Gesproken talen Marokko
In Noord-Afrika worden van oudsher Berberse talen gesproken. De geschiedenis leert ons dat het altijd al een gebied is geweest waar verschillende culturen elkaar hebben ontmoet en waar verschillende talen naast elkaar hebben bestaan.
Zo werd er tijdens de Romeinse overheersing van Noord-Afrika (van de tweede eeuw voor Christus tot de zesde eeuw na Christus), naast genoemde Berberse talen, Latijn en Punisch gesproken. In het begin van de achtste eeuw na Christus begon de islam zich over Noord-Afrika uit te breiden en dat bracht een verspreiding van Arabische spreektalen met zich mee. Dit proces verliep in het ene gebied langzamer dan in het andere. Zo was waarschijnlijk de overgrote meerderheid van de Marokkaanse bevolking tot ver in de 19e eeuw Berbertalig. In Marokko werden tijdens de periode van koloniale overheersing (1912-1956) Frans en Spaans aan de reeds aanwezige talen toegevoegd.
“In negen landen van Noord-Afrika worden tegenwoordig Berberse talen gesproken. Het totale aantal sprekers is ongeveer vijfentwintig miljoen. We onderscheiden acht à tien verschillende Berberse talen die weliswaar taalkundig sterk verwant, maar in praktijk in wisselende mate onderling verstaanbaar zijn. Als taalfamilie behoren Berberse talen bij het Afroaziatisch”.
Verreweg de meeste Berbertaligen vinden we in Marokko, een land met 30 miljoen inwoners. Naar schatting de helft van de Marokkanen spreekt van huis uit een van de drie Marokkaanse Berberse talen (voor de geografische verspreiding zie het kaartje): Rifijns Berber (Tarifiyt) in het noorden, met ongeveer twee miljoen sprekers; Midden-Atlas Berber (Tamazight) in het midden, met ongeveer vier miljoen sprekers en Tasjelhiyt Berber (Tasjelhiyt of Tasusiyt) in het zuiden, met ongeveer negen miljoen sprekers.
Veel Berbertaligen zijn uit hun oorspronkelijke woongebied geëmigreerd, zowel naar gebieden binnen hun eigen vaderland als naar andere landen. De grootste stad van Marokko, Casablanca, is voor zestig procent Berbertalig; één op de twaalf inwoners van Parijs spreekt een Berberse taal.
Als gevolg van arbeidsmigratie vanuit Marokko, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw, hebben zich in Nederland veel Marokkanen gevestigd. Thans, 2005, wonen er ongeveer 300.000 Marokkanen in Nederland. Hiervan is driekwart Berbertalig, dus ongeveer 220.000 mensen, waarvan waarschijnlijk 180.000 Rifberbers en 40.000 Berbertaligen uit de Midden-Atlas en Zuid-Marokko.
Het Tasjelhiyt Berber van Zuid-Marokko is naar aantal sprekers de grootste Berberse taal van Marokko. De noordelijke grens van het Tasjelhiyt Berber-taalgebied wordt gevormd door de noordelijke rand van de Hoge-Atlas; de zuidelijke grens is de denkbeeldige lijn van Foum Zguid, een plaats ten zuiden van Ouarzazate, in het oosten, tot het plaatsje Ifni aan de kust in het westen. De oostelijke grens is de denkbeeldige lijn van Demnate, over Ouarzazate naar Foum Zguid. De westelijke grens is de kust van de Atlantische oceaan, tussen de steden Essaouira en Ifni. Ten zuiden van de stad Demnate gaat het Tasjelhiyt Berber geleidelijk over in het Berber van de Midden-Atlas.
as-Sûs al-Aqsâ
Het Tasjelhiyt Berberse taalgebied, dat in oppervlakte ongeveer vier keer zo groot is als Nederland, was bij de oude Arabische geografen en historici bekend als as-Sûs al-Aqsâ “de verafgelegen Sous”. De Sous is de naam van de grote vlakte ten oosten van Agadir. Vandaar dat het Tasjelhiyt Berber ook wel Sous Berber wordt genoemd. In Franstalige werken noemt men deze taal gewoonlijk “Chleuh” of “Tachelhiyt”.
In het hedendaagse Marokko hebben Berberse talen zeer recent een officiële status gekregen. In 2002 is er een koninklijk instituut voor de Berberse cultuur opgericht (Institut Royal de la Culture Amazighe) dat onder meer de invoering van Berberse talen in het onderwijs moet voorbereiden. Officieel wordt er op scholen en universiteiten nog steeds geen onderwijs in Berberse talen gegeven. Veel Arabischtalige Marokkanen hebben moeite met deze officiële erkenning van Berberse talen en herhalen hun vooroordelen ten aanzien van deze talen voor ieder die het horen wil. Berberse talen zouden in hun ogen niet veel meer zijn dan verbasterde dialecten van het Arabisch, het zouden dialecten zijn “zonder enige grammatica”, het zouden talen zijn van eenvoudige boeren uit de bergen (ibudrarn), talen zonder enige culturele waarde, etc. Berbertalige intellectuelen beschouwen dit als naweeën van het pan-arabisch gedachtegoed, met zijn onrealistische ideeën over taal. In hun ogen wordt aan het op scholen gedoceerde Modern Standaard Arabisch een te hoge status toegekend, ten koste van Arabische spreektalen en Berberse talen.
Wie zich verdiept in de Berberse cultuur zal ontdekken dat deze een geheel eigen karakter heeft en een van de belangrijke grondslagen vormt van de Marokkaanse cultuur in het algemeen.
Ayt Umarg
De culturele eigenheid van de Berberse gebieden is merkbaar en voelbaar voor wie er voor openstaat. Als je door het Tasjelhiyt-talige zuidwesten van Marokko reist, kom je vroeg of laat in aanraking met vormen van orale literatuur. Deze streek is bekend om zijn rijke vertelcultuur en zijn gezongen poëzie. De Tasjelhiyt Berbers van Zuid-Marokko worden ayt umarg “de mensen van de poëzie” genoemd. In ieder dorp tref je mensen aan die bekend zijn als verteller van verhalen, ieder dorp heeft een dichter-zanger (rrays, meervoud rrways) of dichteres-zangeres (rraysa, meervoud rraysat). Men verkoopt en beluistert er cassettebanden van de eigen, locale rrways of van de landelijk bekende, zoals de grote Lhadj Bel‘id, Mohammed Demsiri, of bekende rraysat als Taba‘mrant en Raqiya Demsiriyya. Als je geluk hebt word je uitgenodigd voor een ahwasj, een dansfeest dat in de avond en in de nacht wordt gehouden, een feest waaraan de hele dorpsgemeenschap meedoet en waarin lokale dichters of dichteressen de show stelen. Tijdens de stiltes tussen de dansbewegingen bestoken ze elkaar met dichtregels: liefdespoëzie, natuurpoëzie, maar veelal ook toespelingen op voor iedereen bekende gebeurtenissen of situaties in het dorp.
Ibn Khaldoen (1332-1406), een van de grote denkers en historici van de Arabische wereld, schreef de Berbers niet alleen een centrale rol toe in de geschiedenis van Noord-Afrika, hij roemde met name ook hun rijke vertelcultuur: De Berbers vertellen zoveel van dergelijke verhalen dat je er boekdelen mee zou kunnen vullen, als je de moeite zou nemen om ze op te schrijven.
Rond 1850 werden de eerste volksverhalen in het Tasjelhiyt Berber door Europese, veelal Franse, onderzoekers verzameld en gepubliceerd. Vanaf 1850 tot nu hebben auteurs als de Slane, de Rochemonteix, Stumme, Destaing, Laoust, Justinard, Jordan, Roux, Leguil, Galand, Galand-Pernet, Boukous en Stroomer tekstmateriaal gepubliceerd, waaronder volksverhalen. Al dit gepubliceerde tekstmateriaal is van groot belang zowel voor studie van de oraal-literaire traditie van Zuid-Marokko als voor de studie van het Tasjelhiyt Berber als taal.
Tegenwoordig vinden we steeds meer orale literatuur, verhalen en liederen die op CD’s, video’s, cassettebanden en grammofoonplaten zijn uitgebracht en die eveneens een grote culturele waarde vertegenwoordigen.
In de loop van de jaren heb ik vooral verhalen verzameld die typerend zijn voor de vertelcultuur van Zuid-Marokko. Daarbij heb ik gestreefd naar variatie in vorm en inhoud: van toversprookjes tot boertige verhalen, van anecdotes tot kinderlijke niemandalletjes, van onnozele grappen tot slimmigheden, van dierverhalen tot heiligenverhalen.
Ook heb ik enkele verhalen uitgekozen waarin oraal-literaire vertelstructuren duidelijk zichtbaar zijn, bijvoorbeeld verhalen met een “klassieke” opbouw in eenheden van drie of verhalen waarin dezelfde of vergelijkbare motieven zijn verweven. Bij de laatstgenoemde verhalen zal de lezer denken dat hij bepaalde passages al eerder heeft gelezen, om vervolgens te merken dat het verhaal toch weer op een andere manier verder gaat.
El-khla
Sommige hoofdfiguren in de verhalen zijn niet specifiek voor de vertelcultuur van Zuid-Marokko, maar komen ook elders voor. Zo is de figuur van de menseneter of menseneetster, die ver van de bewoonde wereld in de wildernis (el-khla) woont en een bedreiging vormt voor meestal jonge kinderen kenmerkend voor de Arabische en Berberse verhalen van heel Noord-Afrika. Hetzelfde geldt voor de verhalen over de grappenmaker Djeha, een figuur die zowel in de Maghreb-landen als in de rest van het Midden-Oosten bekend is. Wel kenmerkend voor Zuid-Marokko is, bijvoorbeeld, het motief van de mooie jonge held die zichzelf lelijk maakt door een buikvlies van een geslacht schaap over het hoofd te trekken om te lijken op iemand met schurft. Hij wordt dan met rust gelaten en kan zijn plannen uitvoeren.
Sommige verhalen bevatten motieven die we ook in verhalen uit andere bekende orale tradities tegenkomen. Een contaminatie van de figuur van koning Midas en Alexander de Grote, de koning “met de hoorns (dhû l-qarnayn)”. Koning Midas wilde geheim houden, dat hij ezelsoren had. Hij droeg daarom een grote muts om ze aan het oog te onttrekken, alleen zijn kapper wist ervan, maar die moest zijn mond houden. Dit geheim viel de arme kapper echter zeer zwaar en om het ooit maar één keer te kunnen zeggen groef hij een diepe kuil, ging erin staan en riep: “Koning Midas heeft ezelsoren.” Later groeide daar riet en als de wind er doorheen waaide hoorde men die woorden. In onze Berberse verhalen gebeurt er iets dergelijks. Een jongen die het haar van de koning heeft afgeschoren ziet dat de koning hoorns heeft en moet dit geheim houden. Hij speelt de melodie van het lied “de koning heeft hoorns” op een rietfluit. De rietfluit valt in een put en schiet wortel. Daarna zingt het jonge riet het lied “de koning heeft hoorns”.
Het avontuur van de zestiende eeuwse Zuid-Marokkaanse heilige Sidi Hmad Oe Moesa die, gekleed in een schaapsvel, tussen de schapen, ontsnapt aan een één-ogige menseneter doet denken aan de ontsnapping van Odysseus uit de grot van de cycloop Polyfemus.
Ook zijn er thema’s en motieven te vinden die wij uit de collectie van de gebroeders Grimm kennen. Naast vertellingen waarin dieren een hoofdrol spelen, staan verhalen waarin gelachen wordt om de koraanleraar, of verhalen waarin lokale islamitische heiligen centraal staan.
Veel figuren uit de Bijbel (Noach, Mozes, Abraham, Job, Salomon, Jezus, Maria, etc.) worden ook in de koraan genoemd. In de islamitische traditie gelden deze figuren als profeten of als heiligen. Verhalen rondom dergelijke figuren zijn verzameld in een zeer populaire bundel die in de hele islamitische wereld te koop is, de qisas al-anbiyâ’ “de verhalen van de profeten”. Echo’s van deze verhalen klinken door in de volksverhalen over Koning Salomon en of Noach.
Hier en daar komen we ook etiologische, dat wil zeggen, redengevende motieven of verhalen tegen: “en daarom heeft de vleermuis geen veren” , “en daarom laat de panter mensen met rust” , “en daarom is de zee zout.”
Verscheidene malen ontmoeten we het motief van de hoofdpersoon die een slavin bij een put ontmoet en door haar bemiddeling weer wordt toegelaten bij zijn geliefde of bij zijn zuster. Het “toevallig” op één plaats samenkomen van hoofdpersonen aan het einde van een verhaal is een bekend motief in volksverhalen. .
In het verhaal van Hamed Schapekeutel wordt gespeeld met onwerkelijke dimensies en onwaarschijnlijke situaties. Het verhaal gaat over een brutaal, onsympathiek kind, zo groot als een schapekeutel dat in zijn eentje de onderbalk van een weefgetouw draagt, dat mensen op de vlucht jaagt en dat, zelfs vanuit de maag en de blaas van een koe en vanuit de maag van een jakhals, zijn dorpsgenoten nog lastig valt.
De Nederlandse lezer valt de droge, harde vertelstijl op: je vindt in deze verhalen geen grote emoties, eerder droge verslagen van handelingen. Geen psychologische diepte bij de hoofdpersonen, geen overwegingen alvorens te handelen, geen emoties na verlies van een dierbare. Je vindt grote, moeiteloze en emotieloze radikale veranderingen in de loyaliteit van de hoofdpersonen.
We worden, net als in de verhalen van de gebroeders Grimm, met wreedheden geconfronteerd die overigens altijd op zeer onderkoelde wijze naar voren worden gebracht. Er worden in de verhalen mensen onthoofd, oorlellen en pinken afgesneden, kinderen achtergelaten in een bos, kinderen vetgemest, er wordt gedreigd met het villen van de gezichtshuid.
Zoals vaak in volksverhalen treden er vreemde wezens op of dieren die kunnen spreken en waarmee mensen dus ook gewoon kunnen communiceren.
Belangrijke veranderingen in een verhaal vinden soms op mechanische wijze plaats: door het eten van een vijg krijgt iemand een hoorn op zijn hoofd, door het eten van de volgende vijg een tweede hoorn; daarna nog een vijg en de eerste hoorn verdwijnt, een laatste vijg en de tweede hoorn verdwijnt; door het draaien aan een ring gebeurt er iets nieuws; de valk die de hoofdpersoon naar Ghalia bint Mansoer brengt heeft tijdens de vlucht stukken vlees nodig; ze worden de valk toegediend alsof het een auto betreft die benzine nodig heeft.
Verhalen of verhaalmotieven zijn niet altijd even logisch of consequent. Aan het begin van verhaal 29 wordt verteld dat er een dief is uit Marrakech en een dief uit Fes, die niettemin even later, in een en dezelfde stad, dezelfde vrouw in hetzelfde huis blijken te hebben.
Soms worden motieven uitgewerkt, soms worden ze zomaar ingevoerd en met hetzelfde gemak weer verlaten. Een verhaallijn kan zonder reden worden afgebroken en nieuwe lijnen kunnen worden ingevoegd. Het einde van een verhaal kan zo plotseling komen, dat het voor het gevoel van de lezer onaf is. Er zijn verhalen die op een zelfde manier beginnen maar heel anders eindigen of verschillend beginnen en met eenzelfde motief eindigen.
Ik heb gestreefd naar een vertaling die zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke Berberse tekst staat, zonder de leesbaarheid van het Nederlands geweld aan te doen.
Enkele verhalen uit de bundel Ikkattinn
Hmad Unamir
Er was eens een jongen die geen familie had, hij had alleen nog maar zijn moeder. Hij was leerling op de koraanschool. Wanneer hij ‘s nachts in zijn bed lag te slapen, kwamen er steeds engelen bij hem op bezoek die hennaversieringen op zijn handen aanbrachten. De volgende morgen stond hij dan op en ging hij naar school. De koraanleraar zag zijn beschilderde handen en gaf zijn leerling daarvoor een flinke straf. Op een dag zei de jongen tegen de koraanleraar: “Meester, U moet me geloven! Ik beschilder mijn handen niet zelf. Als ik ‘s avonds ga slapen, dan blijken mijn handen de volgende morgen beschilderd te zijn! Ik heb geen idee wie dat doet!” “Weet je wat je moet doen?” zei de koraanleraar, “Als je vanavond gaat slapen, neem dan een tadjien mee, zet daar een brandende kaars in en doe het deksel erop, zodat er geen licht uitkomt. Blijf wakker, val niet in slaap, maar doe alsof je slaapt.” “Goed, meester,” antwoordde de jongen. Hij ging weg en deed wat de meester hem gezegd had.
Midden in de nacht kwamen de engelen weer en beschilderden zijn handen met henna. Met een bliksemsnelle beweging pakte hij er een vast. Hij tilde het deksel van de tadjien op en zag in zijn handen een engeltje in de gedaante van een meisje. “Laat me gaan, Hmad,” smeekte het engel-meisje, “je kunt toch niet aan mijn voorwaarden voldoen.” “Ik laat je niet gaan! Door jullie heb ik elke ochtend van de koraanleraar een flinke straf gekregen.” Opnieuw smeekte ze: “Laat me gaan, je kunt toch niet aan mijn voorwaarden voldoen.” “Wat zijn jouw voorwaarden dan?” vroeg hij. Ze antwoordde: “Ik heb zeven kamers nodig, de een gebouwd in de ander en je moet ze allemaal kunnen open maken met één sleutel.” “Dat komt voor elkaar,” zei hij, waarop zij vervolgde: “Maar onthoud goed: niemand mag in die kamers komen behalve jij.” “Afgesproken,” antwoordde hij. Hij liet het engeltje zolang in zijn kamer wonen, totdat hij die zeven kamers had gebouwd. Toen trouwde hij met haar en ging bij haar wonen.
Telkens als hij wegging deed hij de kamers op slot en legde de sleutel onder de mesthoop. Zijn moeder had geen idee wat er in die kamers gaande was. Zij wilde er graag eens een kijkje nemen, maar ze wist niet waar haar zoon de sleutel verstopte.
Op een dag scharrelde er een kip rond in de mesthoop en die woelde de sleutel naar de oppervlakte. Zijn moeder vond de sleutel en begon er onmiddellijk die kamertjes mee open te maken. Toen ze bij de laatste kamer was aangekomen, stond ze oog in oog met het engel-meisje. Ze schrokken allebei zeer. De moeder ging weer snel naar buiten. Haastig deed ze de kamers weer een voor een op slot en verborg de sleutel op dezelfde plek in de mesthoop.
Toen de jongen weer terugkwam, pakte hij de sleutel en opende de eerste deur. Hij zag dat de vloer van de eerste kamer vochtig was. In de tweede kamer kwam het water tot zijn enkels, in de derde kamer kwam het water tot zijn kuiten, in de vierde kamer tot zijn knieën, in de vijfde kamer tot zijn dijen, in de zesde kamer tot zijn middel, in de zevende kamer tot zijn oksels. Daar zag hij in de vensterbank het engel-meisje zitten, ze huilde dikke tranen. “Wat is er met je?” vroeg hij haar. “Met mij is er niets! Alleen, je moeder is hier geweest en dat is tegen onze afspraak! Doe nu even het raam voor me open, zodat ik wat frisse lucht kan krijgen.” De jongen deed het raam open en het engel-meisje vloog weg. Hij strekte zijn hand uit om haar te pakken te krijgen, maar tevergeefs. Zij liet een ring achter in zijn hand, veranderde in een duif en vloog weg. Ze riep nog: “Als je echt van me houdt, kom dan naar me toe in de zevende hemel.” En weg was ze.
De jongen ging naar buiten, kocht een paard en trok de wijde wereld in. Hij reisde drie jaar lang, totdat hij aankwam bij een nest met jongen van een reusachtige valk. Als deze valk vloog, leek het alsof er een huis door de lucht ging. Hij slachtte zijn paard en gaf het vlees aan de jongen in het nest van de valk. Toen de moedervalk weer terugkwam en haar jongen paardevlees zag eten, zei ze: “Laat degene die deze goede daad heeft verricht hier komen. Hij kan van mij krijgen wat hij wil.” De jongeman zei tegen de moedervalk: “Ik heb ze het vlees gegeven.” “Hoe kan ik je belonen?” vroeg de vogel. “Ik wil alleen maar dat je me naar de zevende hemel brengt,” zei hij. “Dat is goed,” zei de valk, “ga maar op mijn rug zitten!” De jongen ging op de rug van de enorme vogel zitten. Met krachtige slagen vloog ze met hem weg.
Toen ze bij de zevende hemel waren aangekomen, zette de moedervalk hem neer en nam afscheid van hem. De jongen liep verder totdat hij bij een bron kwam. Vlak bij de bron stond een boom. Hij besloot erin te klimmen. Na een tijdje kwam er een slavin bij de bron om water te halen. Ze zag het gezicht van de jongen weerspiegeld in het water. Ze zei verongelijkt: “Nu ben ik zó knap! Waarom zou ik water moeten halen voor mijn meesteres?” Boos hief ze de waterkruik omhoog en wilde hem kapot gooien op de grond. Toen riep de jongen naar beneden: “Kalm aan! Kijk eens omhoog, ik ben het die je in het water hebt gezien! Wiens slavin ben je?” “De slavin van mevrouw zus-en-zo,” antwoordde ze. “Kijk,” zei hij, “hier is een ring, breng hem naar je meesteres.” Ze pakte de ring en ging weg. Toen ze thuis kwam, gaf ze de ring aan haar meesteres. Haar meesteres gaf haar het bevel: “Haal een ezel en laad hem vol hooi! Verstop de jongeman onder het hooi en breng hem hierheen.” De slavin ging weg en deed wat haar meesteres haar had bevolen. Ze nam de jongeman mee naar huis. Hij kroop onder het hooi vandaan en zag na lange tijd zijn eigen vrouw weer terug. Hij ging weer bij haar wonen. Zijn vrouw liet hem het hele huis zien. Toen ze bij een bepaalde deur aankwamen die op de aarde uitkeek, zei ze tegen hem: “Je kunt alle kamers van het huis gebruiken, maar doe déze deur alsjeblieft niet open!”
De jongeman woonde lange tijd bij zijn vrouw. Toen de dag van het slachtfeest gekomen was, dacht hij bij zichzelf: “Kom, laat ik eens achter de deur kijken die ik van mijn vrouw niet mocht openmaken.” Hij ging erheen en maakte hem open. Vanuit de zevende hemel zag hij toen de aarde, en heel, heel ver weg, zijn moeder die een schaap voor het slachtfeest in toom probeerde te houden. Ze slaagde er niet in het dier te slachten. Ze riep steeds vertwijfeld: “Waar blijf je nou toch, o Hmad, mijn zoon! Kom toch gauw om voor mij deze ram te slachten.” Ze huilde. De jongeman zag dit. Hij kreeg medelijden met zijn lieve oude moeder en sprong……
Tijdens zijn val naar de aarde sneden de winden hem in stukken. Een druppel bloed kwam terecht op de ram en doodde hem. Zijn vingers vielen op een rots, daar ontstonden vijf bronnen. Hmad Unamir zelf was dood. Vaarwel!
Over de jakhals, de egel en de eigenaar van een tuin
Een jakhals en een egel waren vrienden. Ze hadden samen een tuin en daarin hadden ze uien geplant. Toen de uien groot genoeg waren om geoogst te worden zei de egel tegen de jakhals: “Wat wil je: het bovenste dat voor moslims is toegestaan of het onderste dat voor moslims verboden is?” De egel wilde hem natuurlijk voor de gek houden en hem het uienloof aansmeren, om er dan zelf met de uien aan de onderkant van de plant vandoor te gaan. De jakhals antwoordde: “Ik wil dat wat toegestaan is! Wat zou ik moeten doen met iets dat verboden is?” Waarop de egel zei: “O, maar ik wil me absoluut niet met jouw keuze bemoeien.” “Dat heb ik ook niet gevraagd!” “Welaan,” zei de egel, “oogst je uienloof dan maar!” De jakhals begon het uienloof af te snijden en de egel haalde op zijn beurt de uien uit de grond. Hij legde ze in de zon te drogen. Ook de jakhals legde het uienloof in de zon. De egel liet zijn domme vriend zijn gang maar gaan.
Toen alles mooi droog was zei de egel: “Ik wil die mooie oogst van mij nu wannen.” “Wat bedoel je?” vroeg de jakhals. “Gebruik je ogen maar goed, dan zul je het zien!” zei de egel. De jakhals lette goed op wat zijn vriend deed. De egel wachtte tot er een flinke bries was opgestoken en begon de uien in de wind omhoog te gooien om ze zo te ontdoen van stof en viezigheid. Daarna gooide de jakhals zijn gedroogde uienloof ook maar omhoog in de wind, maar zijn hele “oogst” werd door de wind meegenomen! De egel liet de jakhals achter en lachtte in zijn vuistje. Hij nam de uien mee naar huis en borg ze goed op zodat hij er een tijdlang van kon eten. De jakhals zei tegen hem: “Ik heb best wel in de gaten wat je met me hebt uitgehaald!” Waarop de egel schijnheilig verklaarde: “Ik heb dit alleen maar gedaan om je te laten eten wat voor moslims geoorloofd is!”
Een tijdje later zei de jakhals tegen de egel: “Laten we nog eens samen in de tuin werken!” “Dat is goed,” zei de egel. Ze gingen aan de slag en ze zaaiden deze keer graan. Toen ze klaar waren gingen ze weer uiteen. Toen het graan rijp was geworden zei de egel tegen de jakhals: “Beweer nu niet dat ik je bedrieg en kies gewoon wat je wilt! Wil je het verbodene daar beneden of wil je het toegestane dat daar bovenaan zit?” De egel zei dit natuurlijk omdat hij wel wist dat de jakhals beter zou nadenken dan die keer dat de egel het onderste, de uien, en de jakhals het bovenste, het uienloof, had genomen. De jakhals antwoordde: “Als mij eenmaal iets is overkomen, dan onthoud ik dat goed! Geef mij maar het verbodene daar beneden, en jij, neem jij maar het bovenste!” “Nee,” zei de egel, “jij moet het bovenste pakken, ik neem het onderste.” “Jouw beurt is voorbij,” zei de jakhals, “deze keer zul je me niet meer bij de neus nemen! Ik heb heus wel in de gaten wat je bedoeling is!” De egel deed alsof hij huilde, hij begon luid te jammeren en te weeklagen. “Schiet op,” zei de jakhals bazig, “trek de bovenkant eraf, ik wil nu mijn deel hebben!” Gehoorzaam haalde de egel de korenaren aan de bovenkant van elke plant eraf en liet de korenhalmen voor de jakhals staan. De jakhals kwam eraan om deze halmen te oogsten. De egel liet hem zijn gang maar gaan. Toen de korenaren droog waren, legde de egel ze op de grond en begon te dorsen. De graankorrels sprongen eruit. Ook de jakhals ging dorsen, maar zijn korenhalmen leverden alleen maar stro op. De egel kon weer lekker smullen en de jakhals had weer het nakijken. Hij stond versteld van de slimheid van de egel.
Weer een tijdje later zei de jakhals tegen de egel: “Laten we naar die-en-die tuin gaan, de baas van die tuin is naar huis. Hij staat vol vijgen en druiven.” “Ja!” antwoordde de egel, “laten we daar heen gaan!” Samen gingen ze die tuin in. Telkens als de egel een druif had gegeten, ging hij weg om even te proberen of hij nog door het gat kon waardoor hij de tuin was binnengekomen, want dat gat was nogal nauw. Hij was bang dat hij, eenmaal volgegeten, niet meer door dat gat heen zou kunnen. Dan zou hij niet meer naar buiten kunnen en dan zou de eigenaar van de tuin hem te grazen kunnen nemen. De domme jakhals echter zat zorgeloos vijgen te eten tot hij zijn buik rond had. Daarna ging hij naar de druiven en at verder tot hij een buik had, zo groot als die van een koe. Nauwelijk was de egel de tuin uit of hij zei tegen de jakhals: “Pas op! De eigenaar van de tuin komt eraan!” De jakhals rende naar de plaats waar hij de tuin was binnengekomen, maar hij kon niet meer door het gat naar buiten. Hij schreeuwde tegen de egel: “Als je nog weet wat echte vriendschap is, zeg me dan wat ik moet doen!” De egel zei: “Doe alsof je dood bent, ga languit in een greppel liggen, steek een gebroken abrikoos in je kont, doe je mond open en hou je adem in! Als de eigenaar van de tuin je vindt, dan pakt hij je bij je staart en dan gooit hij je over de omheining. En dan moet je maken dat je wegkomt!” De jakhals deed wat de egel hem gezegd had. Toen de baas van de tuin gekomen was, vond hij de jakhals. Mieren droegen stukjes abrikozenpit weg uit de anus van de jakhals. “Moge God over je rechtspreken, mormel!” zei de baas van de tuin en hij pakte hem bij zijn staart en slingerde hem over de omheining. De jakhals rende weg en riep: “Haha! Ik heb je lekker gefopt!” “O, maar ik herken je toch wel tussen de andere jakhalzen,” riep de baas van de tuin hem achterna, “kijk maar wat er met je staart is gebeurd!” De jakhals bekeek zijn staart en zag dat het vel eraf gestroopt was. Hij schreeuwde naar de egel: “Nu ben ik gelukkig uit de tuin, ik heb gedaan wat je me hebt gezegd! Maar de baas heeft me bij mijn staart gepakt en het vel eraf gestroopt! Ik zei nog: ‘Haha! Ik heb je gefopt!’ Maar hij zei: ‘Ik herken je toch wel! De huid van je staart is eraf gestroopt! Ik ga naar de jakhalzenrechtbank en zal een klacht tegen je indienen. Waar je ook bent, ze zullen je te pakken krijgen en dan zul je alles betalen wat je van me hebt opgegeten.’ ” De egel zei tegen de jakhals: “Hou je mond en zeg niemand er iets over! Roep alle jakhalzen bij elkaar en zeg tegen ze dat ze je moeten komen helpen bij het dorsen.”
Diezelfde dag nog riep de jakhals alle andere jakhalzen bijeen en vroeg of ze mee wilden helpen bij het dorsen. De egel dreef ze bijelkaar en bond al hun staarten aan elkaar vast met een touw. Op deze manier dorste de jakhals met hulp van de andere jakhalzen. Intussen ging de egel naar de windhond en zei tegen hem: “Kom mee, dan kun je lol hebben! De jakhalzen zijn aan het dorsen.” De egel ging weer terug en liep, voor de windhond uit, naar zijn vriend de jakhals en riep tegen hem: “Weg wezen! Snel! De windhonden komen eraan!” Dat zei hij om de jakhalzen bang te maken, zodat ze aan elkaar zouden gaan trekken en elkaar de staart zouden afstropen, zoals dat ook bij zijn vriend was gebeurd. Dan zou de baas van de tuin zijn vriend, de jakhals niet meer herkennen tussen de andere jakhalzen. Ook de jakhals rende naar de andere jakhalzen toe en riep: “Hé jullie daar! Weg wezen! Er komen windhonden op jullie af!” Zodra ze de windhonden hoorden, begon iedere jakhals in paniek in een andere richting te trekken. Zo raakten ook al hún staarten ontveld.
De baas van de tuin ging naar de jakhalzenrechter en diende een aanklacht in tegen de jakhals die uit zijn tuin had gestolen. De jakhalzenrechter vroeg hem: “Denk je dat je de dader kunt herkennen?” “Oh, ja! Ik zal hem zeker herkennen, zijn staart is ontveld. Ik vond hem in de tuin. Die boef deed alsof hij dood was. Er gingen mieren en vliegen bij hem naar binnen. Ik pakte hem bij zijn staart, maar de huid van zijn staart bleef in mijn hand achter.” De rechter van de jakhalzen liet omroepen dat alle jakhalzen moesten komen, alle jakhals-mannetjes en jakhals-vrouwtjes. Toen ze bijelkaar waren gekomen, zag de rechter dat bij tenminste de helft van de jakhalzen de staart ontveld was. De rechter zei tegen de baas van de tuin: “Zit de dader hierbij?” De baas van de tuin kon hem er niet uit halen. De rechter zei op besliste toon: “Dan kan ik ook niemand van hen in staat van beschuldiging stellen.” De baas van de tuin zei op zijn beurt: “Dan wil ik in een hinderlaag gaan liggen en kijken of ik er een te pakken kan krijgen die dan maar alles moet betalen.” De rechter legde dit voorstel aan de dieren voor: “Jakhalzen, als deze man iemand van jullie te pakken krijgt, dan is dat de jakhals die alles moet betalen wat de baas van de tuin kwijt is. Zijn jullie het daarmee eens?” “Afgesproken,” zeiden de jakhalzen, “degene die hij te pakken krijgt zal alles betalen.”
De baas van de tuin verliet de jakhalzenrechtbank. Thuis aangekomen maakte hij een papje van meel en peper en sprenkelde dat op de druiven en op de vijgen zodat degene die ervan at, zou moeten niezen.
Dezelfde jakhals kwam weer naar de tuin en at daar weer totdat hij helemaal vol zat. Toen hij de baas van de tuin hoorde komen, rende hij weg. “Aha! Nu heb ik je te pakken, hoerenzoon!” zei de baas van de tuin. Op zijn beurt schold de jakhals de baas van de tuin uit. En dan schold de baas van de tuin weer terug: “Jij bent een hoerenzoon! Je hebt peper gegeten! Je kunt met die peper in je mond niet voorkómen dat je niest. Reken maar dat ik nu weer naar de rechter ga en die zal alle jakhalzen sommeren te komen. Hij die peper in zijn mond heeft, zal mij een hoge schadevergoeding moeten betalen!”
De jakhals ging naar zijn vriend, de egel, en vroeg hem raad: “Wat denk jij ervan? Ik heb druiven met peper gegeten en nu moet ik de hele tijd niezen. De baas van de tuin heeft nu een klacht tegen me ingediend bij de rechter.” De egel wist raad: “Als je in de rij van verdachten aan de beurt bent om langs de rechter te lopen en als je dan echt moet niezen, dan zeg je gewoon: ‘Edelachtbare, ik heb een heel mooi zusje, haar naam is Ha-ha-hatsjie!’ Zo kun je de rechter en de eigenaar van de tuin bij de neus nemen en kun je langs hen heen lopen zonder dat ze je herkennen.”
De rechter stuurde een bode naar de jakhalzen met het bevel dat ze allemaal bij hem moesten komen. Alle jakhalzen gingen naar de rechter en onderdanig zeiden ze: “Beveel, o heer, en wij zullen U gehoorzamen.” De rechter sprak: “Wie van jullie heeft er nu weer schade berokkend aan deze man en aan zijn tuin?” De jakhalzen antwoordden: “We weten ons geen raad! We hebben geen idee wie deze vervelende jakhals is! Wij willen niet betalen wat hij schuldig is!” De rechter zei boos: “Zeg dat niet, stelletje boeven, tenzij jullie zeker weten dat de schuldige zich niet onder jullie bevindt! Trouwens, degene die peper heeft gegeten zal niet kunnen voorkómen dat hij steeds moet niezen!” De rechter zei toen tegen de jakhalzen: “Loop één voor één langs de baas van de tuin en langs mij!” Gedwee liepen ze één voor één voor hen langs. Toen het de beurt van de brutale druivendief was, nam hij de baas van de tuin en de rechter in de maling: “Edelachtbare, ik heb een heel mooie zuster, ze heet Ha-ha-hatsjie!” Op deze manier kon de jakhals zijn niesaanval verbergen. Hij kon gewoon doorlopen zonder opgepakt te worden. Vaarwel!
De Ayt Smoegen en het zout
Op een mooie dag hielden de leden van de stam Ayt Smoegen een vergadering. Ze zeiden dat ze het beu waren om telkens maar zout te moeten kopen. Ze besloten het zelf maar eens te zaaien zodra het regenseizoen zou aanbreken. Toen het voorjaar was en de aarde vochtig genoeg was om te zaaien, vergaderden ze opnieuw: “Laten we nu de benodigde spullen maar gaan halen om zout te verbouwen.”
Ze gingen naar een bepaalde akker, waar hun stamhoofd, Ali Oe Lmqiys, het zout uitzaaide. Toen ze daarmee klaar waren, gingen ze weer uit elkaar. Na een week riep Ali hen weer bijeen en zei: “Laten we gaan kijken of het zout al een beetje opkomt.” Bij de akker aangekomen bekeek Ali de grond aandachtig. Hij tilde een paar stenen op en tsjak, daar stak een schorpioen hem in zijn hand. Hij zei tegen de mannen om hem heen: “Het zout komt al redelijk op, maar het is bijtend scherp! Laten we terugkomen wanneer het goed is opgekomen.” Ze gingen weer naar huis en wachtten totdat ze er genoeg van hadden. Daarna gingen ze meermalen terug naar die akker om te kijken, maar het zout wilde maar niet opkomen. Uiteindelijk kwamen ze tot een logische conclusie: “Het is vast bedorven zaaigoed geweest!”
Eieren van een ezel
Op een dag had een man op de markt watermeloenen gekocht en daarmee de beide zadeltassen van zijn ezel gevuld. Toen hij, op weg naar huis, op een stil gedeelte van de weg was gekomen, viel een van de watermeloenen uit een van de zadeltassen, rolde van de berghelling naar beneden en botste tegen een boom. De botsing had de haas, die in deze boom woonde, opgeschrikt. Voor de man leek het net alsof de haas zó uit de watermeloen te voorschijn was gesprongen! Hij dacht bij zichzelf: “Wat krijgen we nou! Er zitten jonge ezeltjes in deze eieren!” Hij had niet in de gaten dat het geen ezelsjong was, maar een haas!
De man bracht de watermeloenen naar huis en zei triomfantelijk tegen zijn huisgenoten: “Kijk, ik heb ezelseieren gekocht!” Hij groef een ondiepe kuil bij wijze van nest en legde de watermeloenen erin. Hij haalde de ezel erbij. Het dier weigerde om op het “nest” te gaan zitten en “de eieren” uit te broeden. Hij sneed de koppige ezel de poten af en plaatste hem zo op het “nest” met watermeloenen. Toen hij de volgende dag wakker werd ging hij gauw kijken of de eieren al waren uitgekomen. Hij trof de ezel aan met een verstarde grimas op zijn gezicht en zijn bek wijd open. Vertederd door het tafereel zei de man in zichzelf: “Ach, kijk, ze lacht omdat de kleine ezeltjes elk moment kunnen uitkomen!”
Mohand de grappenmaker
Er was eens een man die Mohand de grappenmaker werd genoemd. Op een keer kwam er een man op hem af die zei: “Beste man, word toch landarbeider (akhmmas) bij mij.” Mohand de grappenmaker antwoordde: “Maar ik ben helemaal geen landarbeider.” “Maar ik heb je nodig,” zei de man, “je moet dit jaar gewoon maar eens landarbeider bij me worden.” “Okee dan!” zei Mohand.
Mohand ging met hem mee om landarbeider te worden. De man gaf hem een hak waarmee dammetjes in irrigatiekanalen kunnen worden gemaakt. Mohand bevloeide het land totdat hij het kon ploegen. Hij haalde ook de trekossen van de man te voorschijn en het zaaigoed. Hij begon te ploegen langs lijnen die hij tevoren had getrokken en hij zaaide het zaaigoed in. Na een dag of twee was hij klaar.
Toen ging Mohand naar de slager en zei tegen hem: “Beste man, ik wil de ossen waarmee ik geploegd heb verkopen.” “Maar wat zal de eigenaar van de ossen daarvan zeggen?” vroeg de slager. Mohand de grappenmaker antwoordde: “Ik regel dat wel met de eigenaar van de ossen, maak je over hem geen zorgen.” De slager betaalde de ossen, nam ze mee en slachtte ze. Mohand, onze landarbeider, sneed de staarten van de dieren af. Hij groef een kuil en stopte de staarten met het dikste uiteinde in de grond. Om te verzwaren legde hij er stenen op en dekte alles af met een laag grond. Hij wachtte tot de middag. Toen rende hij naar de eigenaar van de ossen en riep: “Kom gauw kijken! Kom gauw kijken! De ossen zijn de grond in gelopen!”
De mensen van het dorp en de eigenaar van de ossen snelden achter Mohand aan naar de plaats des onheils. Daar zagen ze twee staarten uit de grond steken. Mohand de grappenmaker zei tegen de eigenaar van de ossen: “Kijk eens, de ossen zijn zo maar de grond in gelopen.” De eigenaar zei tegen de omstanders: “Trek eens aan de staarten zodat de ossen er weer uitkomen!” Maar zodra de mensen aan die staarten begonnen te trekken, schoten ze natuurlijk los uit de grond. De mensen tuimelden achterover. Mohand de grappenmaker schreeuwde toen: “Nu zijn de ossen nog dieper de grond in gelopen! Nu zijn alleen de staarten overgebleven!” De omstanders zeiden tegen de eigenaar: “Je kunt niets tegen je landarbeider inbrengen: je ossen zijn domweg de grond in gelopen!”
—
Uit: Harry Stroomer – Ikkattinn – Berberse volksverhalen uit Zuid-Marokko
“Ikkattinn” is het woord waarmee veel Berberse volksverhalen uit het zuiden van Marokko beginnen. Het betekent “Er was eens” en het is de sleutel tot de magische wereld van het verhaal. Dit boek bevat vertalingen van Berberse verhalen uit Zuid Marokko, het gebied waar Tasjelhiyt Berber wordt gesproken, naar aantal sprekers (8 à 9 miljoen) ‘s werelds grootste Berberse taal.
Rozenberg Publishers 2006 – ISBN 978 90 5170 955 1
Over de auteur:
Harry Stroomer (1946) is hoogleraar Afroaziatisch, in het bijzonder Berberse en Zuidsemitische talen aan de Universiteit van Leiden. In zijn onderzoek is hij gericht op de taalkundige beschrijving van talen en dialecten in het Arabisch-Islamitische cultuurgebied. Hij houdt zich intensief met Berberse talen en culturen bezig, met name die van Marokko.