beatrix en Claus in 1966, de oprichting van D66 (toen nog D’66), de bezetting van het Maagdenhuis, de omdoping van de bezette Tilburgse Katholieke Hogeschool tot Karl Marx Universiteit in 1969 en de massale demonstraties in 1971 tegen de verhoging van het collegegeld van tweehonderd naar duizend gulden zijn hiervan spraakmakende voorbeelden. De in 1970 ingevoerde Wet op de Universitaire Bestuurshervorming (WUB), die de inspraak van studenten regelt, wijst erop dat de protestgeneratie bij heeft gedragen aan politieke veranderingen tijdens haar eigen formatieve jaren.

Tijdens deze formatieve jaren vinden er tal van andere politieke veranderingen plaats.[xii] Zo loopt al in 1958 de rooms-rode samenwerking ten einde, een voorbode, naar later blijkt, van wat nog komen gaat. De voltooiing van de wederopbouw neemt de noodzaak tot samenwerking weg. De protestgeneratie heeft deze veranderingen niet zelf voortgebracht. De Amerikaans-Nederlandse historicus James C. Kennedy (1995) betoogt zelfs dat het juist de toenmalige elites zijn die de revolutionaire kracht in de jaren zestig vertegenwoordigen. Zij zijn het die al zeer vroeg in de jaren zestig met hun taalgebruik blijk geven in ‘het moderne’ te geloven en die feitelijk zonder slag of stoot (zeker als dit tegen allerhande gewelddadigheden in bijvoorbeeld de Verenigde Staten wordt afgezet) afscheid nemen van eens vanzelfsprekende machtsposities en traditionele waarden. Kennedy ziet niet alleen een meegaande elite, maar zelfs een elite in de voortrekkersrol. Hij vindt nauwelijks polarisaties, evenmin generatieconflicten, wel veel generatiemythen.
[xiii]

Het lijkt er toch op dat de protesten van jongeren tegen de consumptiemaatschappij, tegen de traditioneel-autoritaire samenleving, tegen het regentendom een structurele bijdrage aan de veranderingen hebben geleverd. Sinds de jaren vijftig werd er al wel gewerkt aan democratisering en vermindering van sociale ongelijkheid, maar sinds het eind van de jaren zestig ging het allemaal wel erg snel. De invoering van het progressieve belastingstelsel en de invoering van de Mammoetwet in 1968, die vooral tot doel heeft de toegang tot het onderwijs voor alle sociale lagen te bevorderen, zijn bijvoorbeeld belangrijke ijkpunten, net als de eerder genoemde WUB.

Net als 1958 is ook 1967 een belangrijk keerpunt in de partijpolitieke verhoudingen (Bosmans, 1988b). In de jaren zestig domineert de KVP de opeenvolgende regeringen waarin tot 1965 ook de liberalen meedoen. De PvdA is niet meer, zoals in de jaren vijftig, een vanzelfsprekende partner. Het economisch herstel maakt een einde aan de noodzaak tot samenwerking. De polarisatie van de verhoudingen tussen beide partijen bereikt een hoogtepunt wanneer de KVP-fractie, onder leiding van Schmelzer, in de fameuze nacht van 14 oktober 1966 het kabinet Cals-Vondeling ten val brengt. Dit is de parlementaire geschiedenis ingegaan als de ‘Nacht van Schmelzer’. De PvdA keert zich af van de KVP en gaat samenwerken met twee nieuwe partijen, met D66 en de in 1968 van de KVP afgesplitste PPR.

Het doel is te komen tot een progressief kabinet. Bij de verkiezingen van 1967 verliezen de drie grote confessionele partijen hun absolute meerderheid. De KVP moet fors inleveren en ook de PvdA zakt in, terwijl nieuwe partijen als D66 en de Boerenpartij relatief veel zetels behalen. De verkiezingsuitslag van 1967 toont de definitieve breuk in het verzuilde politieke bestel. De kiezers laten zich door de zuilen niet meer de wet voorschrijven.[xiv] De belangrijkste oorzaken voor het politieke keerpunt liggen echter buiten het politieke bestel. Cruciaal zijn de ontwikkelingen binnen de katholieke kerk. Door de uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie ontstaat ruimte voor eigen interpretatie en verantwoordelijkheid voor katholieken. Vele katholieken verlaten de kerk en gaan ook binnen deze kerk meer en meer hun eigen gang. Door de verbreiding van het hoger onderwijs dringen steeds meer leken door in de katholieke intelligentsia, waardoor de traditionele macht van deze elitaire bovenlaag uitgehold raakt. Ook de invloed van de televisie, die in de jaren zestig in steeds meer huiskamers te vinden is, moet niet onderschat worden. De televisie maakt het makkelijker informatie te verkrijgen van verschillende zuilen, waardoor relativering van en reflectie op de ideeën van de eigen zuil bevorderd worden. De uitzending van de visies, gedragingen en geluiden van de jongste generatie draagt verder bij aan de ontzuiling. Ook de live-registratie van onlusten en van de genoemde ‘Nacht van Schmelzer’ hebben de opinies van de bevolking over de Nederlandse politiek danig beroerd. Zoals we al aangaven, is daarnaast het verzet van de protestgeneratie één van de oorzaken van de politieke omwenteling. Het verzet van deze jongeren wordt niet alleen zichtbaar door buitenparlementaire acties en de oprichting van nieuwe politieke partijen, maar ook doordat jongeren binnen de bestaande partijen hun eisen kenbaar maken. Binnen de PvdA vormen jongeren de pressiegroep Nieuw Links, die in 1966 haar eisen presenteert in het programma ‘Tien over rood’. Men vraagt om nivellering van inkomens, meer medezeggenschap van werknemers, het afwijzen van samenwerking met liberalen en confessionelen en de omvorming van de PvdA tot progressieve actiepartij.[xv]

Ook de KVP en ARP krijgen problemen met hun jongeren, die van mening zijn dat confessionele partijen het armoedeprobleem hoog in het vaandel moeten hebben staan en daartoe met socialisten in plaats van liberalen moeten samenwerken. De partijleiding heeft echter andere zorgen. Zij vreest voor het failliet van de confessionele partijen en daarom wordt de christen-democratische samenwerking belangrijker gevonden dan samenwerking met links. Bij de verkiezingen in 1971 en 1972 verliezen de confessionelen echter opnieuw fors, terwijl links de aanhang ziet groeien. Uiteindelijk komt in 1973 het roemruchte (maar eenmalige) kabinet Den Uyl tot stand, dat spreiding van kennis, inkomen en macht als belangrijk uitgangspunt heeft.

De sociaal-culturele en politieke veranderingen kunnen voor een deel ook teruggevoerd worden op de sociaal-economische ontwikkelingen tijdens de jaren zestig.[xvi] De economische groei zet door. Mede door de invloed van de technologische ontwikkeling leidt dit tot schaalvergroting en perfectionering van de productie in de industrie en landbouw. De vervoersector breidt zich enorm uit. Weg-, lucht- en containervervoer zijn niet meer weg te denken uit de Nederlandse economie. Stijgend energiegebruik is het logische gevolg. De exploitatie van het Groningse aardgas maakt dat er wat dit betreft nauwelijks problemen ervaren worden. De chemische en metaalindustrie en de aardolieraffinaderijen zijn de snelst groeiende bedrijfstakken en verdringen de voedings- en textielindustrie van hun aloude dominante plaats in het Nederlandse productiepakket.

De welvaart stijgt en zo ook het aantal beschikbare arbeidsplaatsen. In sommige sectoren zijn zelfs tekorten en de eerste groepen gastarbeiders, om te beginnen uit de mediterrane landen, worden naar Nederland gehaald. Het harmoniemodel, dat eens de arbeidsverhoudingen kenmerkte, wordt eind jaren vijftig aangetast. De eis om loonsverhogingen blijft in de bloeiende economie niet uit. De vakbeweging krijgt meer ruimte om hardere eisen te gaan stellen. Loonsverhoging en arbeidstijdverkorting zijn de eerste successen.[xvii] Het leefpatroon van de Nederlander begint zich drastisch te wijzigen. Het sociale zekerheidsstelsel wordt sterk uitgebreid. De opzet van het sociale zekerheidsstelsel bereikt een belangrijk markeringspunt in 1957 met de aanname van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en in 1959 met de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Bedroegen in 1950 de uitgaven voor sociale verzekeringen nog 5,3 % van het netto nationaal inkomen, in 1960 is dat opgelopen tot 9,1%. Hierna komen in 1962 de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW), in 1965 de Algemene Bijstands Wet (ABW) en in 1966 de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot stand. Het jaar 1970 betekent een keerpunt in de arbeidsverhoudingen. Vanaf die tijd is er sprake van vrije loonvorming (centrale afspraken over loon-prijsverhoudingen worden losgelaten), waardoor de vakbeweging meer als partij optreedt. Dit proces gaat gepaard met een verdere professionalisering en radicalisering van de bonden. Ook gaan ze zich steeds meer op immateriële belangenbehartiging richten, zoals humanisering van de arbeid en medezeggenschap. Symbool voor deze strijd staat de bezetting van de met sluiting bedreigde Enka in Breda in 1972, de eerste bedrijfsbezetting van Nederland.

Deze ontwikkelingen maken de welvaartsstaat compleet. De arbeidsduurverkorting leidt tot meer vrijetijd en de vrijetijd gaat in de beleving van mensen een steeds centralere plaats innemen. De loonstijgingen en de sociale zekerheidswetgeving vergroten de bestedingsruimte van Nederlanders. Voor het eerst kunnen grote groepen van de bevolking zich de aanschaf van luxe-artikelen als een televisie, een wasmachine en andere elektrische apparaten permitteren en steeds meer gezinnen kopen een luxe wagen. Op de vrije zaterdag boodschappen doen in een verder gelegen supermarkt die nieuwe, kant-en-klare en ‘exotische’ producten aanbiedt, raakt in zwang, terwijl het zondagse autoritje een belangrijke vrijetijdsbesteding wordt. Meer en meer gezinnen worden in de zomervakantie op de Nederlandse stranden gesignaleerd; de eerste vrijbuiters zelfs in buitenlandse oorden. Begin jaren zeventig zijn het vooral deze verworvenheden, meer dan democratisering, inspraak of andere mooie immateriële opbrengsten van de protestgeneratie, die de leefwereld van grote groepen Nederlanders een ander aanzicht geven.

Hoewel de bomen tot in de hemel lijken te groeien, zijn eind jaren zestig al de tekenen zichtbaar van minder gunstige economische ontwikkelingen. De rijksuitgaven en vooral de uitgaven voor sociale zekerheid nemen toe. De loongolven hebben inflatie tot gevolg. De eerst goedkope Nederlandse exportproducten worden nu relatief duur en de concurrentie met producten uit de lagelonenlanden wordt ernstig bemoeilijkt. De lonen stijgen sneller dan de arbeidsproductiviteit en bedrijven gaan steeds meer mensen vervangen door machines. De wereldmarkt ontwikkelt zich ongunstig en dat is funest voor een internationaal georiënteerde, open economie als de Nederlandse. Vertraging van de economische groei en inzakken van de werkgelegenheid blijven niet uit. Alle onderhuidse problemen van de Nederlandse economie komen met de oliecrisis in 1973 aan het licht. Zo krijgt ook de protestgeneratie op het eind van haar formatieve periode te maken met economische teruggang. In deze weinig florissante omstandigheden mag de volgende generatie opgroeien.

2.5 1975-1985: jeugdjaren van de oudste keuzegeneratie
De economische recessie slaat in 1974 om in een depressie die tot ongeveer 1984 duurt.[xviii] Hoge lonen, prijsinflatie, het achterblijven van onze export, een sterke stijging van de energieprijzen en grote collectieve uitgaven eisen hun tol. In 1975 neemt de werkgelegenheid drastisch af. Hierna is sprake van een stabilisatie, die echter primair veroorzaakt wordt doordat het aandeel van de publieke sector in de totale werkgelegenheid toeneemt.

Werkloosheid, vergrijzing en groei van het aantal arbeidsongeschikten doen het aandeel economisch niet-actieven in dezelfde periode toenemen van 32% tot maar liefst 60% van de beroepsbevolking. Na de tweede oliecrisis in 1979 stijgt de werkloosheid opnieuw. In 1980 zijn er 1,25 miljoen werklozen, bijstandsgerechtigden, zieken en arbeidsongeschikten. Vooral onder schoolverlaters is de werkloosheid relatief zeer hoog. Gezien deze zeer slechte economische start werd dit oudste cohort onder deze nieuwe keuzegeneratie ook wel bekend onder de naam ‘verloren generatie’ (Becker, 1997). De reactie van de regering Van Agt beperkt zich tot ‘aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden’. Het sociaal-economisch beleidsplan Bestek ’81 stelt een vermindering van de collectieve uitgaven en loonmatiging centraal ten gunste van lastenverlichting voor de marktsector. De vakbonden verzetten zich hevig tegen het gevoerde loon- en prijsbeleid.

Het aantal stakingen en prikacties neemt toe. Uiteindelijk is men bereid loonmatiging te accepteren, indien daarvoor in ruil arbeidstijdverkorting en medezeggenschap worden gegeven. De in 1979 tot stand gekomen ‘Wet op de ondernemingsraden’ wordt echter als niet meer dan een doekje voor het bloeden ontvangen. In 1982 is de recessie op het hoogtepunt. Door de werkloosheid, maar ook door een toename van het aantal arbeidsongeschikten en aow’ers neemt het aantal uitkeringsjaren in de periode 1970-1985 flink toe. Hierdoor, maar ook doordat men tot 1980 zorgt voor verbetering van de uitkeringshoogte, lopen de uitgaven van de sociale zekerheid aanzienlijk op. Van 1980 tot 1985 poogt men de lasten te stabiliseren door het voeren van een zogenaamd prijsbeleid: ontkoppeling van uitkeringshoogte aan minimumloon en verlaging van de uitkeringspercentages (SCP, 1996: 149-151).

Begin jaren tachtig wordt duidelijk dat bezuinigen niet voldoende is. De marktsector moet versterkt én omgevormd worden.[xix] Herstructurering wordt een belangrijk beleidsdoel. De industriesector zou zich moeten gaan concentreren op diversificatie van producten, op vernieuwing van het productieproces en op technisch hoogwaardige producten, zoals die niet door de technologisch achtergebleven lagelonenlanden vervaardigd kunnen worden. De energiecrisis en de wens tot loonkostenmatiging dragen bij aan snelle ontwikkelingen in de micro-elektronicasector. Automatiseringsprocessen zijn het gevolg en die leiden tot veranderingen in de werkzaamheden van mensen. In deze tijd doen de eerste homecomputers hun intrede.

De recessie draagt er bovendien aan bij dat de oudere keuzegeneratie massaal de toetreding tot de arbeidsmarkt uit wil of moet stellen. Het is deze generatie die haar opleiding zolang mogelijk probeert te rekken dan wel meerdere opleidingen op elkaar stapelt. Zij heeft daar ook nog de mogelijkheden voor gehad, totdat vanaf midden jaren tachtig de overheid probeert de verblijfsduur in het hoger onderwijs op allerlei manieren te beperken.

De economische problemen laten ook de politieke verhoudingen niet ongemoeid.[xx] Vanaf de oliecrisis staat het politieke debat grotendeels in het teken van discussies over de omvang van loonmatiging en overheidsbezuinigingen. Het kabinet Den Uyl probeert zolang mogelijk bezuinigingen uit te stellen. De economische problemen zorgen voor permanente onrust in het kabinet en leiden er toe dat men niet toekomt aan de beloofde maatschappij hervormingen.

Uiteindelijk is het toch niet de economische malaise, maar één van die hervormingspunten (de grondpolitiek) waar het kabinet over struikelt. Duidelijk wordt dat van de linkse samenwerking weinig meer verwacht kan worden. De PPR kiest een onafhankelijke opstelling evenals D66, dat zich presenteert als ‘redelijk alternatief’. De confessionelen, inmiddels gefedereerd tot het Christen-Democratisch Appel (CDA), versterken hun samenwerking en zien hun aanhang weer toenemen. Bij de verkiezingen van 1977 boeken het CDA onder leiding van Van Agt en de VVD onder leiding van Wiegel winst, maar geheel onverwacht blijkt de PvdA als de grote overwinnaar uit de bus te komen. Het enorme onderlinge wantrouwen maakt een coalitie tussen CDA en PvdA onmogelijk en Nederland krijgt weer een centrumrechtse (CDA-VVD) regering.

Door inzet van het beleidsplan Bestek ’81 verwacht men de economische recessie om te buigen, maar ook voor deze coalitie blijken de economische problemen te groot. De PvdA weigert in haar oppositionele rol elke medewerking aan kabinetsbesluiten. De drie grote partijen moeten hun gekrakeel bij de verkiezingen in 1981 met fors stemmenverlies bekopen. Vooral de PvdA krijgt een klap. Het nieuwe CDA-PvdA-D66-kabinet houdt slechts kort stand, opnieuw vanwege onenigheid over het te voeren economisch beleid. Het CDA bekeert zich nu geheel tot een monetaristisch beleid: het terugdringen van het financieringstekort wordt het belangrijkste doel. In 1982 mag Lubbers een nieuwe CDA-VVD coalitie gaan aanvoeren. Dit kabinet weerspiegelt de overgang naar een neo-liberale politiek, waarin terugtreding van de overheid en herstel van de marktsector centraal staan. Een driesporenbeleid wordt uitgezet: terugdringen van hetfinancieringstekort, herstel van de marktsector en herverdeling van arbeid om de werkloosheid te bestrijden (Koole & Therborn, 1987: 25). Een koers die eigenlijk nooit meer verlaten zal worden. Het no-nonsensetijdperk breekt aan. Lubbers schroomt niet de mensen te vragen de broekriem verder aan te halen. Op allerlei terreinen wordt ingrijpend bezuinigd. Ook het onderwijs, lang gekoesterd als motor van de economie, moet er aan geloven.

Noot 21 ontbreekt

De verkiezingen sinds 1977 maken overduidelijk dat de kiezer zich niet meer op grond van een bepaalde levensovertuiging onvoorwaardelijk aan een partij laat binden en meer belang hecht aan het gedrag van politieke partijen. De kiezers laten zich niet meer als stemvee naar de stemhokjes leiden. Buitenparlementaire actie als een politiek middel, dat eind jaren zestig door de protestgeneratie ontdekt leek te zijn, past schijnbaar het best bij de oudere keuzegeneratie; nogal tegenstrijdig aan haar imago als Generatie Nix.[xxii] Nog nooit is er zoveel gedemonstreerd als in de beginjaren tachtig. Het verzet tegen kernenergie en kruisraketten mondt uit in massale demonstratieve optochten. Allerlei belangen- en actiegroepen doen van zich spreken. Het milieu en mensenrechten zijn thema’s die zich meer en meer op de voorgrond dringen. Nieuw is dat leden van verschillende generaties en personen vanuit verschillende politieke stromingen elkaar vinden. Begin jaren tachtig zijn er ook de massale studentenprotesten tegen bezuinigingen op het onderwijs, protesten waarbij de nieuwe generatie voorop loopt. Ook is deze generatie ruim vertegenwoordigd bij de krakersrellen, waarbij het rood-zwart van anarchistische groeperingen, die zich presenteren als ‘de autonomen’, evenals de zogenaamde Palestijnensjaal tot symbool van een deel van deze generatie wordt.

Het maatschappelijk engagement lijkt zich op het eerste gezicht vooral politiek en juist niet zozeer in sociaal-culturele symbolen en stijlen te uiten. In de tweede helft van de jaren zeventig beleeft de discomuziek hoogtijdagen. John Travolta zorgt als hoofdrolspeler in de film ‘Saturday Night Fever’ voor een ongekend kassucces. De alternatieve, liefst tweedehands kleding van de protestgeneratie wordt ingeruild voor strakke, snelle glamourpakjes.

De popsterren doen geen directe oproep tot politiek protest meer. ‘Pluk de dag, geen zorgen voor morgen’ wordt het motto. De volwassen geworden babyboomgeneratie kan er niet veel meer van maken, dan dat de jeugd massaal de werkelijkheid ontvlucht. Behalve hun voorkeur voor discomuziek, vormen discoliefhebbers echter geen opvallende stijlgroep. Veel opvallender zijn ‘de kakkers’, die met hun nette kleding en hun gerichtheid op carrière een weerspiegeling lijken van de nieuwe no-nonsensetijd. Her en der duiken ‘yuppies’ (young urban professionals) op, een distinctieve leefstijlgroep binnen de generatie van de baby boomers die een sterke, maar wel subtiele nadruk legt op bezit, geld, luxe, op ongebreideld en exotisch materialisme en nieuw conservatisme.[xxiii] Een deel van de jeugd geeft overduidelijk blijk van haar afkeer van de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Haar engagement uit zich op een geheel andere wijze dan bij de jeugd van de protestgeneratie. Het optimisme van de jongeren in de jaren zestig, die in welvaart waren opgegroeid en grote idealen koesterden, maakt plaats voor pessimisme en ongeloof maatschappelijke idealen te verwezenlijken. ‘No future’ is hun slogan, zwart hun kleur en punk hun favoriete muziek (voor de mild-somberen is er overigens de New Wave). Alleen de ‘alternatievelingen’ lijken de jeugdculturele hippiestijl van eind jaren zestig en begin jaren zeventig voort te zetten (Janssen, 1994: 234). Misschien nog belangrijker dan hun politiek en symbolisch verzet, zijn – ironisch genoeg – juist uit deze geëngageerde groepen wegbereiders voor een nieuw soort economie voortgekomen. Geconfronteerd met een potdichte arbeidsmarkt en commercialisering op steeds meer gebieden, richten ze hun eigen kraakcafés, -drukkerijen, -fietsbedrijfjes, -bioscopen op. Vaak als stichting om het non-profit beginsel en hun ideële motieven tot uitdrukking te brengen. Het zijn deze groepen die later hun engagement, hun – vaak goede – scholing en creativiteit aan commercieel bedrijfsmatig ondernemen weten te verbinden. Naast, en later soms ook in verbondenheid met de yuppies, komt een nieuwe creatieve klasse op die in de jaren negentig de kansen van een nieuwe en opbloeiende economie zal weten te benutten (Florida, 2002).

Afgezien van deze stijlwisselingen, is er op sociaal-cultureel gebied in veel opzichten sprake van continuïteit. De liberaliseringstendens dringt in de jaren zeventig door bij het grote publiek. De oudere keuzegeneratie krijgt voortaan wereldoriëntatie en seksuele voorlichting op de basisschool, kijkt naar Pippi Langkous en de Stratenmakeropzeeshow en is met Stuif-es-in getuige van de voorlopers van de latere Idols-programma’s. Democratiseringsprocessen zetten in de tweede helft van de jaren zeventig pas goed door, ook op nieuwe terreinen als de gezondheidszorg en gezinsrelaties.

De emancipatie van de vrouw wordt in de formatieve jaren van de verloren generatie, zowel in de maatschappij als in de politiek, serieus aangepakt. Het jaar 1975 wordt door de Verenigde Naties uitgeroepen tot het ‘Jaar van de Vrouw’. Een belangrijke gebeurtenis in Nederland is de wet op gelijke beloning van mannen en vrouwen in datzelfde jaar. In 1977 wordt een staatssecretariaat voor Emancipatiezaken ingesteld (Bussemaker, 1987). Sociologen zien een toenemend aantal onderhandelings-huishoudingen en een afnemend aantal bevelshuishoudingen (De Swaan, 1982).

De naam keuzegeneratie verwijst onder andere naar de ‘meerkeuzebiografie’ die haar leden wordt toegedicht (Du Bois-Reymond & De JongGierveld, 1993). Kenmerkten oudere generaties zich door een standaardbiografie, met relatief vaste en voorgegeven overgangstrajecten van jeugd naar volwassenheid, jongere generaties echter experimenteren volop met deze trajecten. De overgang van jeugd naar volwassenheid verloopt veel minder volgens een uniform patroon, maar is een ‘open project’ geworden, gebaseerd op persoonlijke keuze en autonomie (Diepstraten, 2006).

Dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen maken de discussie over individualisering onontkomelijk. Tijdens de eerste kabinetten Lubbers richt de discussie zich vooral op de herziening van het sociale zekerheidsstelsel en de status van ‘andere samenlevingsvormen’. Gestreefd wordt naar een formele gelijkstelling van andere samenlevingsvormen met gehuwden. Het gezin blijft echter het referentiekader (Bussemaker, 1987).

Met het aantreden van het no-nonsensekabinet Lubbers lijkt het sociaalcultureel klimaat zich tegelijk ook enigszins te wijzigen. De nieuw verworven culturele vrijheden gaan niet verloren, maar zeker ten aanzien van ongelijkheidsvraagstukken wordt de toon zakelijker en nuchterder.[xxiv] De vele sociale verzorgingsarrangementen worden niet meer gezien in het kader van rechtvaardigheid en vermindering van ongelijkheid, maar als arrangementen die leiden tot vervreemding, afstomping en demotivering om het eigen lot in handen te nemen (Fortuyn, 1987). Voor het eerst zijn weer geluiden te horen over een verandering van de sociale structuur van de samenleving. Steeds meer mensen zijn langdurig afhankelijk van een uitkering, waarvan bovendien een groot deel is aangewezen op een uitkering op bijstandsniveau. Daar komt nog bij dat het kabinet Lubbers stevig op de uitkeringen bezuinigt. Niet zozeer het soort werk, maar het wel of niet hebben van werk lijkt bepalend te worden voor iemands sociale positie. Begrippen als ‘tweedeling van de samenleving’ en ‘echte minima’ zijn de nieuwe strijdkreten (D’Ancona & Beumer, 1987; SCP, 1984). Het is het jongste cohort binnen de keuzegeneratie die tijdens haar formatieve periode deze no-nonsensetoon ten volle ondervindt.

2.6 1985 en later: jeugdjaren van de jongste keuzegeneratie
De periode vanaf 1985 toont een voorzichtige opleving van de economie. In de tweede helft van de jaren tachtig groeit het aantal banen met meer dan 800.000. In de tweede helft van 1992 treedt een lichte recessie in, maar de jaren daarna trekt de economie weer aan. Het jaar 1997 is een economisch topjaar. De loonmatiging en toename van deeltijdwerk zijn hiervoor mede-verantwoordelijk. Toch blijft de werkloosheid op een relatief hoog niveau. Dit komt doordat de beroepsbevolking sterk groeit en dat hangt samen met de snelle stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Tussen 1987 en 1994 bestaat de groei van de beroepsbevolking voor tweederde uit vrouwen. De samenstelling van de werkloze beroepsbevolking is tijdens de formatieve periode van de jongste keuzegeneratie aanzienlijk veranderd. Allochtonen, laaggeschoolden, vrouwen en jongeren zijn oververtegenwoordigd.

De relatieve werkloosheidskans is voor alle sociale groepen wat gelijker geworden.[xxv] Ook in de sociale zekerheid zijn belangrijke veranderingen waarneembaar. Vanaf 1985 vertoont het relatieve aantal uitkeringsjaren een stabiel patroon en nemen de relatieve sociale zekerheidsuitgaven niet meer toe. Het aantal langdurig werklozen, maar ook het grote aantal arbeidsongeschikten zijn in de jaren negentig een bron van grote zorg.

De economische opgang sinds 1994 wordt voor een belangrijk deel ook ingegeven door de doorbraak in de informatie- en communicatie-technologie (ICT), die nu op grote schaal toegepast gaat worden en het werk van grote groepen mensen aanzienlijk verandert. Het vertrouwen in de als paddenstoelen uit de grond schietende computer- en vooral Internetbedrijven brengt de economie in een stroomversnelling. De zogenaamde ‘creatieve sector’ groeit als kool en hoewel vooral leden van de oudere keuzegeneratie hier massaal in lijken te springen, profiteert juist ook de jongere keuzegeneratie van het gunstige klimaat. Als ze al niet uit de schoolbanken geplukt worden, worden ze met steeds ludiekere acties en cadeaus tot het werknemerschap verleid. Tegelijk biedt de nog niet geïnstitutionaliseerde Internetsector kansen aan – niet zelden zeer jonge mensen die technologisch voorop lopen. Werken in de nieuwe sector wordt door velen gevoeld als een groot avontuur, een gevoel deel te nemen aan iets groots en geschiedenis te maken als onderdeel van je werk (Marcus, 2004). Vooral het feit dat het startende bedrijven zijn met een heel open, creatieve en niet-hierarchische cultuur maakt ze voor de (eerst vooral oudere) keuzegeneratie tot een aantrekkelijke en welkome niche op de arbeidsmarkt. Engagement, creativiteit en commercie gaan hand in hand en Sillicon Valley wordt hiervoor het symbool: “Wij wilden de wereld op zijn grondvesten doen schudden… Ik vertelde hem over de piratenvlag die op het dak van Apple wapperde terwijl de Macintosh werd ontwikkeld” (Bronson, 2000: 285).

De al maar stijgende beurskoersen maken dat de no-nonsens toon omslaat in een jubelstemming. Het lijkt wel alsof iedereen miljonair kan worden. Miljonair zijn is geen vies woord meer, integendeel, een doel dat steeds meer jongeren zich op zeer korte termijn voor ogen willen houden. Hoewel dat voor de meesten geen waarheid wordt, maken bovenstaande economische ontwikkelingen dat jongeren al jong gewend raken aan ‘veel zakgeld, veel bijverdiensten en veel uitgeven’. Bovendien raakt nivellering uit, belonen naar prestatie in (De Beer, 2004).

Terwijl veel oudere keuzegeneratieleden zichzelf in de nieuwe technologie bekwamen of hooguit op de universiteit hun eerste ‘programmeren in Basic’-lessen krijgen, is dat voor de jongere cohorten anders. Zij krijgen vanaf jonge leeftijd al te maken met de computer op school en de toenemende nadruk die gelegd gaat worden op het aanleren van vaardigheden die nodig zijn voor zelfstandige informatieverwerking. De invoering van de Tweede Fase in 1998 introduceert voor havo- en vwo-leerlingen het zogenaamde Studiehuis. Doel is meer zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de leerlingen voor hun eigen studie bevorderen en meer manieren waarop leerlingen kunnen leren: zelfstandig of in groepjes werken in het computerlokaal wordt een breed verspreid fenomeen. Tegelijk is de Tweede Fase in 2000 ook de aanleiding voor de grootste demonstratie tijdens de hieronder nog te bespreken Paarse kabinetten.

De jongere keuzegeneratie wordt ook met andere veranderingen in het onderwijs geconfronteerd. Enerzijds wordt gepoogd het onderwijsaanbod beter af te stemmen op het arbeidsaanbod, onder andere door het soort leerwegen en vakkenpakketten duidelijker te structureren en in te perken. Anderzijds probeert de overheid de expansie aan de bovenkant van het onderwijsgebouw te begrenzen door het inkorten van de studieduur in het hoger onderwijs en bezuinigingen op de studiefinanciering. De studiebeurzen worden verlaagd, het recht op studiefinanciering gaat gelden voor een beperktere groep studenten en wordt sinds 1994 afhankelijk gemaakt van behaalde prestaties (SCP, 1996).

De economische jubeljaren vallen goeddeels samen met de zogenaamde Paarse kabinetten in de tweede helft van de jaren negentig. Voor het zover is heeft de politiek nog heel wat werk te verzetten. In 1986 treedt het CDAVVD-kabinet Lubbers II aan.[xxvi]

Bij de Tweede Kamerverkiezingen wint het CDA buiten verwachting veel stemmen, ook onder jongeren. Hoewel de VVD verliest, wordt de CDA-VVD coalitie toch voortgezet. Terugdringing van het financieringstekort blijft centraal staan, onder andere door grote bezuinigingen op het onderwijs (Deetman) en het welzijnswerk (Brinkman). Gedurende de kabinetsperiode moet 700 miljoen gulden bezuinigd worden op onderwijs. Massale protesten van studenten, maar ook van besturenorganisaties, ouderorganisaties en vakorganisaties zijn het gevolg. Nog nooit ondervond een onderwijsminister zulke massale protesten als Deetman. Ook wordt gepoogd door privatisering en decentralisering de rol van de centrale overheid terug te dringen. Daarnaast blijft de bestrijding van de werkloosheid één van de belangrijkste thema’s.[xxvii]

Al in 1988 wordt duidelijk, dat het niet soepel loopt binnen de coalitie. De VVD pleit voor verdere bezuinigingen en een lastenverlichting voor hogere inkomens, terwijl het CDA een meer sociale koers probeert te varen om tegemoet te komen aan de bezwaren van steeds bredere groepen tegen de blijvende bezuinigingen. Vlak voor de zomer van 1989 komt het kabinet ten val. De VVD zegt het vertrouwen in het kabinet op, omdat ze zich niet kan vinden in de financiële dekking van het Nationaal Milieu Beleidsplan. Nog voor de motie van VVD-fractievoorzitter Voorhoeve – waarin het kabinet gevraagd wordt af te zien van afschaffing van het reiskostenforfait en de voorgestelde verhoging van de dieselaccijns te beperken – in stemming komt, trekt premier Lubbers de conclusie dat er een onoverbrugbaar conflict is. De verkiezingen in de herfst van 1989 leiden tot de vorming van de regering Lubbers III, waarbij dit keer de PvdA bij het CDA mag aanschuiven. Terugdringing van het financieringstekort en bestrijding van de werkloosheid blijven de belangrijkste thema’s, al zijn er wel accentverschuivingen. Er wordt meer nadruk gelegd op sociaal beleid.

De koppeling van lonen, ambtenarensalarissen en uitkeringen en ‘sociale vernieuwing’ worden de stokpaardjes van de PvdA. Het CDA poogt zich voor alle profileren op vraagstukken rond normen en waarden. Bestrijding van de criminaliteit wordt een terugkerend thema. Onder aanvoering van de CDA-fractieleider Brinkman en de CDA-minister van Justitie Hirsch Ballin wordt gehamerd op herstel van sociale controle en het aankweken van normbesef, met name bij jongeren. De WAO-kwestie leidt tot grote spanningen binnen het kabinet en binnen de PvdA zelf. Brinkmans eis hard in te grijpen in de toegang tot en de duur van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen stuit op massaal verzet. Uiteindelijk slaagt men er in een compromis te bereiken.

Als een soort prelude op de komst van economisch betere tijden, treedt het gevoel van ‘alles wordt mooier’ deels ook al begin jaren negentig in. De tijd van strijdende grote ideologieën lijkt voorbij. Niet in de laatste plaats door het einde van de Koude Oorlog: de val van De Muur in 1989, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991, de ontspannen en zelfs hilarische ontmoeting tussen de Russische president Jeltsin en de Amerikaanse president Clinton. Het wereldtoneel lijkt zich op te maken voor een grote verbroedering en wereldvrede. Ook de vrijlating van Nelson Mandela en afschaffing van apartheid in Zuid-Afrika, de Oslo-akkoorden die een weg naar vrede tussen Israël en de Palestijnen uitstippelen, de terugdringing van Irak uit Koeweit en de groeiende politieke en economische samenwerking in Europa lijken tekenen aan de wand.

Mede deze ‘nieuwe tijden’-stemming lijkt de gemoederen doen openstaan voor nooit eerder gedroomde politieke bondgenootschappen. Het voorstel van Brinkman om de AOW de komende jaren te bevriezen, leidt er toe dat ouderen zich massaal van het CDA afwenden en hun toevlucht zoeken bij de ouderenpartijen AOV en Unie 55+. Het grote verlies van het CDA en de grote winst van D66 bij de verkiezingen van 1994 maakt voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog ook daadwerkelijk een coalitie zonder confessionelen mogelijk. Met het eerste kabinet Kok (1994-1998), waarvan de PvdA, de VVD en D66 deel uitmaken, doet het eerste zogenaamde paarse kabinet zijn intrede. Tot een drastische koerswijziging komt het echter niet. Er is sprake van een voortzetting van het sociaaleconomisch beleid maar er worden wel iets andere klemtonen gelegd: marktwerking (VVD) in ruil voor sociale zekerheid (PvdA). De overheid krijgt weer een actievere taak bij het scheppen van werkgelegenheid (‘werk, werk, en nog eens werk’). De nadruk komt te liggen op het creëren van additioneel werk. Naast de al bestaande banenpool voor zeer langdurig werklozen en de Jeugdwerkgarantiewet voor schoolverlaters, komen er zogenaamde Melkert-banen voor langdurig werklozen. Ook flexibilisering en de combinatie van zorg en arbeid worden belangrijke aandachtspunten (SCP, 1996: 127). Daarnaast vinden ingrijpende wijzigingen van het sociale zekerheidsstelsel plaats.[xxviii]Veel besproken maatregelen in dit kader zijn de aanscherping van de eisen voor het recht op een arbeidsongeschiktheids-, werkloosheids-, bijstands- en weduwen- en wezenuitkering.

In 1995 schudt Kok sociaaldemocratische dogma’s over andere de rol van de staat als ideologische veren van zich af. De ‘derde weg’ tussen marktwerking en solidariteit en het Nederlandse poldermodel worden tot voorbeeld voor buitenlandse leiders als Blair, Clinton en Schröder’.[xxix] Moeilijke kwesties als de Betuwelijn, de verzelfstandiging van de Nederlandse Spoorwegen, de reorganisatie van het Openbaar Ministerie (vooral na de IRT-enquête), de deelname aan de VN-vredesoperatie in Bosnië, het optreden van Dutchbat bij de val van Srebenica en de steeds grotere toestroom van asielzoekers lijken vooralsnog het goede imago van Kok en de zijnen niet te schaden.

In 1998 wint de PvdA samen met VVD en GroenLinks de verkiezingen. De ouderenpartijen, die vanwege de vergrijzing een gouden toekomst voorspeld kregen, verdwijnen na onderlinge ruzie en splitsingen van het toneel. De bloeiende economie heeft inmiddels tot krapte op de arbeidsmarkt geleid. Tekorten in de zorg en het onderwijs dienen zich aan. Financieel dient echter de ene na de andere meevaller zich aan. Minister van Financiën Zalm wil de meevallers het liefst gebruiken voor de aflossing van de staatsschuld, maar zeker de PvdA zint ook op overheidsinvesteringen.

Speerpunten zijn het versterken van sociale cohesie, verbetering van de kwaliteit van de overheid en veiligheid van de woonomgeving. D66 probeert zich vooral te profileren door in te zetten op hervormingen van het politieke stelsel. In 1999 ziet zij echter haar kroonjuweel, het correctief referendum, stranden tijdens de zogenaamde Nacht van Wiegel in de Eerste Kamer. Het kabinet dient zijn ontslag in, maar wordt verzocht de breuk te lijmen. Dat lukt als ze een akkoord bereiken over een tijdelijk raadgevend referendum. In 2001 weet Kok een nieuwe crisis te overwinnen als na een felle discussie en een typisch Nederlands compromis (afwezigheid van vader Zorreguita) toegestemd wordt in het huwelijk tussen Kroonprins Willem Alexander en Máxima. Uiteindelijk biedt het kabinet in 2002 toch zelf ontslag aan naar aanleiding van het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) over het optreden van Dutchbat in Srebenica in 1995.

Ook het sociaal-culturele klimaat zal vooral onder de Paarse kabinetten en economische opleving na 1994 een omslag beleven. Tot die tijd blijft de no-nonsense toon die de oudere keuzegeneratieleden zo goed kennen, ook het begin van de jeugdjaren van de jongere keuzegeneratie typeren. Onder de kabinetten Lubbers worden efficiency, privatisering en marktwerking kernbegrippen. Stimuleren van prestatiegerichtheid en belonen naar prestatie worden nu gezien als motiverend, terwijl in de jaren zeventig deze termen en hun onderling verband op zich al tot heftige verontwaardiging zouden hebben geleid. De tweede helft van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig worden omschreven als nuchter en zakelijk. Dat zakelijke zit wel goed, want binnen allerlei domeinen, of het nu om openbare voorzieningen, sociale zekerheid, zorg, cultuur of media gaat, lijkt het zakelijk denken onstuitbaar door te dringen. Commerciële televisie blijkt niet meer tegen te houden. TV10 van Joop van den Ende krijgt als Nederlands televisiestation geen toestemming van minister Brinkman om op de Nederlandse kabel te verschijnen. RTL-Véronique, een Luxemburgse zender, kan niet geweigerd worden en begint haar eerste uitzending op 2 oktober 1989. Ook in het modebeeld zien we de zakelijkheid terugkeren: nette mantelpakjes voor de vrouw, terwijl voor de heren het kostuum weer helemaal terug is.

Onder Paars begint het nuchtere, zakelijke beeld scheuren te vertonen. De opleving van de economie lijkt gepaard te gaan met een luchtigere, vrolijkere toon. In de mode zien we dat de zwarte kleuren plaatsmaken voor felle kleuren. In de kleding van de jeugd worden flower power-kenmerken gecombineerd met afro-amerikaanse elementen en typische jaren negentig symbolen zoals piercings. In de popmuziek, nog altijd een zeer belangrijk kenmerk van de jeugdcultuur, breekt de zogenaamde house-muziek – mellow en hardcore – definitief door. Deze muziek onderscheidt zich door een snelle, monotone beat en wordt grotendeels door middel van computers geproduceerd.

De politisering van de jeugdcultuur lijkt echter ten einde. Jongeren van nu kenmerken zich door een zakelijke instelling en gerichtheid op een goede opleiding en baan. Deze houding is vooral teleurstellend voor hun ouders die in hun jeugd in de jaren zestig naar eigen zeggen wel andere idealen hebben gehad, ook al zijn zij het die de samenleving in de jaren negentig rijp hebben gemaakt voor die zakelijke instelling en carrièregerichtheid.

De kinderen van de protestgeneratie staan ook op zijn minst ambivalent tegenover de protesthouding die hun ouders in hun jonge jaren uitdroegen. Twee citaten uit een boek van Doms et al. (1996) illustreren dit treffend. Een 22-jarige student theologie: “Ze hadden misschien een iets grotere bek, maar zijn nu net zo burgerlijk als het milieu waar ze toen tegenaan schopten. Deze generatie komt er voor uit dat ze een baan wil met twee auto’s en een twee-onder-een-kap woning en twee kinderen en een tuin. (…) Mijn generatie heeft zoiets van: laat ons maar gewoon doen. We hoeven de wereld niet te veranderen, want de wereld verandert niet”. Een 20-jarige student economie: “Vroeger wisten de mensen blijkbaar beter waar het naar toe moest. Nu is het ieder voor zich en God voor ons allen. (…) Vroeger werd er gedemonstreerd. Maar geef me nu eens een voorbeeld waartegen ik moet demonstreren. (…) De vorige generatie had concrete idealen die ook verwezenlijkt konden worden. Deze generatie heeft dat niet”.

Als er al sprake is van idealisme dan gaat het om ‘pragmatisch of praktisch idealisme’: concrete issues die – vaak dwars door oude ideologische tegenstellingen heen – met ludieke en niet zelden aan commercie verbonden acties aan de kaak gesteld worden. Talloze jeugdstijlen dienen zich aan. Als reactie op de hitparadepop en dance komt de grunge stijl op, zoals die van Nirvana en Faith No More, naast de zogenaamde Britpop van Oasis en Blur. Boysbands als Take That, Backstreet Boys en girlsbands als The Spice Girls en Britney Spears voeren de hitparadepop aan. Ondanks de grote stijlvariatie, lijkt er minder sprake van onderlinge ‘uitsluiting’. Niet zelden smelten stijlen samen en creëren zo nieuwe muziek- en modestijlen.[xxx] De jeugdperiode van de jongere keuzegeneratie verschilt ook in andere opzichten van die van de oudere keuzegeneratie. De huidige jeugd blijft bijvoorbeeld langer thuis wonen. De afkalving van de studiefinanciering maakt dat een groot deel van de jeugd teruggeworpen wordt op de ouders.

Maar het langer thuiswonen gebeurt niet alleen noodgedwongen. Voor velen is het een weloverwogen keuze. Sommige sociologen opperen zelfs dat de huidige jongeren nestsitters zijn die het ouderlijk huis als Hotel Mama misbruiken (Herms-Bohnhoff, 2004; Zinnecker, 1994). Douglas Coupland (1991) beschrijft ouders die bewust kleiner gaan wonen (down-nesting), zodat de eenmaal zelfstandig wonende kinderen niet alsnog thuis kunnen komen wonen (boomerang children). De door vorige generaties zo vurig bevochten zelfstandigheid, lijkt de huidige generatie ook binnen de ouderlijke muren te kunnen vinden. De relatie tussen de huidige jongeren en hun ouders kenmerkt zich door gelijkwaardigheid. Veel jongeren genieten thuis een grote mate van vrijheid, zonder dat ze zich hoeven te bekommeren om dagelijkse beslommeringen als boodschappen, koken en schoonmaken (Van Bommel et al., 1995). Dat heeft veel te maken met een verschuiving in de machtsbalans tussen ouders en kinderen die zijn intrede al bij de oudere keuzegeneratie had gedaan.[xxxi] De babyboomers als ouders van de jongste generatie versterken deze trend. Ook het idee van de keuzebiografie zet zich met steeds meer openbare weerklank voort. Omgekeerd wordt deze generatie ook door veranderingen in instituties als onderwijs en arbeidsmarkt in toenemende mate gedwongen tot kiezen. Zelfsturing wordt het nieuwe modewoord. In die zin typeert de jongste generatie zich als geen andere generatie door een geïndividualiseerde levensloop, waarin het doorlopen van relationele, onderwijs-, en arbeidstrajecten geënt is op het primaat van zelfregie en eigen voorkeur.[xxxii]

Met de genoemde veranderingen in de ouder-kindrelatie wordt ook geraakt aan een andere accentverschuiving. Het paarse kabinet heeft individualisering hoog in het vaandel staan. Het pleidooi van het CDA voor een zorgzame samenleving, waarin het traditionele gezin een centrale plaats inneemt, maakt plaats voor het idee van een samenleving waarin individuen voor zichzelf kunnen zorgen, onafhankelijk kunnen zijn van anderen en het recht hebben hun leven op een eigen wijze in te richten. De discussie over individualisering startte al tijdens de kabinetten Lubbers en richtte zich vooral op individualisering van het sociale zekerheidsstelsel voor de jongste generatie. De zogenaamde 1990-maatregel is een belangrijk markeringspunt.

Vrouwen van de jongere keuzegeneratie moeten een ‘Slimme meid zijn die op haar toekomst is voorbereid’. Feministen van het eerste uur lieten niet lang op zich wachten om daaraan toe te voegen ‘Een echte vent strijkt zijn eigen overhemd’. Met een CDA in de oppositie is de weg vrij voor verdergaande hervormingen op sociaal-cultureel gebied, zeker als het om meer ethische kwesties gaat. In 1998 wordt het geregistreerd partnerschap bij wet geregeld, maar het zal nog tot 2001 duren voordat ook het burgerlijk huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht wordt opengesteld. Datzelfde geldt ook voor de wettelijke regeling om vrijwillige euthanasie niet meer strafbaar te stellen.

2.7 De éénentwintigste eeuw: een grote ommekeer?
In 1996 konden we nog moeilijk voorspellen hoe het verder zou gaan. In de GPD-millenniumenquête die we in 1999 uitvoerden, hebben we Nederlanders gevraagd hoe zij over de nieuwe eeuw dachten (Ester et al., 2002). Nu, in 2008, blijkt hoe toekomstige ontwikkelingen in 1999 al onder de oppervlakte waarneembaar waren en hoezeer Nederlanders allerlei ontwikkelingen goed voorvoeld hebben.

In 1999 schetsten we het volgende beeld over verwachtingen van Nederlanders. Eén op de vier Nederlanders is ronduit optimistisch over het Nederland van de éénentwintigste eeuw en dan denken zij vooral aan de gunstige economische vooruitzichten en de Nederlandse volksaard (“de schouders eronder”). Somberaars (12% van de Nederlanders) vrezen de toekomst vanwege de voorziene aantallen buitenlanders en de vermeende negatieve gevolgen ervan voor de Nederlandse cultuur. Daarnaast zijn er zorgen om de gezondheids- en sociale voorzieningen na de eeuwwende. Oorlog, criminaliteit, agressie en algehele verloedering, veelal verklaard door de vervaging van normen en waarden en gerelateerd aan aantallen buitenlanders, zijn de trefwoorden die het zorgelijke beeld van deze groep het beste samenvatten. Nederlanders in het algemeen verwachten dat de tegenstellingen in de samenleving toe zullen nemen, dat geldt ook voor criminaliteit, werkdruk, en asielzoekers. Ook voorziet men een sterke groei van (nieuwe) communicatiemogelijkheden. Nederlanders zijn geen kosmopolieten, maar identificeren zich vooral met de eigen regio en daarna met Nederland. Hoewel sommigen beducht zijn voor de aantasting van de Nederlandse identiteit, denkt de meerderheid dat typisch Nederlandse gebruiken en verworvenheden wel zullen overleven. Toch verwacht een kwart van de Nederlanders dat Nederland als zelfstandige staat, het Nederlandse koningshuis en het Nederlandse leger verdwijnen. Onthutsend is dat bijna de helft van Nederlanders voorspelt dat er een derde wereldoorlog in de éénentwintigste eeuw zal uitbreken (Diepstraten et al., 1999). Na de festiviteiten rond de   millenniumwisseling lijkt het er op dat de somberaars het gelijk aan hun kant krijgen. Op allerlei fronten wachten radicale omkeringen.

Allereerst blijkt de economie toch niet oneindig te kunnen groeien. Halverwege 2000 beginnen beurskoersen voor het eerst te dalen. De Internetbubble barst. Uiteindelijk heeft de graadmeter van de Amsterdamse beurs op het dieptepunt in september 2002 bijna zestig procent van haar waarde verloren. Ook particuliere beleggers raken veel geld kwijt. Zo zet een niet gering aantal (onterecht naar later bleek) de kaarten op de eerste beursgang van een Nederlandse Internetaanbieder: World Online. Ook huishoudens beginnen voor het eerst weer minder bestedingsruimte te krijgen. Vooral de invoering van de Euro in 2002 is in de ogen van velen de grote boosdoener: het lijkt wel of de komst van de nieuwe munt aangegrepen wordt voor een flinke prijsopdrijving. De economische groei stokt, het aantal faillissementen neemt na 2000 hand over hand toe en de werkloosheid stijgt drastisch. Er wordt zelfs weer gesproken over ‘de onderkant van Nederland’ en voedselbanken worden een nieuw fenomeen.

Sinds 2004 begint het weer wat beter te gaan. Om krapte op de arbeidsmarkt door de toenemende vergrijzing te voorkomen, wordt vervroegd uittreden voortaan financieel ontmoedigd. In 2006 moet de nieuwe wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid terugdringen en gedeeltelijk arbeidsongeschikten weer naar werk teruggeleiden. Marktwerking wordt steeds verder doorgevoerd, zoals in het zorgstelsel en de nutsvoorzieningen en zelfs de thuiszorg moeten voortaan door gemeenten openbaar aanbesteed worden. In 2006 begint de werkloosheid voor het eerst weer te dalen. Dit is ook het jaar dat ook op politiek gebied de koers weer verlegd lijkt te worden. Een koers die in 2001/2002 eerst drastisch wordt omgebogen.

Als Clinton het presidentsstokje in 2001 aan Bush jr. overgeeft, zijn de verwachtingen over een actieve Amerikaanse buitenlandse politiek somber gestemd. Met 9/11 wordt alles anders. De ‘War on Terror’ wordt ingezet, om te beginnen in Afghanistan en in 2003 weet Bush zijn bondgenoten tot een aanval op Irak te verleiden. De terreurdreiging blijft in de lucht hangen en komt in 2004 met de aanslagen in Madrid en in 2005 met de Londense metroaanslag nog weer een stapje dichter bij Nederland. De – zoals ook uit de reacties uit onze Millenniumenquête bleek – toch al precaire houding ten aanzien van allochtonen richt zich nu openlijk tegen de islamitische Neder- en medelanders.

Hoewel Pim Fortuyn zich op alle ‘puinhopen van paars’ probeert te richten, ziet zijn explosief groeiende aanhang in hem toch vooral de hoeder van een heel Nederlands Nederland die hen zal redden van ‘de islamisering van onze cultuur’. Tegelijk is het ook een protest tegen technocratische bureaucraten die de ‘man in de straat’ niet meer verstaan en tegen achterkamertjespolitiek en de steeds eenvormigere neoliberale politiek (Pels, 2003a). Na de moord op Fortuyn komt de Lijst Pim Fortuyn in 2002 met maar liefst 26 zetels in de kamer. Een ongekend resultaat. Ook het CDA profiteert van het negatieve imago dat de voormalige paarse partijen nu omgeeft. Het kabinet Balkenende I van CDA, VVD en LPF blijkt echter geen lang leven beschoren. Al na acht uur treedt de eerste LPF’er af, staatssecretaris Philomena Bijlhout, toen haar betrokkenheid bij de militie van Bouterse in Suriname bekend werd. Dit is nog maar het begin van het ongekende circus dat zich daarna binnen de LPF vertoont. Fractievoorzitter Mat Herben wordt ingeruild voor Harry Wijnschenk. Ministers Bomhoff en Heinsbroek kunnen niet met elkaar door één deur en kondigen hun ontslag aan. Wijnschenk moet zijn plek weer aan Herben teruggeven. Nadat het vertrouwen in de LPF is opgezegd, zit er voor Balkenende niets anders op dan het ontslag van het kabinet in te dienen. En zelfs dat lijdt tot problemen, omdat op dat moment ook de uitvaart van Prins Claus plaatsvindt. Bij de verkiezingen in 2003 blijft er van de LPF haast niets meer over en komt ineens de PvdA met haar nieuwe partijleider Wouter Bos als overgrote winnaar uit de bus.

Volgens Dick Pels (2003b) lijkt de politiek ‘met de Fortuyn-revolutie in een hogere versnelling te zijn geraakt’. Politieke kopstukken kwamen en gingen, peilingen worden dagkoersen en de kiezer lijkt meer dan ooit op drift. Analoog aan de ‘turbo-economie’ van de jaren negentig lijkt de politiek de kant op te gaan van ‘quick service’ en zich – mede door de steeds sensatie beluster lijkende media waarvoor kijkcijfers meer en meer leidraad worden – te richten naar de spelregels van ‘high-speed branding’. Politiek is voortaan een permanente campagne, een strijd tussen personen die zich als sterke leider met een heldere en eenvoudige boodschap presenteren. Ook de politiek lijkt niet te ontkomen aan de kenmerken van een ‘Erlebnissgeschellschaft’ (Schulze, 1992), waarin de kiezer op ‘emotie’ gepakt moet worden. Handzame en vooral simpele ‘one-liners’ moeten het verschil maken.

Ondanks de winst van de PvdA regeert Balkenende vanaf 2003 samen met VVD en D66 verder als Balkenende II.[xxxiii] In 2004 wordt Nederland opnieuw met een moord op een bekende Nederlander geconfronteerd: Theo van Gogh moet zijn filmische aanklacht tegen de ondergeschikte positie van de vrouw in ‘de islam’ met zijn leven bekopen. Zijn compagnon Ayaan Hirsi Ali wordt vanaf dan permanent bewaakt (al hield de financiering ervan de nationale en internationale gemoederen nog lang bezig). In hetzelfde jaar stapt Geert Wilders uit de VVD-fractie en gaat zelfstandig met een ultra-reactionaire koers verder. Ook minister Verdonk, ‘ijzeren Rita’, zorgt met haar harde standpunten over asielzoekers voor veel opschudding, maar ook voor veel bijval. Na talloze conflicten met de kamer lijkt haar politieke einde nabij wanneer zij in 2006 VVD-kamerlid Hirsi Ali het onrechtmatig verkregen Nederlanderschap voorhoudt. Nadat D66 het vertrouwen in minister Verdonk opzegt bieden de D66 ministers hun ontslag aan en stellen de anderen hun portefeuille ter beschikking. Balkenende III gaat als minderheidskabinet verder totdat – na de nieuwe verkiezingen in 2006 – in 2007 een nieuw kabinet aantreedt. Maar zelfs in deze korte regeerperiode gaat het mis. De ministers Donner en Dekker dienen hun ontslag in na het verschijnen van het rapport over de brand in het cellencomplex bij Schiphol. Verdonk moet haar portefeuille overdragen aan Hirsch Ballin als een motie van afkeuring het haalt, nadat zij weigert een meerderheidbesluit van het parlement uit te voeren om de uitzetting van asielzoekers stop te zetten. Tegen de voorspellingen in is de PvdA de grote verliezer bij de verkiezingen, evenals de VVD. Hoewel Balkenende steun verliest kan het CDA als grootste partij opnieuw gaan regeren. De grote winnaars SP en de Partij Voor de Vrijheid van Geert Wilders worden al snel terzijde geschoven en uiteindelijk schuiven PvdA en ChristenUnie (eveneens winnaar) bij Balkenende IV aan. Met het motto ‘Samen werken, samen leven’ lijkt een nieuwe toon gezet te worden. Voortaan wil het kabinet weer ‘investeren in mensen, bouwen aan vertrouwen in elkaar en de toekomst, werken aan een beter Nederland waarin respect en solidariteit kenmerkend zijn’. Wilders laat meteen van zich horen door bij de regeringsverklaring een motie van wantrouwen tegen de staatssecretarissen Albayrak en Aboutaleb in te dienen vanwege hun dubbele nationaliteit. Dit vormt nog maar de opmaat van zijn anti-islamcampagne die hij steeds feller zal voeren. Het inmiddels kamerlid Verdonk blijft ook de gemoederen bezig houden. Uiteindelijk wordt ze door de VVD uit de fractie gezet en begint ze haar eigen partij Trots Op Nederland. Duidelijk is dat in de afgelopen jaren de extreme flanken in de Nederlandse politiek beduidend aan gewicht hebben gewonnen. Pacificatie lijkt een woord uit een heel ver verleden.

De economische en politieke trendbreuk aan het begin van het nieuwe millennium doet zich ook op sociaal-cultureel gebied voelen. Nederlanders lijken de snelle veranderingen die zich in hun ogen in de jaren negentig voltrokken moe. De vrijheid-blijheid-mentaliteit slaat om in een roep om strenge regels. Veiligheid wordt een belangrijk thema, er komt zelfs een aparte staatssecretaris voor. “Zé hebben geen normen en waarden” wordt een veel gehoorde uitspraak op familiefeestjes, in de personeels- en sportkantine.

De ‘vergroting van de wereld’ door Internet, globalisering en multiculturalisering lijkt alleen nog op prijs gesteld te worden voor zover het om buitenlandse vakanties gaat, maar in hun mentale focus trekken veel Nederlanders zich voor de eigen haard terug. De negatieve reacties op de Euro en het afwijzen van de Europese Grondwet in 2004 zijn daar uitingen van. Het eens zo tolerant bekend staande Nederland haalt nu de wereldpers met debatten over ‘dé Nederlandse identiteit’, de ongewoon strenge asielpolitiek, felle anti-Islam campagnes van mensen als Wilders en Hirsi Ali en de groeiende aanhang waarop verkondigers van deze boodschappen kunnen rekenen. ‘Links’ en ‘Paars’ lijken scheldwoorden te worden, containerbegrippen om ‘alles wat allemaal fout is gegaan’ aan te duiden. Ook het sociaal-culturele klimaat lijkt zich echter vanaf 2006 wat te wijzigen. Linkse partijen doen het steeds beter in de peilingen, maar terug naar de polderpolitiek lijkt uiteindelijk niemand te willen. Nederland lijkt zich steeds meer in extreme kampen op de linker- en rechtervleugel te verdelen. Zowel de grote aanhang voor Wilders en Verdonk als voor traditioneel linkse leiders als Marijnissen en de verkiezingswinst van de ChristenUnie, maakt echter duidelijk dat er ook iets anders speelt. Niet links of rechts, maar vermoedelijk vooral een oplevend cultureel conservatisme gepaard met een behoefte aan hernieuwde gemeenschapszin zijn de grote stemmentrekkers: de roep om sociale transparantie, een minder versplinterd waardenpatroon, minder culturele verscheidenheid, meer saamhorigheid en ook gewoon de angst voor allochtonen (lees: de Islam).

Kortom: een tegenbeweging tegen toenemende globalisering en individualisering. Het is deze bricollage van zeer uiteenlopende standpunten die het politieke klimaat in Nederland aan het einde van het eerste decennium van de nieuwe eeuw domineert. Een klimaat waar Nederland ook zelf erg aan moet wennen.

Ook de jeugd reageert op verschillende manieren. De ‘Urban’-stijl wordt een geuzennaam voor vooral niet-westerse allochtone jongeren in de grote steden. Evenals bijbehorende mixtalen die hun woorden uit allerlei etnische groepstalen ontlenen. Rappers als Ali B. proberen jongeren aan zich te binden en het negatieve imago van – vooral Marokkaanse – allochtone jongeren te keren.

Continuïteit is er ook. De dance-scene wordt een massafenomeen met de steeds grotere en toenemende aantallen dancefestivals. Uitgaan wordt meer en meer tot een massaal en multimediaal ‘event’. Door de massale aansluiting van Nederland op breedbandnet biedt Internet steeds meer nooit gedroomde mogelijkheden. Terugdenkend aan halverwege de jaren negentig doen de computercursussen van toen nu al aandoenlijk ouderwets aan. Duidelijk wordt dat jongeren Internet en multimedia juist vooral voor communicatie gaan gebruiken: sms, msn, downloaden van mp3-muziekbestanden en van beeldmateriaal. Jongerentaal wordt meer en meer geassocieerd met een aparte sms- en msn-taal. De komst van web 2.0 maakt het mogelijk zich als prosument volledig uit te leven, waarvoor nauwelijks nog professionele computerkennis nodig is. Ook hier gaat het om communicatie in netwerken. YouTube, Wikipedia, Hyves, Facebook zijn daarvan prominente voorbeelden. De mogelijkheid tot uploaden van eigen tekst, muziek en video maakt in de éénentwingste eeuw van iedereen een potentiële en van een beperkt aantal ook een daadwerkelijke ster (Arctic Monkeys, Lily Allen). De stortvloed aan reality-shows en ‘op zoek naar nieuw talent’-shows op tv versterken deze suggestie. Iedereen kan een ster zijn al is het maar voor een dag.

Al met al lijken Nederlanders massaal op zoek naar hun al dan niet gedroomde identiteit en mocht het sterrendom dan toch niet op henzelf neerdalen, dan toch op zijn minst op dat van hun generatiehelden. Uit de zoektocht naar identiteit en een sterker wij-zijdenken zich ook in een versterkt generatiebesef? Of zijn generatieleden zich juist minder met elkaar gaan identificeren dan tien jaar geleden? Het volgende hoofdstuk zal onder andere hierop antwoord geven.

NOTEN
i. Het navolgende is grotendeels gebaseerd op De Vries (1988). Zie ook Van Doorn (2002).
ii. We baseren ons hier vooral op Bosmans (1988a).
iii. Zie Damsma (1988).
iv. Het ideale huis heeft twee aparte slaapkamers per woning zodat ouders en kinderen gescheiden kunnen slapen, een opzettelijk klein gehouden keuken zodat het huiselijk leven zich naar de woonkamer verplaatst, en hoog in de gevel aangebrachte ramen zodat het straatleven minder zichtbaar is.
v. We maken hier met name gebruik van Blom (1988).
vi. Deze inzichten ontlenen we grotendeels aan Messing (1988).
vii. De schade aan het productieapparaat wordt geschat op f 7,7 miljard, terwijl de staatsschuld in 1945 f23,6 miljard bedraagt (Messing, 1988).
viii. Zie Bosmans (1988b).
xix. Gebaseerd op Damsma (1988).
x. Vergelijk Ribberink (1989).
xi. Dat de media (niet alleen de beeldmedia) een belangrijk referentiekader vormen in dit opzicht moge ook blijken uit kwalitatieve onderzoeken van Brinkgreve en Korzec (1978) over de adviesrubriek ‘Margriet Weet Raad’ in het damesblad Margriet en van Zeegers (1988) over contactadvertenties tussen 1947-1986. Beide onderzoeken zijn goede voorbeelden van hoe culturele veranderingen, met name die over man-vrouwverhoudingen, via de media in alledaagse interpretaties overgaan en bij het grote publiek breed ingang vinden.
xii. We volgen hier met name Bosmans (1988b).
xiii. Kennedys stellingen zijn hard bekritiseerd door een aantal Nederlandse sociologen en historici, waaronder Righart, Becker en Van den Broek. Het tijdschrift Sociologische Gids kon met de kritiek (en het weerwoord van Kennedy) een speciaal nummer vullen. Zie nummer 5/6 van 1997.
xiv. De oorzaak kan binnen het politieke bestel gezocht worden. In de jaren zestig lopen de spanningen in de verschillende regeringen op en ontbreekt het aan politiek leiderschap. Er komen coalities en compromissen tot stand, die nauwelijks meer aan de kiezer zijn uit te leggen. De regentendemocratie graaft daarmee haar eigen graf.
xv. Het pamflet van de nu al weer wat bedaardere PvdA’ers bevat ook ‘echte’ linkse eisen: de afschaffing van de monarchie na het aftreden van koningin Juliana, uittreding uit de NAVO als Spanje lid zou worden en als toegift de onvoorwaardelijke erkenning van de DDR en de Vietcong. Zie ook Fortuyn (2002).
xvi. Het onderstaande is voor een belangrijk deel ontleend aan Messing (1988).
xvii. Zo wordt in 1961 de 45-urige werkweek gemeengoed, in 1963 zien we een loonstij¬ging van 9%, in 1964 van 15%, terwijl in 1965 de loonstijging nog eens 11% bedraagt. In 1970 worden de vrije zaterdag en de 40-urige werkweek ingevoerd.
xviii. Deze analyse is vooral gebaseerd op Messing (1988).
xix. De teruggang van de marktsector wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door een afname van het aandeel van de industrie in de totale productie.
xx. Voor dit onderdeel maken we gebruik van Bosmans (1988b).
xxi. De éénprocentsoperatie, die inhoudt dat de publieke sector niet meer dan één procent per jaar mag groeien, markeert een duidelijke overgang van het tot nu toe gevoerde anticyclisch beleid naar een meer monetaristische politiek (Koole & Therborn, 1987: 23).
xxii. Opmerkelijk is ook het groeiend aantal zeer gewelddadige acties dat zeker vanaf het midden van de jaren zeventig in binnen- en vooral in buitenland valt waar te nemen: de Rote Armee Fraktion in West-Duitsland, de Brigate Rosse in Italië en in eigen land een militante groep Molukkers die in naam van de Republik Moluku Selatan (RMS) onder andere in 1977 een aantal beruchte treinkapingsacties uitvoerde.
xxiii. Vgl. Dekker & Ester (1988a), Ester & Vinken (1993), Light (1988).
xxiv. Middendorp (1991) heeft laten zien dat in Nederland de stijging in culturele progressiviteit (bijvoorbeeld meer steun voor gelijkheid tussen man en vrouw en meer tolerantie ten aanzien van mensen die hun burgerlijke vrijheden uitoefenen of besluiten tot abortus, euthanasie), ongeacht economische ontwikkelingen, een constante is, terwijl begin jaren tachtig het economisch conservatisme (rechts denken over vrijheden en gelijkheid bij sociaal-economische vraagstukken) met het fluctueren van de economie sterk toeneemt, om te beginnen bij jongeren (vergelijk Vinken, 1997).
xxv. Zo is de relatieve werkloosheidskans voor allochtonen kleiner, voor jongeren beduidend kleiner en die voor oudere groepen wat groter geworden, terwijl voor zowel ongeschoolden als hooggeschoolden deze werkloosheidskans is toegenomen (SCP, 1996).
xxvi. De beschrijving van politieke ontwikkelingen is goeddeels gebaseerd op de Grote Winkler Prins Jaarboeken 1987-1996, op www.parlement.com, www.wikipedia.nl en http://geschiedenis.vpro.nl.
xxvii. Loonkostenmatiging, verkleining van de wig tussen bruto en netto loon, loonkostensubsidies, verhoging van het arbeidskostenforfait, scholing en verkleining van het arbeidsaanbod door het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en door het stimuleren van vervroegde uittreding zijn de belangrijkste beleidsmiddelen (SCP, 1996: 127).
xxviii. Deze wijzigingen verlopen in belangrijke mate langs de lijn, zoals die door het kabinet Lubbers II was ingezet. In plaats van prijsbeleid (verlagen van uitkeringen) poogt men door volumebeleid (beperken van toegang tot en duur van uitkeringen) de sociale lasten te beperken (SCP, 1996: 151-178).
xxix. Zie http://geschiedenis.vpro.nl.
xxx. Zie http://geschiedenis.vpro.nl/ artikelen/22450294/.
xxxi. Zie voor een impact-studie van de hier bedoelde ouderlijke en historische invloeden op de levensloop van jonge generaties A Generation at Risk (Amato & Booth, 1997). Uit dit onderzoek komt de belangrijke betekenis van kwalititatief goede relaties tussen ouders en kinderen, ook voor het latere leven, duidelijk naar voren. Hetzelfde blijkt uit de inventariserende studie van Van den Akker, Diepstraten en Vinken (1997). Dat dit niet alleen in Nederland zo is blijkt ook uit een peiling van The New York Times en CBS onder Amerikaanse tieners (13-17 jaar): ‘Het woord generatieconflict lijkt wel uit het woordenboek van de tiener geschrapt. 51% Zeggen dat ze het “zeer goed” met hun ouders overeenkomen…Bijna tweederde van de tieners vinden dat hun ouders “voeling hebben met wat het leven van een tiener is…Bijna de helft luistert naar dezelfde muziek als hun ouders”’ (geciteerd in De Standaard, 5-5-1998).
xxxii. Zie Van Bommel et al. (1995).
xxxiii. In 2005 dreigt opnieuw crisis als D66-minister De Graaf opstapt wanneer zijn grondwetswijziging over de gekozen burgermeester het niet in de Eerste Kamer haalt. Opnieuw lijkt D66 een kroonjuweel te moeten inleveren. Tijdens het paasweekeind verzoenen D66-ers zich (het zogenaamde Paasakkoord) toch met de andere kabinetspartijen en lijkt de crisis bezworen.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Onderzoek naar generaties

esterEs ist überhaupt ein Fehlbegriff, den die meisten Forscher begehen,
zu meinen, ein wirkliches Generationsproblem gebe es nur dann,
wenn man eine Generationsrhythmik mit ein für allemal
fixierbaren zeitlichen Intervallen aufzuweisen imstande ist
Karl Mannheim

3.1 Inleiding
Onderzoek doen naar generaties is minder eenvoudig dan het lijkt. Vooral als onderzoekers willen vaststellen of het ritme van sociale en culturele veranderingen samenvalt met het wisselen der generaties, wacht een behoorlijke taak. Simpel samengevat is het grootste onderzoeksprobleem dat nieuwe generaties elke dag geboren kunnen zijn en worden. Wie vormen er een generatie, waar begint deze en waar houdt het op? Horen de kinderen die nu geboren worden ook bij de huidige generatie jongeren of zullen zij zich in de toekomst als een volledig andere generatie aftekenen? Dergelijke vragen maken duidelijk dat het zeker niet bij voorbaat vaststaat welke geboortejaargangen onder één generatie te scharen zijn, wat voor deze generatie het onderscheidend kenmerk is ten opzichte van voorgaande en volgende generaties en hoe bestendig of veranderbaar dit kenmerk is door de tijd. Laat staan dat onmiddellijk duidelijk is dat sommige generaties ook simultaan de initiators en dragers zijn voor nieuwe sociale en culturele trends. De kunst van het onderzoek doen naar generaties bestaat uit het identificeren van geboortecohorten die ook werkelijk als generaties te benoemen zijn. De generatieonderzoeker speurt naar generaties die zich met het voortschrijden van de tijd systematisch en blijvend onderscheiden, bijvoorbeeld in hun levenskansen of waarden oriëntaties, los van de veroudering van de leden van zo’n generatie of van al dan niet ingrijpende maatschappelijke gebeurtenissen die zich in de loop der tijd zullen voordoen en op alle generaties invloed hebben. Dit wordt ook wel het uiteenrafelen van respectievelijk cohort-, leeftijd- en periode-effecten genoemd. Dit uiteenrafelen is niet eenvoudig en stelt de onderzoeker voor een zogeheten identificatieprobleem. In dit hoofdstuk gaan we kort in op dit probleem en maken we duidelijk hoe wij hiermee zijn omgegaan. We zullen daarbij ook aandacht besteden aan de ervaring lid te zijn van een generatie, ook wel het generatiebesef genoemd.

In paragraaf 3.2 wordt het methodologische kernprobleem bij het generatieonderzoek nader toegelicht: de ontrafeling van leeftijd, periode en cohort. In paragraaf 3.3 beschrijven we de thema’s die in onze studie centraal staan. Daarna presenteren we de details van onze onderzoeksgroep die we op verschillende tijdstippen ondervraagd hebben: 1996, 1999, 2006 en 2007. Vervolgens komt in paragraaf 3.4 de betekenis van het inzoomen op het generatiebesef aan de orde. Daar laten we ook zien hoe het gesteld is met het generatiebesef in Nederland. Zoals Mannheim al aangaf wordt generatievorming pas realiteit generatiesamenhang) wanneer zich bij generatieleden een duidelijk generatiebesef vormt. Rekenen Nederlanders zichzelf tien jaar na onze eerste meting in 1996 nog steeds tot een generatie? Kunnen we dezelfde conclusies trekken als in 1996 toen een grote meerderheid zich tot een generatie rekende? Is het misschien afgezwakt of is het juist sterker geworden, bijvoorbeeld als gevolg van sociaal-economische en/of politieke turbulenties? In paragraaf 3.5, tot slot, gaan we specifieker in op de manier waarop Nederlanders hun generatie typeren. Welke trefwoorden gebruiken ze daarbij? Verwijzen ze in die trefwoorden naar maatschappelijke gebeurtenissen uit hun jeugdjaren zoals Mannheim dat voorspelt? Welke gebeurtenissen zijn dat dan? Dezelfde als we in Hoofdstuk 2 bespraken? Komen de bevindingen overeen met die uit 1996 en kunnen we dus spreken van een bestendig generatie-effect?

3.2 Ontrafeling van leeftijd, periode en cohort
Zoals we ook in Mijn Generatie melden, geeft Van den Broek (1996: 7-8, 115-125, 210-211) goed inzicht in de belangrijkste problemen in het generatieonderzoek.[i] Van den Broek gaat na wat de rol van generatievorming en generatievervanging is in de naoorlogse politieke cultuur van Nederland. Al direct loopt hij aan tegen het kernprobleem van het doen van onderzoek naar generaties. Dit kernprobleem betreft de vraag waarop waarden en normen, ervaringen en gedragingen, kansen en beperkingen terug te voeren zijn. Op het feit dat mensen lid zijn van een generatie, ofwel in hun jeugd getekend zijn door gemeenschappelijke ervaringen? Op de leeftijd van deze individuen, ofwel de fase van de levensloop waarin mensen verkeren? Of op de gewijzigde historische omstandigheden tijdens de periode van onderzoek? De generatieonderzoeker wil het effect van de levensfase waarin iemand verkeert (het levensfase- of leeftijdseffect) en het effect van maatschappelijke gebeurtenissen en omstandigheden (periode-effect) kunnen wegstrepen en zodoende het pure effect van het generatielidmaatschap (ook wel cohorteffect) overhouden. In theorie is dat makkelijker gezegd dan in de praktijk gedaan. Dat komt omdat de drie effecten onderling sterk samenhangen. Sterker, de definitie van de één ligt besloten in de definitie van de ander.

Het is niet mogelijk om met eenmalig verzamelde gegevens een onderscheid te maken tussen de effecten van iemands leeftijd en de effecten van iemands lidmaatschap van een generatie. Een leeftijd van zeg 30 in het jaar 2008 maakt iemand automatisch lid van de generatie geboren in 1970 of later. Iemand van 40 jaar is dan gelijk ook lid van de generatie geboren tussen 1960 en 1970. Beide gegevens zijn op één en hetzelfde moment altijd identiek. Een voorbeeld helpt hier. De sterke belangstelling voor en verbondenheid met popmuziek, bijvoorbeeld, kan terug te voeren zijn op de blijvende invloed van jeugdervaringen en dus een typisch generatie-effect zijn. Binnen de jeugd van verschillende geboortecohorten kan het belang van muziek voor de jeugdcultuur van dat moment sterk verschillen. Is dat belang groot, dan blijven cohorten de liefde voor popmuziek met zich mee dragen. Die liefde kan echter ook te maken hebben met de levensfase waarin mensen verkeren. Als dat zo is dan verdwijnt de belangstelling voor deze muziek vanzelf als jongeren ouder worden. Om nu te kunnen vaststellen of de belangstelling voor muziek generationeel of leeftijdsspecifiek is, of deze in een bepaald cohort nog steeds aanwezig of inmiddels verlaten is, moeten verschillende leeftijdsgroepen uit verschillende geboortecohorten op meerdere tijdstippen worden ondervraagd.

Ook dan kan pas worden vastgesteld of de voorkeur voor muziek niet zozeer met generaties of leeftijd, maar toch meer van doen heeft met maatschappelijke gebeurtenissen die alle mensen uit verschillende geboortecohorten en levensfasen beïnvloeden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gebeurtenissen als de introductie van de compact disc en de teloorgang van de grammofoonplaat. Dit kan de oorzaak zijn van een verhoogde belangstelling voor popmuziek onder alle cohorten, ongeacht de generatie waartoe ze zich rekenen.

Een ander voorbeeld: de eerder genoemde Nederlandse generatiesocioloog Henk Becker (1992, 1997) gaat er vanuit dat maatschappelijke omstandigheden – vooral materiële restricties – in de formatieve periode van generaties nog lang beklijven, waardoor er structurele verschillen blijven bestaan in levenskansen van verschillende generaties. Om dit na te gaan moeten verschillende leeftijdsgroepen uit meerdere cohorten over een langere periode gevolgd worden. Gesteld dat we in eenmalig onderzoek vinden dat oudere mensen significant vaker een vaste baan hebben dan jongere mensen, dan is het empirisch gezien onmogelijk te bepalen of dit verschil in arbeidsmarktkansen veroorzaakt wordt door een leeftijds- of cohorteffect. Oudere mensen kunnen vaker een vaste baan hebben omdat ze in een latere fase van hun levensloop verkeren of omdat ze in een economisch gunstigere periode opgegroeid en op de arbeidsmarkt gekomen zijn. Als we slechts één meetmoment hebben, kan bovendien het gevonden verschil in arbeidsmarktkansen niet gegeneraliseerd worden naar andere perioden. Mogelijk hebben over tien jaar juist jongere mensen relatief vaker dan oudere mensen een vaste baan.

Ook onderzoek waarin bijvoorbeeld in 1996 en in 2006 twintigjarigen zijn ondervraagd, stelt de onderzoeker niet in staat de drie werkzame effecten uit elkaar te halen. Hetzelfde geldt voor onderzoek waarin bijvoorbeeld het geboortecohort van 1970 om de zoveel tijd wordt gevolgd. Of, hoe interessant ook, onderzoek waarin wordt nagegaan hoe jongeren die in de jaren zestig naar hun mening over de gevestigde orde en de invloeden van het ‘militair-industrieel kompleks’ zijn gevraagd, daar veertig jaar later tegen aankijken. Dergelijk onderzoek geeft geen zicht op de generationele aard van hun eventueel nog steeds ‘kritische’ denkbeelden. Het blijft onbekend of hun blijvende maatschappijkritische houding toe te schrijven is aan hun gedeelde jeugdervaringen in de jaren zestig, aan het feit dat met het ouder worden men meestal kritisch tegen dingen aankijkt of dat we toch te maken hebben met gebeurtenissen die in de tussentijd zijn voorgevallen. Hiervoor moet men op de verschillende momenten van onderzoek steeds kunnen vergelijken met andere cohorten. Bovendien is een minimaal aantal waarnemingen per cohort noodzakelijk. Simpeler gezegd: er moeten op meerdere momenten voldoende mensen uit de verschillende cohorten aan het onderzoek meedoen. Het moge duidelijk zijn dat kleinschalig kwalitatief onderzoek, zeker dat van ijverige journalisten die de ene na de andere ‘nieuwe’ generatie ontwaren, niet aan de kernvereisten van generatieonderzoek voldoet. Tot slot merken we op dat in de werkelijkheid waarschijnlijk niet slechts één effect relevant is. Een combinatie van generatie-, leeftijd- en periode-effecten zal doorgaans plausibelerzijn.

Ook al heeft de onderzoeker de beschikking over meermaals gemeten gegevens van verschillende leeftijdsgroepen uit verschillende geboortecohorten, dan nog is er een statistisch probleem: het zogenaamde identificatieprobleem. Het gelijktijdig onderzoeken van de generationele drieeenheid leeftijd, periode en cohort (age, period, cohort) wordt bemoeilijkt doordat elk effect van een van deze drie al volledig in de twee andere effecten besloten liggen. Zo gauw iemands leeftijd op het moment van meting bekend is, is ook iemands geboortejaar bekend, zoals we al kort hierboven aangaven. Elk van de effecten is met andere woorden een functie van de andere twee. Dat betekent dat altijd één van de drie effecten op het moment van meting invariabel is. Dit kan men feitelijk niet omzeilen. Het is immers niet mogelijk om een cohort op dezelfde leeftijd op verschillende momenten te ondervragen. Hierdoor zijn de drie variabelen, zoals dat heet, niet identificeerbaar. Er bestaan verschillende, complexe statistische methoden waarmee dit probleem niet bevredigend opgelost, maar wel in zekere mate omzeild kan worden.[ii]

In dit bestek gaan we hier nu niet diep op in. In deze studie zullen we beschrijvenderwijs laten zien hoe de diverse generaties op tal van onderwerpen zich van elkaar en door de tijd onderscheiden. We beperken ons in dit boek en zullen hier geen uitvoerige en gedetailleerde Age-Period-Cohort- of APC-analyses presenteren. Eerst willen we een gedetailleerd zicht krijgen op of en zo ja, welke veranderingen zich voordoen onder de deelnemers aan onze verschillende generatiestudies. Dan volstaat het in dit boek om, zodra we wijzigingen bij alle of sommige generaties door de tijd zien, aannemelijk te maken dat er generatie-, leeftijd- en periode-effecten werkzaam zouden kunnen zijn. Uiteraard rapporteren we dan ook over de richting die deze effecten op lijken te gaan. Wat verder buiten het bestek van dit boek valt is nagaan of er in Nederland nu drie, vier of vijf generaties te identificeren zijn. In Mijn Generatie hanteerden we het inmiddels klassieke vijf-generatiemodel van Henk Becker als inkadering van onze gegevens. Zoals waarschijnlijk genoegzaam bekend, onderscheidt Becker (1992, 1997) vijf generaties in het Nederland van de twintigste eeuw: de vooroorlogse, stille, protest-, verloren en pragmatische generatie. Met Mijn Generatie gebruikten we eenmalig verzamelde gegevens uit 1996. We gaven al aan dat we dus strikt genomen geen test op de evidentie van generationele demarcaties zoals Becker die voorstelt konden uitvoeren. Het heeft met eenmalige data eenvoudigweg geen zin te zoeken naar objectieve bewijzen voor het bestaan van een drie-, vier- of vijfvoudig generatiepatroon in Nederland.[iii]

Op een scala van levenskansen en waardenoriëntaties die we toen voorlegden vonden we ook nauwelijks verschillen, laat staan diepe kloven tussen de vijf generaties. Zoals al in de vorige hoofdstukken betoogd, lag er veelal een breuk tussen de twee oudere generaties en de drie jongste. Wel vonden we in het zelfbeeld van generaties enige evidentie voor het bestaan van de vijfdeling. Vele leden van de vooroorlogse generatie noemden zich ook zo, zoals velen uit de protestgeneratie tamboereerden op hun provo- en ‘flower power’-verleden (zie paragraaf 3.5 hieronder voor een vergelijking door de tijd van deze zelfetiketteringen). Nederlanders in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw waren zich sterk bewust van hun generatielidmaatschap. Niet alleen werd er rijkelijk gegrossierd in etiketten, ook bleek een behoorlijk deel van de Nederlanders zich tot een generatie te rekenen. Het generatiebesef, met andere woorden, was behoorlijk sterk. Generatiebesef en andere meer subjectieve elementen, zoals de beleving van generatieverschillen, spelen een cruciale rol in dit boek. Dit laten we in de voorlaatste paragraaf van dit hoofdstuk nog eens zien. Daar halen we de eerste cijfers uit ons onderzoek aan en krijgen we direct zicht op de mate waarin het generatiebesef zich in Nederland heeft ontwikkeld.

3.3 De CentERdata Generatie Enquêtes
Het eerste wat in onze studie aan het licht moest komen, is de mate waarin Nederlanders generatiebesef hebben ofwel zich tot een generatie rekenen. Dan is het zinvol om voor diverse belangrijke levensdomeinen (onderwijs, arbeid, cultuur en politiek) na te gaan of er verschillen in levenskansen te onderscheiden zijn tussen de drie generaties in deze studie. Zoals eerder gemeld zijn dat de oorlogsgeneratie, de babyboomgeneratie en de keuzegeneratie. We kijken of er verschillen op de voorgrond treden als we Nederlanders puur op grond van hun geboortejaar naar deze generaties indelen. Vervolgens willen we het hoofdthema van onze studie aan de orde stellen. Vooral willen we zien of Nederlanders de levenskansen van de eigen generatie positief of negatief inschatten, welke verschillen zij tussen generaties waarnemen, en of zij deze verschillen ook daadwerkelijk als een generatieprobleem aanmerken, ofwel zien als een blijvend gevolg van de ervaringen die zij in hun jeugd hebben opgedaan. In de domeinen onderwijs, arbeid, cultuur en politiek gaan we stap voor stap na of generaties ook verschillen in kansen en houdingen waarnemen en of ze die onderscheidingen ook aan hun generatielidmaatschap toewijzen. Ook willen we, nieuw in deze studie, ingaan op de toekomstoriëntaties van de verschillende generaties en de daarbij behorende keuzeproblematiek: is men bezig met de toekomst, op welke manier gaat men met de toekomst om en welke strategieën hanteert men bij het kiezen uit het scala van mogelijke toekomsten? We laten hieronder zien welke thema’s we precies bevraagd hebben. Eerst meer over de achtergrond van de verschillende surveys in 1996, 1999, 2006 en 2007.

Het eerste generatieonderzoek in 1996 hebben we op verzoek van de Geassocieerde Persdiensten (GPD) gedaan. De GPD wilde een grootschalige inventarisatie van de toenmalige staat van generaties in Nederland, de verschillen tussen generaties en de inschatting hiervan door generaties zelf. Om antwoord op de vragen van de GPD te geven werd eind oktober 1996 een landelijk survey georganiseerd. Hiervoor hebben we een beroep gedaan op het zogenaamde Telepanel van CentERdata (gelieerd aan de toenmalige Katholieke Universiteit Brabant, nu Universiteit van Tilburg). Het Telepanel bestond uit een steekproef van ruim 2000 huishoudens.[iv] De respondenten uit deze huishoudens hadden thuis de beschikking over een computer en een modem en werden wekelijks maximaal een half uur bevraagd over een keur van onderwerpen. Uit Telepanel is een steekproef getrokken van 770 respondenten, één uit elk huishouden, die in 1996 de vragen uit de GPD Generatie Enquête hebben beantwoord.[v] Uiteindelijk zijn de antwoorden van 500 respondenten voor dit onderzoek beschikbaar gesteld. Van de oorspronkelijk 770 personen is een aantal afgevallen om de totale respons, in ieder geval wat betreft leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, representatief te maken voor de Nederlandse bevolking. Ook is een aantal respondenten afgevallen omdat van hen geen gegevens over bijvoorbeeld werk en inkomen bekend waren. Gebruikmaken van het Telepanel betekende dat vooraf al vele achtergrondkenmerken van de respondenten, zoals leeftijd, sekse, plaats in het huishouden en dergelijke, bekend waren. Dit had als bijkomend voordeel dat we een aantal vragen niet meer hoefden te stellen en dus meer interviewtijd overhielden voor onze generatievragen.

Over de GPD Generatie Enquête hebben we uitgebreid verslag gedaan in Het Verdriet der Generaties (Diepstraten, Ester & Vinken, 1996). Hierbij verscheen een bijlagenboek met alle antwoorden op open vragen geordend naar onderwerp en generatie, sekse, leeftijd, voornaamste bezigheid (bijvoorbeeld werkzaam in huishouding, met pensioen, werkzaam in loondienst), en het belangrijkste beroep waarin ze werkzaam zijn of waren. Uit dit bijlagenboek stammen de soms zeer treffende citaten die in Mijn Generatie zijn gebruikt en ook in het vervolg van deze studie nog zullen worden aangehaald. Hierna noemen we de enquête MG96. De ver­volgstudies in 1999 en 2006 bevatten ook een aantal open vragen, vooral rondom generatiebesef. De vragenlijst vormde opnieuw een combinatie van open en gesloten vragen, een combinatie die optimale informatiemo­gelijkheden biedt. Gesloten vragen geven snel inzicht in de kwantitatieve verspreiding van meningen, oordelen en verwachtingen; open vragen ge­ven een meer diepgaand beeld van denkbeelden en motivaties en stel­len respondenten in staat hun antwoorden nader toe te lichten. In alle surveys, in 1996, 1999 en 2006, konden deelnemers aan de surveys in ieder geval in een open vraag uitgebreid toelichten wat zij typerend voor hun generatie vonden, of dat nu een maatschappelijke gebeurtenis of iets anders was. Bij elk antwoord hadden ze de mogelijkheid om binnen het kader van één scherm op hun computer hun eigen oordeel te geven. Van deze mogelijkheid werd gretig gebruik gemaakt.[vi]

In 1999 hielden we opnieuw voor de GPD een grootschalig survey, deze keer over de beleving van de millenniumwisseling en ook weer met het Telepanel van CentERdata, inmiddels herdoopt tot CentERdatapanel. In deze enquête, hierna afgekort als MG99, wilden we achterhalen hoe men met tijd omgaat en hoe er geoordeeld wordt over verleden, heden en toekomst. De oordelen van Nederlanders over grote gebeurtenissen (en personen) die de twintigste eeuw een eigen gezicht gaven, de invloed hiervan op het eigen leven, de verwachtingen, angsten en dromen over de éénentwintigste eeuw en de mate waarin voorziene veranderingen hen ook persoonlijk zullen raken, kwamen in dit onderzoek aan bod. Wezenlijk is de relatie die Nederlanders leggen tussen collectieve, maatschappelijke gebeurtenissen enerzijds en ontwikkelingen in hun eigen leven anderzijds.[vii] We koppelden als het ware het publieke domein aan het private domein, de collectieve biografie van de Nederlandse samenleving aan de individuele biografie van de Nederlander.[viii] Ook was er speciale aandacht voor gevoelens van tijdsdruk en collectieve gejaagdheid onder andere als gevolg van concurrerende tijdsaanspraken van werk, zorgtaken en vrijetijdsactiviteiten. Ten behoeve van ons onderzoek is een steekproef getrokken van bijna 1400 respondenten die in de tweede helft van mei 1999 de enquête kregen voorgelegd.[ix]

Mede door de vele open vragen was de gangbare interviewtijd van een half uur niet toereikend om de vragenlijst in te vullen. Daarom werden respondenten een tweede keer (het volgende weekend) benaderd. Uit alles bleek evenwel dat dit nauwelijks op problemen stuitte door de grote interesse van de paneldeelnemers voor het onderwerp. De steekproef (N=1391) is representatief voor de Nederlandse bevolking naar kernindicatoren als leeftijd, sekse, opleidingsniveau en inkomen. We hebben in diverse publicaties over dit onderzoek bericht (zie o.a. Diepstraten et al., 1999; Ester et al., 2002; Vinken et al., 2002). In belangrijke mate puttend uit de twee voorgaande onderzoeken hebben we in mei 2006 opnieuw met het CentERdatapanel en mede dankzij een genereus aanbod van CentERdata een enquête kunnen doen naar “Generaties in Nederland, tien jaar later”, ook wel hierna MG06 genoemd. Het CentERdatapanel is in de tien jaar tijd behoorlijk gegroeid en onze meting omvat maar liefst 1874 respondenten van 16 jaar en ouder. Ook nu weer is het panel representatief voor alle Nederlanders op de grootheden sekse, opleiding en leeftijd. We hebben mede om redenen van beperkte interviewtijd een keuze gemaakt uit de vragen van de twee voorgaande on­derzoeken. Ook hebben we enkele nieuwe vragen gesteld. Al snel bleek dat we nog een aantal vragen extra hadden moeten stellen. Tussen 16 en 20 maart 2007 hebben we nog een beperkt aantal vragen aan de deelnemers van het CentERdatapanel voorgelegd. Deze enquête noemen we hierna MG07 en beslaat een respons van 1949 Nederlanders. Ook deze respons is representatief.

We komen nog terug op de samenstelling van de respons van alle onder­zoeken. Eerst gaan we in op de thema’s die we in dit onderzoek en de voor­gaande studies aan de orde hebben gesteld. De belangrijkste onderwerpen die in de vragenlijsten aan de orde kwamen, zowel in de vorm van gesloten als van open vragen, kunnen we als volgt onder zes noemers samenvat­ten:

Generatiebesef
Gevraagd is of respondenten zichzelf tot een generatie reke­nen en, indien dat het geval is, met welk woord of kenmerk zij hun eigen generatie typeren of welke gebeurtenis zij voor de eigen generatie als be­palend zien.

Onderwijs
Naast de verschillen in opleidingsniveau van de generaties, ko­men aan de orde de condities van het studeren en de gevolgen hiervan voor verschillende generaties, hun eigen perceptie van de noodzaak tot perma­nente educatie, het verschijnsel diploma-inflatie en de verschillen tussen generaties als het gaat om onderwijskansen.

Arbeid
Hier gaan we na in welke mate de leden van onze drie generaties van mening zijn dat hun generatie verschilt van andere generaties in ter­men van arbeidsattitudes en arbeidskansen en het belang van specifieke en unieke ervaringen in de formatieve jaren daarbij. Ook kijken we hoe gene­raties hun eigen kansen beoordelen in vergelijking met die van oudere en jongere generaties (onder andere de kans om aan het werk te komen, een goed inkomen te verdienen, voor de oude dag te zorgen, etc.). We zoomen verder in op de generatiekloof: is er een idee van maatschappelijke achter­stelling bij sommige generaties bijvoorbeeld nu jongere generaties meer voor hun eigen (financiële) toekomst moeten zorgen. Tot slot, hoe zit het met de solidariteit rondom de AOW: willen jongere generatie nog meebe­talen en willen oudere generaties meer voor elkaars generatie opkomen?

Cultuur
Niet alleen in onderwijs en arbeid zijn er verschillen tussen ge­neraties. Eigen muziek, films, boeken en dergelijke zijn een cruciaal deel van de generatie-identiteit. Of er op dit gebied verschillen zijn en of die, opnieuw, terug gevoerd worden op jeugdervaringen, hebben we onder de noemer van cultuur aan de orde gesteld. Ook cruciaal voor de interpretatie van generatieverschillen, zo bleek ook uit MG96, zijn waardenoriëntaties en opvattingen op het terrein van gezin, seksualiteit en opvoeding. Vragen over waarden rondom dit thema schragen we ook onder de noemer cul­tuur. Politiek. We hebben gevraagd of en hoe generaties hun invloed in de poli­tiek ervaren, of ze verschillen in politieke opvattingen tussen generaties in Nederland zien, wat hun politieke interesse eigenlijk is en of ze andere po­litieke prioriteiten stellen, onder andere via de zelfplaatsing op een links-rechtsdimensie en op de balans materialisme-postmaterialisme.

Toekomst
Vooral in MG06 hebben we vragen gesteld over de generatio­nele verschillen in de visie op en het omgaan met de eigen toekomst. Of het voor de eigen generatie makkelijker/moeilijker is zekerheid te krijgen over de eigen toekomst. Welke plannen hebben generaties rondom tijd en toekomst: vinden ze het bijvoorbeeld prettig op de toekomst te reflecteren, plannen ze hun toekomst, sparen ze (ook in MG99)? Welke fundamen­tele oriëntaties kunnen we onderscheiden: kijken ze ver vooruit, zijn ze optimistisch, hoe brengen ze hun wensen en omstandigheden in balans? Hoe maken ze eigenlijk toekomstgerichte keuzes: welke richtsnoer volgen ze hierbij, hoe pakken ze het maken van keuzes aan en wat is de ideale uitkomst?

De grote hoeveelheid onderwerpen over generaties en hun levenskansen viel bij de meeste respondenten in zeer goede aarde.[x] Uit de reacties bleek een grote betrokkenheid bij het onderwerp. Vooral de kans om nu eens zelf een oordeel te geven over verschillen tussen generaties werd positief ge­waardeerd. De respondenten van Telepanel in MG96 zijn minstens 18 jaar oud. De oudste deelnemer aan ons onderzoek bleek 89 jaar te zijn. Wat zij allen in 1996 gemeenschappelijk hadden is minstens een basisvaardigheid in het omgaan met een computer en een modem.[xi] Er is echter geen reden om aan te nemen dat alleen ‘computer whizzkids’ in het Telepanel verte­genwoordigd zijn. Alle paneldeelnemers in 1996 kregen van Telepanel de computer en het modem in bruikleen en ontvingen een uitvoerige instruc­tie over hoe hiermee om te gaan.[xii] Daarnaast draagt men er voortdurend zorg voor dat het panel van deelnemers evenwichtig en representatief blijft. Zo komen de deelnemers uit alle lagen van de bevolking: van jong tot oud, van laag tot hoog opgeleid en van lage tot hoge komaf.

In Tabel 3.1 zien we dat Mijn Generatie 1996 (MG96) start met 500 res­pondenten die, na weging, een representatieve afspiegeling vormen van alle Nederlanders in 1996. Van deze 500 hebben 162 mensen in 1999 ook aan de GPD-Millenniumenquête (MG99) meegedaan. Zo bezien zijn er 1229 nieuwe mensen bij MG99 betrokken. In 2006 hebben 73 mensen uit MG96 en/of MG99 meegedaan aan het tweede Mijn Generatie-onderzoek (MG06). Van hen deden 59 personen aan beide voorafgaande onderzoe­ken mee. Precies 313 personen in MG06 hadden eerder alleen aan MG99 deelgenomen, ofwel heeft MG06 1488 nieuwe mensen benaderd. De extra Mijn Generatieronde in 2007 (MG07), met name gericht op het achterha­len van opinies over sociale zekerheid en politieke issues, bevat 74 men­sen die eerder aan één of meerdere van de voorgaande onderzoeken mee­deden. Hieronder vallen 52 personen die ook in alle drie eerdere rondes zaten. Zij vormen het meest complete panel van individuen die we over alle meetmomenten kunnen volgen. Dat is toch iets meer dan 10% van de startgroep van 500 uit 1996, ruim elf jaar vóór het MG07-onderzoek. In MG07 zitten 316 personen die of aan MG99 en/of aan MG06 deelnamen (van wie 259 aan beide), 1068 mensen uit alleen de MG06-ronde en wer­den 491 nieuwe mensen benaderd.

ester3-1

Tabel 3.1: CentERdata Generatiepanels: aantal respondenten

In het vervolg zullen we een aantal keren refereren aan de paneldata. Meestal rapporteren we over het totaal aantal mensen per onderzoek en vergelijken we dus alle respondenten uit elk jaar van onderzoek. We han­teren de data, met andere woorden, meestal alsof het cross-secties zijn die toevallig op verschillende momenten in de tijd zijn afgenomen. Vooral als we meer willen weten over sommige veranderingen in de tijd gaan we nader in op de respondenten uit de panels. Als we bijvoorbeeld willen onderzoeken of het generatiebesef inhoudelijk veranderd is, gaan we dit na bij diegenen die meededen aan alle panels waar dit onderwerp aan de orde is (MG96, MG99 en MG06). Het verder systematisch uitzoeken van veranderingen op alle vragen die we in alle onderzoeksgolven gesteld heb­ben zou, alleen al om statistische redenen, een groter aantal deelnemers aan alle golven vergen.

ester3-2

Tabel 3.2: Generatie-indeling, sekse en opleiding – Alle data gewogen: leeftijd * sekse * opleiding. MG99: leeftijd * sekse * inkomen * op­leiding. Leeftijden MG96 18-89, MG99 16-94, MG06 16-91 en MG07 16-92 jaar. De oplei­dingsaantallen tellen door ontbrekende data niet altijd op tot het totaal eronder vermeld: in MG96 ontbreken data van 6 personen, in MG99 van 62 personen, in MG06 van 28 personen en in MG07 van 26 personen.

De deelnemers in 1996 (MG96) zijn, zoals gezegd, minstens 18 jaar oud, die in latere golven zijn 16 jaar en ouder. Tabel 3.2 laat dit met nog wat an­dere kenmerken zien. We hanteren in dit boek, zoals betoogd en zoals ook Tabel 2 toont, een ruime generatie-indeling. We zullen de opinies, waar­den en normen, kansen en toekomstperspectieven presenteren van de oorlogsgeneratie (geboren voor 1940), de babyboomgeneratie (1940-1960) en de keuzegeneratie (na 1960). In 1996 houden de drie generaties elkaar nog ongeveer in evenwicht met ieder een aandeel van ongeveer één op drie. In 2007 behoort de helft tot de jongste generatie, de keuzegeneratie. In het vervolg leggen we deze forse generatie in twee groepen uiteen: de oudere (1961-1970) en de jongere (na 1970) leden van de keuzegeneratie. Bijna twee van de drie leden van de keuzegeneratie behoren in 1996 tot het oudere cohort. In 2007 is dat nog maar één op de drie. De opleidingsgegevens in Tabel 3.2 verduidelijken dat we ongeveer 20-25% hoger opgeleiden in de panels hebben, tegen ongeveer 33-39% lager opgeleiden. Steeds de grootste groep, zo’n vier op tien personen, behoort tot de middelbaar opgeleiden.[xiii]

3.4 Generatiebesef en de beleving van generatieverschillen
Subjectieve componenten in generatieonderzoek zijn om meerdere rede­nen interessant. Allereerst is het wezenskenmerk van generaties dat gene­ratiegenoten het belang onderkennen van gemeenschappelijke ervaringen binnen een gedeelde sociaal-historische werkelijkheid. Voor Mannheim is er pas dan, zoals we eerder zagen, reden te spreken van een generatie. Het puur op grond van geboortejaar isoleren van geboortecohorten kapita­liseert in feite op dit ervaringsprincipe zonder dat daadwerkelijk na te gaan. Maar zeker weten doe je dat niet. Dat wordt pas duidelijk als hier rechtstreeks naar gevraagd wordt. Verder doorredenerend zou een stel­ling kunnen luiden dat generatieonderzoek dat alleen uitgaat van ge­boortecohorten niet méér aan kan tonen dan de effecten van Mannheims generatielocatie: het naakte feit dat sommige geboortecohorten binnen dezelfde sociaal-historische ruimte geboren worden en door deze ge­meenschappelijke locatie een potentiële generatie vormen. In onze stu­die gaan we dan ook eerst na of Nederlanders zich verbonden weten met een generatie. In Mannheims termen bezien we of individuen die in een gemeenschappelijke generatielocatie gesitueerd zijn ook een duidelijk generatiebesef hebben en zodoende of er sprake is van een generatiesa­menhang. We kijken niet alleen naar de mate waarin men zich tot een generatie rekent, maar ook naar de kenmerken waarmee men de eigen generatie karakteriseert.

Op de tweede plaats is er de vraag naar de generationele duiding. Het moet duidelijk worden of individuen de eigen waarden en normen en hun eigen kansen en belemmeringen inderdaad toedichten aan de ge­beurtenissen die men in de eigen formatieve jaren heeft ondergaan. Is dat niet het geval dan moet duidelijk zijn of ze deze toch veeleer verbin­den aan gebeurtenissen die hen in hun latere levensloop zijn overko­men. We proberen, kortom, zicht te krijgen op generatie-effecten. Dat gebeurt niet door het achteraf onderscheiden van leeftijds-, periode- of cohorteffecten, maar door rechtstreeks te vragen of individuen hun hui­dige oriëntaties zelf plaatsen in het licht van generationele verschillen, dat wil zeggen toeschrijven aan gedeelde jeugdervaringen.

Wat op de derde plaats ruime aandacht verdient is de generationele perceptie van kansen. In onze studie zullen we geen definitieve uitspra­ken doen over de objectieve generationele verdeling van deze kansen. We zullen wel nagaan hoe mensen deze generationele verdeling van kansen zelf ervaren. Bijvoorbeeld door te vragen of ze denken dat hun generatie slechtere kansen heeft dan andere generaties. Juist de percep­tie van de kansenverdeling als gelijk of ongelijk, als rechtvaardig of on­rechtvaardig staat centraal in het publieke debat. Er kan aan het licht komen dat generaties nauwelijks objectief verschillen in hun kansen op een goede baan. Tegelijk is het mogelijk dat generaties bij vergelijking van hun kansen een verschil ervaren in de mate waarin zij hun kansen op de arbeidsmarkt kunnen verzilveren. In onze studie is volop aan­ dacht voor de wederzijdse beeldvorming van generaties langs de lijnen van levenskansen.

Hoe staat het generatiebesef er in Nederland voor? Het vorige hoofd­stuk maakte duidelijk dat de jeugdjaren van de generaties bijeen zo’n zeventig jaar Nederlandse geschiedenis beslaan. In die zeventig jaar zijn er op politiek, economisch en sociaal-cultureel gebied vele ingrijpende en minder ingrijpende, plotselinge en minder plotselinge, alomvattende en minder alomvattende dingen gebeurd. Generatietheorieën gaan er vanuit dat dergelijke ontwikkelingen de basis leggen voor generatievor­ming. Onze vraag is of mensen dit zelf ook zo zien. Of zij zelf verschil­lende generaties onderscheiden en zichzelf tot een bepaalde generatie rekenen. Hier gaan we na hoe sterk het generatiebesef in Nederland is. Tabel 3.3 rapporteert.

ester3-3

Tabel 3.3: Generatiebesef

In 1996 concludeerden we dat het generatiebesef van de Nederlandse bevolking sterk was.[xiv] Het generatiebesef bleek wel tussen de generaties te verschillen. Hoe jonger de generatie, des te zwakker was de identi­ficatie met een generatie. Hoe staat het er in 2006 voor? Is er sprake van een stabiel besef? Aangezien we over generatiebesef ook panelda­tagegevens uit 1999 hebben, verschaffen deze een extra indicator voor het al dan niet stabiel blijven van generatiebesef. De eerste conclusie is dat Nederlanders zich in ruime meerderheid tot een generatie rekenen. Vlak voor de millenniumwisseling zakt het besef heel licht in, om in 2006 bijna weer op het niveau van 1996 te komen.

Het generatiebesef verschilt per generatie in al deze drie jaren sterk. Hoe ouder de generatie, des te sterker is het besef. Het verschil tussen de oudere en jongere keuzegeneratie vormt hierop een uitzondering. In 1996 rekende de jongste keuzegeneratie zich nog beduidend vaker tot een generatie dan de oudere keuzegeneratie. Nu beide generaties ouder zijn geworden, zijn ze naar elkaar toe gekropen: iets meer dan de helft van zowel de oudere als jongere keuzegeneratie rekent zich in 1999 en 2006 tot een generatie. Bij de jongere keuzegeneratie is het besef dus afgenomen in 1999 en 2006; bij de oudere keuzegeneratie is het eerst wat toe en daarna heel licht afgenomen, maar nog steeds groter dan in 1996. Bij de oorlogs- en babyboomgeneratie neemt het generatiebesef in 1999 juist wat af, om daarna zeer sterk te stijgen.

In 1996 zochten we een verklaring voor onze bevinding van de hogere scores onder de jongste en oudste generaties. We speculeerden dat het mogelijk een levensloopeffect zou kunnen zijn: juist jongeren en ouderen worden vaker op hun ‘van een andere generatie zijn’ aangesproken. Maar ook een generatie-effect sloten we niet uit. Ook nu valt geen definitief uit­sluitsel te geven. Er is in ieder geval geen lineaire toe- of afname onder alle generaties, dus periode-effecten spelen naast levensloopeffecten mee. Het lijkt er op dat optimistische tijden de beleving van tegenstellingen dempt, terwijl pessimistischere tijden het wij-zij denken op allerlei fronten, ook op het generationele front, aanwakkert.

Tegelijk kunnen we voorzichtig concluderen dat generatie-effecten ook een rol spelen. Het verschil in generatiebesef blijft tussen de oorlogs-, babyboom en keuzegeneratie namelijk al tien jaar lang behoorlijk groot. Hangt dat samen met de manier waarop ze hun generatie typeren? Voeren oudere generaties vooral maatschappelijke ervaringen uit hun jeugdjaren op – dus echte generatievormende gebeurtenissen in Mannheimiaanse zin – als reden om zich tot een generatie te rekenen? Is dat bij jongere generaties minder: voelen zij zich niet zo op grond van gemeenschappe­lijke lotgevallen verbonden en weerspiegelen ze daarmee de individuali­seringstrend? Of kan het zo zijn dat een langere reflectietijd nodig is om het gemeenschappelijke in lotgevallen te kunnen typeren, een voldoende lange tijd waarin je niet alleen een generatie vóór je, maar ook ná je kan onderscheiden, iets wat oudere generaties per definitie hebben? De vol­gende paragraaf gaat hier op in.

3.5 Generatietypering
Als mensen gevraagd wordt naar het jaar waarin het hoogte-, respectie­velijk dieptepunt in hun leven lag of naar verwachting zal liggen, dan memoreren zij gemiddeld genomen géén ervaringen uit hun formatieve jeugdjaren, maar momenten die veel later in de levensloop liggen. Hieruit blijkt al een wezenlijk onderscheid tussen de persoonlijke biografie en de biografie van een generatie. Gevraagd naar deze hoogte- en dieptepunten lijken weinig mensen direct aan met generatiegenoten gedeelde lotge­vallen te denken. Wel geldt: hoe ouder de generatie hoe verder terug in de geschiedenis dit jaar ligt. Op grond hiervan ligt het voor de hand te denken dat het bij persoonlijke hoogte- en dieptepunten gaat om belang­rijke persoonlijke transitiemomenten als een kind krijgen, een huwelijk, een mooie baan, dan wel het verlies van een partner, kind, baan et cetera. Deze conclusie gaat echter niet op gelet op de zeer grote variatie binnen elke generatie: per generatie zit er 20 tot 30 jaar variatie in het jaar dat als hoogte- of dieptepunt genoemd wordt. Blijkbaar zijn deze ervaringen zeer persoonsgebonden. Tegelijk ook een bevestiging van de al eerdere genoemde kanttekening bij het begrip formatieve periode: belangrijke, formatieve ervaringen kunnen zich tijdens de hele levensloop voordoen, tenminste die ervaringen die verwijzen naar de persoonlijke biografie. Formatieve ervaringen in generationele zin kunnen zich uiteraard wel tot een bepaalde periode verdichten.

Zoals we al zagen is het generatiebesef sterk. Hoe typeren Nederlanders hun generatie in 2006? Verwijzen ze dan naar historisch-maatschappelij­ke gebeurtenissen uit hun jeugdjaren? Hanteren ze gelijksoortige gebeur­tenissen als in 1996 om hun generatie te typeren?

In 1996 concludeerden we dat vooral de oorlog- en babyboomgeneratie zichzelf aan de hand van markante historische gebeurtenissen tijdens hun formatieve periode bleken te typeren. De gebeurtenissen die zij noemden waren redelijk in lijn met de maatschappelijke Schicksale die bepalend ge­acht worden voor de vorming van deze generaties: de economische crisis van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw en de cul­turele revolte van de jaren zestig. De cohorten na de babyboomers karakte­riseerden hun generatie zelden aan de hand van historische verwikkelin­gen in hun jeugd. Als ze dat al deden, dan noemden ze niet systematisch de gebeurtenissen die je op grond van typerende gebeurtenissen in hun jeugd zou verwachten. Opvallend was dat vooral de oudste keuzegeneratie welvaart en materiële zekerheid als kenmerk van haar jeugd noemde, ter­wijl het economisch tij in hun jeugd drastisch keerde. De keuzegeneratie typeerde haar generatie veel meer aan de hand van stijlkenmerken. Een opmerkelijk verschil was dat de oudste cohorten een heel scala van stijl­kenmerken noemden, terwijl de jongste een veel eenduidiger stijlpatroon leken te kennen. Hieronder bekijken we uitgebreid hoe het er anno 2006 voor staat.

De oorlogsgeneratie
Slechts zo’n 5% noemt géén en zo’n 15% een genealogische typering van de eigen generatie (“de ouderen, met pensioen, met achterkleinkinderen, de beruchte grijze golf”). Zo’n 10% noemt een waardenoriëntatie. Veelal verwijst men dan naar hard werken, zuinigheid en verantwoordelijkheid (“Eet je bord leeg en werk hard”) of naar de generatie “van normen en waar­den, van fatsoen, van beleefdheid”. Een enkeling wijst juist op kenmerken als “nog verdraagzaam, gemoedelijk, gewoon rustig en tevreden”.

Zo’n 5% noemt een letterlijke generatienaam die duidelijk naar histo­rische gebeurtenissen verwijst: vooroorlogse, oorlogs-, stille of opbouw­generatie. Opvallend is dat deze benaming níet geheel synchroon loopt met opeenvolgende cohorten. Er zijn 70-jarigen die zich de vooroorlogse en 78-jarigen die zich de opbouwgeneratie noemen. De rest en dus over­ grote meerderheid verwijst naar een historische periode. De periode van de Tweede Wereldoorlog wordt door zo’n 40% letterlijk aangehaald: “de generatie die de oorlog nog meegemaakt heeft”. Zo’n 15% noemt letterlijk de vooroorlogse periode, zo’n 10% juist de naoorlogse wederopbouw pe­riode. Zeer kleine percentages komen met specifiekere ontwikkelingen: zo’n 2% met de economische crisis en nog kleinere percentages juist met economische bloei (“toename van welvaart en individualisering”; “niets te kort komen van iets”) of technologische, snelle veranderingen.

Babyboomgeneratie
Veel meer dan de oorlogsgeneratie wil of kan nu een kwart van de baby­boomers geen typerend kenmerk van de eigen generatie bedenken. Juist veel minder dan de oorlogsgeneratie geven babyboomers een genealogi­sche typering (minder dan 5%), meestal in net zo’n neutrale betekenis als de oorlogsgeneratie: “40-plusser of 50-plusser”. Een enkeling kijkt wat somberder naar zijn levensfase: “pensioenafwachtend” of “net te jong voor Vut en te oud om nog te sparen om vervroegd te stoppen”. Net iets minder vaak dan de oorlogsgeneratie memoreren babyboomers hun waardenori­ëntaties (minder dan 10%). Het springt in het oog dat zij dan vooral naar waarden verwijzen die meestal juist niet geassocieerd worden met het protestetiket dat de babyboomers vaak opgeplakt krijgen. Onafhankelijk van het cohort binnen de babyboomers worden namelijk vooral waarden­oriëntaties genoemd als: “hard werken, zuinig en sober zijn” en vooral: “behoudend, degelijk, fatsoenlijk, gehoorzaam aan ouders, nog met res­pect en normen en waarden”. Een enkeling typeert zijn generatie als be­trokken en actief, als dynamisch, eigengereid of als carrièrejagers.

De overgrote meerderheid komt met de letterlijke generatienaam (zo’n 15% noemt letterlijk “babyboom”) of – bijna de helft – naar historische pe­rioden. Een nog aanzienlijk deel daarvan (zo’n 10%) refereert dan aan de periode voor en vooral in de Tweede Wereldoorlog. Uit hun omschrijving blijkt dat ze dan vooral hun geboortejaar als referentiepunt nemen (“nog voor de oorlog geboren”, “een oorlogskind”). Dat blijkt ook uit het feit dat cohorten jonger dan 60 jaar (geboren dus ná de oorlog) steeds minder oor­logsreferenties aandragen als hun meest typerende kenmerk. Dat neemt niet weg dat ook 50-jarigen regelmatig de Tweede Wereldoorlog opvoe­ren.

Dat generatiegrenzen moeilijk te trekken zijn, blijkt ook uit het feit dat ruim 5% de eigen generatie nadrukkelijk als “post-babyboom” typeert. Vaak koppelen ze dat ook aan een negatieve zelftypering: “generatie Nix”, “de verloren generatie”, “de net naast alles grijpende generatie”. Een aan­tal noemt meer de neutrale historische periode “zeventiger jaren”. Deze typeringen zijn iets vaker bij de jongste cohorten aan te treffen, maar ook hier geldt dat dat niet altijd zo is: er zijn ook 50-jarigen die naar de “disco jaren zeventig” verwijzen.

Het grootste deel van de babyboomers dat historische perioden aandraagt, denkt dan aan twee naoorlogse perioden. Bijna evenveel mensen noemen dan “de naoorlogse periode, de vijftiger jaren” of juist “de zestiger jaren”. Een zeer klein deel geeft aan de naoorlogse of jaren vijftig ook een specifie­kere duiding: “wederopbouw”, “armoede na de oorlog”, “grote gezinnen”, “de tijd net voor de grote veranderingen” of technologische uitvindingen. Hoewel de term “zestiger jaren” veruit het populairste is, geeft een sub­stantieel deel deze periode een specifiekere benaming: “flower power” is dan veruit populair, gevolgd door “hippie” en “tijd van vrijheid, blijheid” of “protest, idealen, doorbreking bestaande orde”. Enkelingen verwijzen naar provo, nozems, Beatles of veranderingen in de popmuziek in het algemeen, een enkele vrouw noemt de vrouwenemancipatie en nog een paar mensen benoemen juist de grote welvaart, technologische vooruit­gang of Koude-Oorlogmomenten. Kortom: als ze specifieke historische etiketten plakken, dan zijn het labels die vaak met babyboomers geasso­cieerd worden.

Oudste keuzegeneratie
Net als in 1996 onderscheidt de oudste keuzegeneratie zich van eerde­re generaties doordat de helft géén generatietypering wil of kan geven. Bovendien geeft minder dan 5% een genealogische verklaring en minder dan 5% een typering aan de hand van waardenoriëntaties. De vraag is of de persoon die zijn generatie als “gejaagd” respectievelijk “zoekend” noemt, hiermee duidt op een levensfasekenmerk of juist toch een gene­rationele waardenoriëntatie. De enkelingen die waarden noemen lijken in twee kampen verdeeld. Een aantal wijst op “behoudend, mondig maar met respect, hard moeten knokken zonder luxe”, terwijl de anderen juist wijzen op “materialistisch, individualistisch, verwend, hedonistisch”.

Minder dan de helft kenmerkt de eigen generatie met een historische generatienaam, een historische periode of specifieke historische gebeur­tenis. Zo’n 5% typeert zijn generatie aan de hand van een specifieke naam of typologie: generatie (Ni)x of de No Future generatie. Opmerkelijk is dat ook patatgeneratie een aantal keren door late dertigers genoemd wordt, evenals “babyboomer” of juist “post-babyboom”. Ook nu loopt dat niet synchroon met opeenvolgende cohorten binnen deze generatie. Vanaf deze generatie wordt duidelijker dat er geen eenduidige etiketten met de eigen generatie geassocieerd worden. Opvallend is overigens dat niemand de typering verloren generatie hanteert. Dat komt alleen bij 50-jarigen uit de babyboomgeneratie een paar keer voor en één keer noemt een dertiger zijn generatie zo.

Historische perioden worden veel vaker gememoreerd dan een speci­fieke generatienaam. Nog steeds verwijst overigens een enkeling naar de naoorlogse periode of “opbouw”. Minder dan 5% noemt de zestiger jaren of een specifiekere duiding daarvan: flower power, hippie of opmerkelijk “de veilige, degelijke zestiger jaren”. Rond de 5% rept van de zeventiger jaren en nog eens 5% de tachtiger jaren. Veel meer mensen (de overgeble­ven 20%) halen specifieke gebeurtenissen uit een van deze twee decennia aan. Er zijn nogal wat verwijzingen naar de Koude Oorlog, wapenwedloop of juist einde van de Koude Oorlog, naar de grote welvaart, de opkomst van de computer en automatisering dan wel technologische vooruitgang in het algemeen en naar juist de economische crisis, werkloosheid en olie- en milieucrisis. Ook vrijheid en emancipatie worden nog een redelijk aan­tal keren opgevoerd. Stijlkenmerken worden ook wel genoemd, maar lang niet zo massaal als in 1996. Heel opmerkelijk is dat de typering “disco” dan allesoverheersend is.

Jongste keuzegeneratie
De jongste keuzegeneratie bleek zich net iets meer dan de oudste keu­zegeneratie tot een generatie te rekenen: ze noemen ook net iets min­der vaak (iets minder dan de helft) helemaal geen generatiekenmerken. Genealogische typeringen komen weer wat meer onder deze cohorten voor dan onder de babyboom- en oudste keuzegeneratie (richting de 10%), maar toch minder dan onder de oorlogsgeneratie. Vooral onder de jongste cohorten gebeurt dit: “jeugd” is net als “de ouderen” blijkbaar een apart gevoelde status die men al snel met het woord generatie associeert. Zo’n 5% noemt waardenoriëntaties. Enerzijds is er weer een groep die vooral kenmerken als discipline, verantwoordelijkheid, respect noemt, ander­zijds is er een groep die zich vooral als verwend kenmerkt. Niet bij andere generaties zichtbaar is de groep die wijst op zelfbewustheid, zichzelf veel eisen opleggend en vernieuwingsgezindheid.

Iets minder dan de helft rept dus over een historische generatienaam of historische periode of gebeurtenis als kenmerk. Benamingen zijn bij een kleine 10% populair, meer dus dan bij de oudste keuze- en de oor­logsgeneratie. Heel opvallend is dat de grootste groep zich dan als kind van babyboomers typeert. Juist de babyboomers gaven zichzelf ook re­latief vaak een naam: het woord babyboom was dan allesoverheersend. Blijkbaar is dit etiket stevig in onze geheugens verankerd. Daarnaast is de naam generatie nix en patatgeneratie (en cola- en consumptiegeneratie) heel populair onder de jongste keuzegeneratie. Net als bij de oudste keu­zegeneratie lopen ook bij deze generatie dus nogal wat populaire typerin­gen door elkaar heen.

Ook al zijn benamingen relatief populair, verwijzingen naar historische perioden zelf komen vaker voor, naar historische gebeurtenissen nog va­ker. Zo’n 5% typeert zich als tachtiger-, zo’n 5% als zeventiger- óf negenti­ger- óf milleniumgeneratie. Bij deze generatie loopt dat redelijk synchroon met de opeenvolgende cohorten. De overige 20% procent noemt net als de oudste keuzegeneratie liever specifieke historische kenmerken. De computer en andere technologische veranderingen zijn dan veruit populair, gevolgd door het einde van de Koude Oorlog. Stijlkenmerken worden vervolgens nog redelijk vaak aan­gehaald. Opvallend is de vrij grote heterogeniteit: van rock tot Madonna, gabber, house of muziek en MTV in het bijzonder. Een enkeling noemt opmerkelijk genoeg de vrijheid in ontwikkelingsmogelijkheden en keu­zes. Slechts een paar mensen verwijzen naar terrorisme of 9/11.

Verandering in de tijd?
Een aantal bevindingen zijn stabiel in de tijd. De keuzegeneratie weer­houdt zich meer van kenmerkende typeringen dan oudere generaties, de oudste keuzegeneratie nog iets vaker. Genealogische verklaringen zijn relatief populair onder de oudste en jongste generatie. Als generaties his­torische gebeurtenissen noemen dan komen ze net als in 1996 vrij sterk overeen met de gebeurtenissen die bepalend voor hun jeugdjaren geacht worden. Net als in 1996 zijn de grenzen echter troebel: sommigen ko­men met typeringen of gebeurtenissen die eerder aan de jeugdjaren van een eerdere of juist latere generatie toegekend worden. Die vertroebeling treedt duidelijk op bij de jongste respectievelijk oudste cohorten van een generatie, maar beperkt zich daar niet toe. Zo noemen ook jongste cohor­ten van een generatie soms typeringen of gebeurtenissen die typerend voor een oudere generatie geacht worden. De vertroebeling is en blijft bij de keuzegeneratie het grootst.

Er zijn echter ook een paar opvallende veranderingen ten opzichte van 1996. Genealogische verklaringen zijn veel minder populair onder alle generaties en historische duidingen veel populairder. Ook als de keuze­generatie nu kenmerken noemt dan zijn dat veel vaker historische ont­wikkelingen en veel minder vaak historische muziek- of jeugdstijlen. Het Mannheimiaanse generatiedenken lijkt toegenomen onder alle generaties en de oudste keuzegeneratie in het bijzonder. Dat laatste is niet in lijn met de eerdere bevinding dat het generatiebesef bij de oudste keuzege­neratie nauwelijks fluctueert (zie tabel 3.3). Opmerkelijk is bovendien de verschuiving binnen de keuzegeneratie: de jongste groep haalt nu veel heterogenere stijlkenmerken aan dan de oudste groep, precies andersom als in 1996.

Deze conclusies worden versterkt als individuen door de tijd heen ver­geleken worden. De meesten blijven stabiel met een gelijksoortige his­torische verklaring, een volgende groep blijft een historische verklaring noemen maar noemt een iets andere periode of gebeurtenis. Daarna komt een groep die van géén of een genealogische typering naar een historische duiding verschuift. Slechts een enkeling binnen de oorlogsgeneratie ver­andert juist van een historische naar een genealogische typering.

3.6 Conclusies
Aan het begin van dit hoofdstuk lieten we zien dat het essentieel is om in generatieonderzoek de effecten van leeftijd, periode en cohort uit elkaar te halen. Zoals we aangaven kunnen levenskansen, waarden of voorkeu­ren afhankelijk zijn van iemands leeftijd (of fase in de levensloop), van maatschappelijke gebeurtenissen die zich hebben voltrokken, of van de omstandigheden (beperkingen maar ook opties) in de formatieve periode van generaties. We zullen in de vervolghoofdstukken over onderwijs, ar­beid, cultuur, politiek en toekomst steeds beschrijvenderwijs ingaan op de mogelijke invloed uit deze levensfase-, periode- en cohorteffecten. In het generatieonderzoek hoort ook aandacht te zijn voor subjectieve aspecten, zoals het generatiebesef of het zich rekenen tot een generatie. Ook de beoordeling van beperkingen en opties van de eigen generatie in vergelij­king tot andere generaties is van groot belang. Deze aspecten verdienen aandacht, niet alleen omdat dan pas echt van generaties gesproken kan worden volgens generatietheoretici, maar ook omdat hiermee blijkt of het begrip generatie voor Nederlanders een actuele relevantie heeft.

Al met al kan geconcludeerd worden dat het generatiebesef sterk is. We zagen in een eerdere paragraaf dat generatiebesef niet eenduidig toeneemt met het ouder worden van alle generaties, maar het denken in termen van generatieverklaringen lijkt dat wel te doen. Jeugdjaren zijn duidelijker centraler komen te staan. Van periode-effecten in generatie­typeringen merken we weinig. Er zijn nauwelijks referenties aan gebeur­tenissen van de afgelopen jaren; ook niet bij de jongste keuzegeneratie. Generatietypologieën zijn en blijven vanaf de keuzegeneratie echter het meest heterogeen. Juist vanaf deze generatie komen ook steeds meer soorten generatietyperingen in omloop. Tegelijk kan deze bevinding er ook op wijzen dat cohorten na de babyboom de sporen van individuali­sering dragen en zich minder eenduidig tot een bepaalde groep rekenen. Een mogelijkheid is dat zij zich juist bewust zijn van de zovele, elkaar snel opvolgende en heterogene typeringen over hun eigen generaties. De ou­dere generaties zouden dat wel eens kunnen zijn van hun veel stabielere en meer gelijksoortige externe typeringen.

De belangrijkste conclusie is dat de meerderheid van de Nederlanders zich tot een generatie rekent. Volgens henzelf is er dus sprake van genera­tievorming in ons land. De vraag is of dit nu ook betekent dat generaties verschillende kansen en denkbeelden hebben en/of ervaren op allerlei terreinen. In de volgende hoofdstukken beschrijven we deze objectieve en subjectieve generatieverschillen. Achtereenvolgens komen onderwijs, arbeid, cultuur, politiek en toekomst aan bod.

NOTEN
i. Het navolgende is voor een deel gebaseerd op inzichten uit Van den Broeks dissertatie Politics and generations. Cohort replacement and generation formation in political culture in the Netherlands (1996).
ii. Zie hiervoor Hagenaars (1985), Van den Broek (1996) en Te Grotenhuis, Lammers, Pelzer en Scheepers (1998).
iii. Niet gehinderd door dit type overwegingen gaan Becker en ook vele andere onderzoekers met soortgelijke eenmalig gemeten gegevens na of er empirische evidentie is voor de vijf-generatiethese van Becker (zie voor een overzicht de bijlage in Becker, 1992: 205-210). Uit het onderzoek van Van den Broek (1994, 1995, 1996), dat wel kan bogen op meermaals gemeten gegevens bij verschillende leeftijdsgroepen afkomstig uit diverse geboortecohorten en waarin met toepassing van APC-analyses (Age, Period, Cohort) het identificatieprobleem onder controle wordt gebracht, blijkt dat er ten aanzien van het politieke waardendomein in Nederland geen aanleiding is uit te gaan van het bestaan van verschillende generaties zoals Henk Becker die onderscheidt. Ook ander onderzoek naar politieke waarden (Dekker & Ester, 1995a) leidt tot dergelijke conclusies. Dit gaf aanleiding tot een verhit debat over de vraag of de generatietheorie van Becker en dus de indeling in vijf generaties voor Nederland als verworpen kon worden beschouwd (zie Becker, 1995 en Dekker & Ester, 1995b).
iv. Voor nadere informatie over het toenmalige panel zie Blankert et al. (1998). Data quality at a Telepanel: A research program. Tilburg University: CentERdata. Zie voor actuele informatie de website van CentERdata: www.centerdata.nl.
v. In het weekend van 25 en 26 oktober 1996.
vi. Voordeel van dit type onderzoek is dat het ontbreken van direct face-to-face contact tussen interviewer en respondent – zoals dat kenmerkend is voor het persoonlijke ‘pen and pencil’ interview – sociale wenselijkheid bij het beantwoorden van vragen dempt. De interview-context is immers anoniem.
vii. Zie voor innoverende voorbeelden van dit type onderzoek Schuman & Scott (1989). Vergelijk Schuman et al., 1997 en Corsten (1999).
viii. Een mooi en zeer geslaagd literair voorbeeld van deze koppeling tussen collectieve en individuele biografie vormt de familiegeschiedenis geboekstaafd door Geert Mak (1999).
ix. In week 19 en 20 van 1999.
x. In 1996 (MG96) en ook later hadden slechts enkele respondenten moeite met de duur van ondervraging, de aard van de vragen of de volgorde van de vragen.
xi. Ook gedurende het weekend is een ‘help desk’ aanwezig. Zie voor actuele informatie de website van CentERdata: www.centerdata.nl.
xii. In technische zin is er sprake van een combinatie van ‘computer assisted interviewing’ (CAI) en ‘self administered interviewing’ (SAQ).
xiii. De categorieën waarop de indeling in hoog-midden-laag is gebaseerd varieert licht over de tijd. Laag in MG96 en MG99 is ‘kleuter/basisonderwijs’, ‘vgio of lavo’, ‘(vg) speciaal onderwijs’ en het ‘lager beroepsonderwijs (lbo, lhno, etc.)’. In MG06 en MG07 is dat ‘(voortgezet) speciaal onderwijs’, ‘kleuter-, lager- of basisonderwijs’ en ‘voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)’. Midden is in MG96 en MG99 ‘middelbaar beroepsonderwijs (meao, etc.)’, ‘havo vwo hbs’ en ‘leerlingwezen’. In MG06 en MG07 is dat ‘havo/vwo’ en ‘mbo of het leerlingwezen’. Hoog is in MG96 en MG99 ‘hoger beroepsonderwijs (heao, etc.)’, ‘hbo 2e fase’ en ‘wetenschappelijk onderwijs’. In MG06 en MG07 is dat ‘hbo (eerste of tweede fase)’en ‘wetenschappelijk onderwijs’. In alle jaren gaat het om het hoogst behaalde niveau dat men met een diploma heeft afgerond.
xiv. Dit spoorde met eerder onderzoek. Zie Van den Broek en Dekker (1996).




Mijn generatie, tien jaar later ~ Onderwijs

esterWe don’t need no education
We don’t need no thought control
No dark sarcasm in the classroom
Teachers leave those kids alone
Pink Floyd

4.1 Inleiding
De afgelopen jaren heeft het onderwijs in het middelpunt van de media-aandacht gestaan. Vooral de debatten tussen voor- en tegenstanders van het zogenaamde ‘nieuwe leren’ liepen hoog op.[i] Op Internet valt volop over deze discussie te lezen.[ii] Begin 2008 worden de hevige debatten nog eens gevoed door het rapport Tijd voor Onderwijs van de Commissie Dijsselbloem (TK, 2008). De media berichten uitvoerig over dit rapport waarin de onderwijsvernieuwingen van de afgelopen decennia worden onderzocht en kondigen zonder aarzelen het einde van de grote onder­wijshervormingen aan. Al deze aandacht is begrijpelijk gelet op het be­lang van het onderwijsdomein. De gemiddelde leeftijd waarop jongeren hun fulltime opleiding beëindigen neemt sinds de jaren zestig gestaag toe (CBS, 2007a).[iii] Het onderwijs is het domein bij uitstek waarin jonge­ren veel tijd met andere jongeren doorbrengen en de mogelijkheid heb­ben hun eigen subculturele voorkeuren en leefstijlen te ontwikkelen. De verlenging van de schoolloopbaan valt samen met een verlenging van de jeugdfase. ‘Jong’ verwijst niet meer alleen naar een leeftijdsgroep of naar een overgangsstadium tussen kindertijd en volwassenheid, maar verwijst vooral naar een levensfase waarin het normaal is te experimenteren met een eigen identiteit, eigen opvattingen en stijlvoorkeuren. Vanaf het begin van de twintigste eeuw, maar zeker sinds de jaren vijftig ervaren steeds grotere groepen jongeren een dergelijke jeugdige periode in hun leven. Jong zijn is een status op zichzelf geworden die onder andere door het steeds langere onderwijs is gecreëerd. Ironisch bijna, want dat onderwijs roept bij elke generatie opnieuw dat ‘de nieuwe jongeren zo moeilijk en niet meer grijpbaar zijn’. Al in 1968 introduceerde Kenneth Keniston het begrip ‘postadolescenten’: personen die in psychisch en fysiek opzicht vol­wassen en vaak ook niet meer van hun ouders afhankelijk zijn, maar die hun toekomst zo lang mogelijk open willen houden zonder volwassen rol­len op zich te nemen (bijvoorbeeld die van werknemer, partner of ouder). Postadolescenten zouden voor het eerst herkend zijn in de babyboomge­neratie en in veelvoud onder de keuzegeneratie voorkomen.

Verlenging van jeugd- en schoolfase hebben het onderwijsdomein tot een zeer centraal domein in juist de formatieve periode van generaties ge­maakt. Niet in de laatste plaats omdat gevolgde opleidingen in toenemen­de mate kansen zijn gaan bepalen, niet alleen op het gebied van arbeid en inkomen, maar ook in relatie tot de vrijetijdsbesteding, de vriendenkring en keuze van een partner. Opleiding is in plaats van erfelijke positie de basis voor de vorming van nieuwe statusgroepen (Ganzeboom, 1996).

Hoe is het de generaties na 1996 vergaan in het onderwijsdomein? Allereerst zal dat voor een belangrijk deel beïnvloed zijn door mogelijkheden die door het onderwijsbeleid geboden worden. Zeker op de nog jongste keuzegeneratie zijn overheidsmaatregelen van de afgelopen tien jaar waarschijnlijk van direct effect geweest. We gaan dan ook eerst in paragraaf 4.2 in op beleidsontwikkelingen. Kort vatten we samen wat we tot 1996 als ingrijpendste onderwijsveranderingen voor de verschillende generaties waarnamen, daarna gaat alle aandacht uit naar beleidsveranderingen sinds 1996. Vervolgens kijken we naar bestaande trendgegevens. In paragraaf 4.3 bezien we feitelijke verschuivingen in opleidingsniveaus, terwijl in paragraaf 4.4 en 4.5 respectievelijk ontwikkelingen in onderwijskansen en segregatie centraal staan. Daarna staat in paragraaf 4.6 de beleving van onze generaties zelf weer centraal: hoe is de situatie voor de huidige generatie? Welke kansen dichten generaties zichzelf en elkaar toe in het onderwijsdomein? Zijn hun opvattingen vergelijkbaar met hun beleving in 1996? Paragraaf 4.7 bevat de belangrijkste conclusies.

4.2 Veranderingen in onderwijsbeleid

Onderwijsbeleid tot 1996: emancipatie- en gelijkheidsdenken
Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft het Nederlandse onderwijsbeleid in het teken gestaan van het verhogen van het opleidingspeil en het verminderen van ongelijke onderwijskansen voor verschillende sociale groepen (eerst lagere sociale milieus, later vrouwen, nog later allochtonen). Belangrijke maatregelen in dit kader zijn veranderingen in de leerplichtwetgeving, in de structuur van ons onderwijssysteem en in de studiefinanciering.

Allereerst heeft de overheid geprobeerd om door de leerplichtwetgeving het onderwijspeil van de bevolking op te krikken (Ganzeboom, 1996). In 1900 moesten kinderen tot 12 jaar verplicht naar school. In 1972 was dat 15 jaar plus twee jaar partiële leerplicht. Zo werd het volgen van langere en hogere vormen van onderwijs wettelijk afgedwongen. Jongeren uit de lagere sociale milieus waren impliciet de doelgroep van het beleid, aangezien zij vaak al tijdens of direct na de basisschool het onderwijs verlieten. Sinds de jaren negentig probeert de overheid jongeren langer dan de leerplichtige eindleeftijd in het onderwijs vast te houden. Idealiter mag geen enkele leerling het onderwijs verlaten zonder ‘primaire startkwalificatie’.

Een volgende beleidsmaatregel was het ingrijpen in de structuur van het onderwijssysteem, met de Mammoetwet in 1968 als belangrijkste markeringspunt. Niet voor niets wordt er vaak gesproken over pre- en post-Mammoet generaties: een scheiding die nagenoeg samenvalt met de oorlogs- en babyboomgeneratie aan de ene en de keuzegeneratie aan de andere kant. Vóór deze wet bestonden stand- en seksegebonden schooltypen: de ambachts- en huishoudschool voor jongens respectievelijk meisjes uit arbeidersmilieus, het (meer) uitgebreid lager onderwijs voor kinderen uit de middenklasse en de hogere burgerschool en het gymnasium bedoeld voor vooral jongens uit respectievelijk de gegoede burgerij en academische kringen, terwijl hun dochters vooral de middelbare meisjesschool bezochten. De Mammoetwet moest deze starre structuur doorbreken, onder meer door het invoeren van een brugperiode. De definitieve schoolkeuze kon zo nog een jaar worden uitgesteld. Verder kwamen er meer mogelijkheden voor horizontale en verticale doorstroming tussen de nieuwe schooltypen: via het lager beroepsonderwijs (lbo) kon men doorstromen naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), via het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) naar het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of mbo, via havo naar het voortgezet wetenschappelijk onderwijs (vwo) of hoger beroepsonderwijs (hbo) en tot slot via het vwo naar het wetenschappelijk onderwijs (wo). Ook kon men via het mbo naar het hbo en van daaruit weer naar het wo. Hogere onderwijsvormen werden op deze manier via allerlei omwegen bereikbaar. Kinderen uit lagere sociale milieus hebben ook relatief vaak van deze omwegen gebruik gemaakt. De Mammoetwet moest verder de vrijheid in vakkenpakketkeuze vergroten, zodat leerlingen veel meer in overeenstemming met hun mogelijkheden en interesses hun studie konden inrichten.

De laatste soort maatregelen betroffen het opheffen van financiële beperkingen voor onderwijsdeelname (SCP, 1996). Deelname aan het leerplichtonderwijs werd gratis, ouderlijke bijdragen mochten alleen nog vrijwillig zijn. Daarnaast werden de mogelijkheden uitgebreid voor tegemoetkoming in de studiekosten na de leerplicht. Voorbeelden zijn de verhoogde kinderbijslag en de kinderaftrek bij de inkomstenbelasting. Daarnaast werd geld aan studerende jongeren zelf gegeven. Eerst konden studenten aanspraak maken op een beurs en een renteloze lening, afhankelijk van het inkomen van hun ouders. Met de invoering van de Wet op de Studiefinanciering in 1986 werd deze ouderafhankelijkheid gedeeltelijk losgelaten. Alle scholieren en studenten vanaf 18 jaar ontvingen een ouderonafhankelijke basisbeurs, alleen aanvullende financiering bleef ouderafhankelijk.

Omgekeerd heeft de overheid stapsgewijs steeds meer bezuinigd op studiefinanciering: de basisbeurs werd lager, rentes op leningen werden voortaan van begin af aan in plaats van ná de studie berekend. In een poging de studieduur van studenten in te beperken kregen zij nog maar een aantal jaren recht op studiefinanciering en werden er prestatie-eisen aan gekoppeld. In 1994 werd de tempobeurs ingevoerd, in 1996 de prestatiebeurs: er moet een minimaal (door de jaren heen opgeschroefd) aantal studiepunten behaald worden wil de als lening verstrekte beurs omgezet worden in een gift. Doordat veel studenten niet aan de norm kunnen voldoen en langzamerhand ook weer meer gebruik zijn gaan maken van de aanvullende, rentedragende leningen, vormen leningen inmiddels bijna de helft van de studiefinanciering (CBS, 2007a).

Onderwijsbeleid na 1996: naar een nieuw onderwijsparadigma?
De afgelopen tien jaar is het onderwijs op allerlei fronten ingrijpend gewijzigd. De ontwikkeling naar een ‘kennissamenleving’ en de komst van ‘een nieuwe generatie’ worden als belangrijkste aanleidingen genoemd.

In 2000 hebben de EU-lidstaten in Lissabon afspraken gemaakt om Europa in 2010 tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken. Aan het onderwijs wordt hiertoe een centrale rol toegekend.[iv] De kerngedachte is dat sociaal-economische modernisering leidt tot een toenemende vraag naar hooggekwalificeerde arbeidskrachten, terwijl er tegelijk sprake is van destandaardisering van het werk en flexibilisering van arbeidsrelaties. Het werk zal minder aan vaste tijden en plaatsen gebonden zijn, waardoor de grenzen tussen levensdomeinen kunnen vervagen. Tegelijk zullen mensen hun ‘skills’ continue ‘up to date’ moeten houden, bereid moeten zijn zich in steeds veranderende arbeidsrelaties te begeven en hun weg moeten zoeken op een onzekere en globaliserende arbeidsmarkt (Alheit & Dausien, 2002; Van Hoof & Van Ruysseveldt, 1998). Er worden een aantal nieuwe eisen voor het onderwijs zichtbaar (‘the new educational order’: Field, 2000). Behalve een hoger niveau van kennis zouden ook een ander soort kennis, nieuwe vormen van kenniscreatie en andere leercontexten en -trajecten nodig zijn.[v]

Omdat kennisontwikkeling steeds sneller gaat en bestaande kennis steeds sneller veroudert, zou een ander soort kennis noodzakelijk zijn: brede kennis, het vermogen tot zelf blijven leren, in steeds nieuwe en complexe situaties productief kunnen inzetten van kennis en weten wie je ontbrekende kennis kan leveren (‘know how’ en ‘know who’, Van Aalst, 1999). Het gaat dus om meer dan ‘weten’ alleen, maar om een ‘vermogen’ iets te kunnen, ook wel competentie genoemd. Hierbij gaat het niet alleen om brede competenties, maar ook om ‘soft skills’ zoals probleemoplossings-, innovatie-, informatie- en communicatie-, netwerk- en reflexieve competenties. Hierdoor lijkt competentie-ontwikkeling steeds meer samen te vallen met identiteitsontwikkeling (zie ook Dieleman & Van der Lans, 1999).

Naast meer en andere kennis is er ook sprake van nieuwe vormen van kennisontwikkeling. Kennis zou in toenemende mate ook buiten kennisinstituten gecreëerd worden (Gibbons e.a., 1994); via het deelnemen in een ‘community of practice’ (Wenger, 1998; Waslander, 2003). Hiermee komen niet-schoolse leerplekken als nieuwe leercontexten in beeld (zie bijvoorbeeld Onstenk, 2000). Behalve dat ‘communities of practice’ ook virtueel kunnen zijn, komt kenniscreatie via het niet-lineaire Internet veel meer tot stand door browsend of ‘zappend’ leren, waarbij de lerende al surfend en via ‘trial and error’ steeds nieuwe dingen ontdekt en stukken informatie tot een eigen samenhangend geheel knutselt (bricolage). Het kunnen omgaan met complexe informatiebestanden (infonavigatie), het op waarde kunnen beoordelen van informatie én informatie betekenis weten te geven (het alleen bij elkaar sprokkelen van informatie creëert nog geen kennis) worden hiermee steeds belangrijkere vaardigheden.[vi] Tot slot maakt ICT het gemakkelijker verschillende soorten leercontexten met elkaar te verbinden en belangrijke aspecten van gunstig geachte leeromgevingen te simuleren.

De functie van de school als dé leercontext verliest hierdoor in toenemende mate terrein. Competenties kunnen ten eerste ook buiten school verworven worden. Daarnaast wordt de traditionele schoolse leercontext ook minder geschikt geacht om de vereiste nieuwe competenties te verwerven: schools leren zou vooral formele kennis, buitenschools leren vooral ‘tacit knowledge’ opleveren (Verloop e.a., 2001; Waslander, 2004). De hierboven beschreven nieuwe vormen van kenniscreatie vertonen bovendien veel meer gelijkenis met buitenschoolse dan binnenschoolse leercontexten. Het benadrukken van het belang van buitenschools leren heeft ook te maken met de opvatting dat voortaan levenslang geleerd moet worden.[vii] De beleidskaders maken duidelijk dat ‘levenslang’ en ‘overal’ leren onmogelijk een externe verantwoordelijkheid kunnen zijn. De verantwoordelijkheid wordt dan ook primair bij de lerende zelf gelegd: “De beste garantie voor een goed functionerende arbeidsmarkt zijn verantwoordelijke werknemers met een intrinsieke leerattitude” (Ministerie van OC&W, 2002b: 15).

Het onderwijs zou ook aan radicale verandering toe zijn, omdat het niet meer aansluit bij de behoeften van ‘een nieuwe generatie’. Gesuggereerd wordt dat een nieuwe generatie leerders minder gemotiveerd is voor school, omdat school meer concurrentie ondervindt van interessante bezigheden buiten school. Bezigheden die elkaar snel afwisselen (een ‘zap’-cultuur) en waarin jongeren zich als producent van eigen kennis en (sub)culturen ervaren. Deze leefwereld buiten school botst steeds meer met het pedagogisch regime op school en met de ‘tragere’ wereld van schoolse lessen, waarin jongeren vooral geacht worden voorgeschreven, voor hen betekenisloze kennis te consumeren.[viii] Schoolse kennis die vooral voor de – steeds minder grijpbare – toekomst nog de beste garantie lijkt, terwijl ze tegelijk toekomstig succes ook niet kan garanderen, waardoor opleidingstrajecten als ‘misleading trajectories’ (Walther & Stauber, 2002) verschijnen. Hoewel de meeste jongeren hun opleidingstraject wel afmaken, zouden ze vooral als ‘extrinsiek gemotiveerde massastudenten’ (Du Bois-Reymond, 2000b; Du Bois-Reymond & Walther, 1999) te typeren zijn: ze erkennen het belang van een diploma, maar naast deze instrumentele betekenis heeft de school voor hen vooral een sociale betekenis: zich met hun vrienden vermaken (zie ook Matthijssen, 1986; 1991; 1993). Er is echter geen Nederlands materiaal dat duidelijk kan maken of de motivatie van huidige leerders zoveel minder is dan van leerders van één of meerdere decennia geleden (Waslander, 2004).

Kenmerken van het Nederlandse onderwijsbeleid na 1996
Hoewel ‘de komst van een nieuwe generatie’ vaak als argument wordt opgevoerd, is de vraag ‘Hoe Nederland klaar te stomen als concurrerende kennissamenleving?’ de belangrijkste drijvende kracht achter de talloze onderwijshervormingen van de afgelopen jaren. De centrale doelen zijn: de helft van Nederland hoger opgeleid, halvering van de schooluitval tot maximaal 8% en verhoging van de deelname aan levenslang leren, naast de wat specifiekere doelen: meer deelname aan bèta/techniek en een adequaat leesniveau van de bevolking (OECD, 2007).

De kwalificatiefunctie van het onderwijs, ofwel de aansluiting op behoeften van de arbeidsmarkt, is centraler komen te staan (economisering). Hierbij is marktwerking ook in het onderwijs een centraal begrip geworden. Hoewel de overheid nog steeds de kaders zet, vindt anders dan in voorgaande jaren sturing op afstand plaats: er is sprake van deregulering, decentralisatie en – in samenhang met deregulering – versterking van het bestuurlijk vermogen van scholen: grotere en professionelere besturen. Bovendien is de overheid vooral op output gaan sturen: het gaat om effectiviteit, efficiency en rendement die gemeten moeten kunnen worden. Dat heeft ook technologisering in de hand gewerkt, bijvoorbeeld in de vorm van standaardtoetsprocedures, leerlingvolgsystemen en accreditatiesystemen (Knoers, 1999).

Bovengenoemde ontwikkelingen weerspiegelen zich in de talloze ingrepen in de structuur van het onderwijssysteem en daarmee ook in de jeugdjaren van de jongste generatie.[ix] De jongste generatie kent daardoor hele andere formatieve ervaringen dan oudere generaties.

Na de basisschool krijgen jongeren voortaan te maken met een tweejarige basisvorming en kunnen ze hun definitieve schoolkeuze nog even uitstellen. In de basisvorming krijgen alle leerlingen gedurende tweederde van de onderwijstijd dezelfde lesstof die afgeleid is van wettelijk vastgestelde kerndoelen. Aangezien eenderde van de tijd in de basisvorming naar keuze van de school en de leerling ingevuld kan worden, is er in de praktijk sprake van een naar schooltype verschillende basisvorming. Het vmbo biedt praktijkgericht onderwijs, het gymnasium moet klassieke talen aanbieden. Het vmbo vervangt sinds 1999 het vbo en mavo en bestaat uit vier leerwegen (niveaus): de theoretische, gemengde, kaderberoeps- en basisberoepsgerichte leerweg. Daarnaast moeten leerlingen voor een sector kiezen (economie, zorg, techniek, agrarisch). In havo en vwo kunnen leerlingen sinds de invoering van de Tweede Fase in 1998 nog slechts kiezen uit vier vakkenprofielen: cultuur en maatschappij, economie en maatschappij, natuur en gezondheid, en natuur en techniek. Naast kennis krijgen vaardigheden veel aandacht. Na protesten over overladenheid en versnippering van het programma zijn vanaf augustus 2007 inmiddels al weer een aantal aanpassingen doorgevoerd in de zogenaamde Vernieuwde Tweede Fase.

Leerlingen die speciale ondersteuning nodig hebben wil men nu zoveel mogelijk binnen het reguliere onderwijs houden, ook in het voortgezet onderwijs. Zo is er voor middelbare scholieren leerwegondersteunend onderwijs (in plaats van het vroegere ivbo en voortgezet speciaal onderwijs voor leer- en opvoedingsmoeilijkheden).[x] Voor jongeren waarvan niet verwacht kan worden dat ze een vmbo-diploma kunnen halen is er het aparte praktijkonderwijs. Tot slot blijft er apart speciaal onderwijs voor kinderen met ernstige belemmeringen: visuele handicaps, communicatieve handicaps, verstandelijke en/of lichamelijke handicaps, psychiatrische of gedragsstoornissen.[xi]

Ook het mbo is eind jaren negentig gewijzigd.[xii] Er zijn voortaan vijf niveaus: assistenten-, basisberoeps-, vak-, middenkader- en specialistenopleiding. Daarnaast zijn er verschillende sectoren: landbouw, techniek, economie, zorg en welzijn en techniek/economie.[xiii]

Vanaf 2002 is in het hoger onderwijs het BachelorMaster stelsel ingevoerd. De jongste generatie volgt een vierjarige hbo-bachelors of driejarige wo-bachelors; daarnaast zijn er een- tot tweejarige hbo- en wo-masteropleidingen. Een belangrijke verandering is bovendien dat de aandacht en subsidiemogelijkheden voor internationale studie- en stage-ervaringen in de afgelopen jaren enorm is toegenomen. Meer jongeren dan ooit doen dergelijke ervaringen op, al blijven Nederlandse jongeren hierbij nog sterk achter op jongeren uit andere landen.

De jongste generatie wordt voortaan geacht naar school te gaan totdat ze minimaal een zogenaamde startkwalificatie behaald hebben: een vwo-, havo- of mbo niveau 2 diploma. Ook daarna geldt: jongeren worden óf naar onderwijs óf naar de arbeidsmarkt geleid. Lag in de jaren negentig de nadruk op zo efficiënt mogelijke schoolloopbanen, de laatste jaren is er juist weer meer nadruk gekomen op het bevorderen van doorstroom. Het gaat dan met name om doorstroom in de zogenaamde ‘beroepskolom’: van vmbo naar mbo naar hbo. Behalve het bovenstaande worden nog tal van institutionele oplossingen voorgedragen die het behalen van de beleidsdoelen dichterbij moeten brengen. Werkend (duaal) leren, afstandsleren (digitaal) en het belonen van eerder of elders verworven competenties (EVC) zijn instrumenten die inmiddels al in de praktijk worden toegepast. Instrumenten die bovendien ook het gewenste levenslang leren moeten bevorderen (zie bijvoorbeeld Onderwijsraad 2005a, 2005b, 2007a).

Behalve het onderwijssysteem is ook het leerproces zelf aan ingrijpende hervormingen onderhevig. De jongste generatie wordt hierdoor op een heel andere manier opgeleid, zo niet opgevoed dan oudere generaties. Vraag- en zelfsturing van jongeren zijn voortaan sleutelwoorden.[xiv] Zelfregulatie, reflectie op leerervaringen, zelfstandig en groepswerk, aangepaste instructie en coaching door leraren in authentieke (dus geïntegreerde) rijke contexten moeten voortaan centrale elementen zijn bij de inrichting van de leeromgeving en het leerproces. Doel hiervan is de ontwikkeling van leervermogen en het aanleren, integreren en transfereren van kennis, vaardigheden en houdingen. Nieuwe media en informatievaardigheden zijn bovendien belangrijke elementen. In havo en vwo staan deze veranderingen in het leerproces bekend onder de noemer van het Studiehuis, terwijl in vmbo, mbo en hbo gesproken wordt over vraaggericht en competentiegestuurd onderwijs.[xv] Juist deze ingrepen in het leerproces zijn de laatste jaren het middelpunt van discussie. Deze discussie is eind 2007 zelfs aanleiding voor het parlementair onderzoek van de Commissie Dijsselbloem (TK, 2008) geweest.

Bovendien wordt selectie weer een thema voor de jongste generatie. Een thema dat vooral voor babyboomers en de oudere cohorten van de keuzegeneratie een heus taboe was. Het emancipatie- en gelijkheidsdenken, troetelkind van deze cohorten, slaat om: individuele talenten staan nu centraal. Bovengenoemde veranderingen in het leerproces hebben ook individualisering op het oog: meer onderwijs op maat, naar de behoefte van de leerling. Verschillen tussen jongeren mogen dan ook weer benadrukt worden: ‘elk talent ontwikkelen’ is hierbij een veelgehoorde opvatting. Dit betekent dat niet alleen de differentiatie in schooltypen is toegenomen, maar ook de differentiatie binnen en tussen scholen van hetzelfde type.[xvi] De keerzijde is dat juist bevoorrechte leerlingen van de veranderingen in het leerproces en de nadruk op talent weer het meeste lijken te profiteren. Hoewel talent eerder een product is van formele en informele leerervaringen die sterk sociaal ongelijk verdeeld zijn, wordt bovendien ‘minder succes’ al gauw toegeschreven aan ‘persoonlijkheid’, ‘minder vaardigheden’, ‘een gebrekkige leerstijl’, kortom aan persoonlijke vermogens (psychologisering). Sociale in- en uitsluitingsprocessen spelen echter nog steeds, en wellicht opnieuw sterker, een rol. Segregatie tussen groepen lijkt eerder toegenomen. Meer en minder bevoorrechten komen niet alleen in de steeds meer van elkaar gescheiden schooltypen terecht, minder bevoorrechten bevolken minder vaak de elitescholen binnen deze schooltypen en juist vaker de zogenaamde extra zorgcircuits.[xvii] De succesfactoren voor de talentprogramma’s blijken de grote hoeveelheid tijd, geld en faciliteiten, de internationale mogelijkheden en het intensief contact tussen leerlingen/studenten en docenten. Ironisch genoeg, spelen de kenmerken van het leerproces slechts een ondergeschikte rol (Bronneman-Helmers, 2006).

De toenemende individualisering en segregatie zijn de afgelopen jaren aanleiding voor maatschappelijke discussie. Was tot voor kort ‘opvoeden tot autonomie’ het belangrijkste doel (gericht op emancipatie en zelfontplooiing), de afgelopen jaren is opvoeden tot participatie met het oog op sociale binding centraler komen te staan (Hermanns & Van Montfoort, 2007). Behalve opleiden voor de arbeidsmarkt krijgt sociale en culturele integratie weer wat meer aandacht.[xviii]

Vanaf 2007 is burgerschapsvorming een verplicht onderdeel voor primair en voortgezet onderwijs. Burgerschapsvorming krijgt hierbij een specifieke betekenis: niet de vorming van kritische burgers, maar sociale en morele vorming, participatie en integratie zijn de belangrijkste aandachtspunten. ‘Leren door deelnemen’ en de sociale samenhang binnen en rondom de school zijn nieuwe speerpunten die vereisen dat verschillende opvoedingscontexten van jongeren bij elkaar gebracht worden en dat de school samenwerkt met ouders, jeugdwerkers, leerplichtambtenaren en bedrijfsleven (integraal beleid) (Veugelers, 2007). Ook de discussie rondom zogenaamde canons (van de Nederlandse geschiedenis, de Nederlandse literatuur, de opvoeding et cetera) kan onder meer in het licht van sociale binding geplaatst worden. Datzelfde geldt voor de maatschappelijke stage die vanaf 2011 in het voortgezet onderwijs verplicht wordt: het zal gaan om 12 dagen ofwel 72 uur. De jongste cohorten kunnen hiermee weer een heel ander onderwijsklimaat tegemoet zien.

4.3 Trends in opleidingsniveau
In 1996 constateerden we dat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking alsmaar is blijven stijgen en dat schoolloopbanen minder afhankelijk zijn geworden van het ouderlijk milieu. De verlenging van de schoolloopbaan bleek voor beide trends de belangrijkste verklaring. Volgde het geboortecohort uit 1920 gemiddeld nog zo’n 9 jaar onderwijs, het geboortecohort uit 1950 komt al uit op 11 jaar en het cohort uit 1970 op ongeveer 13 jaar (Ganzeboom, 1996). Welke trends nemen we vanaf 1996 waar? We kijken eerst naar trends in opleidingsniveau. In de volgende paragrafen gaan we in op trends in onderwijskansen en in segregatie.

Diploma’s
Ook vanaf 1996 heeft elk cohort weer een hoger opleidingsniveau dan eerdere cohorten. Een steeds kleiner deel verlaat het onderwijs met alleen een vmbo-diploma. Het aandeel jongeren met een universitair diploma is minder sterk gestegen. De onderwijsexpansie is met andere woorden sterker aan de onderkant dan aan de bovenkant van het ‘onderwijsgebouw’: opleidingsniveaus zijn dus ook dichter bij elkaar gekomen.

In 1996 had 60%, in 2005 66% van de bevolking van 15 tot 65 jaar minimaal een startkwalificatie (havo, vwo of mbo niveau 2). In 2005 zat 22 procent van de jongeren in de leeftijd van 15-22 jaar niet meer op school. Daarvan had bijna de helft geen startkwalificatie (CBS, 2007a). Onder de jongste keuzegeneratie (geboren na 1970) heeft in 2005 al 80% een startkwalificatie (OECD, 2007).

Kijken we naar het aandeel Nederlanders met een hoger onderwijsdiploma dan stijgt dat tussen 1996 en 2005 van 20 naar 25%. Onder de jongste keuzegeneratie heeft al 35% een hoger onderwijsdiploma. De doelstelling ‘50% hoger opgeleiden in 2020’ lijkt in het zicht als naar de instroom gekeken wordt: vooral de instroom in het hbo stijgt sterk naar 50% tegenover 20% in het wo. Het slagingspercentage is echter veel minder sterk gestegen. Bij eenzelfde rendement halen we in 2020 rond de 40% (SCP, 2007).

Deelname en doorstroom
Inmiddels verlaten 18-34 jarigen (jongste keuzegeneratie) het onderwijssysteem als ze gemiddeld 21 jaar zijn: ze hebben dan 17 jaar onderwijs achter de rug. Zelfs op 24 jarige leeftijd volgt nog 19% onderwijs (Kronjee & Van Stigt, 2007).

De deelname aan het havo/vwo blijft stijgen tot 40% en de deelname aan het vmbo daalt tot 60% in 2006 (SCP, 2007).[xix] De deelname aan het mbo is na een dip eind jaren negentig vanaf 2000 sterk gestegen, vooral onder vrouwen: de helft van de mbo’ers volgt een middenkaderopleiding. Een derde van de mbo’ers stroomt door naar het hbo (CBS, 2007a). De deelname aan het hbo blijft sinds de jaren negentig voortdurend stijgen; het wo kent na een dip in de jaren negentig, een stijging sinds 2000. Deze stijging is extra sterk onder vrouwen: zij zijn sinds eind jaren negentig voor het eerst in de meerderheid. Ook – en vooral weer onder vrouwen – blijft het aantal gepromoveerden toenemen (CBS, 2007a).

Rond de 15% tussen de 25 en 65 jaar volgt een zogenaamde post-initiële opleiding. Bijna de helft volgt een opleiding langer dan een jaar. De helft daarvan doet dat bij een reguliere lange opleiding: havo/vwo/mbo en de sector economie zijn daarbij het meest populair. Vrouwen doen dat meer dan mannen, werkenden meer dan werkelozen en die meer dan niet-werkenden, hoger meer dan lager opgeleiden. Hoewel het oudste deel van de beroepsbevolking nog minder deelneemt, stijgt hun deelname wel. De lange opleidingen worden vooral gevolgd om ander werk te gaan doen of promotie te maken, de minder intensieve opleidingen om bij te blijven (CBS, 2007a). De doelstelling om in 2010 12,5% levenslang leren te realiseren is al gehaald en daarom naar 20% van de 15-64 jarigen opgerekt. Ook hiermee kan het doel van 50% hoger opgeleiden dichterbij komen. Opvallend is echter dat na een stijging eind jaren negentig het post-initieel onderwijs stagneert of zelfs daalt (SCP, 2007). Hoewel een ruime meerderheid levenslang leren belangrijk vindt (Kronjee & Van Stigt, 2007), zijn Nederlanders weinig bereid hieraan eigen tijd en geld te besteden (Onderwijsraad, 2003c). Er zijn ook zorgen: kennis die snel veroudert, de druk om je te blijven scholen en de kosten die dat met zich meebrengt (Vinken et al., 2002).

4.4 Trends in onderwijskansen

Herkomstmilieu
Herkomstmilieu heeft nog steeds invloed op schoolloopbanen. Jongeren uit midden- en hogere milieus volgen gemiddeld langere en gevarieerdere trajecten op een hoger niveau dan jongeren uit lagere milieus. Hierbij doorlopen jongeren uit hogere milieus en meisjes vaker trajecten die de institutionele logica volgen, terwijl jongeren uit lagere milieus en jongens vaker onconventionelere combinatie- en switchtrajecten afleggen.[xx]

Hoewel het herkomstmilieu (met de opleiding van ouders als belangrijkste indicator) nog veel invloed blijft houden op opleidingskansen van kinderen, is er wel sprake van een generatie-effect in genealogische zin. De 25–44-jarigen met laagopgeleide ouders hebben zes keer meer kans om zelf ook laagopgeleid te zijn dan 25–44-jarigen met hoogopgeleide ouders. Bij de oudere generatie is deze kans groter: 45–64-jarigen met laagopgeleide ouders hebben elf keer meer kans op een laag opleidingsniveau dan 45–64-jarigen met hoogopgeleide ouders (CBS, 2007a).

De gestage stijging van het opleidingspeil betekent noodzakelijkerwijze dat jongere generaties hogere opleidingen hebben dan hun ouders. Dat neemt niet weg dat de verschillen in onderwijsdeelname tussen opleidingsmilieus groot blijven, vooral aan de bovenkant van het onderwijsgebouw. Als alleen naar hoger onderwijsdeelname gekeken wordt, dan is alleen voor het allerlaagste opleidingsmilieu het verschil door de tijd heen steeds kleiner geworden; voor andere milieus fluctueert dit. Bovendien verloopt de stijging op de onderwijsladder vaker in kleine dan grote stappen: van ongeschoold naar hoog geschoold duurt in een familie meestal meerdere generaties. Autochtone mannen geboren tussen 1935 en 1955 (dus ongeveer de babyboom-generatie) hebben de grootste intergenerationele opleidingssprongen gemaakt. Sinds de keuzegeneratie geldt: hoe jonger het cohort des te meer zij zelf ouders met ook een hoge opleiding hebben (in het basisonderwijs is momenteel nog maar zo’n 10% van de leerlingen afkomstig uit een autochtoon laag opgeleid milieu) en des te moeilijker het dus wordt om je ouders te overtreffen (Herweijer, 2006).

Behalve dat mobiliteit moeilijker wordt (een plafondeffect), stokt de emancipatie naar herkomstmilieu ook. Zo zijn kinderen van laagopgeleide ouders er in vergelijking tot eerdere jaren op achteruit gegaan en raken ze gedurende hun schoolloopbaan steeds verder achterop (Meijnen, 2007). De inhaalslag die ze eerder maakten, lijkt een verzadigingspunt bereikt te hebben. Hun achterstand neemt al toe vanaf de basisschool: het schooladvies voor de middelbare school werkt vervolgens sterk selectief. Het stapelen van opleidingen bood eerder soelaas, maar komt sinds het doelmatigheidsdenken in de jaren negentig minder voor. Vmbo en havo/vwo zijn steeds meer gescheiden circuits en eigen sociale contexten geworden. De achterstand neemt bovendien toe tijdens de middelbare schoolperiode; kansarme groepen vallen ook vaker uit. Als ze al de overstap naar hoger onderwijs maken, dan kiezen leerlingen van autochtone lager opgeleide ouders bovendien vaker voorzichtiger: van havo naar mbo naar hbo. Het hbo is hierbij toegankelijker dan het wo en bevat ook meer eerste-generatie hoger opgeleiden: 30% van de autochtone hbo-studenten en 18% van de autochtone wo-studenten heeft ouders met hooguit mavo/mulo-niveau. In deeltijd-opleidingen liggen deze percentages hoger: deeltijdopleidingen vervullen dus nog steeds de tweede-kansfunctie (Herweijer, 2006).

Mannen en vrouwen
Meisjes doen het inmiddels beter dan jongens: ze halen hogere niveaus, blijven minder zitten, vallen minder uit, volgen efficiëntere schoolloopbanen (CBS, 2007a). Bij de jongste cohorten zakt niet alleen de deelname aan hoger onderwijs van autochtone studenten uit het laagste herkomstmilieu in, maar óók die van mannen uit hogere herkomstmilieus. Bij autochtone vrouwen echter blijft de hoger onderwijsdeelname uit álle opleidingsmilieus steeds maar toenemen; het eerst en het sterkst in de hogere opleidingsmilieus. Dit betekent: hoe jonger de generatie des te kleiner is het opleidingsverschil tussen mannen en vrouwen; de laatste jaren krijgen vrouwen zelfs een voorsprong. Hoewel jongens het niet slechter zijn gaan doen, worden zij steeds vaker als ‘probleem’ gezien. Jeugdsociologen benadrukken dat dit waarschijnlijk vooral het gevolg is van het feit dat vrouwelijke waarden op de arbeidsmarkt en in het onderwijs belangrijker lijken te worden. Dit zou ook blijken uit het belang dat nu aan reflexieve, sociale en emotionele vaardigheden – soft skills – gehecht wordt (Baird, 1999; Griffin, 2000). Hoewel de onderwijsemancipatie onder vrouwen zich lijkt voort te zetten, is deze onder autochtone mannen dus tot stilstand gekomen. Bij hen lijkt geen reservoir meer aanwezig om deelname aan het hoger onderwijs te vergroten.

Niet-westerse allochtonen
Het reservoir talenten lijkt dus binnen autochtone lagere opleidingsmilieus uitgeput te raken. Dat geldt niet voor niet-westerse allochtone milieus. Veel jongeren met niet-westerse ouders hebben laag opgeleide ouders die in het herkomstland meestal weinig kansen op opleiding hadden. Hoewel ook binnen de groep allochtonen kansen ongelijk verdeeld blijven (Turken en Marokkanen nemen minder deel, maar hebben verhoudingsgewijs dan ook vaker laagopgeleide ouders), worden kansen gelijker, neemt de instroom in het hoger onderwijs toe en daarbij steeds sterker vanuit de meest kansarme groepen (Herweijer, 2006).

Allochtonen zijn dus met een grote inhaalslag in het onderwijs bezig, maar hun kansen zijn nog beduidend kleiner. Allochtonen volgen relatief vaker vmbo; binnen het vmbo en mbo volgen ze relatief vaker de lagere niveaus die weinig doorstroommogelijkheden bieden. De afgelopen tien jaar is het aantal niet-westerse allochtone studenten verdrievoudigd in het hbo en verdubbeld in het wo. Bij de overstap naar hoger onderwijs maken allochtone (i.t.t. autochtone) studenten uit lager opgeleide milieus bovendien vaak de hoogst mogelijke keuze. Hun studierendement is echter veel lager dan dat van autochtonen. Onder autochtone hbo’ers is na vijf jaar ongeveer 60% geslaagd. Bij allochtone studenten is dat bijna 40%. In het wetenschappelijk onderwijs is van de autochtone studenten na zes jaar ongeveer 50% procent geslaagd, van de allochtone studenten 30% (CBS, 2007a).

4.5 Trends in segregatie
Hoewel jongere generaties gelijkere onderwijskansen hebben dan oudere generaties, is de afgelopen tien jaar de segregatie in het onderwijs toegenomen. Voor de jongste generatie blijft de onderwijscontext waarin zij terecht komen van groot belang voor hun latere levenskansen.

Segregatie tussen schooltypen en scholen
Jongeren komen door het bestaan van gescheiden schooltypen in van elkaar afgegrensde, vrij homogene contexten terecht; op- en afstroom tussen typen voortgezet onderwijs komen bovendien weinig voor (Meijnen, 2007). Een ander voorbeeld is dat de afschaffing van speciale scholen voor leer- en opvoedingsmoeilijkheden gepaard is gegaan met een onevenredige groei van de overblijvende categorieën speciaal onderwijs, vooral voor jongeren met ernstige gedragsproblemen (SCP, 2007). Nog een ander voorbeeld zijn de ontwikkelingen binnen het vmbo: hoewel de vmbo-populatie daalt ten gunste van havo/vwo, wordt binnen de vmbo-groep het aandeel zorgleerlingen (praktijk- en leerwegondersteunend onderwijs) steeds groter.[xxi] De polarisatie neemt dus toe. Dat geldt ook voor de eerder genoemde polarisatie tussen scholen. Zo neemt bijvoorbeeld het aandeel zwarte scholen én het aandeel elitescholen toe, vooral in de grote steden (SCP, 2007).

Horizontale segregatie binnen schooltypen
Zowel tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen als tussen mannen en vrouwen bestaat bovendien horizontale segregatie binnen schooltypen. Zo is economie populairder onder allochtonen dan autochtonen, zorg en onderwijs populairder bij meisjes dan jongens.[xxii]Juist de ‘vrouwelijke studierichtingen’ leiden relatief vaker naar minder arbeidszekere en lager betaalde banen, waarmee de kansen voor mannen en vrouwen geenszins gelijk zijn geworden (CBS, 2001; Plug, 2001)[xxiii]

Segregatie: wel of geen diploma en startkwalificatie
Havo-ers en vwo-ers gaan iets vaker níet (12%) door met een vervolgopleiding dan vmbo-ers (10%); alleen voor deze laatste groep geldt echter dat zij nog geen startkwalificatie hebben. De grootste groep vmbo-ers leert dan ook door, vooral in het mbo. Daar valt echter bijna 40% uit en dan nog eens extra sterk op de lagere niveaus (SCP, 2007). Aangezien minder bevoorrechten oververtegenwoordigd zijn in vmbo en mbo, is deze groep dan ook oververtegenwoordigd in het aandeel schoolverlaters zonder startkwalificatie. Op de arbeidsmarkt zijn de jongeren zonder startkwalificatie minder succesvol. Ze hebben veel minder vaak een baan en zijn veel vaker werkloos dan hun leeftijdgenoten met een startkwalificatie. In 2005 was bijvoorbeeld liefst 20 procent van de jongeren zonder startkwalificatie werkloos. Onder jongeren met een startkwalificatie was dat 11 procent (CBS, 2007a). Hoewel deelnemers aan hbo en wo wel een startkwalificatie op zak hebben is ook daar de uitval groot: ruim een derde haalt geen diploma (CBS, 2007a).[xxiv]

Segregatie door diploma-inflatie
Diploma’s zouden steeds minder waard zijn op de arbeidsmarkt. Dit houdt in dat hoger opgeleiden lager opgeleiden uit functies verdringen die eigenlijk op het niveau liggen van deze laatste groep. Hadden ongediplomeerden vroeger nog enige kans een plek op de arbeidsmarkt te verwerven, nu zal deze groep in toenemende mate als echt kansloos aangemerkt moeten worden. Eén van onze respondenten zei het al in 1996 zo: “Het niveau om een eenvoudige baan te krijgen is met de loop der jaren enorm gestegen. Vroeger had je nog wat aan mavo, tegenwoordig is havo nog niet genoeg” (vrouw, 31 jaar, huisvrouw).

Een andere reden waarom diploma’s minder waard worden, is dat ze steeds meer een tijdelijk startbewijs voor de arbeidsmarkt betekenen. Kennis en vaardigheden verouderen steeds sneller, waardoor jongere generaties steeds dwingender geconfronteerd worden met de noodzaak om zich permanent te blijven scholen. Diploma’s zijn hiermee niet alleen meer voor de start- maar ook voor vervolgkansen op de arbeidsmarkt van belang. Konden oudere generaties nog op basis van verdiensten van de werkvloer naar het management opklimmen, voor de huidige generaties lijkt het bereikte opleidingsniveau de loopbaanmogelijkheden in belangrijke mate vast te leggen, waardoor een grote mate van mobiliteit binnen de eigen carrière (intragenerationele mobiliteit) minder voorkomt (De Graaf & Luijkx, 1995b). Een leven lang leren is daarom niet zomaar een slogan.

Meer segregatie: toch gelijkere onderwijskansen?
Onderwijskansen worden dus gelijker voor jongere generaties. Dat heeft alles met de verlenging van schoolloopbanen te maken. De invloed van het sociaal milieu van de ouders op de onderwijskansen van hun kinderen is het grootst op keuzemomenten aan het begin van de schoolloopbaan en als de schoolkeuze na de basisschool aan de orde is. Onder meer de taal die in het onderwijs gebezigd wordt, het soort vakken dat wordt gegeven en de omgangsvormen die gelden, veronderstellen volgens deze theorie dat jongeren een bepaald soort bagage (‘culturele competentie’) van huis uit meebrengen. Kinderen uit lagere milieus zouden deze bagage niet meekrijgen, waardoor zij een kloof ervaren tussen de thuiscultuur en de schoolcultuur. Ook zouden ze gemiddeld genomen minder ondersteuning en stimulering bij hun schoolloopbaan ontvangen (Peschar & Wesselingh, 1995; Meijnen, 2007).

Nu schoolloopbanen langer worden, zijn beslissingen later in de schoolloopbaan, de eigen keuzes die men maakt, veel bepalender voor het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau. Het ouderlijk milieu heeft op deze latere beslissingen weinig invloed (Farkas, 2003). Het belang van ‘path dependency’ is met de verlening van schoolloopbanen toegenomen: eerdere stappen leggen latere stappen in de levensloop vast (Mayer, 2003). Precies bij dit laatste wringt hem de schoen. Het meritocratische ideaal (posities op grond van eigen prestaties) lijkt dichterbij dan ooit, maar de mogelijkheden die men vanaf de start van het voortgezet onderwijs heeft, zijn sterk gebonden aan de sociale setting waarin jongeren terecht komen. In Nederland zijn deze sociale settings nog sterk van elkaar gescheiden: ze hangen samen met de verschillende vormen van segregatie in het onderwijs. Het soort schooltraject bepaalt in belangrijke mate de kwaliteit van het netwerk waarin jongeren terecht komen. Dit netwerk bepaalt in grote mate wat jongeren van elkaar leren. Dit is weer van invloed op de leerkansen van jongeren zowel binnen als buiten de school (Hopf, 2003; Wyn & White, 1997).

Jongens en meisjes uit hogere sociale milieus blijken na de basisschool relatief vaker aan georganiseerde en diverse ongeorganiseerde vrijetijdsactiviteiten deel te nemen. Hiermee zijn ze in de gelegenheid een groter repertoire aan ervaringen en diverse sociale relaties op te doen. Meisjes uit lagere sociale milieus brengen veel meer tijd binnenshuis door, terwijl jongens veel tijd op straat samen met vrienden doorbrengen.[xxv] Jongens uit hogere milieus blijken hun peergroup te gebruiken om jeugdcultureel leerkapitaal te accumuleren: ze experimenteren het meest met media en beseffen het meest de waarde van het hebben van vrienden met veel informele know how. In hogere schooltypen blijken jongeren te zoeken naar vrienden ‘waar ze nog wat van kunnen leren’. Bovendien is het peernetwerk gericht op het elkaar motiveren voor school (Du Bois-Reymond et al., 2001) en het ontwikkelen van tactieken om met negatieve schoolmotivatie om te gaan, zoals verantwoord onderpresteren, terwijl peernetwerken in lagere schooltypen eerder neigen hun frustraties om te zetten in conflict scheppen (Matthijssen, 1991). Bij de vormgeving van persoonlijke netwerken speelt bovendien deelname aan ‘de juiste’ jeugdculturele activiteiten een rol: degene die het best in staat is nieuwe trends te lezen, nieuwe interessante netwerken te creëren, heeft op andere jongeren een grotere aantrekkingskracht. Ook deze meer symbolische ongelijkheid blijkt nog sterk sociaal bepaald (Elchardus & Glorieux, 2002).

4.6 Hoe beleven generaties hun onderwijskansen?
Hoe jonger de generatie des te hoger dus hun opleidingsniveau en hoe kleiner de invloed van herkomstmilieu, sekse en etniciteit. Dit gegeven is, zoals hierboven bleek, slechts één aspect van onderwijskansen. Bovendien is de vraag hoe generaties dat zelf beleven. Staan de babyboomers er het gunstigste voor? Zij stonden immers aan de wieg van de interne en externe onderwijsdemocratisering. Zij konden nog zonder noemenswaardige tijdsdruk studeren, terwijl zowel binnen als buiten het onderwijs de bomen tot in de hemel leken te groeien. Of hebben toch vooral de leden van de oudste keuzegeneratie de beste kansen gehad en de hoogste opleidingsniveaus weten te bereiken? Ze waren immers de eerste cohorten die ten volle konden profiteren van de hervormingen in het onderwijs en de studiefinanciering. Of moeten hun goede kansen in sterke mate genuanceerd worden, omdat juist deze generatie geconfronteerd is met de schaduwzijden van het toegenomen belang van onderwijs? Zijn zij de slachtoffers bij uitstek van de diploma-inflatie?

Of is de jongste keuzegeneratie het beste af? Door de steeds langere schoolloopbaan en jeugdfase verkeren jongere generaties in een luxe positie. Ze maken een lange tijd door van ‘vrijheid, blijheid zonder al te veel verantwoordelijkheid’ en kunnen steeds onafhankelijker van anderen eigen keuzen maken uit een steeds groter scala van keuzemogelijkheden. De vraag dringt zich echter op of dat altijd als zo’n luxe beschouwd kan worden (Du Bois-Reymond et al., 1994). Je mag zelf en voor eigen verantwoordelijkheid kiezen, maar je moet wel iets kiezen. Niet kiezen mag niet. Onzekerheid over wat gekozen moet worden is het gevolg. Zeker als steeds minder voorgeschreven en te voorspellen is wat nu goede keuzen zijn. Jongeren moeten al op jonge leeftijd keuzes maken voor een bepaald schooltype en inhoudelijk profiel die de rest van hun traject in belangrijke mate vastleggen. Tegelijk is het aanbod aan keuzemogelijkheden na de leerplichtige leeftijd steeds groter geworden.[xxvi] Daarnaast wordt zelfgestuurd leren binnen het gehele onderwijs steeds meer de norm. Ook dat betekent: meer zelf keuzes maken, zelf tijd leren indelen, zelfstandig werken, zelf relevante informatie leren kiezen. Dat levert veel tijdsdruk en keuzestress op. Hierbij wordt het leerproces zelf juist steeds strikter gecontroleerd.[xxvii] Het hoofddoel van dit zelfgestuurd leren is uiteindelijk minder op jongeren zelf gericht, maar op toeleiding naar de arbeidsmarkt.[xxviii] Dit wordt ook zichtbaar in de toename van eisen aan efficiënt studeergedrag, waarbij jongeren onder andere via inperking van de studieduur en studiefinanciering aangemoedigd worden hun schoolloopbaan en studiegedrag efficiënt te plannen en te denken in termen van rendement. Op de eerste plaats in de betekenis van het behalen van studiepunten, maar uiteindelijk met het oog op het verwerven van een goede arbeidsplaats.[xxix]

Hoewel de school dus steeds langer duurt en een steeds crucialere plaats in het leven van jongeren inneemt, lijkt tegelijk het schools leren en de schoolperiode als enige leerplek en leerfase aan belang in te boeten. De wedren op diploma’s maakt dat alleen het hoogste diploma lijkt te tellen en dat daarnaast vaardigheden vereist zijn om je ‘human capital’ te vermarkten, flexibel in te zetten en ook na school ‘up to date’ te houden. Jongeren moeten ‘ondernemer van de eigen arbeidskracht’, eigen ‘leer’-ondernemer (Voss, 2000) worden. Dit stelt jongeren voor de opdracht af te zien van een vaste beroepsoriëntatie en vooral te werken aan een flexibele arbeidsidentiteit en minder grijpbare competentie-eisen die vooral lijken neer te komen op het ontwikkelen van een unieke persoonlijkheid (Meijers & Wijers, 1997).

‘Autonomie, zelfsturing’ worden kernbegrippen in onderwijs en arbeid, maar omgekeerd komt de vrije tijd van jongeren steeds meer in het licht van leren en werken te staan (Mørch, 2003): jeugdsociologen stellen dat er druk uitgeoefend wordt om ook de vrije tijd als leertijd te gebruiken (Zeijl, 2001). Anderzijds zien ze de toenemende betekenis van buitenschools leren als positieve nieuwe mogelijkheid voor jongeren zelf. Voor hen raakt het leren ‘dis-embedded’ uit instituties (Voss, 2000). Er wordt gesproken over ontscholing, privatisering en individualisering van het leren (Fölling-Albers, 2000): jongeren kiezen steeds meer zelf en heel selectief wat ze aan leren nodig hebben, school kan daar een onderdeel van zijn.

In de praktijk blijkt dat school een centrale plaats blijft innemen. Eurobarometer 2001 (Europese Commissie, 2001a) laat zien dat jongeren tussen 15 en 24 jaar school nog altijd als beste middel tot deelname aan de samenleving zien. Volgens het rapport van de IARD (2001) hebben de meeste 15-19 jarigen veel vertrouwen dat de school hen goed voorbereidt op hun toekomst en wordt school gezien als beste kwalificatiemiddel voor de door hen gewenste toekomst: een goed betaalde, vaste baan. School vormt daarnaast een belangrijke bron van zorg voor jongeren.[xxx]

Wat denken de generaties er zelf van? Is de beleving van onderwijskansen veranderd sinds 1996? Allereerst hebben we generaties zowel in 1996 als 2006 de vrij algemene vraag voorgelegd of ze de kans op een zo goed mogelijke opleiding voor hun eigen generatie makkelijk of moeilijker inschatten: ten opzichte van oudere en vervolgens ten opzichte van jongere generaties. De meeste Nederlanders waren en blijven in meerderheid van mening dat de eigen generatie het makkelijker heeft gehad om een goede opleiding te krijgen dan oudere generaties (zie tabel 4.1).

ester4-1

Tabel 4.1: Als u uw generatie vergelijkt met OUDERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om… Tabel 4.2: Als u uw generatie vergelijkt met JONGERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om…

In 2006 zijn de oorlogs- en babyboomgeneratie hier echter een stuk minder stellig in. Bij de keuzegeneratie is in 2006 juist een groter aandeel van mening dat haar generatie het makkelijker heeft gehad. Dat komt vooral doordat vooral de jongste keuzegeneratie deze beweging maakt. In 1996 dichtten de babyboomers zich nog de beste kansen op een goede opleiding toe in vergelijking tot oudere generaties, gevolgd door de oudste keuze-, oorlogs- en jongste keuzegeneratie. In 2006 voelt de gehele keuzegeneratie zich het best en de oorlogsgeneratie zich het minst goed bedeeld als ze zich vergelijken met oudere generaties. De uitkomst in 2006 sluit aan bij de meer objectieve trendgegevens over het steeds stijgende opleidingsniveau onder jonge generaties. De vraag is uiteraard of generaties hieraan denken in hun oordelen over opleidingskansen van generaties.

Als generaties hun kansen op een goede opleiding moeten vergelijken met jongere generaties, dan is het beeld anders (tabel 4.2). Op beide meetmomenten vindt bijna de helft van de oorlogsgeneratie dat ze het moeilijker heeft gehad dan jongere generaties, de andere generaties schatten hun kansen vooral gelijk aan die van jongere generaties. Er is wel een verschuiving in de tijd. In 2006 zijn alle generaties minder somber over hun opleidingskansen ten opzichte van jongere generaties dan tien jaar geleden. Het aandeel ‘moeilijker dan jongere generaties’ neemt af en het aandeel ‘makkelijker dan jongere generaties’ neemt toe. Dit laatste wordt vanaf de babyboomgeneratie in 2006 zelfs groter dan het aandeel ‘moeilijker’. Ook nu is vooral bij de jongste keuzegeneratie deze verschuiving het grootst. De felle discussies en klachten over het huidige onderwijs hebben er mogelijk aan bij gedragen dat generaties hun eigen opleidingskansen zonniger zijn gaan beoordelen ten opzichte van die van jongere generaties. Opvallend is dat de jongste keuzegeneratie in 2006 vooral neutraal is in haar oordelen en dat het aandeel dat denkt dat zij het moeilijker hebben gehad dan jongere generaties flink gezakt is. Als zij zich vergelijken met jongere generaties (cohorten ná hun eigen cohort) zijn zij blijkbaar minder optimistisch geworden over de kansen voor nog jongere cohorten. Een mogelijke verklaring is dat zij in 2006 ook al voor een groot deel uit het onderwijs vertrokken zijn, daardoor geen ‘last’ meer hebben van dagelijkse onderwijszorgen en waarschijnlijk voor een groot deel hun diploma’s al verzilverd hebben. De ontwikkelingen die we in dit hoofdstuk op onderwijsgebied schetsten, hebben we in een aantal specifiekere vragen vertaald. In 1996 en 2007 hebben we gevraagd of generaties van mening zijn dat het voor jongere generaties moeilijker is geworden rondom een aantal onderwijsissues. Zie tabel 4.3 voor de cijfers.

ester4-3

Tabel 4.3: Vergeleken met oudere generaties is het voor jonge generaties moeilijker geworden, omdat…

De algemene conclusie is helder: ook op allerlei deelterreinen zijn Nederlanders veel optimistischer dan een decennium geleden over opleidingskansen voor jongere in vergelijking tot oudere generaties. Hoewel generaties hun eigen kansen ten opzichte van jongere generaties zonniger zijn gaan zien, neemt dat niet weg dat zij óók positiever tegen de opleidingskansen van jongere generaties aankijken. In 1996 vond nog een meerderheid dat het voor jongere in vergelijking tot oudere generaties moeilijker is geworden omdat ze zich altijd zullen moeten blijven scholen en de kansen op een goede baan na afronding van een opleiding klein zijn. Bijna de helft was van mening dat jongere generaties het moeilijker hebben dan oudere generaties omdat opleidingen onbetaalbaar worden, diploma’s minder waard worden, er te grote klassen zijn en er onder grote tijdsdruk gestudeerd moet worden. Nu de respondenten tien jaar ouder zijn, is op al deze terreinen nog slechts een kleine minderheid deze mening toegedaan. Jongere generaties hebben het op het onderwijsterrein volgens de meesten dus niet moeilijker gekregen dan oudere generaties. Volgens de grootste minderheid (42%) zou dit nog wel opgaan als het gaat om de noodzaak tot levenslang leren. Diploma-inflatie en te grote klassen zijn voor haast niemand meer een issue. Op alle andere aspecten is steeds ongeveer een kwart van mening dat jongere het moeilijker dan oudere generaties gekregen hebben. Deze verschuiving is opmerkelijk gezien het feit dat er de afgelopen tien jaar flink wat veranderd is in onderwijsland en het onderwijs veelvuldig negatief in de media is geweest. Er zijn tal van mogelijke verklaringen te bedenken voor de huidige optimistischere teneur. Zijn generaties in de loop van tijd gewend geraakt aan de lagere prestatiebeurs die tien jaar geleden veel stof deed opwaaien? Aan de hogere studieleningen of de noodzaak om te werken naast je studie en/of ouders financieel te laten bijspringen? In 1996 stelde een van de respondenten het nog zo: “Wat het onderwijs aangaat: het wordt onbetaalbaar voor de mensen met een lager inkomen” (vrouw, 19 jaar, inpakster).

Hoe moet de bevinding over levenslang leren geduid worden? Is de beleidsaandacht aan dit onderwerp tijdens juist de afgelopen jaren niet tot het publiek doorgedrongen of ervaren generaties zelf die noodzaak tot levenslang leren niet? Of zijn ze van mening dat dat voor alle generaties in gelijke mate geldt en dat dus niet alleen jongeren het in dit opzicht moeilijker hebben dan oudere generaties? Of zien ze misschien wel de noodzaak voor jongere generaties, maar zijn ze van mening dat zij hier juist ook veel meer mogelijkheden voor hebben en daarom van mening dat jongere generaties het op dit punt niet moeilijker hebben? Het grotere optimisme over baankansen na het behalen van een diploma en de waarde van een diploma, zegt dat iets over conjunctuur? Juist tegen het einde van het millennium en in 2006 was sprake van economisch optimisme; starters profiteren daar extra van.

We krijgen misschien meer zicht op mogelijke verklaringen als we naar verschillen tussen generaties kijken: zijn die verschillen nu groter of kleiner dan tien jaar geleden? De belangrijkste conclusie is dat de jongste keuzegeneratie niet op alle onderdelen het meest van mening was en is dat jongere generaties het moeilijker hebben gekregen dan oudere generaties. Degenen die na 1970 geboren zijn tien jaar later echter wel op een groter aantal onderwijsterreinen het minst optimistisch over kansen van jonge generaties in vergelijking tot oudere. Juist de oudste keuzegeneratie stemt op meer onderwijsterreinen dan tien jaar geleden het meest positief over kansen van jongere generaties.

Zowel nu als tien jaar geleden zijn degenen die na 1970 geboren zijn het meest van mening dat jongeren het moeilijker hebben gekregen, omdat opleidingen onbetaalbaar zijn geworden; daarna volgen de oudere keuzegeneratie en de babyboomers, terwijl de oorlogsgeneratie deze opinie het minst was en blijft toegedaan. Dit lijkt verklaarbaar als een generatie-effect, omdat voor de oorlogsgeneratie nog weinig studiefinancierings-mogelijkheden bestonden en juist de babyboomers en de oudste keuzegeneratie daar de gunstigste omstandigheden voor aantroffen. Hoewel door de tijd heen de verschillen tussen de generaties op dit gebied hetzelfde gebleven zijn, moet dus wel bedacht blijven worden dat alle generaties tien jaar later wel een stuk optimistischer op dit gebied zijn. Dat kan een periode-effect zijn: gewenning aan hogere kosten, meer welvaart?

Ook als het gaat om de stelling dat jongere generaties het moeilijker hebben dan oudere generaties, omdat ze in te grote klassen lessen volgen, wordt zichtbaar dat alle generaties stukken optimistischer zijn. Ook hier blijven door de tijd heen de verschillen tussen generaties nagenoeg hetzelfde (al waren ze eerst niet en nu wel significant). Opvallend is dat juist de oorlogsgeneratie zich het meest en de oudste keuzegeneratie zich het minst in deze stelling kon en kan vinden. Een bevinding die zich niet eenvoudig laat verklaren.

De optimistischere teneur tien jaar later is bij alle generaties (een periode-effect) ook waarneembaar als het gaat om de tijdsdruk waaronder gestudeerd moet worden. Ook op dit gebied was en is – hoewel nu dus in veel mindere mate – de jongste generatie het meest van mening dat jongere generaties het zwaarder hebben gekregen, gevolgd door de babyboomers. Tien jaar geleden was de oorlogsgeneratie, nu is de oudere keuzegeneratie deze mening het minst toegedaan. Het is opmerkelijk dat juist het verschil tussen de jongste en oudste keuzegeneratie op dit gebied zo groot is gebleven en tussen de jongste en oudere generaties is afgenomen. Is er naast een voor iedereen optredend periode-effect, misschien sprake van een levensfase-effect, waarbij de oudste keuzegeneratie – tien jaar geleden een drukke starter en nu in het spitsuur van haar leven – de jongeren helemaal niet zo onder druk vindt staan, terwijl oudere generaties – grotendeels al met pensioen en/of met studerenden kinderen – die druk bij jongeren wel waarnemen?

Hoewel alle generaties een stuk optimistischer dan tien jaar geleden zijn over de baankansen na diplomering van jongere in vergelijking tot oudere generaties, denken generaties daar nu significant verschillend over. Leken de generaties op dit punt eerst sterk op elkaar (hoewel de stemming pessimistisch was, was op dit punt juist de hele keuzegeneratie nog relatief het minst en de oorlogsgeneratie het meest pessimistisch over de kansen voor jongeren), nu is de situatie totaal anders. Tien jaar later is ook op dit terrein de jongste keuzegeneratie significant het meest van mening dat het krijgen van een baan na het behalen van een diploma moeilijker is voor jongere dan oudere generaties; juist de oorlogsgeneratie is nu samen met de oudere keuzegeneratie deze mening het minst toegedaan. Ook hier dus het grootste verschil tussen de jongste en oudste keuzegeneratie; een verschil dat tien jaar geleden niet bestond. Voorzagen ze toen dat jongeren net als zij het moeilijk zouden krijgen op de arbeidsmarkt en hebben de vele economisch goede jaren juist bij hen een extra sterk effect gehad, doordat zij waarnamen dat jongeren in een wel heel erg gespreid bedje terecht konden komen? Is ook de oorlogsgeneratie gaan zien hoe zeer juist jongeren hebben geprofiteerd van de ‘bubble’ economie en zich gaan realiseren wat een verschil dat met hun eigen start was? Heeft het gemiddelde jongste generatielid echter dit zelf niet zo ervaren en – ook niet als starter – niet zo van economische oplevingen geprofiteerd?

Het wordt eentonig, maar alle generaties zijn ook veel minder dan tien jaar geleden van mening dat jongere generaties het minder gemakkelijk hebben dan oudere generaties, vanwege diploma-inflatie (dalende waarde van diploma’s). Tien jaar geleden kon de babyboomgeneratie zich het meest en de oorlogsgeneratie zich het minst in deze stelling vinden. Nu is de oudste keuzegeneratie ook op dit gebied van de jongste keuzegeneratie weg- en naar de oorlogsgeneratie toe gekropen: zij scharen zich nu samen het minst achter deze stelling. Dezelfde verklaring als bij baankansen zou aan de orde kunnen zijn. Echter: de verschillen zijn niet significant in tegenstelling tot tien jaar geleden. Generaties zijn op dit punt dus naar elkaar toegegroeid.

De bevindingen rondom de stelling ‘jongere generaties hebben het moeilijkere dan oudere, omdat ze zich altijd moeten blijven scholen’ zijn misschien nog het meest opmerkelijk en niet zomaar te verklaren. Na tien jaar zijn alle generaties hier minder van overtuigd, de oorlogsgeneratie echter uitgezonderd. Alleen op dit terrein is er dus één stabiel patroon: de oorlogsgeneratie blijft als enige generatie even sterk als tien jaar geleden van mening dat jongere het vanwege levenslang leren moeilijker hebben dan oudere generaties. Leek de mening van de andere generaties tien jaar geleden nog redelijk op die van de oorlogsgeneratie, nu blijven de babyboomers nog het dichtst in de buurt van de oorlogsgeneratie en stemt de keuze- en daarbinnen vooral de jongste generatie nog veel minder dan tien jaar geleden met deze stelling in. Speelt hier mee dat juist zij grootgebracht zijn in een ‘onderwijs-moet-ideologie’, waardoor blijvende scholing voor hen vanzelfsprekender is? Of hebben zij de noodzaak tot bijscholing nog niet ervaren in tegenstelling tot oudere generaties (een levensfase-effect)?

4.7 Conclusies
Welke verklaring ook opgaat, duidelijk is dat generaties minder pessimistisch zijn geworden over hun eigen opleidingskansen in vergelijking tot jongere generaties; de keuzegeneratie is dat ook als ze hun kansen met oudere generaties vergelijkt. Hierbij is de jongste keuzegeneratie het meest in optimistischere richting opgeschoven. Dichtten in 1996 de babyboomers zich nog de beste en de jongste keuzegeneratie zich de minste kansen toe in vergelijking tot oudere generaties, nu acht de hele keuzegeneratie zich het beste af. In vergelijking tot jongere generaties geldt nu: hoe jonger de generatie des te kleiner het aandeel dat haar kansen ten opzichte van jongere generaties als moeilijker inschat. Tien jaar geleden en dus tien jaar jonger oordeelde de jongste keuzegeneratie op dit punt nog pessimistischer dan de babyboomers. Het toegenomen optimisme over de eigen onderwijskansen in vergelijking met die van jongere generaties lijkt in tegenspraak met de feitelijke trend dat elk nieuw cohort er – in ieder geval qua opleidingsniveau – weer beter voorstaat. Zeker vrouwen en niet-westerse allochtonen hebben de afgelopen jaren een gigantische inhaalslag gemaakt. Mogelijk dat het optimisme over de eigen kansen in vergelijking met die van jongere generaties dan ook meer een spiegel is van de vooral negatieve aandacht die het onderwijs de afgelopen jaren en begin 2008 ook weer na het rapport van de Commissie Dijsselbloem (TK, 2008) heeft gekregen: talloze ingrepen in de structuur, de nadruk op zelfstandig leren en algemene vaardigheden, te weinig aandacht voor (erfgoed)kennis en burgerschapszin en toenemende segregatie.

Wanneer generaties echter gevraagd wordt alleen naar de kansen van jongere generaties te kijken, dan kijken ze daar tegelijkertijd ook veel rooskleuriger tegen aan. Mogelijk speelt hierbij een rol dat de door ons bevraagde thema’s tien jaar geleden veel aandacht kregen, terwijl de recente negatieve berichtgeving over het onderwijs zich op andere, zoals hierboven genoemde, zaken richt. Dachten tien jaar geleden nog meerderheden dat jongere generaties het moeilijker zouden krijgen, vanwege ontwikkelingen als diploma-inflatie, onbetaalbaar worden van opleidingen, grote tijdsdruk om te studeren en levenslang moeten leren, nu zijn dat nog slechts minderheden. Nu is echter juist de jongste keuzegeneratie het minst en de oudste keuzegeneratie het meest in optimistische richting opgeschoven.

Dat neemt niet weg dat alle generaties, ook de jongste, in tien jaar tijd dus niet alleen optimistischer over hun eigen opleidingskansen zijn geworden als ze zich vergelijken met jongere generaties, maar ook dat ze minder pessimistisch zijn geworden over kansen van jongere generatie op tal van onderwijsterreinen. Periode- en/of levensfase-effecten spelen dus een rol. Daar komt bij dat de verschillen tussen generaties niet op alle terreinen even groot blijven. Eén stabiel onderscheid tussen generaties is moeilijk waarneembaar; een andere aanwijzing dat niet alleen generatie-effecten onze bevindingen kunnen verklaren. Het opleidingsniveau is steeds bepalender geworden voor allerlei andere levensterreinen. Niet in de laatste plaats als het gaat om de verzilvering van diploma’s op de arbeidsmarkt. In het volgende hoofdstuk gaan we na of de keuzegeneratie op dit terrein ook zoveel rooskleuriger tegen haar eigen kansen aankijkt dan tien jaar geleden.

NOTEN
i. Zie voor de voorstanders en tegelijk als een van de extreemste varianten: http://iederwijs.nl en zie www.beteronderwijsnederland.nl, de speciaal hiervoor opgerichte club van tegenstanders.
ii. Zie bijvoorbeeld http://www.blikopdewereld.nl/Onderwijs/nieuw_leren_is_hard_leren.htm en http://www.scienceguide.nl/article.asp?articleid=102908.
iii. Zie ook Ter Bogt en van Praag (1992).
iv. Doets et al. (2001) en zie de Beleidsagenda Een leven lang leren (Ministerie van OC&W, 2002b) en de Onderwijsraad (januari 2003a).
v. Vanuit de onderwijssociologie is niet alleen regelmatig kritiek geweest op het centraal stellen van de kwalificatiefunctie van het onderwijs, maar zijn ook vraagtekens geplaatst bij de economische effectiviteit van steeds hogere opleidingen. Veeleer dan een daadwerkelijke verhoging van kwalificatie-eisen, zou sprake zijn van overscholing en verdringingseffecten. Op maatschappelijk niveau wordt hierdoor ‘human capital’ verspild, terwijl voor individuen een hoge opleiding geen garanties meer biedt. Ander onderzoek toont echter aan dat er wel degelijk sprake is van opwaardering van functies en dat een hoog oplei-dingsniveau zich zowel individueel als maatschappelijk nog altijd terugbetaalt. Voor een overzicht zie bijvoorbeeld Peschar & Wesselingh (1995).
vi. Zie bijvoorbeeld Brown (2000), Hargreaves (2003), Livingstone (2002); Rushkoff (1997) en Tapscott (1998).
vii. Zie bijvoorbeeld Ministerie van OC&W (2002b), SZW (2002), Onderwijsraad (januari 2003b en februari 2003.)
viii. Zie bijvoorbeeld Kok (2003), Nederlandse Katholieke Schoolraad (2000), Veen (2000).
ix. Zie CBS (2007a) en www.minocw.nl/onderwijs/396/Voortgezetonderwijs.html
x. Elke school geeft op een eigen manier leerwegondersteunend onderwijs vorm (binnen of buiten de klas, in een aparte opvangklas et cetera). Binnen het samenwerkingsverband van vmbo’s, praktijkscholen en voortgezet speciaal onderwijs in de regio zijn er bovendien vaak tijdelijke bovenschoolse opvangvoorzieningen: een orthopedagogisch en didactisch centrum en een rebound- of time out voorziening.
xi. Dit onderwijs wordt door Regionale Expertise Centra verzorgd: zij zorgen ook voor ambulante begeleiding als kinderen uit deze doelgroepen naar een reguliere school gaan. Dit laatste is namelijk mogelijk geworden door de leerlinggebonden financiering (de rugzak) waarmee ouders extra hulp kunnen inkopen als ze hun kind naar een reguliere school sturen.
xii. Voor niet-leerplichtigen bestaat de mogelijkheid het grootste deel van de opleidingstijd via werkplekleren vorm te geven (beroepsbegeleidende leerweg); leerplichtigen volgen een combinatie van opleiding en praktijk in de beroepsopleidende leerweg.
xiii. De opleidingen worden verzorgd door Regionale Opleidingen Centra, die bovendien ook basiseducatie (met name voor inburgering van allochtonen) en vmbo, havo of vwo voor personen ouder dan 18 jaar aanbieden (het vavo).
xiv. Zie bijvoorbeeld Ministerie van OC&W (2002b); zie voor Europa bijvoorbeeld Europese Commissie (2001b) en IARD (2001).
xv. Jongeren worden gestuurd en getoetst op het ontwikkelen van competenties: samenhangende kennis, vaardigheden en houdingen die van belang zijn om bekwaam en adequaat te kunnen handelen in (beroepspraktijk) situaties. Leerlingen en studenten leggen in een Persoonlijk Ontwikkelings Plan vast aan welke competenties ze nog moeten werken, beschrijven in een Persoonlijk Activiteiten Plan hóe ze daaraan willen werken en presenteren in hun digitale portfolio hun leerresultaten aan de hand van allerlei soorten bewijsmateriaal.
xvi. Er is sprake van eliteschoolvorming in basis- en voortgezet onderwijs (scholen waar de meerderheid van de leerlingen hoog opgeleide ouders heeft), van ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen. Steeds meer vo-scholen hanteren een bepaald profiel (zoals het nieuwe leren, sport, cultuur, bèta techniek) of onderscheiden zich als tweetalige opleidingen, als vooropleidingen voor het conservatorium, als Landelijk Overleg Onderwijs en Topsport (LOOT-)scholen of bieden pre-universitaire programma’s aan. In mbo en hbo probeert men vooralsnog vooral via prijzen en beroepenwedstrijden talent te mobiliseren. Daarnaast is het hbo gestart met honoursprogramma’s; deze bestaan al langer bij universiteiten die bovendien ook zijn gestart met zeer selectieve University Colleges voor toptalent. Buiten het reguliere onderwijs zijn er nog weekend- en zomerscholen, particulier onderwijs en beurzenprogramma’s voor studies in het buitenland om talenten meer kans te geven (Bronneman-Helmers, 2006).
xvii. Als het gaat om extra onderwijstijd buiten het reguliere onderwijs, dan gebeurt dat vooral in de vorm van programma’s die het ‘wegwerken van achterstanden’ voor ogen hebben: de voor- en vroegschoolse educatie en buitenschoolse educatie in het kader van de Brede School.
xviii. De onderwijsraad (2007b) maakt de balans op van recente adviezen: Samen leren leven (2002), Onderwijs en burgerschap (2003), Onderwijs in Europa: Europees burgerschap (2004), Bakens voor spreiding en integratie (2005), Sociale vorming en sociale netwerken in het onderwijs (2005) en De verbindende schoolcultuur.
xix. Vmbo-ers stromen vaker door naar het mbo dan naar de havo: dit is de afgelopen tien jaar versterkt. Ze houden tegenwoordig bovendien vaker helemaal op na het vmbo en doen minder vaak het examenjaar over als ze niet zijn geslaagd. Ook bij havo en vwo geldt dat de directe doorstroom naar hbo respectievelijk wo groter is dan de indirecte, gestapelde doorstroom. Ook hier is de uistroom zonder diploma (vooral doordat men het examenjaar niet opnieuw wil doen) toegenomen (CBS, 2007a).
xx. Zie bijvoorbeeld CBS (2003), Karstens et al. (2004), Plug (2001) en SCP (2000, 2002, 2003).
xxi. Volgens Elchardus & Glorieux (2002) is de feminisering van het onderwijs een belangrijke verklaring voor het schoolsucces van meisjes, maar zien zij nog weinig feminisering van de arbeid: een reden waarom meisjes hun voorsprong weer snel verliezen als ze eenmaal op de arbeidsmarkt komen. (LET OP: NOOT 21 MIST IN TEKST)

xxii. Zie voor meer gedetailleerde informatie CBS (2007a).
xxiii. De segregatie naar opleidingsrichting weerspiegelt zich later ook op de arbeidsmarkt en dus ook weer in het onderwijssysteem zelf. Hoe jonger de generatie des te groter de kans dat men vooral van vrouwen les krijgt: feminisering van het onderwijs zet in alle sectoren en functies door al blijft het aandeel vrouwen in directiefuncties laag. Het aandeel vrouwen is het sterkst toegenomen in het voortgezet onderwijs, maar is veruit het grootst in het primair onderwijs en het kleinst in het wo, gevolgd door het voortgezet onderwijs (CBS, 2007a).
xxiv. Problematisch bij cijfers over voortijdig schoolverlaten is echter dat vaak niet bekeken wordt wie alsnog terug naar school gaat. Bovendien vervolgen jongeren hun opleiding ook in het particulier onderwijs: deze cijfers worden niet geregistreerd. Schooluitval vindt dus relatief vaak op de laagste niveaus plaats: jonge mensen die al op jonge leeftijd beroepsspecifieke keuzes moeten maken. De hoge uitval in het beroepsonderwijs blijkt bovendien extra sterk in sectoren die vooral gekozen worden met het oog op baankansen dan wel ‘eigenlijk nog niet weten wat te kiezen’. Maar ook schoolfactoren spelen mee: weinig vrienden op school, weinig ondersteuning en begeleiding. Uiteindelijk vormen dergelijke push-factoren – ofwel: de sociale setting en gebrekkige binding op de school – de belangrijkste redenen om op te stappen (Tilborg & Van Es, 2004).
xxv. Zie bijvoorbeeld Te Poel & Zeijl (2000) en SCP (2002).
xxvi. Zie bijvoorbeeld Plug (2001).
xxvii. Zie bijvoorbeeld Dieleman (2000a; 2000b), Dieleman & Van der Lans (1999).
xxviii. Zie Plug (2001) voor een typering van het op employabiliteit gerichte Nederlandse transitieregime en Walther (2002) voor een vergelijking met andere transitieregimes.
xxix. Economisering van de leerder: Dieleman & Van der Lans (1999).
xxx. Onderzoeken (Diepstraten et al., 1999; Eurostat, 1997; Interview, 1997; Jugendwerk der Deutschen Shell, 1997; Vinken et al., 2003) laten zien




Mijn generatie, tien jaar later ~ Arbeid

esterGeneration Y: They’re young, smart, brash
They may wear flip-flops to the office or listen to iPods at their desk
They want to work, but they don’t want work to be their life
USA Today

5.1 Inleiding
Tien jaar geleden leverde ons onderzoek naar de toenmalige verschillen in levenskansen tussen generaties een aantal opmerkelijke conclusies op. Onze gegevens lieten zien dat het domein van de arbeid “geregeerd” werd door de babyboomgeneratie en de verloren generatie (het oudste cohort van de huidige keuzegeneratie).[i] Zij deelden naar eigen zeggen de lakens uit, zij hadden de interessante banen, zij overheersten de discussie, zij bepaalden de agenda. Deze conclusie had iets cynisch. Immers, zowél de generatie die – althans zo luidde de mare – gevestigde belangen uit­daagde, áls de generatie die geacht werd het slachtoffer te zijn van de mas­sale (jeugd)werkeloosheid in de jaren tachtig, domineerden broederlijk en eensgezind het domein van de arbeid in ons land. Juist de verloren generatie bleek het vaakst een betaalde baan en gemiddeld het hoogste beroepsniveau te hebben.[ii] De verloren generatie heeft het uiteindelijk bepaald niet slecht gedaan in de intergenerationele estafetteloop op de arbeidmarkt. Ze kwamen een beetje traag uit de startblokken maar kon­den vervolgens heel aardig meekomen. En de uiteindelijke tijden die ze klokten, waren zeker niet slecht. Generaties kunnen kennelijk, al is het maar voor een deel, sleutelen aan een gemankeerde startpositie.

De vraag is nu hoe het onze drie generaties verder vergaan is in het arbeidsdomein. Blijken de geconstateerde generatieverschillen van tien jaar geleden van structurele aard? Is de babyboomgeneratie meer opgeschoven richting oorlogsgeneratie of blijft onderscheid zichtbaar? Er heeft zich bovendien een nieuwe generatie aangediend: het jongste cohort onder de keuzegeneratie dat ook wel Generation Y genoemd wordt en er geheel eigen opvattingen rond arbeid, zorg en levenslooporiëntatie op na zou houden. Een aanstormende nieuwe generatie voor wie arbeid belangrijk maar niet allesoverheersend is, voor wie werk vooral boeiend en uitdagend moet zijn, die een scherp oog heeft voor de leuke dingen buiten het werk, optimistisch in het leven staat, uiteenlopende taken en activiteiten behendig combineert, al vroeg bekwaam is in netwerken en het eigen CV nauwlettend in de gaten houdt.[iii] Het spiegelbeeld van deze opkomende jongste generatie is uiteraard het gestaag verlaten van de arbeidsmarkt van de babyboomgeneratie, waarvan de oudste leden in 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Deze numeriek omvangrijke generatie neemt in het komende decennium massaal afscheid van het arbeidsdomein. Velen van hen verlieten de arbeidsestafette overigens al veel eerder, vaak gefaciliteerd door aantrekkelijke exit-regelingen. Dit biedt ruimte voor jongere generaties maar laat ook een forse rekening (AOW, pensioen, zorgkosten) achter. Zet dit de solidariteit tussen oude en nieuwe generaties onder druk, of realiseert de jongste generatie dat ook zij later in hun levensloop met hetzelfde probleem geconfronteerd zal worden en een beroep moet doen op de solidariteit van de dan jongste generatie? Hoe het ook zij, de intergenerationele wisseling van de macht op de arbeidsmarkt stelt het probleem van de solidariteit tussen de generaties (De Beer, 2005; WRR, 1999). Generatievervanging scherpt het vraagstuk van de intergenerationele boekhouding: wat is de balans tussen maatschappelijke kosten en baten en “who pays the ferryman”?

En minstens zo belangrijk: in het afgelopen decennium heeft zich een aantal markante veranderingen voltrokken in het domein van de arbeid zelf. Deze onder andere macro-economische veranderingen hebben ongetwijfeld invloed gehad op de ontwikkelingsgang van generaties en zeker ook op de formatieve periode van de jongste cohorten onder de keuzegeneratie (Bekker et al., 2006). Het economische tij sloeg om, althans recent, en de werkloosheid kalfde af. Op dit moment is er zelfs sprake van snel toenemende krapte op de arbeidsmarkt en de oudere generatie werknemers wordt vriendelijk maar dringend verzocht langer door te werken. Het vroegtijdig verzilveren van het “Zwitserlevengevoel” wordt hen in toenemende mate (fiscaal) onaantrekkelijk gemaakt. De babyboomgeneratie, mentaal klaar om het estafettestokje over te geven aan de jongere generaties, krijgt te horen dat het nog een paar rondes extra moet lopen. Velen van hen nemen dat niet in dank af.

Ook de aard van het werk is het afgelopen decennium verder veranderd. Er is een (nog) sterkere nadruk gekomen op flexibiliteit, employability en mobiliteit van de werknemer. De moderne werknemer moet de eigen interne en externe marktwaarde scherp in het oog houden, het verschil willen maken en excellentie geen vies woord vinden. Een “nine-to-five” mentaliteit is uit den boze. Tegelijkertijd echter is diezelfde werknemer bezig met het vinden van een juiste balans tussen arbeid en vrije tijd. Voor velen is arbeid – hoe belangrijk ook – niet langer zaligmakend; zelfregie is dat wel. Daarmee bevinden we ons in een opmerkelijke culturele transitiefase binnen het domein van de arbeid. Werknemers moeten meer flexibel, employable en mobiel zijn, continu schaven aan het op peil houden van hun skills en vaardigheden en langer doorwerken. Tegelijkertijd agenderen diezelfde werknemers de noodzaak van een meer ontspannen verhouding tussen arbeid, zorg en vrije tijd en zoeken ze naar oplossingen om het hoofd te bieden aan de knellende “time squeeze” in het spitsuur van hun leven (Ester & Vinken, 2001a). Aan de ene kant worden de eisen aan de werknemer substantieel opgeschroefd, aan de andere kant is de behoefte breed om ook waarden buiten het directe arbeidsdomein te realiseren. Deze spanningsverhouding zien we vooral onder jongere generaties. Zij bevinden zich in een fase van hun leven, waarin de combinatiedruk het hoogst is. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de verhoudingen tussen arbeid, zorg en vrije tijd veel meer “geframed” worden vanuit een levensloopperspectief, ook in de sfeer van beleid en politiek. Levensloopbeleid is een heus issue geworden (SZW, 2002; WRR, 2007).

In dit hoofdstuk bezien we de verschillende posities die de drie generaties innemen in het domein van de arbeid en veranderingen die zich daarin hebben voorgedaan. We beginnen met een beschrijving van een aantal meer algemene ontwikkelingen in het afgelopen decennium op het terrein van de arbeid, die als achtergronddecor dienen voor de vergelijking tussen de drie generaties (paragraaf 5.2). Daarna bezien we welk onderscheid generaties zelf waarnemen in intergenerationele verschillen in opvattingen over arbeid en arbeidskansen en hoe ze mogelijke verschillen relateren aan de formatieve jaren van de drie generaties (de kern van het generatiedenken). Waar mogelijk rapporteren we trendgegevens (paragraaf 5.3). Vervolgens brengen we in kaart of Nederlanders vinden dat hun eigen generatie het makkelijker of juist moeilijker heeft dan jongere of oudere generaties waar het gaat om een aantal arbeidgerelateerde issues: werk, inkomen, en combinatie van arbeid en zorg. Hoe zien generaties zelf hun eigen levenskansen in relatie tot voorafgaande en latere generaties? (paragraaf 5.4). Mede gelet op de vergrijzing is generaties gevraagd naar hun oordeel over (de financiering van) oudedagsvoorzieningen zoals de AOW (paragraaf 5.5). Is het redelijk dat ouderen ook zelf financieel bijdragen aan de instandhouding van de AOW? En: hoe is het in dit opzicht gesteld met de intergenerationele solidariteit? Willen en kunnen generaties zelf hun eigen boontjes doppen? Het hoofdstuk sluit af met een aantal inhoudelijke conclusies (paragraaf 5.6).

5.2 Het arbeidsdomein: 1996-2007

Arbeidsdeelname
Hoe het generaties vergaat in hun levensloop is in belangrijke mate afhankelijk van de kansen die zij in het arbeidsdomein realiseren. Deze kansen zijn niet alleen afhankelijk van de inspanningen van de generaties zelf, maar uiteraard ook van hoe het (macro)economisch reilt en zeilt in de samenleving. Midden jaren negentig somberden sociologen behoorlijk over de arbeidskansen van jongere generaties, met name van de zogeheten “verloren generatie”, het cohort dat het levenslicht zag tussen 1955 en 1970. De Utrechtse socioloog Henk Becker (1997) was spraakmakend in dit debat. De formatieve periode van de verloren generatie viel samen met de economische crisis in de jaren zeventig en de massale werkloosheid, vooral ook onder schoolverlaters, in de eerste helft van de jaren tachtig. Door deze omstandigheden hebben leden van de verloren generatie lange tijd slechte arbeidsmarktperspectieven gekend, die hun levensloop nadelig beïnvloedden. Hun aanvangssalarissen waren laag, hun arbeidscontracten waren veelal tijdelijk, de kansen op werkloosheid waren hoog.[iv] Ze fungeerden als klapstoeltjes op de arbeidsmarkt. De startpositie van de verloren generatie – zeker in vergelijking tot die van de voorafgaande generatie – was ronduit slecht. Onze analyses van de verdere levensloop van deze generatie lieten zien dat de meerderheid van de leden van de verloren generatie er uiteindelijk redelijk in slaagde zich een behoorlijke positie op de arbeidsmarkt te verwerven (Diepstraten et al., 1998). Gaandeweg verbeterde hun arbeidsmarktpositie en kwamen de meesten de pijn van de economische crisis, die Nederland tot ruwweg het midden van de jaren tachtig teisterde, te boven. Het adagium “eens verloren, altijd verloren” blijkt – in weerwil van hun maatschappelijke alter ego – niet op te gaan voor deze generatie. Een tijd ongewild meelopen in de staart van het peloton van de arbeidsmarktestafette verhindert niet dat men gaandeweg een wat comfortabeler positie in de middengroep of zelfs in de kopgroep kan innemen. Wel moet een inspannende tussensprint worden ingezet, of moet het economische tij zich ten goede keren.

De afgelopen tien jaar hebben vergaande veranderingen in het arbeidsdomein laten zien, zowel in termen van feitelijke arbeidsparticipatie als wat betreft nieuwe beleidsinitiatieven. De netto arbeidsparticipatie liep op van bijna 59 procent in 1996 tot 65 procent in 2001; daarna volgden een aantal jaren waarin de arbeidsdeelname terugliep en het economisch behoorlijk zwaar weer was (zie figuur 5.2). De werkloze beroepsbevolking steeg van 250.000 in 2001 tot bijna een half miljoen in 2005 (CBS, 2007b). Macro-economisch gezien waren de jaren 2001-2003 mager, met een vrijwel volledige stagnatie van de economische groei (zie figuur 5.1). De winstgevendheid van bedrijven stond sterk onder druk, het aantal faillissementen steeg zienderogen in de periode na 2000. Sinds 2004 zit de Nederlandse economie echter weer behoorlijk in de lift, hetgeen zich – met vertraging – vertaalt in een snelle daling van de werkloze beroepsbevolking die zakt richting het niveau van kort na de millenniumwisseling (CBS, 2007b). De Nederlandse economie kent in 2006 een groei van 3 procent, het hoogste cijfer in zes jaar en de inflatie (1,1 procent) was historisch laag. De werkgelegenheid groeit weer, hetgeen zich weerspiegelt in een stijging van de werkzame beroepsbevolking en een dito afname van het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. In 2006 neemt voor het eerst sinds 2001 het aantal werklozen af. Anno 2007 is er zelfs weer sprake van krapte op de arbeidsmarkt. Het aantal openstaande vacatures stijgt snel in de jaren 2005 en 2006 en bereikt in 2007 een recordhoogte. Dit zet door in 2008. De werkloosheid in Nederland ligt zelfs beduidend onder het EU-gemiddelde en is medio 2007 percentueel het laagste binnen de Europese Unie. De werkzame beroepsbevolking telt volgens CBS-gegevens in 2006 gemiddeld 7,1 miljoen personen, het hoogste aantal ooit in Nederland.[v] De investeringen groeien weer en ook de consumptie van huishoudens trekt aan (2,7 procent in 2006). Kortom, het gaat economisch in vergelijking tot de beginjaren van deze eeuw in Nederland aanzienlijk beter. De arbeidsmarktperspectieven zijn rooskleuriger en daarmee ook de kansen van de nieuwe generatie schoolverlaters

 

Figuur 5.1 Macro-economische trends: 1996-2006 (in procenten) Figuur 5.2 Trends in (netto)arbeidsparticipatie: 1996-2006 (in procenten)

Figuur 5.1 Macro-economische trends: 1996-2006 (in procenten)
Figuur 5.2 Trends in (netto)arbeidsparticipatie: 1996-2006 (in procenten)

Figuur 5.2 laat zien dat de (netto)arbeidsparticipatie in de periode 1996-2006 in de eerste helft een gestaag stijgende lijn vertoonde, waarna de economische neergang van kort na de millenniumwisseling een dalende arbeidsparticipatie met zich bracht, gevolgd door toenemende arbeidsdeelname na het economisch herstel dat zich inzette vanaf de jaren na 2004. Het aandeel werkenden of werkzoekende Nederlanders is gestegen sinds het midden van de jaren tachtig.[vi] Deze stijging is vooral het gevolg van de toename in de deelname van vrouwen. Qua arbeidsparticipatie is Nederland kampioen deeltijdwerken. Dat is overigens al zo’n twintig jaar het geval en het verschil met andere Europese landen wordt zelfs groter (zie CBS, 2007b). Op dit moment bestaat bijna de helft (46 procent in 2006) van de werkzame beroepsbevolking uit deeltijdwerkers; driekwart van deze deeltijdwerkers zijn vrouwen. Niettemin scoren ook Nederlandse mannen hoog waar het gaat om werken in deeltijd: 22 procent van hen werkt parttime versus gemiddeld 7 procent van de werkzame mannen in de Europese Unie. Deeltijdarbeid is het Nederlandse antwoord op het probleem hoe arbeid, zorg en vrije tijd te combineren. De mogelijkheden om in deeltijd te kunnen werken zijn de afgelopen decennia dan ook sterk toegenomen, juist ook in de sectoren die in de voorbije jaren een sterke werkgelegenheidsgroei doormaakten (waaronder de dienstverleningssector). Vanuit generatieperspectief is de conclusie belangrijk dat ook voor de jongste cohorten vrouwen deeltijdwerken het parool is. Opeenvolgende cohorten treden zonder veel afwijkingen in elkaars voetsporen.[vii]

In het algemeen is de arbeidsdeelname van jongeren gering, primair omdat ze nog in het onderwijstraject zitten. De (bruto)arbeidsparticipatie onder jongeren is vrij stabiel geweest in de tien jaar tussen 1996 en 2006, al fluctueerde deze licht met de conjunctuur. Internationaal scoort Nederland hier goed, vooral in de categorie 15-19 jaar, dit wordt vermoedelijk veroorzaakt door het feit dat veel Nederlandse jongeren een bijbaantje hebben (CBS, 2007b: 122). De vergrijzing van Nederland maakt dat het aantal ouderen in de beroepsbevolking toeneemt: sinds de jaren negentig is het aandeel personen tussen de 50 en 65 jaar gestegen van een kwart naar een derde. Echter, vele ouderen verlieten vroegtijdig de arbeidsmarkt onder andere als gevolg van aantrekkelijke VUT-arrangementen en soepele arbeidsongeschiktheids- en wachtgeldregelingen. De oudste cohorten onder de oorlogsgeneratie hebben gretig gebruik gemaakt van deze regelingen. Het moment waarop men “met de VUT” dacht te gaan, was met afstand het favoriete onderwerp op hun verjaardagsfeestjes. In 1995 bevond de arbeidsdeelname van Nederlandse mannen tussen de 55 en 59 jaar zich rond de 60 procent, terwijl de deelname van mannen tussen de 60 en 64 jaar zelfs onder de 20 procent dook. De populariteit van vervroegde uittreding – door vele oudere werknemers als een verworven recht gezien – noopte de overheid tot corrigerend ingrijpen: ouderen dienden langer door te werken, “easy exits” waren er niet langer bij.[viii] Als onderdeel van het beleid werden omslaggefinancierde VUT-regelingen omgebouwd tot kapitaalgedekte (pre)pensioenregelingen.[ix] In alledaagse taal betekent dit dat de werknemer nu zelf dient te sparen voor vroegtijdig pensioen, waardoor het voor veel werknemers onaantrekkelijk is om de arbeidsmarkt ver voor de formele pensioengerechtigde leeftijd te verlaten. Het ontmoedigingsbeleid van de overheid ten aanzien van vroegtijdige uittreding heeft inmiddels zijn vruchten afgeworpen. In de periode 1996-2006 is de arbeidsparticipatie van ouderen tussen de 55 en 64 jaar fiks opgelopen, van 29 procent in 1996 naar 44 procent in 2006. In dit jaar werken voor het eerst meer ouderen dan jongeren. De participatiegraad van mannen tussen de 55 en 59 jaar ligt bijna op het overall gemiddelde voor mannen. Het CBS (2007b) laat zien dat de arbeidsdeelname van ouderen (55-64 jaar) sneller is opgelopen dan gemiddeld in Europa. Oudere generaties in Nederland werken langer door en dat is precies waar het de beleidsmakers om te doen was. We komen daar later nog op terug. De oudste generaties werknemers verlaten de arbeidsmarkt zo rond hun 61ste levensjaar.

De brutoparticipatie van (niet-westerse) etnische minderheden vertoont sinds 1996 ruwweg een zelfde ontwikkeling als de deelname van autochtone Nederlanders, maar ligt percentueel substantieel lager (55 versus 70 procent in 2006); de grootste achterstand doet zich voor in de leeftijdscategorie van 25-34 jaar (de keuzegeneratie). De arbeidsparticipatie van Surinamers en Antillianen/Arubanen is hoger dan die van Turken en Marokkanen. Tegelijkertijd geldt dat de sterkste stijgers onder allochtonen, Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn.

Flexibiliteit, employability & mobiliteit
Het arbeidsdomein kende in de voorbije tien jaar niet alleen een aantal markante macro-economische ontwikkelingen, ook het domein zelf was intensief object van maatschappelijke discussie en beleidsmatige koerswijzigingen. Daarbij ging het om de aard en organisatie van het werk, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsrelaties en de arbeidsduur. We typeren de discussie en koerswijzigingen in vogelvlucht. Flexibiliteit van de arbeidsmarkt was een veel bediscussieerd onderwerp in de jaren negentig. Het idee was dat de Nederlandse arbeidsmarkt te rigide en te weinig flexibel was. De dynamiek liet te wensen over en dit zou de Nederlandse economie vooral internationaal parten spelen en het concurrerend vermogen onder druk zetten. Kort gezegd: de Nederlandse werknemer kreeg te makkelijk een vaste baan, was te weinig (intern en extern) mobiel en beperkt inzetbaar (Ester et al., 2001). In 2007 is met veel vertoon van politieke macht en onmacht aan dit rijtje toegevoegd dat het Nederlandse ontslagrecht veel te star is en ondernemingszin blokkeert.

We onderscheiden twee dimensies van flexibilisering: intern/extern en functioneel/numeriek (Atkinson, 1984; De Lange, 2001). Interne flexibi­liteit richt zich op het realiseren van meer flexibiliteit door middel van het ‘eigen’ personeel, externe flexibiliteit met werknemers van ‘buiten’. Functionele (of: kwalitatieve) flexibiliteit richt zich op het op meerdere plekken binnen de organisatie inzetbaar zijn van het personeel en nume­rieke (of kwantitatieve) flexibiliteit op de hoeveelheid personeel waarover beschikt kan worden al naar gelang de behoefte. Combinatie van deze twee hoofddimensies leidt dan tot vier typen van flexibele arbeid: intern/numeriek: flexibilisering van tijdsduur (deeltijdwerk, overwerk, tweede baan) en flexibilisering van tijdstip (weekendwerk, variabele werktijden, overwerk, flexibele werktijden, loopbaanonderbrekingen), extern/nume­riek: contractflexibilisering (uitzendwerk, tijdelijke contracten, afroepcon­tracten, thuiswerken, in- en uitlenen, arbeidspools), intern/functioneel: functieflexibilisering (verhoogde inzetbaarheid en mobiliteit, taak- en functieroulatie), extern/functioneel: inleen van kennis (freelancewerk, uitbesteding van werk, detachering, inhuren van kennis en van kennis­werkers). Deze meervoudigheid van het begrip flexibele arbeid maakte dat de discussie over de vermeende noodzaak van flexibilisering van het arbeidsdomein nogal eens het slachtoffer was en is van spraakverwarring en terminologische vaagheid.

In de praktijk werd de flexibiliseringsdiscussie vooral gedomineerd door het debat over nut en noodzaak van flexibele arbeidscontracten. De sociale partners vlogen elkaar op dit punt herhaaldelijk in de haren. Vanuit gene­ratieoptiek is deze discussie veelzeggend omdat met name de jongste ge­neraties in beeld kwamen als het ging om flexbanen en flexcontracten. De leeftijd van werknemers blijkt een krachtige voorspeller voor de kans dat men in flexibele banen werkt (Schippers et al., 2001). Jongeren hebben veel meer tijdelijke baantjes en flexibele contracten, bijvoorbeeld doordat ze werken voor uitzendbureaus. Vanuit intergenerationeel perspectief is daarbij de vraag cruciaal wat de levensloopeffecten zijn van flexbanen aan het begin van de loopbaan. Geldt hier “eens flexibel, altijd flexibel”? Het structureel voor langere tijd blijven “hangen” in flexibele arbeidscontrac­ten en tijdelijke banen kan een generatie op een geduchte achterstand stellen die zich niet eenvoudig laat wegpoetsen. Onderzoek toont echter aan dat dit wel meevalt. Veel jongeren blijken binnen een aantal jaren door te stromen van een flexibel contract naar een vast contract.[x] Ook hier geldt uiteraard dat contractkenmerken sterk afhankelijk zijn van conjunctuurschommelingen en de situatie op de arbeidsmarkt. In tijden van economische tegenspoed en overschot op de arbeidsmarkt houden jongeren zich gedeisd, in tijden van economische voorspoed en krapte op de arbeidsmarkt kan ook de jongste generatie ferme eisen stellen. In 1999 werd de discussie voorshands afgerond met het aannemen van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid – ook internationaal spraakmakend – die de werkgever mogelijkheden biedt tot meer flexibiliteit en de werknemer meer zekerheid geeft in arbeidsrelaties. Op Europees niveau vindt deze discussie plaats onder de noemer van “flexicurity” (Jorgensen & Madsen, 2007).[xi]

Het debat rond flexibilisering kreeg ook een meer cultuursociologische lading, wederom met een uitvergroting van de positie van de jongste ge­neratie. Flexibilisering zou een tweesnijdend zwaard zijn, niet alleen de werkgever zou de contractuele verhouding met de werknemer herijken, maar ook de werknemer zou het psychologisch contract met de werkgever herdefiniëren.[xii] Flexibele arbeidscontracten genereren een cultuur binnen de arbeidsorganisatie die gepaard gaat met geringe loyaliteit en geringe binding. Er zou een snelle erosie ontstaan van de eertijds vanzelfspre­kende verbondenheid van de werknemer aan “zijn” bedrijf en. beziet de arbeidsrelatie vanuit dezelfde functionele psychologie als de werkgever. De verhouding tussen werkgever en werknemer verzakelijkt en kenmerkt zich door fluïditeit en inwisselbaarheid. Met name de jongste generatie zou aan het begin van de loopbaan de binding aan de werkgever primair instrumenteel beoordelen: indien het elders beter toeven is, wordt de arbeidsrelatie snel verbroken en ingeruild. Deze psychologie van louter zakelijke beoordeling wordt aangewakkerd door de logica die ten grond­slag ligt aan de flexibilisering van de arbeidsrelatie in het huidige tijdsge­wricht. Flexibele arbeidsrelaties zijn onstabiele relaties die verhinderen dat er een cultuur van binding over lange termijn ontstaat.[xiii] De recente discussie over versoepeling van het ontslagrecht versterkt evenzeer een ondernemingscultuur van verzakelijking en zwakke binding.

De discussie rond (functionele) flexibiliteit is mede gekoppeld aan het streven de Nederlandse werknemer meer ‘employable’ te maken. De mo­derne werknemer moet zich niet alleen flexibel opstellen, maar moet ook bij voortduring de eigen kerncompetenties op peil houden en zorgen dat zijn ‘soft’ en ‘hard skills’ concurrerend zijn en meerwaarde bieden voor de organisatie.[xiv] De moderne werknemer moet bereid zijn zich permanent te ontwikkelen en zijn menselijk kapitaal te onderhouden. In een globa­liserende, hoog-competitieve kenniseconomie, waarin dienstverlening, professionaliteit, kwaliteit en klantgerichtheid centraal staan, moet de werknemer blijven schaven aan de eigen vaardigheden. Deze vaardighe­den moeten de toets der kritiek kunnen doorstaan in arbeidsorganisaties waarin innovatie, aanpassing en creativiteit steeds belangrijker worden. De verworven competenties zijn niet uniek aan een positie in de arbeids­organisatie gebonden, maar ‘draagbaar’, d.w.z. inzetbaar op meerdere plekken binnen de organisatie.

De Nederlandse werknemer moet niet alleen meer flexibel en employa­ble zijn, hij of zij mag ook wat minder honkvast zijn. De (geografische) mobiliteit van de Nederlandse werknemer is gering, de bereidheid om te verhuizen naar regio’s waar de vraag naar arbeidskrachten groot is, zou te wensen over laten. Dit wordt overigens als een probleem van de Europese economie als zodanig gezien. In vergelijking tot diens Amerikaanse col­lega, zou de Europese werknemer weinig mobiel zijn. In de woorden van Vladimir Špidla, EU Commissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Gelijke Kansen: “Europe is facing a combination of skills shortages, bottlenecks and unemployment. ‘Mobile’ workers – people with experi­ence of working in different countries or changing jobs – tend to be better at learning new skills and adapting to different working environments. If we want to see the number of workers in the right jobs envisaged by the EU growth and jobs strategy, we really need a more mobile workforce”.[xv] Het idee is eenvoudig dat werknemers mobieler moeten zijn, ook over de landsgrenzen heen. Er zijn sterke regionale “mismatches” tussen vraag naar en aanbod van werk en een meer mobiliteitsgezinde beroepsbevol­king kan deze spanningsverhouding reduceren. Zelfs met het wegvallen van de binnengrenzen in Europa is de mobiliteitsintentie tot op heden nog weinig geprononceerd, dat geldt ook voor Nederlandse werknemers (Vandenbrande, 2006; Fourage & Ester, 2007abc; Ester et al., 2008).[xvi] Maar hier stelt zich nadrukkelijk de vraag in hoeverre dit verschijnsel interge­nerationeel invariant is. Indien we bijvoorbeeld naar Nederlandse (en Europese) studenten kijken dan zien we een enorme populariteit van het tijdelijk voortzetten van de studie in een ander land onder invloed van on­der andere het Erasmusprogramma van de EU. Sinds 1987 hebben maar liefst 1,2 miljoen studenten aan dit uitwisselingsprogramma deelgeno­men. In Nederland gaat het om vele duizenden studenten per jaar (Nuffic, 2006). Daardoor komt er een generatie nieuwe werknemers die al op vrij jonge leeftijd volop geëxperimenteerd heeft met het leven en studeren in een ander land en andere cultuur. Voor hen is grensoverstijgende mobili­teit een gekend verschijnsel, gebaseerd op eigen ervaring. Deze generatie, zo mag men veronderstellen, is veel meer pro-mobiliteit dan de hen voor­afgaande cohorten (Fouarge & Ester, 2007c). De arbeidsinstelling zal daar­mee ook meer kosmopolitisch zijn, zeker onder de hoogopgeleiden en ze­ker in een sterk globaliserende arbeidsmarkt. Dat betekent overigens dat er naast intergenerationele ook meer grensoverschrijdende concurrentie op de arbeidsmarkt komt. Hoe dat zal uitpakken is nog onduidelijk.

Het op orde houden van de persoonlijke kerncompetenties werd in het afgelopen decennium ook steeds nadrukkelijker geplaatst binnen een levensloopperspectief (Ester et al., 2006). Werknemers moeten gedurende hun gehele levensloop bereid zijn zich bij- en her te scholen. Scholing is niet alleen toebedeeld aan het initieel onderwijs, educatie is permanent. Levenslang leren is het nieuwe onderwijscredo. Kennis verandert en veroudert razendsnel. Juist in een Europa dat wereldwijd de meest dynamische kenniseconomie wil worden – met Nederland in de zelftoebedeelde Europese kopgroep – is het stevig investeren in kennis en innovatie, zowel op macro-, meso- en microniveau, een absolute vereiste. Dit geldt zowel voor jongere als voor oudere generaties. Ook oudere generaties worden geacht hun aandeel in de kenniseconomie te nemen, ook zij moeten gedegen investeren in hun kennishuishouding. Indutten in het zicht van de finish is uit den boze.

Zoals we eerder in dit hoofdstuk toonden, is het de afgelopen tien jaar goed gelukt om oudere werknemers langer te laten doorwerken. We mo­gen verwachten dat met een verdere aantrekking van de economie en toe­nemende krapte op de arbeidsmarkt, werkgevers oudere werknemers min­der makkelijk zullen laten vertrekken. De slag om de oudere werknemer zal zich hoog nestelen op de agenda van arbeidsorganisaties, de oudere werknemer is volop terug in het arbeidsmarktdiscours. De “verversings­strategie”, het vervangen van oudere door jongere werknemers, is niet meer toereikend om demografische veranderingen het hoofd te bieden.

De oudere werknemer is niet langer een wat gemankeerde arbeidskracht, die zich kenmerkt door lage productiviteit en hoge loonkosten, maar een “waardevolle senior” die niet zozeer een kostenpost is, maar solide “hu­man capital” vertegenwoordigt (De Lange & Thijssen, 2007: 171). Kortom: de oudere werknemer telt weer mee in het intergenerationele debat over arbeidsmarktbeleid.

Al met al hebben zich in de afgelopen tien jaar een aantal wezenlijke veranderingen voltrokken in het domein van de arbeid, zowel in termen van macro-economische trends als in termen van overheidsbeleid. Deze veranderingen hebben de positie van generaties niet onberoerd gelaten: de oudere generatie omdat ze langer moet doorwerken, de middengeneratie omdat ze oplossingen moet vinden voor combinatiedruk in het spitsuur van hun levensloop en de jongste generatie omdat ze tijdens hun formatieve periode als generatie met scherpere eisen rondom flexibiliteit, employability en mobiliteit wordt geconfronteerd. Alle reden, kortom, om in dit hoofdstuk te bezien hoe generaties de eigen positie waarderen in het arbeidsdomein, ook in vergelijking tot andere generaties.

5.3 Intergenerationele vergelijking van arbeidskansen
Zoals geschetst in het eerste hoofdstuk, is het basisuitgangspunt van generatietheorieën die op de inzichten van Mannheim voortborduren, dat generaties ook zelf verschillen tussen generaties waarnemen en deze toeschrijven aan onderscheid in jeugdervaringen tussen generaties. In deze paragraaf gaan we na in welke mate de leden van onze drie generaties van mening zijn dat hun generatie verschilt van andere generaties in termen van arbeidsattitudes en arbeidskansen en het belang van specifieke en unieke ervaringen in de formatieve jaren daarbij. Uiteraard zijn we vooral geïnteresseerd in de vraag hoe stabiel intergenerationele opinies in dit opzicht zijn geweest in de afgelopen tien jaar, mede in het licht van de in de vorige paragraaf beschreven (met name macro-economische) ontwikkelingen.

Tabel 5.1 rapporteert de trend in intergenerationeel onderscheid rond arbeidsattitudes en de impact van jeugdervaringen op deze attitudes. Over het geheel genomen tonen de bevindingen een opmerkelijke stabiliteit: een vrij constante (en substantiële) meerderheid van de bevolking geeft op alle drie de meetmomenten in het voorbij decennium te kennen dat de eigen generatie (enigszins of sterk) verschilt van andere generaties in de houding ten aanzien van arbeid. Tussen generaties blijken wel significante verschillen: zowel de oorlogs- als de babyboomgeneratie zijn dit sinds 1996 steeds wat sterker gaan denken, de keuzegeneratie in 1999 wat minder om in 2006 weer op het niveau van 1996 uit te komen. In het algemeen geldt: hoe ouder de generatie, hoe meer men meent dat de eigen generatie een unieke houding tegenover arbeid heeft. Binnen de keuzegeneratie zien we geen onderscheid tussen de oudere en jongere cohorten.

Het belang dat men hecht aan de eigen jeugdjaren voor het duiden van de persoonlijke kijk op arbeid, vertoont ook weinig markante schommelingen. Ook hier geldt dat een tamelijk stabiele en ook grote meerderheid de mening is toegedaan dat de formatieve jaren (enigszins of sterk) van invloed zijn op de houding ten aanzien van arbeid. Wederom blijkt: hoe ouder de generatie, hoe meer dit het geval is. Dit besef fluctueert bij alle generaties door de tijd: in 1999 neemt het af, in 2006 weer toe, men name onder de leden van de babyboom- en de oorlogsgeneratie. De jongere en oudere cohorten onder de keuzegeneratie zijn het wat dit betreft redelijk met elkaar eens. Hoewel voorzichtigheid op zijn plaats is, is er enige evidentie dat slechtere economische jaren (de periode tussen de tweede en derde meting) samen gaan met een wat sterker generationeel onderscheid – met name bij de twee oudste generaties – rond arbeidsattitudes.

We vervolgen de analyses met een blik op hoe generaties de eigen kansen op werk en carrièremogelijkheden beoordelen in vergelijking tot die van andere generaties en in welke mate dit samen hangt met persoonlijke jeugdervaringen rond deze kansen en mogelijkheden. Helaas moeten we ons hier beperken tot twee meetmomenten, de jaren 1999 en 2006. In tabel 5.1 staan ook hierover de cijfers.

estertabel5-1

Het besef dat de eigen generatie verschilt in de kans op werk en carrière lijkt licht te zijn toegenomen, maar het verschil is niet significant. Dat is het wel tussen generaties. Wederom komt naar voren dat dit besef per generatie afneemt. Onder zowel de oorlogs- als babyboomgeneratie is het besef versterkt. Onder de keuzegeneratie is het wat afgenomen. De mening dat deze kansen sterk verschillen, genereert geen onderscheid tussen de beide cohorten die samen de keuzegeneratie vormen. Jeugdervaringen blijken belangrijk te worden gevonden ter verklaring van deze verschillen, maar vertonen geen fluctuatie tussen de twee jaren van ondervraging. Generationeel onderscheid blijkt niet aanwezig, hoewel op dit punt de babyboomgeneratie nu dichter ligt tegen de keuzegeneratie. Binnen deze laatste generatie is het oudere cohort (geboren vóór 1970) minder de mening toegedaan dat jeugdervaringen voor dit onderwerp belangrijk zijn.

Een eerste conclusie kan zijn dat de generationele duiding door individuen van houdingen en kansen in het arbeidsdomein sterk is en tamelijk stabiel is gebleven in de afgelopen tien jaar. Hoe ouder de generatie, hoe sterker deze generationele duiding. Nederlanders, zo blijkt, hebben iets met hun generatie en het domein van de arbeid leent zich daar kennelijk goed voor. De keuzegeneratie, de jongste generatie, ziet het minste generationeel onderscheid. Voorzichtigheid is hier evenwel op zijn plaats, we beschikken immers over slechts twee meetmomenten. Het is daarmee vooralsnog onduidelijk of de generatieverschillen blijvend zijn of gedurende de levensloop verdwijnen.

5.4. De eigen generatie vergeleken met oudere en jongere generaties
Na het vraagstuk van arbeidsattitudes en arbeidskansen van generaties en de rol van jeugdervaringen daarbij, staan we nu stil bij de vraag welke meer specifieke intergenerationele kansenverschillen generaties zelf waarnemen. Hiermee komt nadrukkelijk de kern van dit boek in beeld: hoe beoordelen leden van een generatie hun kansen in vergelijking met die van oudere en jongere generaties? Twee macrosociologische ontwikkelingen dienen zich daarbij aan. Een eerste ontwikkeling is de toegenomen individualisering en pluriformering van onze samenleving (vgl. Van den Akker et al., 1997; Ester et al., 1993; Schnabel, 2000). Individualisering houdt in dat mensen zich het recht voorbehouden eigen keuzen te maken en zich hierbij minder laten leiden door gewoonten en voorschriften van traditionele instituties als de familie, kerk en lokale gemeenschap. Beslissingen worden afhankelijk gesteld van persoonlijke opvattingen en van de vraag of ze passen in het zelfontplooiingideaal van individuen. Mensen zien zichzelf als ontwerpers en uitvoerders van hun eigen leven, op basis van hun eigen keuzen (SCP, 2004: 53).[xvii] Zelfregie is het sleutelwoord. Om individualisering mogelijk te maken is pluriformering een noodzakelijke voorwaarde: meerdere gedragsalternatieven zijn als gelijkwaardige en sociaal geaccepteerde opties voorhanden. Jongere generaties, zo mag men stellen, hebben door dit proces meer dan oudere generaties mogelijkheden gehad om te leven naar eigen inzicht en om persoonlijke keuzen te maken: er is een keuze-ideaal en er is ook gewoon meer te kiezen.[xviii] De tweede ontwikkeling is de afgenomen kansenongelijkheid in onze samenleving, althans over langere periode bezien. De tweede helft van deze eeuw heeft in het teken gestaan van het wegnemen van drempels die ongelijkheid van kansen in stand hielden. Deze bewuste terugdringing van sociale ongelijkheid werd treffend verwoord in het politieke adagium ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’, het politieke credo van het kabinet Den Uyl. Individuele levenslopen zouden steeds minder afhankelijk zijn van herkomst en sociale klasse, maar primair het resultaat van individuele prestatie. Gestegen onderwijsparticipatie is hier het toverwoord (De Graaf & Luijkx, 1995). Overerving van sociale posities is niet langer aan de orde, levenskansen worden in belangrijke mate bepaald door ‘human capital’.

Door de toegenomen kansengelijkheid nemen jongere in vergelijking tot oudere generaties gelijkere startposities in bij de strijd om levenskansen. Zo blijkt inderdaad uit onderzoek, dat het beroepsniveau van jongeren steeds minder afhankelijk is van dat van hun ouders ofwel van hun milieu van herkomst. Hierdoor leven steeds meer ouders en hun kinderen in verschillende sociale lagen. Vooraal achter door verschuivingen in de beroepenstructuur, waarbij het aantal hogere beroepen is toegenomen, bevinden steeds meer kinderen zich niet alleen in een andere maar meestal ook in een hogere sociale laag dan hun ouders (Ganzeboom, 1996).[xix] Tegelijk veranderen mensen tijdens hun beroepsloopbaan zelf nauwelijks van sociale laag, vooral doordat carrières sterk bepaald worden door het eenmaal behaalde opleidingsniveau.

Kortom: objectief bezien bestaan er intergenerationele verschillen in levenskansen door de toegenomen individualisering en kansengelijkheid in de samenleving. Jongeren hebben in vergelijking tot oudere generaties een hoger opleidings- en beroepsniveau en meer mogelijkheden hun leven naar eigen inzicht in te richten. We bekijken in deze paragraaf niet de feitelijk bereikte posities van generaties en hoe generaties de eigen kansen inschatten, maar hoe ze hun kansen inschatten in vergelijking tot andere generaties. Heeft het proces van individualisering en opwaartse intergenerationele mobiliteit ook sporen achtergelaten in de beleving van mensen? Ofwel: kan aangetoond worden dat jongere generaties hun levenskansen systematisch als beter definiëren dan die van oudere generaties en omgekeerd dat oudere generaties de eigen generatie slechtere levenskansen toedichten dan jongere generaties? Of ligt deze kwestie genuanceerder en is bijvoorbeeld de invloed van economische fluctuaties merkbaar?

We hebben respondenten zowel in 1996 als in 2006 een reeks van kansen in de individuele levensloop voorgelegd met de vraag of het realiseren van deze kansen makkelijker of moeilijker is of was voor de eigen generatie in vergelijking tot oudere en jongere generaties. We beginnen met de eerste vergelijking. Tabel 5.2 vat de bevindingen samen.

Het beeld in het midden van de jaren negentig was tamelijk verdeeld. Waar het ging om levenskansen rond arbeid, het vinden van een woning en de zorg voor de oude dag waren Nederlanders weinig eensgezind of de eigen generatie beter af is dan oudere generaties. Bij onderwerpen als het vooruitkomen in het leven, een goed inkomen verdienen en sparen en beleggen, was het idee meer geprononceerd dat de eigen generatie betere kansen heeft. Het enige onderwerp, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, waarvan een meerderheid van alle Nederlanders meende dat de eigen generatie betere kansen heeft gerealiseerd, is het domein van het onderwijs.

Indien we de meningen over de afgelopen tien jaar tegen elkaar houden, dan blijkt een opmerkelijk stabiliteit. De verschillen die zich voordoen, blijken mondjesmaat. Aardverschuivingen doen zich niet voor. Interessant is het verschil rond de zorg voor de oude dag. Dit leidt er per saldo toe dat de Nederlandse bevolking anno 2006 rond dit topic extreem verdeeld is: een derde meent dat de eigen generatie het moeilijker heeft dan de voorafgaande generatie, een derde gelooft dat de kansen gelijk zijn, en een derde schat dat de kansen minder zijn. Hoe liggen deze oordelen indien we inzoomen op onze drie generaties; zien we hier sterke nuanceringen?

Onze proeve van intergenerationeel boekhouden toont dat de babyboomgeneratie het naar eigen inschatting bepaald niet slecht heeft gedaan. Op verreweg de meeste thema’s – en over de gehele periode van tien jaar – menen de leden van deze generatie het makkelijker te hebben gehad dan oudere generaties. Er zijn een paar uitzonderingen op deze regel: in 1996 scoren kans op werk vinden en zorg voor de oude dag wat minder hoog dan bij de oorlogsgeneratie, maar deze verschillen zijn in 2006 weer goeddeels weggevallen.
Tabel 5.2: Als u uw generatie vergelijkt met OUDERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om...

estertab5-2-copy

Tabel 5.2: Als u uw generatie vergelijkt met OUDERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om…

In 1996 en 2006 menen babyboomers toch ongeveer steeds even sterk dat zij beter af zijn dan de oudere generatie. Dat geldt voor bijna alle terreinen. Uitzonderingen zijn de kansen om ‘aan het werk komen’ waarover ze in 2006 duidelijk positiever denken dan in 1996 en ook ‘een woning vinden’ waarover ze pessimistischer zijn geworden.

De keuzegeneratie is het minst vaak van mening dat ze het makkelijker heeft gehad dan oudere generaties en op redelijk wat terreinen het vaakst van mening dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere generaties. Vooral de kansen om aan het werk te komen en zorg voor de oude dag schat men ten opzichte van oudere generaties laag in. In 2006 is de keuzegeneratie echter een heel stuk optimistischer geworden, zeker het oudste cohort. Het jongste cohort verandert minder sterk van mening: zo vinden de jongere keuzegeneratieleden in 2006 nog steeds dat de ‘zorg voor de oude dag’ voor hun generatie duidelijk moeilijker is, terwijl de oudere leden in dit opzicht milder zijn geworden.

De oorlogsgeneratie is in 2006 het vaakst van mening dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere generaties. Vooral de eigen kansen op een goed inkomen, sparen en een woning vinden worden lager ingeschat. Ze zijn in 2006 over de hele linie ook pessimistischer geworden en stoten hiermee de keuzegeneratie als meest pessimistische generatie van haar plaats. Hier zien we wellicht een levensfase-effect: de keuzegeneratie komt op de leeftijd waarop ze kan gaan verzilveren, terwijl de oorlogsgeneratie weinig perspectief meer heeft op vooruit komen en daardoor over de gehele linie pessimistischer wordt. Over het geheel genomen kunnen we concluderen dat de babyboomgeneratie in de eigen beeldvorming de vergelijking qua levenskansen met oudere generaties glansrijk doorstaat. Het uitdagen van de generaties die hen vooraf gingen heeft hen bepaald geen windeieren gelegd. Eenmaal zelf op het pluche, had men de zaakjes goed voor elkaar.

Wat is nu het kansenpatroon indien we generaties vragen zich te verge­lijken met jongere generaties? Acht de babyboomgeneratie zich dan ook kampioen? Wordt de keuze- en babyboomgeneratie dan ook optimistischer en de oorloggeneratie pessimistischer? Tabel 5.3 schetst het beeld.

In vogelvlucht laten zich de volgende conclusies trekken. Anno 1996 bleken Nederlanders van mening dat de kansen van de eigen generatie ongeveer gelijk waren aan die van jongere generaties. Alleen met betrekking tot het vinden van werk werden de eigen kansen duidelijk positiever getaxeerd dan die van jongere cohorten. Over het vinden van een woning was men zeer verdeeld. Tien jaar later is het patroon grosso modo hetzelfde, met dien verstande dat de kansengelijkheid nog wat meer beklemtoond wordt. De grootste verandering deed zich voor in het arbeidsdomein, gevolgd door de zorg voor de oude dag: in 2006 is men veel minder het idee toegedaan dat de eigen generatie beter af is. Rond dat jaar, zoals we zagen in paragraaf 5.2, trok de Nederlandse economie weer volop aan, kwam er nieuwe schaarste op de arbeidsmarkt en daarmee verbeterde de startpositie van de jongste generatie. Het combineren van werk, zorg, scholing en vrije tijd (alleen gemeten in 2006) laat een symmetrisch beeld zien: de helft van de Nederlanders meent dat de kansen gelijk zijn en een kwart stelt dat de kansen van de eigen generatie of beter of juist slechter zijn.

Zijn er verschillen naar generatie? Dat is zeker het geval. De oorlogsge­neratie onderscheidt zich, volgens eigen oordeel, door vergelijkenderwijs slechtere levenskansen. In 1996 blijkt dit voor alle domeinen, behalve de zorg voor de oude dag en in iets mindere mate het arbeidsdomein. In 2006 zien we een vergelijkbaar patroon, maar hier is de oorlogsgeneratie negatiever geworden over de vergelijking met jongere generaties rond de thema’s van het zorgen voor de oude dag, sparen en beleggen en een woning vinden. We tekenen aan dat de oorlogsgeneratie onderling sterk verdeeld is: een flink deel meent dat ze moeilijker hebben gehad, maar ook een groot aantal denkt juist dat ze het makkelijker hadden.

De babyboomgeneratie neemt iets gas terug. Over de hele linie zijn ze in 2006 iets pessimistischer geworden als ze de eigen kansen ten opzichte van jongere generaties inschatten. In beide jaren geven ze vaker dan de keuzegeneratie aan dat ze het als generatie maar wat moeilijk hebben gehad. De keuzegeneratie ziet doorgaans de hoogste mate van kansengelijkheid met de generatie die na hen komt, een trend die zich in de tien jaar versterkt doorzet. Binnen deze generatie zelf is het meermaals het jongste cohort dat de meeste kansengelijkheid taxeert, maar het onderscheid is weinig spectaculair. Ook de keuzegeneratie is in 2006 iets pessimistischer geworden zoals we kunnen zien bij de kansen om aan het werk te komen en een woning te vinden.

De trend richting wat pessimistischer inschattingen van de eigen kansen ten opzichte van jongere generaties is tegenovergesteld aan wat we in het vorige hoofdstuk over opleidingskansen concludeerden: daar werden generaties juist optimistischer over hun eigen kansen ten opzichte van jongeren.

5.5 Besef van achterstelling en zorgen voor morgen
Tien jaar geleden concludeerden we dat er op dat moment geen sprake was van een generatiekloof in Nederland: de solidariteit tussen generaties bleek groter dan menig oppervlakkige waarneming deed vermoeden.[xx] Dat was voor velen verrassend. Het bestaan van een generatiekloof impliceert een sterk in- en out-group denken van generaties, waarbij positieve eigenschappen aan de eigen generatie en negatieve kenmerken aan de andere generaties worden toegedicht.[xxi] Ook impliceert een dergelijke kloof dat generaties als rivaliserende groepen worden opgevat die strijden om schaarse maatschappelijke goederen. Dit kan gaat gepaard met gevoelens van achterstelling van de eigen generatie en met het idee dat de eigen generatie slechtere kansen heeft dan oudere of jongere generaties. Dat bleek allemaal wat genuanceerder te liggen. Expliciet negatieve kenmerken als egoïsme en onverschilligheid werden vooral aan de jongere generaties toegedicht. Daarbij bleek dat jongeren deze negatieve oordelen vaak zelf ook delen. Flexibel, kritisch en idealistisch waren kenmerken die de naoorlogse generaties op zichzelf van toepassing vonden en de oudere generaties waren het daarmee eens. Gevoelens van discriminatie bleken niet zeer wijd verbreid. Slechts een klein deel van de Nederlandse bevolking zag andere generaties als rivaliserende groepen en had weinig trek in intergenerationele solidariteit. Er was één uitzondering. De jongste generatie vond het oneerlijk dat de overheid veel geregeld heeft voor oudere generaties, terwijl zij nu tal van voorzieningen zelf moeten bekostigen, vooral ook in de sfeer van toekomstvoorzieningen rond AOW en pensioen. Meer dan andere generaties voelden zij zich het slachtoffer van een terugtredende overheid en toenemende marktwerking. Het is op dit punt dat we de draad weer oppakken en de link met het huidige debat over generaties en hun kansen leggen.

Juist over pensioen- en AOW-financiering is de afgelopen tien jaar fors gedebatteerd. De toenemende vergrijzing en de (nadere) pensionering van de omvangrijke babyboomgeneratie heeft de maatschappelijke en politieke discussie aangezwengeld in welke mate generaties voor elkaar moeten (blijven) betalen, ofwel het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit.[xxii] Er is ook fors gerekend hoe de intergenerationele boekhouding er uit ziet (WRR, 1999). En er is vooral ook fors wat veranderd in de pensioenregelingen zelf. Prepensioenregelingen zijn in hoog tempo afgebouwd, werknemers worden zelf meer verawoordelijk voor de financiering van hun oude dag, het stelsel van de sociale zekerheid wordt verder geïndividualiseerd en er is een levensloopregeling gekomen. In een recente studie (2006) heeft het Centraal Planbureau nog eens de consequenties doorgerekend van de vergrijzing van Nederland.[xxiii] Het geschetste perspectief is minder gunstig dan gedacht en maakt duidelijk dat voor het betaalbaar houden van de AOW en andere collectieve voorzieningen vergaande ingrepen nodig zijn. De aard en omvang van deze maatregelen zijn volop inzet van maatschappelijk en politiek debat. Sommige van de maatregelen, zoals het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd of het fiscaliseren van de AOW, zijn object van heftige politieke en maatschappelijke discussie. Als apotheose van deze discussie kwam in juni 2008 de Commissie Bakker met haar spraakmakende advies rond het structureel verhogen van de arbeidsparticipatie in Nederland. Doorwerken na het 65e jaar en het fiscaliseren van de AOW waren belangrijke peilers van dit advies waarin de zorg voor komende generaties centraal staat.

Alle reden kortom, om te zien of in het voorbije decennium in de beleving van generaties zelf de verhoudingen rond generaties verder onder druk zijn komen te staan waar het maatschappelijke ongelijkheid en de bekostiging van overheidsvoorzieningen – met name van de AOW – betreft. Een massief beeld van intergenerationele achterstelling zal de verhoudingen tussen generaties onder druk zetten, zeker indien dit gepaard gaat met verminderde intergenerationele solidariteit. Tabel 5.4 rapporteert een aantal bevindingen rond deze kernthematiek.

De overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking is het (hele­maal) niet eens met de stelling dat de huidige generaties van veertigers en vijftigers de arbeidsmarktkansen voor jongere generaties bederven. Slechts een magere vijf procent van de bevolking onderschrijft dit oor­deel. Deze opinie heeft zich niet ingrijpend gewijzigd in de jaren tussen 1996 en 2007. Er is derhalve geen evidentie dat op het punt van arbeids­kansen oudere generaties de jongere generatie in de weg zitten en hun mogelijkheden blokkeren. De keuzegeneratie zelf is dit oordeel iets meer toegedaan, maar het gaat om zeer bescheiden aantallen die geen steviger uitspraken toestaan.[xxiv] Dan nu de vraag hoe men aankijkt tegen het feit dat de huidige generatie jongeren allerlei voorzieningen zelf moeten regelen en betalen die voorheen voor rekening van de overheid kwamen en waar­van met name oudere generaties behoorlijk profiteerden. Ook hier gold een aanvankelijk substantiële polarisatie die in de laatste peiling van 2007 bijna de helft van de Nederlandse verleidt tot de uitspraak dat een derge­lijke ontwikkeling oneerlijk is en jongere generaties dupeert.

estertab5-4

Dit gevoel van oneerlijkheid is het grootst onder de keuzegeneratie (en daarbinnen onder het jongste cohort), een gevoel dat zich in de afgelopen tien jaar versterkt heeft. Anno 2007 deelt 60 procent van de keuzegeneratie dit gevoel van achterstelling. Betekent dit alles dat de Nederlander van mening is dat mensen die tot dezelfde generatie behoren ook financieel meer voor elkaar moeten zorgen? Naar blijkt zijn zes van de tien Nederlanders hier tegen gekant, een verhouding die in de tien jaar is afgenomen. Het aantal voorstanders is licht gestegen tot rond een kwart. De verschillen tussen generaties zijn in dit opzicht zichtbaar; de keuzegeneratie, en het jongste deelcohort in het bijzonder, telt de meeste personen die deze mening delen.

We vervolgen onze verkenning met een antwoord op de vraag of Nederlanders vinden dat andere generaties hen moeten bijstaan – het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit – of dat ze menen zelf voor hun eigen toekomst te kunnen zorgen. Is het beeld in de afgelopen tien jaar veranderd? Is de balans tussen solidariteit en zelfregie bijgesteld? Tabel 5.5 presenteert de bevindingen.

Tabel 5.5: Uitspraak over het zorgen voor de eigen toekomst

Tabel 5.5: Uitspraak over het zorgen voor de eigen toekomst

De conclusie is helder: Nederlanders zijn behoorlijk verdeeld over de vraag of ze al dan niet zelf hun eigen toekomstboontjes moeten doppen en deze verdeeldheid is nagenoeg onveranderd gebleven in het voorbije decennium. Zo’n drie à vier van de tien Nederlanders herkent zich in een van de beide extreme posities. Maskeren deze gemiddelde cijfers onderscheid naar generaties? Dat blijkt mee te vallen. In het midden van de jaren negentig was de keuzegeneratie iets meer de mening toegedaan wel voor de eigen toekomst te kunnen zorgen, tien jaar later zijn de intergenerationele verschillen weggevallen. Binnen de keuzegeneratie is er weinig verschil van opinie tussen het oudste en het jongste cohort. Kortom, de polarisatie op het niveau van de bevolking vertaalt zich niet door naar verdeeldheid tussen generaties. De scheidslijnen lopen niet tussen, maar blijkbaar dwars door generaties heen.

De solidariteit tussen generaties is een kernelement in de discussie rond de financierbaarheid van de AOW. Allereerst gaan we na wat men ervan zou vinden indien de overheid van iedereen een extra bijdrage zou vragen om de AOW van de huidige en toekomstige generatie ouderen op peil te houden. Is de Nederlander hiervoor te porren en is de offerbereidheid generatiegebonden? Is er sprake van anticiperend gedrag op basis van welbegrepen eigenbelang? Tabel 5.6 schetst de uitkomsten.

Tabel 5.6: Bijdragen aan de AOW

Tabel 5.6: Bijdragen aan de AOW

In 1996 gaf de meerderheid van de bevolking aan zelf niets of (heel) weinig te willen bijdragen om de AOW van de ouderen van nu in stand te houden. Driekwart van de Nederlanders schaarde zich achter dit standpunt. In 2007 is deze meerderheid zelfs nog wat sterker geworden. De Nederlander, kortom, staat niet te trappelen om de portemonnee te trekken voor de AOW van de huidige generatie ouderen. Tien jaar geleden bleken de drie generaties daar nagenoeg gelijkluidend over te denken; in 2007 is de bereidheid onder alle generaties gedaald, het meest nog onder leden van de keuzegeneratie (binnen deze generatie is het onderscheid tussen beide deelcohorten weinig substantieel). Is dit beeld anders voor de offerbereidheid ten aanzien van de ouderen van de toekomst? Iets, maar niet veel, zo blijkt. De bereidheid is in beide jaren wederom in meerderheid negatief en neemt ook verder af. Ook hier worden tussen generaties geen drastische verschillen aangetroffen en kalft de offerbereidheid met ruwweg zo’n 10 procentpunten af in de periode tussen 1996 en 2007. Hoewel de keuzegeneratie nu juist relatief het meest bereid is en blijft om bij te dragen aan de toekomstige AOW, wordt de grootste duikeling gemaakt door de leden van het jongste cohort onder de keuzegeneratie. Kortom, de bereidheid om extra bij te dragen aan de AOW voor de huidige en toekomstige generatie ouderen houdt niet over en loopt zelfs terug, vooral onder de jongste generatie.

In het jaar 2007 is nog wat doorgevraagd over deze kernthematiek. Meer specifiek rond de vraag of rijkere ouderen die voor hun 65ste jaar gestopt zijn met werken na hun 65ste moeten gaan meebetalen aan de AOW en de vraag of ouderen met een goed pensioen financieel zouden moeten bijdragen aan de instandhouding van de AOW.[xxv] Tabel 5.7 vat samen.

Tabel 5.7: Twee uitspraken over de AOW

Tabel 5.7: Twee uitspraken over de AOW

Iets meer dan de helft van de Nederlanders is het er mee eens om goed bij kas zittende ouderen, die eerder gestopt zijn met werken, na hun 65ste te laten meebetalen aan de AOW. Het draagkrachtprincipe vindt redelijke ondersteuning. De verschillen tussen generaties zijn weinig uitgesproken, maar de keuzegeneratie is het meest voorstander van het draagkrachtprincipe. Een zeer vergelijkbare respons zien we rond de kwestie of ouderen met een goed pensioen moeten bijdragen aan de instandhouding van de AOW. Wederom een (krappe) meerderheid deelt dit standpunt en wederom de jongste generatie nog wat meer. Met andere woorden er is toch wel een besef onder Nederlanders dat (ook) rond de AOW-problematiek de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Tegelijkertijd is het niet zo dat generaties op dit punt diametraal tegenover elkaar staan; wel wordt verhoudingsgewijs het beginsel van draagkracht het meest omarmd door de jongste generatie.

5.6 Conclusies
Arbeid is een kerndomein waar generaties elkaar tegenkomen. Vooral in tijden van economische tegenspoed en een overvolle arbeidsmarkt zullen de intergenerationele degens gekruist worden. In tijden van economische voorspoed en een krappe arbeidsmarkt zouden de intergenerationele verhoudingen in het arbeidsdomein merkbaar meer ontspannen kunnen worden, zo zou men verwachten. Deze laatste milde toonzetting heeft in het huidige tijdsgewricht toch niet bepaald de overhand.

Het besef anders te zijn als generatie, zowel wat houding ten aanzien van arbeid als de kans op werk en carrièremogelijkheden, is geprononceerd en neemt toe in de laatste tien jaar, vooral onder de oorlogs- en babyboomgeneratie. Ten opzichte van oudere generaties dichten babyboomers zichzelf de beste kansen toe. De keuzegeneratie was de meest pessimistische generatie, maar wordt optimistischer terwijl de oorlogsgeneratie het meest pessimistisch is geworden over haar kansen ten opzichte van oudere generaties. Het allerjongste cohort binnen de keuzegeneratie gaat niet geheel mee in het verhoogde optimisme, vooral de ‘zorg voor de oude dag’ ziet ze somberder in. Babyboomers vinden het vaakst dat ze het makkelijker hebben gehad dan jongere generaties, de keuzegeneratie schat haar kansen eerder gelijk in, terwijl de oorlogsgeneratie extreem verdeeld is in haar opvattingen. Over de hele linie worden alle generaties echter pessimistischer als ze hun kansen op het arbeidsdomein moeten vergelijken met die van jongere generaties. Het goede generationele nieuws is dat men minder vaak het idee onderschrijft dat veertigers en vijftigers jongere generaties in de weg zitten. Hier staat tegenover dat men in 2006 vaker dan in 1996 vindt dat het oneerlijk is dat de overheid voor oudere generaties van alles geregeld en betaald heeft en jongere hier nu zelf de rekening voor moeten betalen. Vooral de keuzegeneratie, lijdend voorwerp in dit geval, is hierover in toenemende mate bezorgd. Nederlanders blijken geen voorstander van het idee dat generaties voor zichzelf moeten zorgen, maar het aandeel voorstanders neemt toe en is relatief wat groter onder de keuzegeneratie. Er zijn ook geen generationele onderscheidingen in de mate waarin men zegt de eigen boontjes te willen doppen. Tegelijk neemt de bereidheid bij te dragen aan de AOW voor huidige en toekomstige generaties ouderen met rasse schreden af, opnieuw vooral onder de keuzegeneratie. Het hanteren van het draagkrachtprincipe bij de herinrichting van de AOW is iets wat wordt toegejuicht, zeker door opnieuw de keuzegeneratie.

Een beeld van scherpere generationele tegenstellingen al met al, ondanks de economische herstelbewegingen van de laatste jaren. Het is interessant te zien dat de jongste generatie zich wel optimistischer voelt over de kansen in het arbeidsdomein, maar tegelijkertijd aangeeft zich sterk bewust te zijn dat de eigen generatie het in termen van sociale zekerheid minder rooskleurig heeft. Het zorgen voor de oude dag, het zelf treffen van en betalen van regelingen in de sociale zekerheid en de AOW-perikelen houden deze generatie behoorlijk bezig. Iets wat de oudere generaties, inclusief de babyboomgeneratie die van zichzelf weet dat ze het gemakkelijker hebben gehad, minder sterk benauwt. Nederland wordt nu geconfronteerd met een snelle wisseling van de intergenerationele wacht op de arbeidsmarkt: de uittreding van de getalsmatig omvangrijke babyboomgeneratie. De vraag is of die exodus de generationele verhoudingen verbetert als die gepaard gaat met een groter beroep op voorzieningen die moeten worden betaald door de werkende jongere generaties.

Commissie Bakker kwam medio 2008 met vergaande voorstellen rond een generatiebestendig arbeidsmarktbestel. Deze voorstellen zullen de gemoederen nog wel even bezighouden. Met name als het gaat om het voorstel de AOW- en pensioenleeftijd te verhogen. De crux lijkt te zitten in de vraag of wat de toekomst van voorzieningen als de AOW betreft, het zwaartepunt bij de zelfregie van het individu ligt, of bij collectieve verantwoordelijkheid met de overheid als regisseur. Het gaat om de balans tussen zelfregie en solidariteit, tussen het zelf zorgen voor je toekomst of het collectief regelen van toekomstvoorzieningen. Kortom, het klassieke dilemma van zelfzorg of gemeenschapszorg.

NOTEN
i. Vgl. Diepstraten et al. (1998), hoofdstuk 5.
ii. Zie Becker, H.A. (1997). Zie ook Diepstraten et al. (2000).
iii. Vgl. Bekker et al. (2005). Zie ook: Generation Y, Business Week, Feb 15, 1999 en Generation Y: They’ve arrived at work with a new attitude, USA Today, June 11, 2005.
iv. Zie Becker (1997).
v. Zie voor recente ontwikkelingen: CBS (2007c), De Nederlandse economie 2006. Voorburg/Heerlen.
vi. We verwijzen hier naar de zogenaamde brutoparticipatie: het percentage van de 15-64 jarige bevolking dat werkzaam of werkloos is, waarbij het gaat om het zoeken naar en beschikbaar zijn voor een baan van minimal 12 uur per week. Bij nettoparticipatie gaat het om het percentage werkenden van de bevolking van 15-64 jaar.
vii. Zie Román et al. (2007).
viii. Vgl. Ester et al. (2003) en vooral ook het hoofdstuk daarin van Peter Ekamper, “Veroudering van de arbeidsmarkt” (pag. 19-34).
ix. Tot dan werkten VUT-regelingen met een omslagstelsel, waarbij de uitkeringen betaald werden met de premies die de actieve werknemers en hun werkgevers opbrachten.
x. Zie ondermeer Kleinknecht et al. (1997), Muffels en Steijn (1999) en Remery et al. (1999).
xi. Zie: httptp://ec.europa.eu/employment_social/employment_strategy/flex_meaning_en.
htm.
xii. Internationaal is dit debat stevig aangezet door Richard Sennett in zijn boek The corrosion of character. The personal consequences of work in the new capitalism (1998).
xiii. Zie voor een meer omvattende studie van bevolkingsoordelen over flexibilisering van de arbeid Ester en Vinken (2000) en Ester en Vinken (2001b).
xiv. Vgl. SMO (1999).
xv. Interview over het Europees Jaar (2006) van de Mobiliteit van Werknemers. Beschikbaar via: http://ec.europa.eu/employment_social/workersmobility_2006/index.cfm?id_page=1
xvi. De meest recente informatie over migratieintenties in de 27 EU lidstaten – en de Nederlandse positie daarbinnen – is te vinden in Geographical mobility of citizens. Special Eurobarometer 281/WAVE 67.1, European Commission, September 2007.
xvii. Nuanceringen zijn hier ook mogelijk, zie Elchardus (2004) en Felling (2004) en hoofdstuk 8 van dit boek.
xviii. Zie hoofdstuk 8 van dit boek voor meer over dit onderwerp.
xix. Hierbij gelden uiteraard plafondeffecten. Jongere generaties hebben in toenemende mate ou-ders die een hogere (academische of hbo) opleiding gevolgd hebben, hetgeen de ruimte voor op-waartse mobiliteit begrensd.
xx. Zie Diepstraten et al. (1998: 202 ev).
xxi. Zie Dekker en Ester (1988ab); Maassen (1993); Maassen en De Goede (1992) en Maassen en Meeus (1993).
xxii. Zie bijvoorbeeld Thijssen & De Pauw (2006).
xxiii. Zie Van Ewijk et al. (2006).
xxiv. Dat geldt in nog sterkere mate voor de verschillen binnen de keuzegeneratie.
xxv. In het Regeerakkoord van het Kabinet Balkenende IV (Samen werken, Samen leven) wordt duidelijk gesteld dat ouderen met een relatief hoger inkomen hun steentje moeten bijdragen aan de financiering van een welvaartsvaste AOW.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Cultuur

esterDe hele vrijheid, openheid en ‘alles is lekker bespreekbaar’
instelling staan mij ontzettend tegen…
Het is een reactie op mijn opvoeding
18-jarige columnist jongerenrubriek Spunk
NRC Handelsblad

6.1 Inleiding
Het is dagelijks nieuws: de tanende seksuele moraal, het steeds vroeger startende alcohol- en drugsmisbruik, het gebrek aan respect en fatsoen (in de echte wereld of op Internet), de accumulatie van versgelabelde geestesziekten, het ongebreidelde consumentisme, de verslaving aan het geestdodende ‘gamen’, het dagenlange feesten afgewisseld met eindeloos rondhangen, de zucht naar faam en het snelle geld liefst zonder spelling- of rekentoets te hoeven halen, de maniakale fixatie op lichaamscorrecties ook op doorgaans bedekte plaatsen. Dat alles, mocht daar nog misver­stand over zijn, is tekenend voor de jonge generaties van tegenwoordig. Veelal is het voldoende om dit af te doen met de platitude dat deze zorgen van alle tijden zijn. Niet iets om teveel woorden aan te wijden. Socrates wist immers al dat ‘de jeugd van tegenwoordig’ bandeloos is, wordt dan meestal toegevoegd. Toch mag het opmerkelijk heten dat deze klachten zo taai zijn. Het geweeklaag over jonge generaties is hardnek­kig. In de jaren tachtig en negentig waren het de jongeren uit de apathi­sche, egocentrische en hedonistische ‘Verloren Generatie’ of Generatie X die rolmodel stonden voor de vrije val van de moraal. In Mijn Generatie (Diepstraten et al., 1998: 126) halen we uit de Volkskrant van 11 septem­ber 1997 de berichtgeving over het laatste trendonderzoek aan: “Jongeren zijn… meer egoïstisch geworden. Hun leven draait om lol maken, van niemand afhankelijk zijn en geld verdienen. Niet als hebberige yuppen, maar als calculerende hedonisten met een opmerkelijke hang naar een gelukkig gezinsleven…”.[i] Nu we toch minstens enkele letters in het gene­ratiealfabet verder zijn, worden er steeds opnieuw jongere cohorten ont­dekt die de vorige in a- en immoraliteit schijnen te overtreffen. Wellicht heeft dit toch een grond in een door de tijd constante behoefte om waar­schuwingen af te geven over waar het maatschappelijk heen zou gaan als de jongste ‘verworden’ generatie volwassen wordt. Zo bezien bevatten de klachten bijna altijd impliciet een mix van generatie- en levensfaseper­spectieven. Immers, er speelt een generatieperspectief mee in het idee dat de toekomst er weinig rooskleurig uitziet als deze generatie jongeren zo blijven zoals ze nu zijn. Tegelijk lijkt er een roep om een herstel van een morele balans uit te spreken, dat ingrijpen op hoe jongeren zich nu voordoen mogelijk is en dat zij zich met het ouder worden dus van hun huidige dwalingen herstellen.

Het is overigens niet allemaal kommer en kwel. Sterker, er lijkt aan de andere kant van het spectrum – de kant van glorificering in plaats van de verkettering – ook een aantal opmerkelijke wapenfeiten van de jongere generatie te melden. Ze vormen mede door hun kennis en vaardigheden op het IT-gebied een wel heel bijzonder intelligente generatie die hiermee de naam generatie Einstein heeft verdiend. Het gelijknamige boek van de marketeers Boschma en Groen (2006) lijkt erg op die het Amerikaanse duo Howe en Strauss (2000, vergelijk Howe & Strauss 1991, 1993, 1997), ook actief in marketingkringen. Ook zij menen dat jongeren fundamenteel anders zijn dan hun voorgangers in hun optimisme en praktische daadkracht. Dat is nog eens wat anders dan de downbeat, somberende en doelloos rondzwervende GenX’ers (ook wel de 13th Gen: Howe & Strauss, 1993). Boschma en Groen, de Hollandse Howe en Strauss, baseren hun vergaande conclusies op interviews en observaties, niet op een cijfermatige vergelijking met oudere generaties. Voorzichtigheid is dan ook geboden. Het meer gedegen onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (De Haan & Van ’t Hof, 2006) toont overigens aan dat ook onder jongeren het ICT-gebruik en de ICT-vaardigheden nog steeds sterk ongelijk verdeeld zijn.

Diegenen die vaak haastig aan komen dragen met hun agenda vol urgente zorgen of vol goed nieuws over jonge generaties en diegenen die deze agenda’s met graagte overnemen worden zelden gehinderd door een kritische blik op de aangeleverde bewijsstukken. De roep om actie, van de politiek en natuurlijk het onderwijs, is vele malen luider dan het verlangen naar gedegen onderbouwing. Elke organisatie kan tegenwoordig via Internet op goedkope en eenvoudige wijze een ‘onderzoek’, ‘burgerpanel’ of webpoll’ laten uitvoeren. Het blijft voor iedereen, experts incluis, gissen naar de betrouwbaarheid en geldigheid van alles wat er beweerd wordt.

In dit hoofdstuk staan culturele voorkeuren en waarden centraal. De volgende paragraaf zetten we summier enkele trends op een rij rondom culturele voorkeuren. In paragraaf 6.3 gaan we na wat generaties zelf voor cesuren leggen tussen generaties op het gebied van muziek, boeken en films. Hierna vervolgen we in paragraaf 6.4 met trends in waarden rondom opvoeding, gezin en seksualiteit en in paragraaf 6.5 rapporteren we de posities die onze generaties in deze waarden innemen. We laten generaties op al deze terreinen zelf een duiding geven over hun onderscheid in voorkeuren, waarden en normen. Nemen zij zichzelf en de oudere of jongere generaties inderdaad zo anders waar en is dat nu meer dan tien jaar terug? Waar zien zij de verschillen in de kansen om hun leven naar die voorkeuren, waarden en normen in te richten? We sluiten in paragraaf 6.6 af met de belangrijkste conclusies.

6.2 Muziek, boeken en films
In Wilde Jaren (Ter Bogt & Hibbel, 2000: 7; zie ook Ter Bogt, 1997), hét Nederlandse overzichtsboek van jeugdculturen in de twintigste eeuw, wordt vooral de popmuziek de stem van de jeugd genoemd “in die zin… dat die muziek jeugdige opvattingen en idealen uitdraagt”. In een zelfde redenering zou muziek ook wel eens de stem van generaties kunnen zijn. De opvattingen en idealen die typisch zijn voor verschillende opgroeiende generaties komen onder andere tot uiting in de muziek uit de zeer verschillende jeugdjaren van die generaties. Sombere jazz voor de generaties die in en pal na de tweede wereldoorlog opgroeide, verwachtingsvolle zo niet naïeve bevrijdingspop en verwarde psychedelische klanken voor de ideologisch gestaalde, maar zorgeloos levende babyboomgeneratie, lotgevallengekrijs uit de punkperiode afgewisseld door niksige top-veertigniemendalletjes en oorverdovende dance beats in de hedonistische tijd van de brede keuzegeneratie. Als generaties en vooral de enkele opvallende generatie-eenheden hierbinnen de vehikels zijn van culturele veranderingen dan zijn vaak hun muziek, hun kleding en hun haardracht de meest opvallende symbolen daarvan. Juist, zoals in Wilde Jaren wordt opgemerkt, als jongeren in de twintigste eeuw een eigen ruimte maken die geen ander doel dient dan ‘alleen’, ‘gewoon’ plezier, kan dit een sterk generationeel teken aan de wand zijn. Vaak wordt alleen een politiek-idealistische verzetscultuur verwart met een generatiecultuur, alsof alleen generaties die zich in muzikaal-politieke manifestaties verzetten tegen volwassenen het doel van maatschappelijke verandering dienen. Dit perspectief verraadt in dit geval vooral de generationele herkomst van de auteurs. Juist in het bijvoorbeeld met muziek benadrukken van plezier om het plezier, inderdaad “zonder grote woorden en parolen” (Ter Bogt & Hibbel, 2000: 8), nemen jonge generaties een generationele wending. Een wending die de deur openzet voor kritiek van de voorgaande generaties die ‘tenminste’ met hun muziek nog uitdroegen dat ‘het systeem’ niet deugde.[ii]

Het overzichtsboek van Ter Bogt en Hibbel (2000) gaat tot de millenniumwisseling. Wat zij niet konden voorzien is de weliswaar al eind jaren negentig ingezette en zeker sinds 2000 (opnieuw) groeiende populariteit van Nederpop. Nederlandse en vaak ook Nederlandstalige bandjes van Anouk, Kane, Di-Rect tot Marco Borsato en Jan Smit, studentikoze groepjes als Hermes House Band en Guus Meeuwis, landelijke goed scorende regiobands als Rowwen Hèze, De Kast en Bløf stormen naar voren op de hitlijsten.[iii] De Marokkaanse knuffel-rapper Ali B maakt landelijke furore, ook in de wereld van de goede doelen, actualiteitenprogramma’s en talkshows. Een nieuw verschijnsel sinds 2003 is Idols, de talentenjacht op televisie. De ultieme democratisering van de popmuziek treedt in: massa’s jongeren, met en vooral veel zonder talent, willen zonder oefening liefst onmiddellijk beroemd worden door een aantal seconden bekende liedjes na te doen. Zij die het halen worden door producenten, choreografen en visagisten onder handen genomen en met wisselend succes op de muziekmarkt gelanceerd. Ondertussen lijken jonge generaties de stoffige LP-dozen van hun babyboomouders herondekt te hebben. Pink Floyd, Led Zeppelin, Frank Zappa of Deep Purple klinken na een lange periode weer door de huiskamers. Grijzende vaders worden met hun jongste zonen op de zomerse concertterreinen gesignaleerd.

Ook op het terrein van boeken en films gebeurt sinds het midden van de jaren negentig van alles. De opkomst van de ‘literaire thriller’, de groeiende populariteit van de ‘chicklit’ – naar verluidt “‘brutale’ en ‘inventieve’ boeken voor jonge vrouwen”[iv] –, de ‘historische’ bestsellers als de Da Vinci Code, en natuurlijk de wereldwijde successerie rondom Harry Potter in boek- maar zeker ook in filmvorm. Het voert hier wat ver om de Nederlandse boek- en filmgeschiedenis sinds ons laatste generatieonderzoek uitgebreid uit de doeken te doen. Hofstede (2000) houdt het er voor de Nederlandse film op dat deze zich in Kondratieff-golven van een jaar of dertig lijkt te ontwikkelen, met recentelijk een krachtige internationalisering van de Nederlandse film, mede onder invloed van Europese steunmaatregelen. Films als Antonia en Karakter winnen zelfs een Oscar en nomineerde de film Zwartboek zich voor deze hoogste prijs.

Ook ziet Hofstede een toenadering van de film- en televisiewereld waarbij televisieprogramma’s filmprijzen binnenhalen en andersom. Hollywood verovert overal meerderheidsaandelen, maar de film van eigen bodem is zeker rond de millenniumwisseling sterker zichtbaar geworden. Wat wellicht een majeure trend wordt, is de multimedialisering vooral via Internet en hierop explosief gegroeide e-networks en upload-sites zoals Hyves, MySpace, Facebook en YouTube. Rondom muziek, boeken en films ontstaan allerlei zeer actieve wereldwijde gemeenschappen. Haast elke website, iedere blogger en elk e-netwerk heeft links naar fansites, staat vol met eigen fanpagina’s, bevat eindeloze aanbevelingslijsten en kruisverwijzingen. Liefhebbers van gevestigde namen of van een niche-genre waar ook ter wereld treffen elkaar om de laatste nieuwtjes en eigenaardigheden op het gebied van muziek, boeken én films te bespreken, te beluisteren en te zien. Uiteraard is er aan de zijde van de afspeelapparatuur van alles gaande. Spoedig zal het aanbod van bestaande en eigen muziek-, boeken- en filmarchieven, televisie en Internet zelf tot één geheel zijn geïntegreerd zonder dat iemand tussen deze grootheden nog een of ander onderscheid zal kunnen maken.

6.3 Generaties over hun culturele voorkeuren
In het vorige hoofdstuk is al aandacht geschonken aan het domein van de arbeid en de mate waarin generaties eigen jeugdervaringen als verklaring zien voor verschillen in de ‘houding tegenover arbeid’ tussen generaties. Hieronder komen het domein van de ‘muziek, boeken en films’ aan bod. Zowel voorkeuren als mogelijkheden keuzes te maken worden nader bezien. We gaan na of leden van de drie generaties zelf evidente verschillen tussen de generaties waarnemen. Wellicht belangrijker nog: we bekijken of zij die verschillen ook terugvoeren op de jaren waarin zij opgroeiden. Alleen met de combinatie van beide (waargenomen verschillen én verwijzing naar de jeugdjaren) kunnen we concluderen of iets in de publieke opinie ook generationeel geduid wordt. Zoals al eerder betoogd, zijn jeugdervaringen cruciaal voor het ontstaan van blijvende generatieverschillen. Immers, we nemen aan dat wat we in die vormende jaren ervaren van de wereld om ons heen ons voor de rest van het leven tekent, bindt en onderscheidt van anderen die deze jeugdervaringen niet hebben. Ziet men dus ‘alleen’ verschillen tussen generaties maar geen onderscheidende jeugdervaringen, dan meent men blijkbaar dat deze verschillen weinig van doen hebben met de omstandigheden waarin deze generaties opgroeiden. Ziet men beide dan kunnen we aannemen dat volgens het Nederlandse publiek verschillen tussen generaties ook echt als het gevolg ziet van het opgroeien in andere tijden, als iets dat een generatie tekent, bindt en blijvend onderscheidt van andere generaties. Om dit na te gaan kijken we op de eerste plaats naar voorkeuren, normen en waarden op een aantal domeinen die het debat over generationele tegenstellingen sterk gekleurd hebben.

Tabel 6.1 rapporteert over de popculturele generatiekloven die generaties zelf waarnemen. Alle generaties zien sterke verschillen tussen de generaties wat hun voorkeuren voor muziek, boeken of films betreft. Dat is vooral het geval in de eerste wave van het generatieonderzoek, 1996: meerderheden wijzen op sterke verschillen. In 1999 zijn deze meerderheden geslonken en ziet vooral de keuzegeneratie de sterkste verschillen en daarbinnen weer vooral het jongste cohort (geboren na 1970). In 2006 blijft ongeveer de helft van de generaties verschillen zien, maar is er tussen de generaties weer consensus. De eerste conclusie kan zijn dat het waargenomen generatieonderscheid in popculturele voorkeuren midden en eind jaren negentig levendiger was dan in recentere jaren. Dat lijkt een eerste tempering van de opwinding over de afwijkende stijlbotsingen van opvolgende generaties. Speculerend kan het mogelijk zijn dat andersoortige generatiekloven de overhand hebben genomen. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen is er redelijk wat generationele spanning op het gebied van de sociale zekerheid. Wellicht dat dergelijke spanningen de meer symbolische verschillen tussen generaties, zoals de voorkeuren voor muziek, boeken en films, afdekt.

Hoe zit dat met jeugdervaringen: hechten sommige generaties hier een groter of juist kleiner belang aan? In 1996 onderscheiden de generaties zich niet in de feitelijke afzwakking van het belang van jeugdervaringen voor huidige verschillen in culturele voorkeuren. Er zijn wel verschillen, zo zagen we, maar deze hebben in 1996 volgens generaties zelf weinig van doen met de tijd waarin zij opgroeiden. In 1999 en 2006 is de attributie aan de periode van opgroeien wel aanwezig: het is met name de keuzegeneratie die op beide momenten meent dat latere voorkeuren in muziek, boeken of films terug te voeren zijn op jeugdervaringen.

Vooral voor het jaar 1999 is dit opvallend: niet alleen is popcultuur dan een distinctief generatiekenmerk, vooral volgens de keuzegeneratie, ook worden jeugdervaringen hierbij doorslaggevend geacht, opnieuw door de keuzegeneratie. In 2006 zijn alle generaties in gelijke mate van mening dat er generatieverschillen op dit terrein zijn, maar nu legt opnieuw vooral de keuzegeneratie de nadruk op jeugdervaringen. Al met al kan men concluderen dat midden jaren negentig de generatieverschillen als sterk ervaren werden maar dat deze door generaties niet teruggevoerd worden op vroege ervaringen. In de loop van de jaren negentig en begin van deze eeuw worden er minder sterke generatieverschillen waargenomen. Latere culturele voorkeuren worden dan weer wel vaker teruggevoerd op ervaringen in de jeugdperiode vooral door de jongste generatie. Opnieuw kan het matige generatieverschil op dit terrein met de prominentie van andere, meer materiële thema’s te maken hebben. Er kan echter ook nog iets anders spelen. Wellicht dat de jonge generatie onderschrijft dat ze lijken op oudere generaties juist vanwege hun jeugdervaringen rondom culturele voorkeuren. Zoals we al beschreven gaan de muziekvoorkeuren van de jongeren soms letterlijk hand in hand met die van hun babyboomouders. Wellicht geldt ook steeds sterker andersom: oudere generaties die muziek van nu waarderen.

Tabel 6.1 Muziek, boeken en films

Tabel 6.1 Muziek, boeken en films

We hebben niet alleen gevraagd naar voorkeuren, maar ook naar de mogelijkheid om in het popculturele domein te kiezen wat men wilde. Tussen 1999 en 2006, de periode waarover we dit type informatie hebben, zien we een toename van het generationele onderscheid: de oorlogsgeneratie denkt vaker en vooral de oudere keuzegeneratie juist minder vaak dat de eigen generatie andere keuzemogelijkheden op het popculturele terrein heeft gehad. Volgens de drie generaties spelen onderscheidende jeugdervaringen nauwelijks een rol, niet in 1999 en niet in 2006. De jongste keuzegeneratie ziet dat in 2006 anders: zij rapporteren dat hun jeugdervaringen wel degelijk van groot belang zijn. Zij zijn er ook sterker dan het oudere cohort van de keuzegeneratie van overtuigd dat generationele keuzemogelijkheden wat popcultuur betreft onderscheidend zijn. We lijken hier te raken aan een nakend generationeel onderscheid wat nog afwezig was in 1999 maar tot bloei lijkt te komen in 2006: jongeren die zeggen andere keuze-ervaringen op te doen op het popculturele terrein en die mede hierdoor zich als generatie anders voelen. Mogelijk dat Internet en de e-networks, respectievelijk sinds midden jaren negentig en sinds ongeveer 2005 sterk in ontwikkeling gekomen, hier een rol spelen. Voor jonge generaties verschillen de keuzemogelijkheden op gebied van muziek, boeken en films hemelsbreed met die voor voorgaande generaties. De tijd zal uitwijzen of ze zich ook blijvend als anders aftekenen en zullen blijven voordoen. Het moet mettertijd blijken of het ontluikend generatiebewustzijn zich omzet in een eigen generatie-identiteit.

6.4 Opvoeding, gezin en seksualiteit
In augustus van 2007 verschijnen de resultaten van een opvoedingsonderzoek van het jubilerende opvoedingstijdschrift J/M.[v] De softe ‘kind is koning’-opvoeding is passé, aldus het persbericht: 63% wil de opvoedregel ‘Rust, Reinheid en Regelmaat’ terug, 89% vindt dat het op scholen strenger en gedisciplineerder kan, 78% ergert zich aan kinderen van anderen (te brutaal, te asociaal, te stiekem, te ongehoorzaam), 84% geeft toe zelf wel eens opvoedkundige fouten te maken (plaats vier van de ‘pedagogische missers’-top: ‘te streng geweest’), maar alle ouders vinden zichzelf gemiddeld een 7,2 waard; andere ouders moeten het met een 6,4 doen.[vi]

Los van enkele opvallende tegenstrijdigheden bevat het J/M-onderzoek ook fraaie bevestigingen van een grootschalig SCP-survey uit 2000 over opvoeding en onderwijs (Herweijer & Vogels, 2004). Uit dat survey blijkt ook de toegenomen steun voor conformistische opvoedingsdoelen. Hieronder vallen doelen als respect hebben voor ouderen, goede manieren hebben en ouders gehoorzamen (Herweijer & Vogels, 2004: 26). Als op basis van deze SCP-cijfers uit 2000 een vergelijking wordt gemaakt met die van midden jaren negentig (Rispens et al., 1996) dan daalt de populariteit van autonomie (‘verantwoordelijkheidsgevoel’, ‘zelfstandig oordelen’, ‘willen weten waarom dingen gebeuren’) ten faveure van deze conformistische reeks. Een dergelijke hersteltrend werd al in diezelfde periode van het midden van de jaren negentig gesignaleerd. Zo spreekt Van den Brink (1997) van een rehabilitatie van traditionele omgangsvormen. Dieleman (2000c) houdt het erop dat conformisme tegenwoordig anders wordt begrepen: conformeren is nu op basis van inzicht, overleg en overtuiging in lijn met de ‘autoritatieve’ opvoeding, anders dan het volgen van regels tout court zoals bij de ‘autoritaire’ opvoeding zou passen (die gemakshalve als behorend tot de jaren vijftig wordt beschouwd). Welke mening, van Van den Brink of Dieleman, de sterkste waarheidsgrond heeft valt hier niet te zeggen. Keren we terug naar de SCP-data dan blijken vooral jongere ouders de conformistische doelen te onderschrijven. Herweijer en Vogels (2004: 34) spreken in dit verband zelfs van een generatie-effect meer nog dan van een leeftijdseffect.[vii] Zij zien het als een correctieve reactie op de eerder ingezette trend naar een hoge waardering van autonomie die eerder onder invloed van emancipatie en persoonlijke ontplooiingsbewegingen door Nederland trok.

We zullen hierna nader bezien of er inderdaad sprake is van een generationele duiding van normen en waarden op het brede gebied van opvoeding, gezin en seksualiteit. Wat dat laatste betreft is er de afgelopen jaren de nodige publieke opwinding. Ophef die niet zonder gevolgen is gebleven. Onder aanvoering van de minister van onderwijs (en emancipatie) Ronald Plasterk wordt begin oktober 2007 actie ondernomen tegen wat wel de ‘seksualisering van de samenleving’ heet.[viii] Het is onhelder wat dit verschijnsel nu precies inhoudt en tegen welke molen nu de aanval wordt ingezet, maar dat er in het publieke domein behoorlijke discussie is over deze zaak staat als een paal boven water. Politici deden in de media al enige tijd hun uiterste best om het publicitair interessante onderwerp seks naar zich toe te trekken en hun diepgevoelde morele afkeuring te laten blijken. Zo zou er een brede ontwikkeling onder jongeren gaande zijn waarin seks steeds vaker een legitiem middel is om materiële zaken te bemachtigen.[ix] We raken hier aan het ‘Breezer’-seksfenomeen. Van dit fenomeen, voor het eerst gesignaleerd in de Bijlmer onder Antilliaanse meisjes, weet eigenlijk niemand echt zeker of het nu wel of geen ‘Broodje Aap’-verhaal is.[x] Hetzelfde geldt voor het verschijnsel ‘loverboys’ die onschuldige meisjes na één enkele traktatie op een Prada-tas de prostitutie in schijnen te lokken. De ophef past bij de afnemende schroom om in het publieke debat ook het teveel aan damesbloot op de televisie, met name op muziekzenders, aan de kaak te stellen.[xi]

Vreemd genoeg is er tot op heden nog geen gedegen, openlijk toegankelijk nationaal onderzoek beschikbaar dat iets van deze vermeende trendmatige ontwikkelingen met feiten schraagt. Onschuldig is het niet want in alle ophef wordt geroepen om het verplicht invoeren van een dwingende ethische code en het duidelijk grenzen stellen in een vernieuwde stevige seksuele voorlichting. Er wordt door de Rutgers Nisso Groep – kenniscentrum seksualiteit – op dit moment gepleit voor bijvoorbeeld een onderzoek naar de invloed van media op seksualiteit bij jongeren. Het is er dus nog niet. Eén van de meest opvallende punten voor de onderzoekers van ‘Seks onder je 25e’ van de Rutgers Nisso Groep (De Graaf et al., 2005) is echter een gestegen mediane leeftijd (17,2 in 2005) voor ervaring met geslachtsgemeenschap, zoals dat dan ineens zakelijk genoemd wordt. Vergeleken werden cijfers uit 1995 en 2005. De gemiddelde leeftijd is overigens stabiel op 15,1 jaar. Volgens deskundigen in het opvoedblad J/M past het feit dat een deel van de jongeren er heel jong bij is en het andere deel juist langer wacht, let wel, bij de hernieuwde hang naar tradities, zoals seks in en niet vóór het huwelijk.[xii] Dat is nog eens een ander verhaal. Een onderzoek van Trendbox uit 2003 voegt toe dat 70% van 16-24-jarigen tegen 81% van de babyboomers (44-60-jarigen bij Trendbox) liever niet over seks praat en het als een persoonlijke aangelegenheid ziet die niemand anders wat aangaat.[xiii] De vraag is of seks als onderwerp ongebreideld de publieke ruimte in zal schallen als het aan jongeren zelf ligt: zij doen er liever het zwijgen toe. Mooier nog is dat 68% van de jongeren tegen 61% van de babyboomers vindt dat seks en liefde niet los van elkaar gezien kunnen worden. Ook 81% van de jongeren geeft aan dat hun verhouding over en uit is als de partner vreemd gaat tegen 68% van de babyboomers. Bovendien zijn jongeren de afgelopen jaren meer aan een vaste relatie gaan hechten (vergeleken met 1997).

Ook recent literatuuronderzoek van de Rutgers Nisso Groep (De Graaf, 2007) wijst op de rol van ouders in de seksuele ontwikkeling. Vanaf de jaren vijftig is volgens dit onderzoek de seksuele opvoeding fors verschoven. Alle onderzoeken samenvattend (De Graaf, 2007: 3-4) loopt de trend van het vóórkomen van seksuele activiteit voor het huwelijk en dus het beperken van contacten tussen de seksen (jaren vijftig), tot het accepteren van seks als het maar wel ‘vast aan’ is tussen de twee geliefden en er voornemens tot trouwen zijn (jaren zeventig). Daarna wordt het aantal ouders dat vindt dat seks in het huwelijk thuishoort bijna nihil en laat een derde van de ouders het helemaal aan hun kind over of ze wel of geen seks voor het huwelijk hebben als ze als ouders, aldus hun kinderen, er zelf maar niet over hoeven te praten (jaren tachtig). Tot slot wordt seks door het eigen kroost als prima gezien zolang ze de tegenpartij maar een ‘tijdje kennen’, immers kinderen kunnen dit uitstekend zelf bepalen en moeten maar ‘een grote mate van zelfsturing en zelfcontrole laten zien (jaren negentig). Wat tegenwoordig de seksuele moraal is, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk.

Interessanter wellicht dan de morele verontwaardiging is de ‘Wertegang’ die de omgang met seksualiteit heeft gemaakt sinds de vermeende ‘culturele revolutie’ van de jaren zestig van de vorige eeuw. Elsevier-redacteur Liesbeth Wytzes illustreert dit fraai in haar boek ‘De Mabelgeneratie’ (2004) dat gaat over vrouwen geboren na 1970. Het voor haar verbazingwekkend blakende zelfvertrouwen van deze vrouwen, ook op het gebied van de liefde, inspireerde Wytzes, zelf uit de laatste jaren van de babyboomgeneratie (ook wel de vroege jaren van voorheen de ‘verloren generatie’), tot het schrijven van dit portret. Er zou een lichting vrouwen uit de bovenlaag van de samenleving zijn opgestaan die niet alleen op het intimiderende af ambitieus is, maar ook schaamteloos vrijgevochten. Het is de generatie die optimaal profiteert van de verworvenheden uit de vorige eeuw, groot gebracht met het idee dat ze geweldig zijn, hoogopgeleid en met forse tred op de werkvloer actief. Het is not done thuis te blijven bij de kinderen, volgens deze vrouwen (dertigers), terwijl het voor de generatie van hun moeders precies andersom was.[xiv] Ook op het seksuele vlak is afwachten geen en initiatief nemen wel een optie. Verhalen volgen over promiscue uitspattingen, mee naar huis gesleurde mannen (‘projectjes’) en geanimeerde gesprekken over seksspeeltjes binnen (ook nieuw voor deze generatie) echt vriendinnenclubjes. Wytzes erkent zelf dat deze moderne zedenschets maar beperkt opgaat en dat het gros van de vrouwen in de dertig anders is.

Toch geeft het beeldend weer hoe een bovenlaag (een ‘generatie-eenheid’?) voor een omwenteling in de omgang met seks kan zorgen. Het voert zeker te ver de zakelijke relatie met seks en de andere sekse van deze bovenlaag te paren aan de ‘seks als ruilmiddel’- fenomenen. Voor beide fenomenen hebben we geen harde, maar vooral essayistische en zeer fragmentarische ‘bewijzen’. Koppelen we dit echter aan het hierboven beschreven ouderlijke standpunt dat jongeren op het seksuele vlak vooral zelf het heft in eigen handen moeten nemen, alles prima zelf kunnen bepalen en er veel aan zelfsturing verwacht wordt, dan ontstaat er toch een beeld. Anders wellicht dan in de voorgaande generaties is de jongere generatie, gegeven het ideaal van zelfsturing, ook vrijer om aan seks een eigen invulling te geven zonder dat andere partijen zich met hun keuzes kunnen, mogen en lijken willen bemoeien. Uit het voorgaande mag in ieder geval duidelijk worden dat jongeren rondom seksualiteit, liefde en trouw behoorlijk serieus zijn. Zij koppelen deze drie thema’s sterker aan elkaar dan ouderen dat doen.

6.5 Generaties en hun waarden
Dit is een goed moment om de generaties weer zelf aan het woord te laten. Tabel 6.2 laat zien of generaties inderdaad denken dat zij in normen en waarden rondom opvoeding, gezin en seksualiteit zo’n andere positie innemen. Het antwoord is kort samengevat: ja, maar in afnemende mate. Midden jaren negentig is het bewustzijn van generatieverschillen op dit privédomein zeer sterk: een grote meerderheid binnen alle generaties denkt dat generaties op dit punt anders zijn en zeker de oorlogsgeneratie denkt dat. Eind jaren negentig is dat besef al wat getemperd, juist ook onder de oorlogsgeneratie. In 2006 is er alles overziend opnieuw een daling te bespeuren in het idee dat generaties zo anders zijn op dit punt, zij het dat het idee onder de oorlogsgeneratie weer wat meer steun vindt. Vooral de keuzegeneratie, die toch in de fors aangezette stereotypering op dit terrein de meeste wind opvangt, meent dat het wel meevalt met het anders-zijn in normen en waarden over opvoeden, gezin en seks. Consequent door de tijd beseffen generaties dat de eigen generatie verschilt wat deze normen en waarden betreft, al temperen de verschillen.

Halverwege het eerste decennium van deze nieuwe eeuw zijn alleen leden van de jongere generatie hier niet in meerderheid van overtuigd. Ook consequent door de tijd rekenen de generaties dit onderscheid in normen en waarden toe aan ervaringen in de eigen jeugdjaren. Opnieuw zijn vooral oudere generaties hiervan steeds het meest overtuigd. De andere generaties neigen er met de jaren minder snel toe om de jeugdervaringen als relevant aan te merken. Opmerkelijk is dat er in 2006 ook een onderscheid binnen de keuzegeneratie ontstaat: de oudere keuzegeneratie (geboren in de jaren zestig) neemt duidelijk afstand van de eerdere positie dat de eigen jeugdjaren vormend zijn, de jongste keuzegeneratie (1971 en later geboren) benadrukt dit nu juist sterker.

Al met al nemen flinke, maar afnemend grote groepen binnen alle generaties waar dat zij verschillen in normen en waarden op het privéterrein. Zij onderkennen in meerderheid dat de eigen jeugdervaringen belangrijk zijn. Uitzondering vormt de keuzegeneratie. Het aandeel onder deze generatie dat verschillen in normen en waarden ziet wordt snel kleiner in de laatste tien jaar. Vooral de jongere cohorten onder hen bevestigen daarenboven meer en meer het belang van de eigen jeugdjaren. Combineren we deze opmerkelijke bevindingen dan lijken het juist de jongste cohorten te zijn die door hun eigen (huidige) jeugdervaringen beseffen dat generaties in termen van normen en waarden niet zo verschillend zijn als de andere cohorten en de publieke opinie ons willen doen geloven. Opnieuw een vingerwijzing dat de naoorlogse generaties naar elkaar toegegroeid zijn, niet alleen wat voorkeuren voor muziek en dergelijke betreft, maar ook wat normen en waarden op het privéterrein aangaat.

Normen en waarden zijn natuurlijk slechts een deel, zij het een heel belangrijk deel van het verhaal. Het is ook belangrijk dat men mogelijkheden en kansen heeft om naar eigen keuze de opvoeding te regelen, een gezin te vormen en seks te hebben. Haast spreekwoordelijk zijn de ‘bevrijdingen’ in het privédomein die met de jaren-zestiggeneratie hun intrede doen. Meer nog dan door hun politieke pamfletten, protesten tegen Vietnam of pogingen starre instituties zoals de universiteiten te democratiseren, lijkt deze generatie herinnerd te worden door hun ‘bevrijdingstheologie’ op het gebied van opvoeding, gezin en seksualiteit. Deze generatie vocht, toch in ieder geval naar eigen inzicht, voor de vrijheid om te experimenteren met alternatieven voor het klassieke gezin, de vrijheid om binnen deze leefvormen kinderen op te voeden naar de inzichten van dat moment en bovenal de vrijheid om seks te beleven met wie en hoe dat zo uitkwam. Die vrijheid was tegelijk ook een dwang om, al was het maar kort, ongetrouwd te blijven, ver van zoiets als het burgerlijke gezin te blijven, kinderen anti-autoritair op te voeden en zeker niets van preutsheid te laten merken. De jongste cohorten van vandaag zijn de kinderen van de babyboomgeneratie uit de jaren zestig. Zij wonen weer langer thuis of, zoals het ook gezien wordt, profiteren optimaal van ‘hotel mama’ (Herms-Bohnhoff, 2004).

Ze hebben er vergeleken met vorige generaties ook een platform bij gekregen: de nieuwe media. Op Internet en in virtuele netwerken kan volop worden geëxperimenteerd met de eigen seksuele identiteit. Zij hebben zelfs de mogelijkheid om met staatsteun hun eerste schreden op het liefdespad te zetten. De gemeente Delfzijl, zo blijkt uit Elsevier, voegde eind jaren negentig heuse ‘vrijhokjes’ aan een drietal speeltuinen toe: “Het is uitdrukkelijk toegestaan, liet de gemeente weten, dat kinderen in die hokjes niet alleen voor de regen schuilen, maar er ook met elkaar ‘knuffelen’” (Van Schoonhoven, 1999: 20). Gealarmeerd meldt Elsevier dat de jeugd te veel rechten en te weinig plichten heeft gekregen. De solidariteit en vertedering tussen generaties lijkt wat al te groot wanneer de babyboomgeneratie de verfrissende ideeën van de jongste generatie waar het maar kan faciliteert. In de nieuwbouwwijk een skatebaan, hangplek, drinkfontein, vrijhokje, coffeeshop? Alle wensen van jonge mensen lijken in de loop van de jaren negentig door ijverig besturende babyboomers ingewilligd te kunnen worden. Toch, het zijn kopstukken van de babyboomgeneratie, zoals Freek de Jonge en Robert Long, die aan het begin van het nieuwe millennium de roep om gezag, fatsoen, normen en waarden doen herleven. Het moet uit zijn met de grofheid om de grofheid. Moraliseren moet juist weer mogen. Normen en waarden moeten weer opgelegd mogen worden.

Met de reeks kabinetten Balkenende volgt hernieuwde aandacht voor normen en waarden. Sterker nog, normen en waarden worden het onderscheidende motto van deze kabinetten. Een motto dat velen instemmend onderschrijven en sinds de millenniumwisseling voortdurend aandacht krijgt (WRR, 2003). Wat later verschijnt voor het eerst een minister van Jeugdbeleid, wordt gewerkt aan vernieuwing en versterking van ‘de pedagogische infrastructuur’, is er zelfs een noodzaak voor een ‘pedagogisch offensief’ en het ‘begrenzen van de individualisering’, en moeten, natuurlijk, kinderen zo vroeg mogelijk geleerd worden zich als fatsoenlijk gesocialiseerd lid van de samenleving op te stellen, bijvoorbeeld door ze een ‘portfolio’ te laten bijhouden waarin zij hun vorderingen en ervaringen op dit terrein optekenen (WRR, 2007; zie ook Grotenhuis et al., 2002). Met het aanschuiven van de post-babyboomers lijkt de bestuurlijke elite de koers te verleggen. Een koers die minstens schijnbaar teruggrijpt op de pre-babyboomperiode van gezag, fatsoen en beperktere mogelijkheden om naar eigen inzichten gezinsleven, opvoeding en seksualiteit vorm te geven. Herkennen ‘onze’ generaties de pendelbewegingen op dit terrein?

estertab6-2Kijken we weer naar Tabel 6.2, dan zien we dat er in het laatste jaar van het oude millennium getemperde generatieverschillen waren: binnen elke generatie denkt ongeveer de helft dat generaties sterk verschillen naar mogelijkheden om naar eigen inzicht een gezin te stichten, de opvoeding te regelen en seksualiteit te beleven. In 2006 verschillen generaties iets sterker in hun mening: dan denkt vooral de oorlogsgeneratie dat die kansen generationeel anders verdeeld zijn, de keuze- en vooral de oudere keuzegeneratie ondersteunt dat idee nu juist het minst.

Het belang van de eigen jeugd op dit terrein van kansen wordt op beide momenten breed onderkend (door ongeveer de helft van alle generaties). Binnen de keuzegeneratie is er steeds verdeeldheid: het oudste cohort

estertab6-2b

Tabel 6.2: Opvoeding, gezin en seksualiteit

heeft steeds de minst grote neiging het belang van de eigen jeugd te benadrukken, terwijl het jongste hier juist een redelijk sterke nadruk oplegt. Samenvattend kan de conclusie zijn dat eerst vooral oudere generaties de kansen in het privédomein generationeel definiëren. Daarna valt op dat met name de jongste generatie en vooral het oudere cohort onder hen het minst genegen is om de eigen jeugd belang toe te kennen.

Kortom: generaties zijn in de eerste jaren van het nieuwe millennium gereserveerder geworden om zichzelf generationeel te stereotyperen langs de lijnen van normen, waarden en kansen in het privédomein. De generatiekloven, zo die al geprononceerd waren op dit terrein, lijken gedicht. Zeker het oudere keuzegeneratiecohort neemt op dit terrein gas terug. Dit kan duiden op een levensfase-effect: nu deze generatie de handen vol heeft aan eigen kinderen, zien zij hoe de geschiedenis zich herhaalt, hoe zij lijken op voorgaande generaties.

Anderzijds, zoals al eerder opgeworpen, lijken de naoorlogse generaties nader tot elkaar te komen en hun voorkeuren, waarden en kansen in het privédomein nauwelijks nog als onderscheidend aan te kunnen merken. Niet alleen hebben jongere generaties in de zorgvuldig verstopte LP-dozen van de babyboomgeneratie gewinkeld, ook hebben ze, zo lijkt het, aansluiting gezocht bij de normen en waarden van deze generatie.

We zien dat hieronder ook nog eens als generaties inschatten of zij anders zijn in het naar eigen inzicht vormgeven van het leven in het algemeen en de vrijetijd in het bijzonder. Het is in 1996 de babyboomgeneratie die er het sterkst van overtuigd is dat het voor hen, vergeleken met oudere generaties, makkelijker is om het leven naar eigen inzichten in te richten. Tabel 6.3 laat dit zien.

estertab6-3a

 

 

 

 

Tabel 6.3: Als u uw generatie vergelijkt met … generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om..

Dat blijkt een scherp afgetekende positie in 1996. In 2006 is daar niet veel meer van over. Nu menen ook de jongere generaties, zij het dat het oudste keuzegeneratiecohort aarzelt, dat het voor hen wat dit betreft makkelijker is dan voor oudere generaties. De oudste generatie onderkent eveneens dat het voor hen moeilijker was als ze zich vergelijken met jongere generaties. Een soortgelijk beeld zien we als het gaat om het zelf bepalen van de vrijetijdsbesteding, zeker in 2006: alle jongere generaties menen dat deze zelfbepaling voor hen makkelijker was dan voor oudere generaties. De oorlogsgeneratie vindt dit moeilijker als ze zich meten aan jongere generaties. Het valt tot slot op dat generaties in een vergelijking met oudere generaties zichzelf steeds positiever afschilderen. De vergelijking met jongere generaties valt meestal neutraal uit. Dat geldt zowel voor het leven zelf inrichten als de vrije tijd zelf bepalen.

6.6 Conclusies
In de tweede helft van het nieuwe decennium is de stroom verontrustende berichten over de jongeren van tegenwoordig nog niet opgedroogd. Vooral de zorgen om wat jongeren consumeren, of dat nu muziek of het huwelijk is, blijken hardnekkig. De ophef zal zonder twijfel een functie hebben. Het duidt in ieder geval op een blijkbaar breed gevoelde neiging om nieuwe cohorten, gevraagd of ongevraagd, een aantal bestaande voorkeuren, waarden en normen aan de man te brengen. Er zijn niet veel stevige bewijzen dat het die cohorten hieraan ontbreekt, maar dat betekent nog niet dat de plicht verzaakt dient te worden. Elke nieuwe lichting kan immers weer anders zijn. Met de voortdurende morele verontwaardiging geeft men, zo bezien, blijk van het denken in generaties. Oude generaties dragen hun erfgoed over, nieuwe nemen wat hen goeddunkt. Oude verbazen en verzetten zich, nieuwe verheffen al dan niet een eigen stem maar nemen hoe dan ook het stokje over, inclusief de confrontatie met de volgende generatie.

We hebben hier ingezoomd op twee type culturele botsingen: stijl- en waardenbotsingen. In een mengeling van bewondering en afgrijzen kijken generaties naar de stijlvoorkeuren van de andere generaties. In muziek, boeken en films klinkt de stem van generaties. Bij de ene staan ze bol van ‘grote woorden en parolen’, bij de ander klinken de idealen van een leven als instant-beroemdheid door. Eens was de juiste keuze een zaak van levensbelang. Wie voor het ene type muziek, film of boek was, was tegen het andere. Wie niet tegen het andere was hoorde er niet bij. Nu lopen niet alleen stijlen, maar ook de media en de dragers hiervan onontwarbaar door elkaar. Een goede of foute keuze en het goed of fout zijn, zijn obsolete concepten. In het midden en het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw zagen onze generaties nog een levendig onderscheid in de culturele voorkeuren van generaties. Midden in het eerste decennium van de nieuwe eeuw is dat besef duidelijk minder sterk. Omgekeerd is de beweging in de toewijzing van jeugdervaringen aan de culturele voorkeuren die men ook later nog heeft. Deze toewijzing neemt toe met de jaren en deze trend wordt vooral door de gehele keuzegeneratie gedragen. De redenering kan luiden dat de jonge generatie (net als de andere generaties) erkent als generatie niet veel anders te zijn in culturele voorkeuren juist vanwege belangrijke jeugdervaringen. Mogelijk zijn dat ervaringen waarbij zij stijlen en cultuuruitingen van voorgaande generaties, zonder die als anders of behorend bij een andere generatie te duiden, met die van hun generatiegenoten vermengen. Of deze mix-cultuurvoorkeur een blijvend generatiekenmerk is, is nu nog niet vast te stellen. Antwoorden op de vraag naar de mogelijkheid om in het culturele domein te kiezen wat men wil, steunen deze redenering. De drie generaties zien in de keuzemogelijkheden verschillen naar generaties, maar leggen geen verband met jeugdervaringen. Behalve de allerjongste keuzegeneratieleden: meer nog dan de babyboomers en oudere keuzegeneratieleden erkennen zij generatieverschillen in wat er naar eigen inzicht te kiezen valt en onderschrijven zij hierbij het belang van hun formatieve jaren. Al met al is het domein van culturele voorkeuren geen arena van grootse generationele botsingen. Wel is er bij de jonge generatie een ontluikend generatiebesef waar te nemen: zij erkennen het belang van jeugdervaringen voor hun latere culturele leven, bekennen als generatie anders te zijn in hun keuze-ervaringen in het culturele domein mede op grond van voor hen nu nog relevante jeugdervaringen.

Ook hebben we volop aandacht besteed aan de waardenbotsingen en dan vooral die rondom gezin, opvoeding en seksualiteit. Het behoeft weinig betoog dat vooral het laatste deel in de driedelige thematiek blijvend voor de nodige ophef in media, politiek en publieke opinie zorgt. Geen groot nieuws, maar wel nieuws is het dat de kopstukken van de eens op dit terrein vrijgevochten generatie babyboomers na een periode van vertroeteling van de jongere generatie nu aan de alarmbel trekken en roepen om het herstel van respect en fatsoen. Alweer: of het hier nu wel of niet slecht mee gesteld is, onder de een of de andere generatie, lijkt niet de te bewijzen zaak. In ieder geval herkennen onze drie generaties zich in afnemende mate in generationele distincties op dit terrein. Het besef van generationele onderscheidingen in waarden en normen in dit private domein is zeer sterk in het midden van de jaren negentig, al minder maar nog steeds sterk eind jaren negentig en tot een kleine meerderheidsgroep afgezwakt in 2006. Vooral onder de keuzegeneratie neemt dit besef met de jaren af. Wel wijzen alle generaties hun jeugdjaren aan als relevante ervaringsperiode voor hun huidige waarden en normen rondom gezin, opvoeding en seks. Bij de twee oudste generaties is deze toewijzing door de tijd stabiel. Bij de keuzegeneratie, en dan vooral het oudere cohort, is dat stevig afgenomen. Kijkend naar de mogelijkheden om naar eigen inzicht het leven op deze thematiek vorm te geven zien we deels een omgekeerde en deels een zelfde trend: hier neemt het waarnemen van onderscheid naar generaties gemiddeld genomen toe en is het erkennen van de relevantie van de eigen jeugdjaren stabiel. De oudste keuzegeneratieleden zien met de jaren minder onderscheid tussen generaties en minder invloed van de jeugdjaren dan de jongste keuzegeneratieleden.

Al met al, wordt het domein van waarden en normen in de private sfeer meer getekend door generationele interpretaties dan dat van culturele voorkeuren. Dit vonden we al in Mijn Generatie en zien we hier bevestigd. Wel neemt de generationele spanning rondom het thema af en deels heeft dat met de oudste keuzegeneratieleden te maken: zij lijken zich het sterkst af te keren van een generationeel interpretatiekader. Dat wordt tot slot bevestigd bij de vraag of het makkelijker is om het leven naar eigen inzichten in te richten. Eerst staat de babyboomgeneratie alleen met een gunstiger oordeel als ze de eigen generatie met oudere generaties vergelijken, later voegt de keuzegeneratie zich bij hen, zij het dat dit vooral op het conto van het jongste cohort te schrijven is. Het oudste cohort beweegt niet. Ook dit duidt mogelijk op reserves bij dit cohort om generaties als denkkader te gebruiken. We bezien in het volgende hoofdstuk of zich dit ook bij het thema politiek aftekent.

NOTEN
i. Vergelijk het ontnuchterende tegengeluid in het boek ‘Laat me feesten. Het eeuwige misverstand over jongeren’ van nota bene Volkskrantredacteur Peter Giesen (1999).
ii. Het voert wat ver om hier verder door te filosoferen of muziek dat doel ook voor generaties diende die voorgingen aan de babyboomgeneratie en dus of deze laatste ge-neratie niet juist de enige historische uitzondering op de ‘plezier’-regel is. Onwaarschijnlijk is het niet.
iii. Zie www.popinstituut.nl/encyclopedie/geschiedenis1011.html
iv. Zie www.chicklit.nl
v. Zie www.jmouders.nl/nieuwsartikelpagina/jmjubileumonderzoek.htm; zie het commentaar hierop door pedagoog Bas Levering www.fontys.nl/pedagogiek/info/pagina_226477.htm.
vi. Het is uiteraard logisch onmogelijk dat iedereen zichzelf een betere opvoeder vindt dan alle anderen. Hier speelt het uit de vergelijkende psychologie bekende mechanisme van de systematische toewijzingsfouten een rol: de meesten neigen er naar zichzelf als beter af te beschouwen dan alle anderen. Dit staat ook wel bekend als de ‘positivity bias’. Een dergelijke afwijking vonden wij ook in onze toekomstonderzoeken: Nederlanders zijn allen zeer optimistisch over hun eigen verdere leven en pessimistisch over dat van alle anderen (Vinken et al., 2003).
vii. Zij geven echter zelf toe dit empirisch niet afdoende te kunnen vaststellen (Herweijer & Vogels, 2004: 50).
viii. Zie:
http://www.nu.nl/news/1253260/11/Campagne_tegen_meisjes_als_lustobject.html. Via de school, Internetsites, muziekzenders en tv-programma’s wil het kabinet de jeugd weerbaar maken tegen seksueel geweld en zich keren tegen de ‘seksualisering van de samenleving’. Aldus Plasterk in zijn nieuwe emancipatienota (Ministerie van OC&W, 2007).
ix. Zie de column van een CDA-politicus in Trouw van mei 2007. Uit reacties op de column blijkt de behoefte meer te willen lezen over de wetenschappelijke onderbouwing: Zie:
http://www.trouw.nl/deverdieping/podium/article714455.ece/Niemand_praat_over_seks_en_mo-raal_opinie?pageNumber=3
x. Het verhaal is de wereld ingekomen na een ‘quickscan’ van de GGD Amsterdam Zuidoost in 2006. Zie pedagogiek.net voor een stevige kritiek op dit ‘onderzoek’: http://www.pedagogiek.net/content/artikel.php?ContentID=1407&subname=Opvoeding&sectieNR=1&&rubriekID=2. Sinds het verhaal worden er plotseling overal in het land, ook al in Almere, meisjes gezien die voor een kleine vergoeding in natura seks bieden.
xi. In 2006 verschijnt in de Verenigde Staten naar aanleiding van het vele MTV-bloot een pamflet van Ariel Levy waarin de term ‘bimbocultuur’ gemunt wordt. Volgens Levy (2006) pogen jonge vrouwen in de ‘raunch culture’ hun mannelijke tegenhangers te overtreffen: “women outdoing men in applauding pornofication”.
xii. Zie: http://www.jmouders.nl/Nieuwsartikelpagina/JongerenEnSeksDeel1.ZeWillenWel,
Maar-DurvenNiet.htm
xiii. Zie voor het onderzoek en de cijfers http://www.nieuwsbank.nl/inp/2004/03/11/F009.htmcijfers
xiv. Dit wordt wel indirect weersproken door SCP-onderzoek (Ooms, Eggink & Van Gameren, 2007) waaruit blijkt dat de lage arbeidsparticipatie en dito gebruik van kinderopvang deels terug te voeren is op de sterke moedercultuur in Nederland (gemeten aan de rol van normen en waarden bij de keuze voor werk of opvang). De rol van die moedercultuur is complex (deels ook ontstaan door een gebrekkige opvang en ontbrekende gewoontes om formele opvang te gebruiken) en niet allesbepalend, maar wel van veelzeggend belang. De vraag is derhalve of een nieuwe generatie vrouwen ook met deze cultuur breekt. Dat lijkt gegeven de vaak aangetoonde persistentie van culturele gewoonten en gebruiken (o.a. Vinken et al., 2004) een brug te ver.