Mijn generatie, tien jaar later ~ Arbeid

esterGeneration Y: They’re young, smart, brash
They may wear flip-flops to the office or listen to iPods at their desk
They want to work, but they don’t want work to be their life
USA Today

5.1 Inleiding
Tien jaar geleden leverde ons onderzoek naar de toenmalige verschillen in levenskansen tussen generaties een aantal opmerkelijke conclusies op. Onze gegevens lieten zien dat het domein van de arbeid “geregeerd” werd door de babyboomgeneratie en de verloren generatie (het oudste cohort van de huidige keuzegeneratie).[i] Zij deelden naar eigen zeggen de lakens uit, zij hadden de interessante banen, zij overheersten de discussie, zij bepaalden de agenda. Deze conclusie had iets cynisch. Immers, zowél de generatie die – althans zo luidde de mare – gevestigde belangen uit­daagde, áls de generatie die geacht werd het slachtoffer te zijn van de mas­sale (jeugd)werkeloosheid in de jaren tachtig, domineerden broederlijk en eensgezind het domein van de arbeid in ons land. Juist de verloren generatie bleek het vaakst een betaalde baan en gemiddeld het hoogste beroepsniveau te hebben.[ii] De verloren generatie heeft het uiteindelijk bepaald niet slecht gedaan in de intergenerationele estafetteloop op de arbeidmarkt. Ze kwamen een beetje traag uit de startblokken maar kon­den vervolgens heel aardig meekomen. En de uiteindelijke tijden die ze klokten, waren zeker niet slecht. Generaties kunnen kennelijk, al is het maar voor een deel, sleutelen aan een gemankeerde startpositie.

De vraag is nu hoe het onze drie generaties verder vergaan is in het arbeidsdomein. Blijken de geconstateerde generatieverschillen van tien jaar geleden van structurele aard? Is de babyboomgeneratie meer opgeschoven richting oorlogsgeneratie of blijft onderscheid zichtbaar? Er heeft zich bovendien een nieuwe generatie aangediend: het jongste cohort onder de keuzegeneratie dat ook wel Generation Y genoemd wordt en er geheel eigen opvattingen rond arbeid, zorg en levenslooporiëntatie op na zou houden. Een aanstormende nieuwe generatie voor wie arbeid belangrijk maar niet allesoverheersend is, voor wie werk vooral boeiend en uitdagend moet zijn, die een scherp oog heeft voor de leuke dingen buiten het werk, optimistisch in het leven staat, uiteenlopende taken en activiteiten behendig combineert, al vroeg bekwaam is in netwerken en het eigen CV nauwlettend in de gaten houdt.[iii] Het spiegelbeeld van deze opkomende jongste generatie is uiteraard het gestaag verlaten van de arbeidsmarkt van de babyboomgeneratie, waarvan de oudste leden in 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Deze numeriek omvangrijke generatie neemt in het komende decennium massaal afscheid van het arbeidsdomein. Velen van hen verlieten de arbeidsestafette overigens al veel eerder, vaak gefaciliteerd door aantrekkelijke exit-regelingen. Dit biedt ruimte voor jongere generaties maar laat ook een forse rekening (AOW, pensioen, zorgkosten) achter. Zet dit de solidariteit tussen oude en nieuwe generaties onder druk, of realiseert de jongste generatie dat ook zij later in hun levensloop met hetzelfde probleem geconfronteerd zal worden en een beroep moet doen op de solidariteit van de dan jongste generatie? Hoe het ook zij, de intergenerationele wisseling van de macht op de arbeidsmarkt stelt het probleem van de solidariteit tussen de generaties (De Beer, 2005; WRR, 1999). Generatievervanging scherpt het vraagstuk van de intergenerationele boekhouding: wat is de balans tussen maatschappelijke kosten en baten en “who pays the ferryman”?

En minstens zo belangrijk: in het afgelopen decennium heeft zich een aantal markante veranderingen voltrokken in het domein van de arbeid zelf. Deze onder andere macro-economische veranderingen hebben ongetwijfeld invloed gehad op de ontwikkelingsgang van generaties en zeker ook op de formatieve periode van de jongste cohorten onder de keuzegeneratie (Bekker et al., 2006). Het economische tij sloeg om, althans recent, en de werkloosheid kalfde af. Op dit moment is er zelfs sprake van snel toenemende krapte op de arbeidsmarkt en de oudere generatie werknemers wordt vriendelijk maar dringend verzocht langer door te werken. Het vroegtijdig verzilveren van het “Zwitserlevengevoel” wordt hen in toenemende mate (fiscaal) onaantrekkelijk gemaakt. De babyboomgeneratie, mentaal klaar om het estafettestokje over te geven aan de jongere generaties, krijgt te horen dat het nog een paar rondes extra moet lopen. Velen van hen nemen dat niet in dank af.

Ook de aard van het werk is het afgelopen decennium verder veranderd. Er is een (nog) sterkere nadruk gekomen op flexibiliteit, employability en mobiliteit van de werknemer. De moderne werknemer moet de eigen interne en externe marktwaarde scherp in het oog houden, het verschil willen maken en excellentie geen vies woord vinden. Een “nine-to-five” mentaliteit is uit den boze. Tegelijkertijd echter is diezelfde werknemer bezig met het vinden van een juiste balans tussen arbeid en vrije tijd. Voor velen is arbeid – hoe belangrijk ook – niet langer zaligmakend; zelfregie is dat wel. Daarmee bevinden we ons in een opmerkelijke culturele transitiefase binnen het domein van de arbeid. Werknemers moeten meer flexibel, employable en mobiel zijn, continu schaven aan het op peil houden van hun skills en vaardigheden en langer doorwerken. Tegelijkertijd agenderen diezelfde werknemers de noodzaak van een meer ontspannen verhouding tussen arbeid, zorg en vrije tijd en zoeken ze naar oplossingen om het hoofd te bieden aan de knellende “time squeeze” in het spitsuur van hun leven (Ester & Vinken, 2001a). Aan de ene kant worden de eisen aan de werknemer substantieel opgeschroefd, aan de andere kant is de behoefte breed om ook waarden buiten het directe arbeidsdomein te realiseren. Deze spanningsverhouding zien we vooral onder jongere generaties. Zij bevinden zich in een fase van hun leven, waarin de combinatiedruk het hoogst is. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de verhoudingen tussen arbeid, zorg en vrije tijd veel meer “geframed” worden vanuit een levensloopperspectief, ook in de sfeer van beleid en politiek. Levensloopbeleid is een heus issue geworden (SZW, 2002; WRR, 2007).

In dit hoofdstuk bezien we de verschillende posities die de drie generaties innemen in het domein van de arbeid en veranderingen die zich daarin hebben voorgedaan. We beginnen met een beschrijving van een aantal meer algemene ontwikkelingen in het afgelopen decennium op het terrein van de arbeid, die als achtergronddecor dienen voor de vergelijking tussen de drie generaties (paragraaf 5.2). Daarna bezien we welk onderscheid generaties zelf waarnemen in intergenerationele verschillen in opvattingen over arbeid en arbeidskansen en hoe ze mogelijke verschillen relateren aan de formatieve jaren van de drie generaties (de kern van het generatiedenken). Waar mogelijk rapporteren we trendgegevens (paragraaf 5.3). Vervolgens brengen we in kaart of Nederlanders vinden dat hun eigen generatie het makkelijker of juist moeilijker heeft dan jongere of oudere generaties waar het gaat om een aantal arbeidgerelateerde issues: werk, inkomen, en combinatie van arbeid en zorg. Hoe zien generaties zelf hun eigen levenskansen in relatie tot voorafgaande en latere generaties? (paragraaf 5.4). Mede gelet op de vergrijzing is generaties gevraagd naar hun oordeel over (de financiering van) oudedagsvoorzieningen zoals de AOW (paragraaf 5.5). Is het redelijk dat ouderen ook zelf financieel bijdragen aan de instandhouding van de AOW? En: hoe is het in dit opzicht gesteld met de intergenerationele solidariteit? Willen en kunnen generaties zelf hun eigen boontjes doppen? Het hoofdstuk sluit af met een aantal inhoudelijke conclusies (paragraaf 5.6).

5.2 Het arbeidsdomein: 1996-2007

Arbeidsdeelname
Hoe het generaties vergaat in hun levensloop is in belangrijke mate afhankelijk van de kansen die zij in het arbeidsdomein realiseren. Deze kansen zijn niet alleen afhankelijk van de inspanningen van de generaties zelf, maar uiteraard ook van hoe het (macro)economisch reilt en zeilt in de samenleving. Midden jaren negentig somberden sociologen behoorlijk over de arbeidskansen van jongere generaties, met name van de zogeheten “verloren generatie”, het cohort dat het levenslicht zag tussen 1955 en 1970. De Utrechtse socioloog Henk Becker (1997) was spraakmakend in dit debat. De formatieve periode van de verloren generatie viel samen met de economische crisis in de jaren zeventig en de massale werkloosheid, vooral ook onder schoolverlaters, in de eerste helft van de jaren tachtig. Door deze omstandigheden hebben leden van de verloren generatie lange tijd slechte arbeidsmarktperspectieven gekend, die hun levensloop nadelig beïnvloedden. Hun aanvangssalarissen waren laag, hun arbeidscontracten waren veelal tijdelijk, de kansen op werkloosheid waren hoog.[iv] Ze fungeerden als klapstoeltjes op de arbeidsmarkt. De startpositie van de verloren generatie – zeker in vergelijking tot die van de voorafgaande generatie – was ronduit slecht. Onze analyses van de verdere levensloop van deze generatie lieten zien dat de meerderheid van de leden van de verloren generatie er uiteindelijk redelijk in slaagde zich een behoorlijke positie op de arbeidsmarkt te verwerven (Diepstraten et al., 1998). Gaandeweg verbeterde hun arbeidsmarktpositie en kwamen de meesten de pijn van de economische crisis, die Nederland tot ruwweg het midden van de jaren tachtig teisterde, te boven. Het adagium “eens verloren, altijd verloren” blijkt – in weerwil van hun maatschappelijke alter ego – niet op te gaan voor deze generatie. Een tijd ongewild meelopen in de staart van het peloton van de arbeidsmarktestafette verhindert niet dat men gaandeweg een wat comfortabeler positie in de middengroep of zelfs in de kopgroep kan innemen. Wel moet een inspannende tussensprint worden ingezet, of moet het economische tij zich ten goede keren.

De afgelopen tien jaar hebben vergaande veranderingen in het arbeidsdomein laten zien, zowel in termen van feitelijke arbeidsparticipatie als wat betreft nieuwe beleidsinitiatieven. De netto arbeidsparticipatie liep op van bijna 59 procent in 1996 tot 65 procent in 2001; daarna volgden een aantal jaren waarin de arbeidsdeelname terugliep en het economisch behoorlijk zwaar weer was (zie figuur 5.2). De werkloze beroepsbevolking steeg van 250.000 in 2001 tot bijna een half miljoen in 2005 (CBS, 2007b). Macro-economisch gezien waren de jaren 2001-2003 mager, met een vrijwel volledige stagnatie van de economische groei (zie figuur 5.1). De winstgevendheid van bedrijven stond sterk onder druk, het aantal faillissementen steeg zienderogen in de periode na 2000. Sinds 2004 zit de Nederlandse economie echter weer behoorlijk in de lift, hetgeen zich – met vertraging – vertaalt in een snelle daling van de werkloze beroepsbevolking die zakt richting het niveau van kort na de millenniumwisseling (CBS, 2007b). De Nederlandse economie kent in 2006 een groei van 3 procent, het hoogste cijfer in zes jaar en de inflatie (1,1 procent) was historisch laag. De werkgelegenheid groeit weer, hetgeen zich weerspiegelt in een stijging van de werkzame beroepsbevolking en een dito afname van het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. In 2006 neemt voor het eerst sinds 2001 het aantal werklozen af. Anno 2007 is er zelfs weer sprake van krapte op de arbeidsmarkt. Het aantal openstaande vacatures stijgt snel in de jaren 2005 en 2006 en bereikt in 2007 een recordhoogte. Dit zet door in 2008. De werkloosheid in Nederland ligt zelfs beduidend onder het EU-gemiddelde en is medio 2007 percentueel het laagste binnen de Europese Unie. De werkzame beroepsbevolking telt volgens CBS-gegevens in 2006 gemiddeld 7,1 miljoen personen, het hoogste aantal ooit in Nederland.[v] De investeringen groeien weer en ook de consumptie van huishoudens trekt aan (2,7 procent in 2006). Kortom, het gaat economisch in vergelijking tot de beginjaren van deze eeuw in Nederland aanzienlijk beter. De arbeidsmarktperspectieven zijn rooskleuriger en daarmee ook de kansen van de nieuwe generatie schoolverlaters

 

Figuur 5.1 Macro-economische trends: 1996-2006 (in procenten) Figuur 5.2 Trends in (netto)arbeidsparticipatie: 1996-2006 (in procenten)

Figuur 5.1 Macro-economische trends: 1996-2006 (in procenten)
Figuur 5.2 Trends in (netto)arbeidsparticipatie: 1996-2006 (in procenten)

Figuur 5.2 laat zien dat de (netto)arbeidsparticipatie in de periode 1996-2006 in de eerste helft een gestaag stijgende lijn vertoonde, waarna de economische neergang van kort na de millenniumwisseling een dalende arbeidsparticipatie met zich bracht, gevolgd door toenemende arbeidsdeelname na het economisch herstel dat zich inzette vanaf de jaren na 2004. Het aandeel werkenden of werkzoekende Nederlanders is gestegen sinds het midden van de jaren tachtig.[vi] Deze stijging is vooral het gevolg van de toename in de deelname van vrouwen. Qua arbeidsparticipatie is Nederland kampioen deeltijdwerken. Dat is overigens al zo’n twintig jaar het geval en het verschil met andere Europese landen wordt zelfs groter (zie CBS, 2007b). Op dit moment bestaat bijna de helft (46 procent in 2006) van de werkzame beroepsbevolking uit deeltijdwerkers; driekwart van deze deeltijdwerkers zijn vrouwen. Niettemin scoren ook Nederlandse mannen hoog waar het gaat om werken in deeltijd: 22 procent van hen werkt parttime versus gemiddeld 7 procent van de werkzame mannen in de Europese Unie. Deeltijdarbeid is het Nederlandse antwoord op het probleem hoe arbeid, zorg en vrije tijd te combineren. De mogelijkheden om in deeltijd te kunnen werken zijn de afgelopen decennia dan ook sterk toegenomen, juist ook in de sectoren die in de voorbije jaren een sterke werkgelegenheidsgroei doormaakten (waaronder de dienstverleningssector). Vanuit generatieperspectief is de conclusie belangrijk dat ook voor de jongste cohorten vrouwen deeltijdwerken het parool is. Opeenvolgende cohorten treden zonder veel afwijkingen in elkaars voetsporen.[vii]

In het algemeen is de arbeidsdeelname van jongeren gering, primair omdat ze nog in het onderwijstraject zitten. De (bruto)arbeidsparticipatie onder jongeren is vrij stabiel geweest in de tien jaar tussen 1996 en 2006, al fluctueerde deze licht met de conjunctuur. Internationaal scoort Nederland hier goed, vooral in de categorie 15-19 jaar, dit wordt vermoedelijk veroorzaakt door het feit dat veel Nederlandse jongeren een bijbaantje hebben (CBS, 2007b: 122). De vergrijzing van Nederland maakt dat het aantal ouderen in de beroepsbevolking toeneemt: sinds de jaren negentig is het aandeel personen tussen de 50 en 65 jaar gestegen van een kwart naar een derde. Echter, vele ouderen verlieten vroegtijdig de arbeidsmarkt onder andere als gevolg van aantrekkelijke VUT-arrangementen en soepele arbeidsongeschiktheids- en wachtgeldregelingen. De oudste cohorten onder de oorlogsgeneratie hebben gretig gebruik gemaakt van deze regelingen. Het moment waarop men “met de VUT” dacht te gaan, was met afstand het favoriete onderwerp op hun verjaardagsfeestjes. In 1995 bevond de arbeidsdeelname van Nederlandse mannen tussen de 55 en 59 jaar zich rond de 60 procent, terwijl de deelname van mannen tussen de 60 en 64 jaar zelfs onder de 20 procent dook. De populariteit van vervroegde uittreding – door vele oudere werknemers als een verworven recht gezien – noopte de overheid tot corrigerend ingrijpen: ouderen dienden langer door te werken, “easy exits” waren er niet langer bij.[viii] Als onderdeel van het beleid werden omslaggefinancierde VUT-regelingen omgebouwd tot kapitaalgedekte (pre)pensioenregelingen.[ix] In alledaagse taal betekent dit dat de werknemer nu zelf dient te sparen voor vroegtijdig pensioen, waardoor het voor veel werknemers onaantrekkelijk is om de arbeidsmarkt ver voor de formele pensioengerechtigde leeftijd te verlaten. Het ontmoedigingsbeleid van de overheid ten aanzien van vroegtijdige uittreding heeft inmiddels zijn vruchten afgeworpen. In de periode 1996-2006 is de arbeidsparticipatie van ouderen tussen de 55 en 64 jaar fiks opgelopen, van 29 procent in 1996 naar 44 procent in 2006. In dit jaar werken voor het eerst meer ouderen dan jongeren. De participatiegraad van mannen tussen de 55 en 59 jaar ligt bijna op het overall gemiddelde voor mannen. Het CBS (2007b) laat zien dat de arbeidsdeelname van ouderen (55-64 jaar) sneller is opgelopen dan gemiddeld in Europa. Oudere generaties in Nederland werken langer door en dat is precies waar het de beleidsmakers om te doen was. We komen daar later nog op terug. De oudste generaties werknemers verlaten de arbeidsmarkt zo rond hun 61ste levensjaar.

De brutoparticipatie van (niet-westerse) etnische minderheden vertoont sinds 1996 ruwweg een zelfde ontwikkeling als de deelname van autochtone Nederlanders, maar ligt percentueel substantieel lager (55 versus 70 procent in 2006); de grootste achterstand doet zich voor in de leeftijdscategorie van 25-34 jaar (de keuzegeneratie). De arbeidsparticipatie van Surinamers en Antillianen/Arubanen is hoger dan die van Turken en Marokkanen. Tegelijkertijd geldt dat de sterkste stijgers onder allochtonen, Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn.

Flexibiliteit, employability & mobiliteit
Het arbeidsdomein kende in de voorbije tien jaar niet alleen een aantal markante macro-economische ontwikkelingen, ook het domein zelf was intensief object van maatschappelijke discussie en beleidsmatige koerswijzigingen. Daarbij ging het om de aard en organisatie van het werk, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsrelaties en de arbeidsduur. We typeren de discussie en koerswijzigingen in vogelvlucht. Flexibiliteit van de arbeidsmarkt was een veel bediscussieerd onderwerp in de jaren negentig. Het idee was dat de Nederlandse arbeidsmarkt te rigide en te weinig flexibel was. De dynamiek liet te wensen over en dit zou de Nederlandse economie vooral internationaal parten spelen en het concurrerend vermogen onder druk zetten. Kort gezegd: de Nederlandse werknemer kreeg te makkelijk een vaste baan, was te weinig (intern en extern) mobiel en beperkt inzetbaar (Ester et al., 2001). In 2007 is met veel vertoon van politieke macht en onmacht aan dit rijtje toegevoegd dat het Nederlandse ontslagrecht veel te star is en ondernemingszin blokkeert.

We onderscheiden twee dimensies van flexibilisering: intern/extern en functioneel/numeriek (Atkinson, 1984; De Lange, 2001). Interne flexibi­liteit richt zich op het realiseren van meer flexibiliteit door middel van het ‘eigen’ personeel, externe flexibiliteit met werknemers van ‘buiten’. Functionele (of: kwalitatieve) flexibiliteit richt zich op het op meerdere plekken binnen de organisatie inzetbaar zijn van het personeel en nume­rieke (of kwantitatieve) flexibiliteit op de hoeveelheid personeel waarover beschikt kan worden al naar gelang de behoefte. Combinatie van deze twee hoofddimensies leidt dan tot vier typen van flexibele arbeid: intern/numeriek: flexibilisering van tijdsduur (deeltijdwerk, overwerk, tweede baan) en flexibilisering van tijdstip (weekendwerk, variabele werktijden, overwerk, flexibele werktijden, loopbaanonderbrekingen), extern/nume­riek: contractflexibilisering (uitzendwerk, tijdelijke contracten, afroepcon­tracten, thuiswerken, in- en uitlenen, arbeidspools), intern/functioneel: functieflexibilisering (verhoogde inzetbaarheid en mobiliteit, taak- en functieroulatie), extern/functioneel: inleen van kennis (freelancewerk, uitbesteding van werk, detachering, inhuren van kennis en van kennis­werkers). Deze meervoudigheid van het begrip flexibele arbeid maakte dat de discussie over de vermeende noodzaak van flexibilisering van het arbeidsdomein nogal eens het slachtoffer was en is van spraakverwarring en terminologische vaagheid.

In de praktijk werd de flexibiliseringsdiscussie vooral gedomineerd door het debat over nut en noodzaak van flexibele arbeidscontracten. De sociale partners vlogen elkaar op dit punt herhaaldelijk in de haren. Vanuit gene­ratieoptiek is deze discussie veelzeggend omdat met name de jongste ge­neraties in beeld kwamen als het ging om flexbanen en flexcontracten. De leeftijd van werknemers blijkt een krachtige voorspeller voor de kans dat men in flexibele banen werkt (Schippers et al., 2001). Jongeren hebben veel meer tijdelijke baantjes en flexibele contracten, bijvoorbeeld doordat ze werken voor uitzendbureaus. Vanuit intergenerationeel perspectief is daarbij de vraag cruciaal wat de levensloopeffecten zijn van flexbanen aan het begin van de loopbaan. Geldt hier “eens flexibel, altijd flexibel”? Het structureel voor langere tijd blijven “hangen” in flexibele arbeidscontrac­ten en tijdelijke banen kan een generatie op een geduchte achterstand stellen die zich niet eenvoudig laat wegpoetsen. Onderzoek toont echter aan dat dit wel meevalt. Veel jongeren blijken binnen een aantal jaren door te stromen van een flexibel contract naar een vast contract.[x] Ook hier geldt uiteraard dat contractkenmerken sterk afhankelijk zijn van conjunctuurschommelingen en de situatie op de arbeidsmarkt. In tijden van economische tegenspoed en overschot op de arbeidsmarkt houden jongeren zich gedeisd, in tijden van economische voorspoed en krapte op de arbeidsmarkt kan ook de jongste generatie ferme eisen stellen. In 1999 werd de discussie voorshands afgerond met het aannemen van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid – ook internationaal spraakmakend – die de werkgever mogelijkheden biedt tot meer flexibiliteit en de werknemer meer zekerheid geeft in arbeidsrelaties. Op Europees niveau vindt deze discussie plaats onder de noemer van “flexicurity” (Jorgensen & Madsen, 2007).[xi]

Het debat rond flexibilisering kreeg ook een meer cultuursociologische lading, wederom met een uitvergroting van de positie van de jongste ge­neratie. Flexibilisering zou een tweesnijdend zwaard zijn, niet alleen de werkgever zou de contractuele verhouding met de werknemer herijken, maar ook de werknemer zou het psychologisch contract met de werkgever herdefiniëren.[xii] Flexibele arbeidscontracten genereren een cultuur binnen de arbeidsorganisatie die gepaard gaat met geringe loyaliteit en geringe binding. Er zou een snelle erosie ontstaan van de eertijds vanzelfspre­kende verbondenheid van de werknemer aan “zijn” bedrijf en. beziet de arbeidsrelatie vanuit dezelfde functionele psychologie als de werkgever. De verhouding tussen werkgever en werknemer verzakelijkt en kenmerkt zich door fluïditeit en inwisselbaarheid. Met name de jongste generatie zou aan het begin van de loopbaan de binding aan de werkgever primair instrumenteel beoordelen: indien het elders beter toeven is, wordt de arbeidsrelatie snel verbroken en ingeruild. Deze psychologie van louter zakelijke beoordeling wordt aangewakkerd door de logica die ten grond­slag ligt aan de flexibilisering van de arbeidsrelatie in het huidige tijdsge­wricht. Flexibele arbeidsrelaties zijn onstabiele relaties die verhinderen dat er een cultuur van binding over lange termijn ontstaat.[xiii] De recente discussie over versoepeling van het ontslagrecht versterkt evenzeer een ondernemingscultuur van verzakelijking en zwakke binding.

De discussie rond (functionele) flexibiliteit is mede gekoppeld aan het streven de Nederlandse werknemer meer ‘employable’ te maken. De mo­derne werknemer moet zich niet alleen flexibel opstellen, maar moet ook bij voortduring de eigen kerncompetenties op peil houden en zorgen dat zijn ‘soft’ en ‘hard skills’ concurrerend zijn en meerwaarde bieden voor de organisatie.[xiv] De moderne werknemer moet bereid zijn zich permanent te ontwikkelen en zijn menselijk kapitaal te onderhouden. In een globa­liserende, hoog-competitieve kenniseconomie, waarin dienstverlening, professionaliteit, kwaliteit en klantgerichtheid centraal staan, moet de werknemer blijven schaven aan de eigen vaardigheden. Deze vaardighe­den moeten de toets der kritiek kunnen doorstaan in arbeidsorganisaties waarin innovatie, aanpassing en creativiteit steeds belangrijker worden. De verworven competenties zijn niet uniek aan een positie in de arbeids­organisatie gebonden, maar ‘draagbaar’, d.w.z. inzetbaar op meerdere plekken binnen de organisatie.

De Nederlandse werknemer moet niet alleen meer flexibel en employa­ble zijn, hij of zij mag ook wat minder honkvast zijn. De (geografische) mobiliteit van de Nederlandse werknemer is gering, de bereidheid om te verhuizen naar regio’s waar de vraag naar arbeidskrachten groot is, zou te wensen over laten. Dit wordt overigens als een probleem van de Europese economie als zodanig gezien. In vergelijking tot diens Amerikaanse col­lega, zou de Europese werknemer weinig mobiel zijn. In de woorden van Vladimir Špidla, EU Commissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Gelijke Kansen: “Europe is facing a combination of skills shortages, bottlenecks and unemployment. ‘Mobile’ workers – people with experi­ence of working in different countries or changing jobs – tend to be better at learning new skills and adapting to different working environments. If we want to see the number of workers in the right jobs envisaged by the EU growth and jobs strategy, we really need a more mobile workforce”.[xv] Het idee is eenvoudig dat werknemers mobieler moeten zijn, ook over de landsgrenzen heen. Er zijn sterke regionale “mismatches” tussen vraag naar en aanbod van werk en een meer mobiliteitsgezinde beroepsbevol­king kan deze spanningsverhouding reduceren. Zelfs met het wegvallen van de binnengrenzen in Europa is de mobiliteitsintentie tot op heden nog weinig geprononceerd, dat geldt ook voor Nederlandse werknemers (Vandenbrande, 2006; Fourage & Ester, 2007abc; Ester et al., 2008).[xvi] Maar hier stelt zich nadrukkelijk de vraag in hoeverre dit verschijnsel interge­nerationeel invariant is. Indien we bijvoorbeeld naar Nederlandse (en Europese) studenten kijken dan zien we een enorme populariteit van het tijdelijk voortzetten van de studie in een ander land onder invloed van on­der andere het Erasmusprogramma van de EU. Sinds 1987 hebben maar liefst 1,2 miljoen studenten aan dit uitwisselingsprogramma deelgeno­men. In Nederland gaat het om vele duizenden studenten per jaar (Nuffic, 2006). Daardoor komt er een generatie nieuwe werknemers die al op vrij jonge leeftijd volop geëxperimenteerd heeft met het leven en studeren in een ander land en andere cultuur. Voor hen is grensoverstijgende mobili­teit een gekend verschijnsel, gebaseerd op eigen ervaring. Deze generatie, zo mag men veronderstellen, is veel meer pro-mobiliteit dan de hen voor­afgaande cohorten (Fouarge & Ester, 2007c). De arbeidsinstelling zal daar­mee ook meer kosmopolitisch zijn, zeker onder de hoogopgeleiden en ze­ker in een sterk globaliserende arbeidsmarkt. Dat betekent overigens dat er naast intergenerationele ook meer grensoverschrijdende concurrentie op de arbeidsmarkt komt. Hoe dat zal uitpakken is nog onduidelijk.

Het op orde houden van de persoonlijke kerncompetenties werd in het afgelopen decennium ook steeds nadrukkelijker geplaatst binnen een levensloopperspectief (Ester et al., 2006). Werknemers moeten gedurende hun gehele levensloop bereid zijn zich bij- en her te scholen. Scholing is niet alleen toebedeeld aan het initieel onderwijs, educatie is permanent. Levenslang leren is het nieuwe onderwijscredo. Kennis verandert en veroudert razendsnel. Juist in een Europa dat wereldwijd de meest dynamische kenniseconomie wil worden – met Nederland in de zelftoebedeelde Europese kopgroep – is het stevig investeren in kennis en innovatie, zowel op macro-, meso- en microniveau, een absolute vereiste. Dit geldt zowel voor jongere als voor oudere generaties. Ook oudere generaties worden geacht hun aandeel in de kenniseconomie te nemen, ook zij moeten gedegen investeren in hun kennishuishouding. Indutten in het zicht van de finish is uit den boze.

Zoals we eerder in dit hoofdstuk toonden, is het de afgelopen tien jaar goed gelukt om oudere werknemers langer te laten doorwerken. We mo­gen verwachten dat met een verdere aantrekking van de economie en toe­nemende krapte op de arbeidsmarkt, werkgevers oudere werknemers min­der makkelijk zullen laten vertrekken. De slag om de oudere werknemer zal zich hoog nestelen op de agenda van arbeidsorganisaties, de oudere werknemer is volop terug in het arbeidsmarktdiscours. De “verversings­strategie”, het vervangen van oudere door jongere werknemers, is niet meer toereikend om demografische veranderingen het hoofd te bieden.

De oudere werknemer is niet langer een wat gemankeerde arbeidskracht, die zich kenmerkt door lage productiviteit en hoge loonkosten, maar een “waardevolle senior” die niet zozeer een kostenpost is, maar solide “hu­man capital” vertegenwoordigt (De Lange & Thijssen, 2007: 171). Kortom: de oudere werknemer telt weer mee in het intergenerationele debat over arbeidsmarktbeleid.

Al met al hebben zich in de afgelopen tien jaar een aantal wezenlijke veranderingen voltrokken in het domein van de arbeid, zowel in termen van macro-economische trends als in termen van overheidsbeleid. Deze veranderingen hebben de positie van generaties niet onberoerd gelaten: de oudere generatie omdat ze langer moet doorwerken, de middengeneratie omdat ze oplossingen moet vinden voor combinatiedruk in het spitsuur van hun levensloop en de jongste generatie omdat ze tijdens hun formatieve periode als generatie met scherpere eisen rondom flexibiliteit, employability en mobiliteit wordt geconfronteerd. Alle reden, kortom, om in dit hoofdstuk te bezien hoe generaties de eigen positie waarderen in het arbeidsdomein, ook in vergelijking tot andere generaties.

5.3 Intergenerationele vergelijking van arbeidskansen
Zoals geschetst in het eerste hoofdstuk, is het basisuitgangspunt van generatietheorieën die op de inzichten van Mannheim voortborduren, dat generaties ook zelf verschillen tussen generaties waarnemen en deze toeschrijven aan onderscheid in jeugdervaringen tussen generaties. In deze paragraaf gaan we na in welke mate de leden van onze drie generaties van mening zijn dat hun generatie verschilt van andere generaties in termen van arbeidsattitudes en arbeidskansen en het belang van specifieke en unieke ervaringen in de formatieve jaren daarbij. Uiteraard zijn we vooral geïnteresseerd in de vraag hoe stabiel intergenerationele opinies in dit opzicht zijn geweest in de afgelopen tien jaar, mede in het licht van de in de vorige paragraaf beschreven (met name macro-economische) ontwikkelingen.

Tabel 5.1 rapporteert de trend in intergenerationeel onderscheid rond arbeidsattitudes en de impact van jeugdervaringen op deze attitudes. Over het geheel genomen tonen de bevindingen een opmerkelijke stabiliteit: een vrij constante (en substantiële) meerderheid van de bevolking geeft op alle drie de meetmomenten in het voorbij decennium te kennen dat de eigen generatie (enigszins of sterk) verschilt van andere generaties in de houding ten aanzien van arbeid. Tussen generaties blijken wel significante verschillen: zowel de oorlogs- als de babyboomgeneratie zijn dit sinds 1996 steeds wat sterker gaan denken, de keuzegeneratie in 1999 wat minder om in 2006 weer op het niveau van 1996 uit te komen. In het algemeen geldt: hoe ouder de generatie, hoe meer men meent dat de eigen generatie een unieke houding tegenover arbeid heeft. Binnen de keuzegeneratie zien we geen onderscheid tussen de oudere en jongere cohorten.

Het belang dat men hecht aan de eigen jeugdjaren voor het duiden van de persoonlijke kijk op arbeid, vertoont ook weinig markante schommelingen. Ook hier geldt dat een tamelijk stabiele en ook grote meerderheid de mening is toegedaan dat de formatieve jaren (enigszins of sterk) van invloed zijn op de houding ten aanzien van arbeid. Wederom blijkt: hoe ouder de generatie, hoe meer dit het geval is. Dit besef fluctueert bij alle generaties door de tijd: in 1999 neemt het af, in 2006 weer toe, men name onder de leden van de babyboom- en de oorlogsgeneratie. De jongere en oudere cohorten onder de keuzegeneratie zijn het wat dit betreft redelijk met elkaar eens. Hoewel voorzichtigheid op zijn plaats is, is er enige evidentie dat slechtere economische jaren (de periode tussen de tweede en derde meting) samen gaan met een wat sterker generationeel onderscheid – met name bij de twee oudste generaties – rond arbeidsattitudes.

We vervolgen de analyses met een blik op hoe generaties de eigen kansen op werk en carrièremogelijkheden beoordelen in vergelijking tot die van andere generaties en in welke mate dit samen hangt met persoonlijke jeugdervaringen rond deze kansen en mogelijkheden. Helaas moeten we ons hier beperken tot twee meetmomenten, de jaren 1999 en 2006. In tabel 5.1 staan ook hierover de cijfers.

estertabel5-1

Het besef dat de eigen generatie verschilt in de kans op werk en carrière lijkt licht te zijn toegenomen, maar het verschil is niet significant. Dat is het wel tussen generaties. Wederom komt naar voren dat dit besef per generatie afneemt. Onder zowel de oorlogs- als babyboomgeneratie is het besef versterkt. Onder de keuzegeneratie is het wat afgenomen. De mening dat deze kansen sterk verschillen, genereert geen onderscheid tussen de beide cohorten die samen de keuzegeneratie vormen. Jeugdervaringen blijken belangrijk te worden gevonden ter verklaring van deze verschillen, maar vertonen geen fluctuatie tussen de twee jaren van ondervraging. Generationeel onderscheid blijkt niet aanwezig, hoewel op dit punt de babyboomgeneratie nu dichter ligt tegen de keuzegeneratie. Binnen deze laatste generatie is het oudere cohort (geboren vóór 1970) minder de mening toegedaan dat jeugdervaringen voor dit onderwerp belangrijk zijn.

Een eerste conclusie kan zijn dat de generationele duiding door individuen van houdingen en kansen in het arbeidsdomein sterk is en tamelijk stabiel is gebleven in de afgelopen tien jaar. Hoe ouder de generatie, hoe sterker deze generationele duiding. Nederlanders, zo blijkt, hebben iets met hun generatie en het domein van de arbeid leent zich daar kennelijk goed voor. De keuzegeneratie, de jongste generatie, ziet het minste generationeel onderscheid. Voorzichtigheid is hier evenwel op zijn plaats, we beschikken immers over slechts twee meetmomenten. Het is daarmee vooralsnog onduidelijk of de generatieverschillen blijvend zijn of gedurende de levensloop verdwijnen.

5.4. De eigen generatie vergeleken met oudere en jongere generaties
Na het vraagstuk van arbeidsattitudes en arbeidskansen van generaties en de rol van jeugdervaringen daarbij, staan we nu stil bij de vraag welke meer specifieke intergenerationele kansenverschillen generaties zelf waarnemen. Hiermee komt nadrukkelijk de kern van dit boek in beeld: hoe beoordelen leden van een generatie hun kansen in vergelijking met die van oudere en jongere generaties? Twee macrosociologische ontwikkelingen dienen zich daarbij aan. Een eerste ontwikkeling is de toegenomen individualisering en pluriformering van onze samenleving (vgl. Van den Akker et al., 1997; Ester et al., 1993; Schnabel, 2000). Individualisering houdt in dat mensen zich het recht voorbehouden eigen keuzen te maken en zich hierbij minder laten leiden door gewoonten en voorschriften van traditionele instituties als de familie, kerk en lokale gemeenschap. Beslissingen worden afhankelijk gesteld van persoonlijke opvattingen en van de vraag of ze passen in het zelfontplooiingideaal van individuen. Mensen zien zichzelf als ontwerpers en uitvoerders van hun eigen leven, op basis van hun eigen keuzen (SCP, 2004: 53).[xvii] Zelfregie is het sleutelwoord. Om individualisering mogelijk te maken is pluriformering een noodzakelijke voorwaarde: meerdere gedragsalternatieven zijn als gelijkwaardige en sociaal geaccepteerde opties voorhanden. Jongere generaties, zo mag men stellen, hebben door dit proces meer dan oudere generaties mogelijkheden gehad om te leven naar eigen inzicht en om persoonlijke keuzen te maken: er is een keuze-ideaal en er is ook gewoon meer te kiezen.[xviii] De tweede ontwikkeling is de afgenomen kansenongelijkheid in onze samenleving, althans over langere periode bezien. De tweede helft van deze eeuw heeft in het teken gestaan van het wegnemen van drempels die ongelijkheid van kansen in stand hielden. Deze bewuste terugdringing van sociale ongelijkheid werd treffend verwoord in het politieke adagium ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’, het politieke credo van het kabinet Den Uyl. Individuele levenslopen zouden steeds minder afhankelijk zijn van herkomst en sociale klasse, maar primair het resultaat van individuele prestatie. Gestegen onderwijsparticipatie is hier het toverwoord (De Graaf & Luijkx, 1995). Overerving van sociale posities is niet langer aan de orde, levenskansen worden in belangrijke mate bepaald door ‘human capital’.

Door de toegenomen kansengelijkheid nemen jongere in vergelijking tot oudere generaties gelijkere startposities in bij de strijd om levenskansen. Zo blijkt inderdaad uit onderzoek, dat het beroepsniveau van jongeren steeds minder afhankelijk is van dat van hun ouders ofwel van hun milieu van herkomst. Hierdoor leven steeds meer ouders en hun kinderen in verschillende sociale lagen. Vooraal achter door verschuivingen in de beroepenstructuur, waarbij het aantal hogere beroepen is toegenomen, bevinden steeds meer kinderen zich niet alleen in een andere maar meestal ook in een hogere sociale laag dan hun ouders (Ganzeboom, 1996).[xix] Tegelijk veranderen mensen tijdens hun beroepsloopbaan zelf nauwelijks van sociale laag, vooral doordat carrières sterk bepaald worden door het eenmaal behaalde opleidingsniveau.

Kortom: objectief bezien bestaan er intergenerationele verschillen in levenskansen door de toegenomen individualisering en kansengelijkheid in de samenleving. Jongeren hebben in vergelijking tot oudere generaties een hoger opleidings- en beroepsniveau en meer mogelijkheden hun leven naar eigen inzicht in te richten. We bekijken in deze paragraaf niet de feitelijk bereikte posities van generaties en hoe generaties de eigen kansen inschatten, maar hoe ze hun kansen inschatten in vergelijking tot andere generaties. Heeft het proces van individualisering en opwaartse intergenerationele mobiliteit ook sporen achtergelaten in de beleving van mensen? Ofwel: kan aangetoond worden dat jongere generaties hun levenskansen systematisch als beter definiëren dan die van oudere generaties en omgekeerd dat oudere generaties de eigen generatie slechtere levenskansen toedichten dan jongere generaties? Of ligt deze kwestie genuanceerder en is bijvoorbeeld de invloed van economische fluctuaties merkbaar?

We hebben respondenten zowel in 1996 als in 2006 een reeks van kansen in de individuele levensloop voorgelegd met de vraag of het realiseren van deze kansen makkelijker of moeilijker is of was voor de eigen generatie in vergelijking tot oudere en jongere generaties. We beginnen met de eerste vergelijking. Tabel 5.2 vat de bevindingen samen.

Het beeld in het midden van de jaren negentig was tamelijk verdeeld. Waar het ging om levenskansen rond arbeid, het vinden van een woning en de zorg voor de oude dag waren Nederlanders weinig eensgezind of de eigen generatie beter af is dan oudere generaties. Bij onderwerpen als het vooruitkomen in het leven, een goed inkomen verdienen en sparen en beleggen, was het idee meer geprononceerd dat de eigen generatie betere kansen heeft. Het enige onderwerp, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, waarvan een meerderheid van alle Nederlanders meende dat de eigen generatie betere kansen heeft gerealiseerd, is het domein van het onderwijs.

Indien we de meningen over de afgelopen tien jaar tegen elkaar houden, dan blijkt een opmerkelijk stabiliteit. De verschillen die zich voordoen, blijken mondjesmaat. Aardverschuivingen doen zich niet voor. Interessant is het verschil rond de zorg voor de oude dag. Dit leidt er per saldo toe dat de Nederlandse bevolking anno 2006 rond dit topic extreem verdeeld is: een derde meent dat de eigen generatie het moeilijker heeft dan de voorafgaande generatie, een derde gelooft dat de kansen gelijk zijn, en een derde schat dat de kansen minder zijn. Hoe liggen deze oordelen indien we inzoomen op onze drie generaties; zien we hier sterke nuanceringen?

Onze proeve van intergenerationeel boekhouden toont dat de babyboomgeneratie het naar eigen inschatting bepaald niet slecht heeft gedaan. Op verreweg de meeste thema’s – en over de gehele periode van tien jaar – menen de leden van deze generatie het makkelijker te hebben gehad dan oudere generaties. Er zijn een paar uitzonderingen op deze regel: in 1996 scoren kans op werk vinden en zorg voor de oude dag wat minder hoog dan bij de oorlogsgeneratie, maar deze verschillen zijn in 2006 weer goeddeels weggevallen.
Tabel 5.2: Als u uw generatie vergelijkt met OUDERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om...

estertab5-2-copy

Tabel 5.2: Als u uw generatie vergelijkt met OUDERE generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om…

In 1996 en 2006 menen babyboomers toch ongeveer steeds even sterk dat zij beter af zijn dan de oudere generatie. Dat geldt voor bijna alle terreinen. Uitzonderingen zijn de kansen om ‘aan het werk komen’ waarover ze in 2006 duidelijk positiever denken dan in 1996 en ook ‘een woning vinden’ waarover ze pessimistischer zijn geworden.

De keuzegeneratie is het minst vaak van mening dat ze het makkelijker heeft gehad dan oudere generaties en op redelijk wat terreinen het vaakst van mening dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere generaties. Vooral de kansen om aan het werk te komen en zorg voor de oude dag schat men ten opzichte van oudere generaties laag in. In 2006 is de keuzegeneratie echter een heel stuk optimistischer geworden, zeker het oudste cohort. Het jongste cohort verandert minder sterk van mening: zo vinden de jongere keuzegeneratieleden in 2006 nog steeds dat de ‘zorg voor de oude dag’ voor hun generatie duidelijk moeilijker is, terwijl de oudere leden in dit opzicht milder zijn geworden.

De oorlogsgeneratie is in 2006 het vaakst van mening dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere generaties. Vooral de eigen kansen op een goed inkomen, sparen en een woning vinden worden lager ingeschat. Ze zijn in 2006 over de hele linie ook pessimistischer geworden en stoten hiermee de keuzegeneratie als meest pessimistische generatie van haar plaats. Hier zien we wellicht een levensfase-effect: de keuzegeneratie komt op de leeftijd waarop ze kan gaan verzilveren, terwijl de oorlogsgeneratie weinig perspectief meer heeft op vooruit komen en daardoor over de gehele linie pessimistischer wordt. Over het geheel genomen kunnen we concluderen dat de babyboomgeneratie in de eigen beeldvorming de vergelijking qua levenskansen met oudere generaties glansrijk doorstaat. Het uitdagen van de generaties die hen vooraf gingen heeft hen bepaald geen windeieren gelegd. Eenmaal zelf op het pluche, had men de zaakjes goed voor elkaar.

Wat is nu het kansenpatroon indien we generaties vragen zich te verge­lijken met jongere generaties? Acht de babyboomgeneratie zich dan ook kampioen? Wordt de keuze- en babyboomgeneratie dan ook optimistischer en de oorloggeneratie pessimistischer? Tabel 5.3 schetst het beeld.

In vogelvlucht laten zich de volgende conclusies trekken. Anno 1996 bleken Nederlanders van mening dat de kansen van de eigen generatie ongeveer gelijk waren aan die van jongere generaties. Alleen met betrekking tot het vinden van werk werden de eigen kansen duidelijk positiever getaxeerd dan die van jongere cohorten. Over het vinden van een woning was men zeer verdeeld. Tien jaar later is het patroon grosso modo hetzelfde, met dien verstande dat de kansengelijkheid nog wat meer beklemtoond wordt. De grootste verandering deed zich voor in het arbeidsdomein, gevolgd door de zorg voor de oude dag: in 2006 is men veel minder het idee toegedaan dat de eigen generatie beter af is. Rond dat jaar, zoals we zagen in paragraaf 5.2, trok de Nederlandse economie weer volop aan, kwam er nieuwe schaarste op de arbeidsmarkt en daarmee verbeterde de startpositie van de jongste generatie. Het combineren van werk, zorg, scholing en vrije tijd (alleen gemeten in 2006) laat een symmetrisch beeld zien: de helft van de Nederlanders meent dat de kansen gelijk zijn en een kwart stelt dat de kansen van de eigen generatie of beter of juist slechter zijn.

Zijn er verschillen naar generatie? Dat is zeker het geval. De oorlogsge­neratie onderscheidt zich, volgens eigen oordeel, door vergelijkenderwijs slechtere levenskansen. In 1996 blijkt dit voor alle domeinen, behalve de zorg voor de oude dag en in iets mindere mate het arbeidsdomein. In 2006 zien we een vergelijkbaar patroon, maar hier is de oorlogsgeneratie negatiever geworden over de vergelijking met jongere generaties rond de thema’s van het zorgen voor de oude dag, sparen en beleggen en een woning vinden. We tekenen aan dat de oorlogsgeneratie onderling sterk verdeeld is: een flink deel meent dat ze moeilijker hebben gehad, maar ook een groot aantal denkt juist dat ze het makkelijker hadden.

De babyboomgeneratie neemt iets gas terug. Over de hele linie zijn ze in 2006 iets pessimistischer geworden als ze de eigen kansen ten opzichte van jongere generaties inschatten. In beide jaren geven ze vaker dan de keuzegeneratie aan dat ze het als generatie maar wat moeilijk hebben gehad. De keuzegeneratie ziet doorgaans de hoogste mate van kansengelijkheid met de generatie die na hen komt, een trend die zich in de tien jaar versterkt doorzet. Binnen deze generatie zelf is het meermaals het jongste cohort dat de meeste kansengelijkheid taxeert, maar het onderscheid is weinig spectaculair. Ook de keuzegeneratie is in 2006 iets pessimistischer geworden zoals we kunnen zien bij de kansen om aan het werk te komen en een woning te vinden.

De trend richting wat pessimistischer inschattingen van de eigen kansen ten opzichte van jongere generaties is tegenovergesteld aan wat we in het vorige hoofdstuk over opleidingskansen concludeerden: daar werden generaties juist optimistischer over hun eigen kansen ten opzichte van jongeren.

5.5 Besef van achterstelling en zorgen voor morgen
Tien jaar geleden concludeerden we dat er op dat moment geen sprake was van een generatiekloof in Nederland: de solidariteit tussen generaties bleek groter dan menig oppervlakkige waarneming deed vermoeden.[xx] Dat was voor velen verrassend. Het bestaan van een generatiekloof impliceert een sterk in- en out-group denken van generaties, waarbij positieve eigenschappen aan de eigen generatie en negatieve kenmerken aan de andere generaties worden toegedicht.[xxi] Ook impliceert een dergelijke kloof dat generaties als rivaliserende groepen worden opgevat die strijden om schaarse maatschappelijke goederen. Dit kan gaat gepaard met gevoelens van achterstelling van de eigen generatie en met het idee dat de eigen generatie slechtere kansen heeft dan oudere of jongere generaties. Dat bleek allemaal wat genuanceerder te liggen. Expliciet negatieve kenmerken als egoïsme en onverschilligheid werden vooral aan de jongere generaties toegedicht. Daarbij bleek dat jongeren deze negatieve oordelen vaak zelf ook delen. Flexibel, kritisch en idealistisch waren kenmerken die de naoorlogse generaties op zichzelf van toepassing vonden en de oudere generaties waren het daarmee eens. Gevoelens van discriminatie bleken niet zeer wijd verbreid. Slechts een klein deel van de Nederlandse bevolking zag andere generaties als rivaliserende groepen en had weinig trek in intergenerationele solidariteit. Er was één uitzondering. De jongste generatie vond het oneerlijk dat de overheid veel geregeld heeft voor oudere generaties, terwijl zij nu tal van voorzieningen zelf moeten bekostigen, vooral ook in de sfeer van toekomstvoorzieningen rond AOW en pensioen. Meer dan andere generaties voelden zij zich het slachtoffer van een terugtredende overheid en toenemende marktwerking. Het is op dit punt dat we de draad weer oppakken en de link met het huidige debat over generaties en hun kansen leggen.

Juist over pensioen- en AOW-financiering is de afgelopen tien jaar fors gedebatteerd. De toenemende vergrijzing en de (nadere) pensionering van de omvangrijke babyboomgeneratie heeft de maatschappelijke en politieke discussie aangezwengeld in welke mate generaties voor elkaar moeten (blijven) betalen, ofwel het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit.[xxii] Er is ook fors gerekend hoe de intergenerationele boekhouding er uit ziet (WRR, 1999). En er is vooral ook fors wat veranderd in de pensioenregelingen zelf. Prepensioenregelingen zijn in hoog tempo afgebouwd, werknemers worden zelf meer verawoordelijk voor de financiering van hun oude dag, het stelsel van de sociale zekerheid wordt verder geïndividualiseerd en er is een levensloopregeling gekomen. In een recente studie (2006) heeft het Centraal Planbureau nog eens de consequenties doorgerekend van de vergrijzing van Nederland.[xxiii] Het geschetste perspectief is minder gunstig dan gedacht en maakt duidelijk dat voor het betaalbaar houden van de AOW en andere collectieve voorzieningen vergaande ingrepen nodig zijn. De aard en omvang van deze maatregelen zijn volop inzet van maatschappelijk en politiek debat. Sommige van de maatregelen, zoals het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd of het fiscaliseren van de AOW, zijn object van heftige politieke en maatschappelijke discussie. Als apotheose van deze discussie kwam in juni 2008 de Commissie Bakker met haar spraakmakende advies rond het structureel verhogen van de arbeidsparticipatie in Nederland. Doorwerken na het 65e jaar en het fiscaliseren van de AOW waren belangrijke peilers van dit advies waarin de zorg voor komende generaties centraal staat.

Alle reden kortom, om te zien of in het voorbije decennium in de beleving van generaties zelf de verhoudingen rond generaties verder onder druk zijn komen te staan waar het maatschappelijke ongelijkheid en de bekostiging van overheidsvoorzieningen – met name van de AOW – betreft. Een massief beeld van intergenerationele achterstelling zal de verhoudingen tussen generaties onder druk zetten, zeker indien dit gepaard gaat met verminderde intergenerationele solidariteit. Tabel 5.4 rapporteert een aantal bevindingen rond deze kernthematiek.

De overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking is het (hele­maal) niet eens met de stelling dat de huidige generaties van veertigers en vijftigers de arbeidsmarktkansen voor jongere generaties bederven. Slechts een magere vijf procent van de bevolking onderschrijft dit oor­deel. Deze opinie heeft zich niet ingrijpend gewijzigd in de jaren tussen 1996 en 2007. Er is derhalve geen evidentie dat op het punt van arbeids­kansen oudere generaties de jongere generatie in de weg zitten en hun mogelijkheden blokkeren. De keuzegeneratie zelf is dit oordeel iets meer toegedaan, maar het gaat om zeer bescheiden aantallen die geen steviger uitspraken toestaan.[xxiv] Dan nu de vraag hoe men aankijkt tegen het feit dat de huidige generatie jongeren allerlei voorzieningen zelf moeten regelen en betalen die voorheen voor rekening van de overheid kwamen en waar­van met name oudere generaties behoorlijk profiteerden. Ook hier gold een aanvankelijk substantiële polarisatie die in de laatste peiling van 2007 bijna de helft van de Nederlandse verleidt tot de uitspraak dat een derge­lijke ontwikkeling oneerlijk is en jongere generaties dupeert.

estertab5-4

Dit gevoel van oneerlijkheid is het grootst onder de keuzegeneratie (en daarbinnen onder het jongste cohort), een gevoel dat zich in de afgelopen tien jaar versterkt heeft. Anno 2007 deelt 60 procent van de keuzegeneratie dit gevoel van achterstelling. Betekent dit alles dat de Nederlander van mening is dat mensen die tot dezelfde generatie behoren ook financieel meer voor elkaar moeten zorgen? Naar blijkt zijn zes van de tien Nederlanders hier tegen gekant, een verhouding die in de tien jaar is afgenomen. Het aantal voorstanders is licht gestegen tot rond een kwart. De verschillen tussen generaties zijn in dit opzicht zichtbaar; de keuzegeneratie, en het jongste deelcohort in het bijzonder, telt de meeste personen die deze mening delen.

We vervolgen onze verkenning met een antwoord op de vraag of Nederlanders vinden dat andere generaties hen moeten bijstaan – het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit – of dat ze menen zelf voor hun eigen toekomst te kunnen zorgen. Is het beeld in de afgelopen tien jaar veranderd? Is de balans tussen solidariteit en zelfregie bijgesteld? Tabel 5.5 presenteert de bevindingen.

Tabel 5.5: Uitspraak over het zorgen voor de eigen toekomst

Tabel 5.5: Uitspraak over het zorgen voor de eigen toekomst

De conclusie is helder: Nederlanders zijn behoorlijk verdeeld over de vraag of ze al dan niet zelf hun eigen toekomstboontjes moeten doppen en deze verdeeldheid is nagenoeg onveranderd gebleven in het voorbije decennium. Zo’n drie à vier van de tien Nederlanders herkent zich in een van de beide extreme posities. Maskeren deze gemiddelde cijfers onderscheid naar generaties? Dat blijkt mee te vallen. In het midden van de jaren negentig was de keuzegeneratie iets meer de mening toegedaan wel voor de eigen toekomst te kunnen zorgen, tien jaar later zijn de intergenerationele verschillen weggevallen. Binnen de keuzegeneratie is er weinig verschil van opinie tussen het oudste en het jongste cohort. Kortom, de polarisatie op het niveau van de bevolking vertaalt zich niet door naar verdeeldheid tussen generaties. De scheidslijnen lopen niet tussen, maar blijkbaar dwars door generaties heen.

De solidariteit tussen generaties is een kernelement in de discussie rond de financierbaarheid van de AOW. Allereerst gaan we na wat men ervan zou vinden indien de overheid van iedereen een extra bijdrage zou vragen om de AOW van de huidige en toekomstige generatie ouderen op peil te houden. Is de Nederlander hiervoor te porren en is de offerbereidheid generatiegebonden? Is er sprake van anticiperend gedrag op basis van welbegrepen eigenbelang? Tabel 5.6 schetst de uitkomsten.

Tabel 5.6: Bijdragen aan de AOW

Tabel 5.6: Bijdragen aan de AOW

In 1996 gaf de meerderheid van de bevolking aan zelf niets of (heel) weinig te willen bijdragen om de AOW van de ouderen van nu in stand te houden. Driekwart van de Nederlanders schaarde zich achter dit standpunt. In 2007 is deze meerderheid zelfs nog wat sterker geworden. De Nederlander, kortom, staat niet te trappelen om de portemonnee te trekken voor de AOW van de huidige generatie ouderen. Tien jaar geleden bleken de drie generaties daar nagenoeg gelijkluidend over te denken; in 2007 is de bereidheid onder alle generaties gedaald, het meest nog onder leden van de keuzegeneratie (binnen deze generatie is het onderscheid tussen beide deelcohorten weinig substantieel). Is dit beeld anders voor de offerbereidheid ten aanzien van de ouderen van de toekomst? Iets, maar niet veel, zo blijkt. De bereidheid is in beide jaren wederom in meerderheid negatief en neemt ook verder af. Ook hier worden tussen generaties geen drastische verschillen aangetroffen en kalft de offerbereidheid met ruwweg zo’n 10 procentpunten af in de periode tussen 1996 en 2007. Hoewel de keuzegeneratie nu juist relatief het meest bereid is en blijft om bij te dragen aan de toekomstige AOW, wordt de grootste duikeling gemaakt door de leden van het jongste cohort onder de keuzegeneratie. Kortom, de bereidheid om extra bij te dragen aan de AOW voor de huidige en toekomstige generatie ouderen houdt niet over en loopt zelfs terug, vooral onder de jongste generatie.

In het jaar 2007 is nog wat doorgevraagd over deze kernthematiek. Meer specifiek rond de vraag of rijkere ouderen die voor hun 65ste jaar gestopt zijn met werken na hun 65ste moeten gaan meebetalen aan de AOW en de vraag of ouderen met een goed pensioen financieel zouden moeten bijdragen aan de instandhouding van de AOW.[xxv] Tabel 5.7 vat samen.

Tabel 5.7: Twee uitspraken over de AOW

Tabel 5.7: Twee uitspraken over de AOW

Iets meer dan de helft van de Nederlanders is het er mee eens om goed bij kas zittende ouderen, die eerder gestopt zijn met werken, na hun 65ste te laten meebetalen aan de AOW. Het draagkrachtprincipe vindt redelijke ondersteuning. De verschillen tussen generaties zijn weinig uitgesproken, maar de keuzegeneratie is het meest voorstander van het draagkrachtprincipe. Een zeer vergelijkbare respons zien we rond de kwestie of ouderen met een goed pensioen moeten bijdragen aan de instandhouding van de AOW. Wederom een (krappe) meerderheid deelt dit standpunt en wederom de jongste generatie nog wat meer. Met andere woorden er is toch wel een besef onder Nederlanders dat (ook) rond de AOW-problematiek de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Tegelijkertijd is het niet zo dat generaties op dit punt diametraal tegenover elkaar staan; wel wordt verhoudingsgewijs het beginsel van draagkracht het meest omarmd door de jongste generatie.

5.6 Conclusies
Arbeid is een kerndomein waar generaties elkaar tegenkomen. Vooral in tijden van economische tegenspoed en een overvolle arbeidsmarkt zullen de intergenerationele degens gekruist worden. In tijden van economische voorspoed en een krappe arbeidsmarkt zouden de intergenerationele verhoudingen in het arbeidsdomein merkbaar meer ontspannen kunnen worden, zo zou men verwachten. Deze laatste milde toonzetting heeft in het huidige tijdsgewricht toch niet bepaald de overhand.

Het besef anders te zijn als generatie, zowel wat houding ten aanzien van arbeid als de kans op werk en carrièremogelijkheden, is geprononceerd en neemt toe in de laatste tien jaar, vooral onder de oorlogs- en babyboomgeneratie. Ten opzichte van oudere generaties dichten babyboomers zichzelf de beste kansen toe. De keuzegeneratie was de meest pessimistische generatie, maar wordt optimistischer terwijl de oorlogsgeneratie het meest pessimistisch is geworden over haar kansen ten opzichte van oudere generaties. Het allerjongste cohort binnen de keuzegeneratie gaat niet geheel mee in het verhoogde optimisme, vooral de ‘zorg voor de oude dag’ ziet ze somberder in. Babyboomers vinden het vaakst dat ze het makkelijker hebben gehad dan jongere generaties, de keuzegeneratie schat haar kansen eerder gelijk in, terwijl de oorlogsgeneratie extreem verdeeld is in haar opvattingen. Over de hele linie worden alle generaties echter pessimistischer als ze hun kansen op het arbeidsdomein moeten vergelijken met die van jongere generaties. Het goede generationele nieuws is dat men minder vaak het idee onderschrijft dat veertigers en vijftigers jongere generaties in de weg zitten. Hier staat tegenover dat men in 2006 vaker dan in 1996 vindt dat het oneerlijk is dat de overheid voor oudere generaties van alles geregeld en betaald heeft en jongere hier nu zelf de rekening voor moeten betalen. Vooral de keuzegeneratie, lijdend voorwerp in dit geval, is hierover in toenemende mate bezorgd. Nederlanders blijken geen voorstander van het idee dat generaties voor zichzelf moeten zorgen, maar het aandeel voorstanders neemt toe en is relatief wat groter onder de keuzegeneratie. Er zijn ook geen generationele onderscheidingen in de mate waarin men zegt de eigen boontjes te willen doppen. Tegelijk neemt de bereidheid bij te dragen aan de AOW voor huidige en toekomstige generaties ouderen met rasse schreden af, opnieuw vooral onder de keuzegeneratie. Het hanteren van het draagkrachtprincipe bij de herinrichting van de AOW is iets wat wordt toegejuicht, zeker door opnieuw de keuzegeneratie.

Een beeld van scherpere generationele tegenstellingen al met al, ondanks de economische herstelbewegingen van de laatste jaren. Het is interessant te zien dat de jongste generatie zich wel optimistischer voelt over de kansen in het arbeidsdomein, maar tegelijkertijd aangeeft zich sterk bewust te zijn dat de eigen generatie het in termen van sociale zekerheid minder rooskleurig heeft. Het zorgen voor de oude dag, het zelf treffen van en betalen van regelingen in de sociale zekerheid en de AOW-perikelen houden deze generatie behoorlijk bezig. Iets wat de oudere generaties, inclusief de babyboomgeneratie die van zichzelf weet dat ze het gemakkelijker hebben gehad, minder sterk benauwt. Nederland wordt nu geconfronteerd met een snelle wisseling van de intergenerationele wacht op de arbeidsmarkt: de uittreding van de getalsmatig omvangrijke babyboomgeneratie. De vraag is of die exodus de generationele verhoudingen verbetert als die gepaard gaat met een groter beroep op voorzieningen die moeten worden betaald door de werkende jongere generaties.

Commissie Bakker kwam medio 2008 met vergaande voorstellen rond een generatiebestendig arbeidsmarktbestel. Deze voorstellen zullen de gemoederen nog wel even bezighouden. Met name als het gaat om het voorstel de AOW- en pensioenleeftijd te verhogen. De crux lijkt te zitten in de vraag of wat de toekomst van voorzieningen als de AOW betreft, het zwaartepunt bij de zelfregie van het individu ligt, of bij collectieve verantwoordelijkheid met de overheid als regisseur. Het gaat om de balans tussen zelfregie en solidariteit, tussen het zelf zorgen voor je toekomst of het collectief regelen van toekomstvoorzieningen. Kortom, het klassieke dilemma van zelfzorg of gemeenschapszorg.

NOTEN
i. Vgl. Diepstraten et al. (1998), hoofdstuk 5.
ii. Zie Becker, H.A. (1997). Zie ook Diepstraten et al. (2000).
iii. Vgl. Bekker et al. (2005). Zie ook: Generation Y, Business Week, Feb 15, 1999 en Generation Y: They’ve arrived at work with a new attitude, USA Today, June 11, 2005.
iv. Zie Becker (1997).
v. Zie voor recente ontwikkelingen: CBS (2007c), De Nederlandse economie 2006. Voorburg/Heerlen.
vi. We verwijzen hier naar de zogenaamde brutoparticipatie: het percentage van de 15-64 jarige bevolking dat werkzaam of werkloos is, waarbij het gaat om het zoeken naar en beschikbaar zijn voor een baan van minimal 12 uur per week. Bij nettoparticipatie gaat het om het percentage werkenden van de bevolking van 15-64 jaar.
vii. Zie Román et al. (2007).
viii. Vgl. Ester et al. (2003) en vooral ook het hoofdstuk daarin van Peter Ekamper, “Veroudering van de arbeidsmarkt” (pag. 19-34).
ix. Tot dan werkten VUT-regelingen met een omslagstelsel, waarbij de uitkeringen betaald werden met de premies die de actieve werknemers en hun werkgevers opbrachten.
x. Zie ondermeer Kleinknecht et al. (1997), Muffels en Steijn (1999) en Remery et al. (1999).
xi. Zie: httptp://ec.europa.eu/employment_social/employment_strategy/flex_meaning_en.
htm.
xii. Internationaal is dit debat stevig aangezet door Richard Sennett in zijn boek The corrosion of character. The personal consequences of work in the new capitalism (1998).
xiii. Zie voor een meer omvattende studie van bevolkingsoordelen over flexibilisering van de arbeid Ester en Vinken (2000) en Ester en Vinken (2001b).
xiv. Vgl. SMO (1999).
xv. Interview over het Europees Jaar (2006) van de Mobiliteit van Werknemers. Beschikbaar via: http://ec.europa.eu/employment_social/workersmobility_2006/index.cfm?id_page=1
xvi. De meest recente informatie over migratieintenties in de 27 EU lidstaten – en de Nederlandse positie daarbinnen – is te vinden in Geographical mobility of citizens. Special Eurobarometer 281/WAVE 67.1, European Commission, September 2007.
xvii. Nuanceringen zijn hier ook mogelijk, zie Elchardus (2004) en Felling (2004) en hoofdstuk 8 van dit boek.
xviii. Zie hoofdstuk 8 van dit boek voor meer over dit onderwerp.
xix. Hierbij gelden uiteraard plafondeffecten. Jongere generaties hebben in toenemende mate ou-ders die een hogere (academische of hbo) opleiding gevolgd hebben, hetgeen de ruimte voor op-waartse mobiliteit begrensd.
xx. Zie Diepstraten et al. (1998: 202 ev).
xxi. Zie Dekker en Ester (1988ab); Maassen (1993); Maassen en De Goede (1992) en Maassen en Meeus (1993).
xxii. Zie bijvoorbeeld Thijssen & De Pauw (2006).
xxiii. Zie Van Ewijk et al. (2006).
xxiv. Dat geldt in nog sterkere mate voor de verschillen binnen de keuzegeneratie.
xxv. In het Regeerakkoord van het Kabinet Balkenende IV (Samen werken, Samen leven) wordt duidelijk gesteld dat ouderen met een relatief hoger inkomen hun steentje moeten bijdragen aan de financiering van een welvaartsvaste AOW.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Cultuur

esterDe hele vrijheid, openheid en ‘alles is lekker bespreekbaar’
instelling staan mij ontzettend tegen…
Het is een reactie op mijn opvoeding
18-jarige columnist jongerenrubriek Spunk
NRC Handelsblad

6.1 Inleiding
Het is dagelijks nieuws: de tanende seksuele moraal, het steeds vroeger startende alcohol- en drugsmisbruik, het gebrek aan respect en fatsoen (in de echte wereld of op Internet), de accumulatie van versgelabelde geestesziekten, het ongebreidelde consumentisme, de verslaving aan het geestdodende ‘gamen’, het dagenlange feesten afgewisseld met eindeloos rondhangen, de zucht naar faam en het snelle geld liefst zonder spelling- of rekentoets te hoeven halen, de maniakale fixatie op lichaamscorrecties ook op doorgaans bedekte plaatsen. Dat alles, mocht daar nog misver­stand over zijn, is tekenend voor de jonge generaties van tegenwoordig. Veelal is het voldoende om dit af te doen met de platitude dat deze zorgen van alle tijden zijn. Niet iets om teveel woorden aan te wijden. Socrates wist immers al dat ‘de jeugd van tegenwoordig’ bandeloos is, wordt dan meestal toegevoegd. Toch mag het opmerkelijk heten dat deze klachten zo taai zijn. Het geweeklaag over jonge generaties is hardnek­kig. In de jaren tachtig en negentig waren het de jongeren uit de apathi­sche, egocentrische en hedonistische ‘Verloren Generatie’ of Generatie X die rolmodel stonden voor de vrije val van de moraal. In Mijn Generatie (Diepstraten et al., 1998: 126) halen we uit de Volkskrant van 11 septem­ber 1997 de berichtgeving over het laatste trendonderzoek aan: “Jongeren zijn… meer egoïstisch geworden. Hun leven draait om lol maken, van niemand afhankelijk zijn en geld verdienen. Niet als hebberige yuppen, maar als calculerende hedonisten met een opmerkelijke hang naar een gelukkig gezinsleven…”.[i] Nu we toch minstens enkele letters in het gene­ratiealfabet verder zijn, worden er steeds opnieuw jongere cohorten ont­dekt die de vorige in a- en immoraliteit schijnen te overtreffen. Wellicht heeft dit toch een grond in een door de tijd constante behoefte om waar­schuwingen af te geven over waar het maatschappelijk heen zou gaan als de jongste ‘verworden’ generatie volwassen wordt. Zo bezien bevatten de klachten bijna altijd impliciet een mix van generatie- en levensfaseper­spectieven. Immers, er speelt een generatieperspectief mee in het idee dat de toekomst er weinig rooskleurig uitziet als deze generatie jongeren zo blijven zoals ze nu zijn. Tegelijk lijkt er een roep om een herstel van een morele balans uit te spreken, dat ingrijpen op hoe jongeren zich nu voordoen mogelijk is en dat zij zich met het ouder worden dus van hun huidige dwalingen herstellen.

Het is overigens niet allemaal kommer en kwel. Sterker, er lijkt aan de andere kant van het spectrum – de kant van glorificering in plaats van de verkettering – ook een aantal opmerkelijke wapenfeiten van de jongere generatie te melden. Ze vormen mede door hun kennis en vaardigheden op het IT-gebied een wel heel bijzonder intelligente generatie die hiermee de naam generatie Einstein heeft verdiend. Het gelijknamige boek van de marketeers Boschma en Groen (2006) lijkt erg op die het Amerikaanse duo Howe en Strauss (2000, vergelijk Howe & Strauss 1991, 1993, 1997), ook actief in marketingkringen. Ook zij menen dat jongeren fundamenteel anders zijn dan hun voorgangers in hun optimisme en praktische daadkracht. Dat is nog eens wat anders dan de downbeat, somberende en doelloos rondzwervende GenX’ers (ook wel de 13th Gen: Howe & Strauss, 1993). Boschma en Groen, de Hollandse Howe en Strauss, baseren hun vergaande conclusies op interviews en observaties, niet op een cijfermatige vergelijking met oudere generaties. Voorzichtigheid is dan ook geboden. Het meer gedegen onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (De Haan & Van ’t Hof, 2006) toont overigens aan dat ook onder jongeren het ICT-gebruik en de ICT-vaardigheden nog steeds sterk ongelijk verdeeld zijn.

Diegenen die vaak haastig aan komen dragen met hun agenda vol urgente zorgen of vol goed nieuws over jonge generaties en diegenen die deze agenda’s met graagte overnemen worden zelden gehinderd door een kritische blik op de aangeleverde bewijsstukken. De roep om actie, van de politiek en natuurlijk het onderwijs, is vele malen luider dan het verlangen naar gedegen onderbouwing. Elke organisatie kan tegenwoordig via Internet op goedkope en eenvoudige wijze een ‘onderzoek’, ‘burgerpanel’ of webpoll’ laten uitvoeren. Het blijft voor iedereen, experts incluis, gissen naar de betrouwbaarheid en geldigheid van alles wat er beweerd wordt.

In dit hoofdstuk staan culturele voorkeuren en waarden centraal. De volgende paragraaf zetten we summier enkele trends op een rij rondom culturele voorkeuren. In paragraaf 6.3 gaan we na wat generaties zelf voor cesuren leggen tussen generaties op het gebied van muziek, boeken en films. Hierna vervolgen we in paragraaf 6.4 met trends in waarden rondom opvoeding, gezin en seksualiteit en in paragraaf 6.5 rapporteren we de posities die onze generaties in deze waarden innemen. We laten generaties op al deze terreinen zelf een duiding geven over hun onderscheid in voorkeuren, waarden en normen. Nemen zij zichzelf en de oudere of jongere generaties inderdaad zo anders waar en is dat nu meer dan tien jaar terug? Waar zien zij de verschillen in de kansen om hun leven naar die voorkeuren, waarden en normen in te richten? We sluiten in paragraaf 6.6 af met de belangrijkste conclusies.

6.2 Muziek, boeken en films
In Wilde Jaren (Ter Bogt & Hibbel, 2000: 7; zie ook Ter Bogt, 1997), hét Nederlandse overzichtsboek van jeugdculturen in de twintigste eeuw, wordt vooral de popmuziek de stem van de jeugd genoemd “in die zin… dat die muziek jeugdige opvattingen en idealen uitdraagt”. In een zelfde redenering zou muziek ook wel eens de stem van generaties kunnen zijn. De opvattingen en idealen die typisch zijn voor verschillende opgroeiende generaties komen onder andere tot uiting in de muziek uit de zeer verschillende jeugdjaren van die generaties. Sombere jazz voor de generaties die in en pal na de tweede wereldoorlog opgroeide, verwachtingsvolle zo niet naïeve bevrijdingspop en verwarde psychedelische klanken voor de ideologisch gestaalde, maar zorgeloos levende babyboomgeneratie, lotgevallengekrijs uit de punkperiode afgewisseld door niksige top-veertigniemendalletjes en oorverdovende dance beats in de hedonistische tijd van de brede keuzegeneratie. Als generaties en vooral de enkele opvallende generatie-eenheden hierbinnen de vehikels zijn van culturele veranderingen dan zijn vaak hun muziek, hun kleding en hun haardracht de meest opvallende symbolen daarvan. Juist, zoals in Wilde Jaren wordt opgemerkt, als jongeren in de twintigste eeuw een eigen ruimte maken die geen ander doel dient dan ‘alleen’, ‘gewoon’ plezier, kan dit een sterk generationeel teken aan de wand zijn. Vaak wordt alleen een politiek-idealistische verzetscultuur verwart met een generatiecultuur, alsof alleen generaties die zich in muzikaal-politieke manifestaties verzetten tegen volwassenen het doel van maatschappelijke verandering dienen. Dit perspectief verraadt in dit geval vooral de generationele herkomst van de auteurs. Juist in het bijvoorbeeld met muziek benadrukken van plezier om het plezier, inderdaad “zonder grote woorden en parolen” (Ter Bogt & Hibbel, 2000: 8), nemen jonge generaties een generationele wending. Een wending die de deur openzet voor kritiek van de voorgaande generaties die ‘tenminste’ met hun muziek nog uitdroegen dat ‘het systeem’ niet deugde.[ii]

Het overzichtsboek van Ter Bogt en Hibbel (2000) gaat tot de millenniumwisseling. Wat zij niet konden voorzien is de weliswaar al eind jaren negentig ingezette en zeker sinds 2000 (opnieuw) groeiende populariteit van Nederpop. Nederlandse en vaak ook Nederlandstalige bandjes van Anouk, Kane, Di-Rect tot Marco Borsato en Jan Smit, studentikoze groepjes als Hermes House Band en Guus Meeuwis, landelijke goed scorende regiobands als Rowwen Hèze, De Kast en Bløf stormen naar voren op de hitlijsten.[iii] De Marokkaanse knuffel-rapper Ali B maakt landelijke furore, ook in de wereld van de goede doelen, actualiteitenprogramma’s en talkshows. Een nieuw verschijnsel sinds 2003 is Idols, de talentenjacht op televisie. De ultieme democratisering van de popmuziek treedt in: massa’s jongeren, met en vooral veel zonder talent, willen zonder oefening liefst onmiddellijk beroemd worden door een aantal seconden bekende liedjes na te doen. Zij die het halen worden door producenten, choreografen en visagisten onder handen genomen en met wisselend succes op de muziekmarkt gelanceerd. Ondertussen lijken jonge generaties de stoffige LP-dozen van hun babyboomouders herondekt te hebben. Pink Floyd, Led Zeppelin, Frank Zappa of Deep Purple klinken na een lange periode weer door de huiskamers. Grijzende vaders worden met hun jongste zonen op de zomerse concertterreinen gesignaleerd.

Ook op het terrein van boeken en films gebeurt sinds het midden van de jaren negentig van alles. De opkomst van de ‘literaire thriller’, de groeiende populariteit van de ‘chicklit’ – naar verluidt “‘brutale’ en ‘inventieve’ boeken voor jonge vrouwen”[iv] –, de ‘historische’ bestsellers als de Da Vinci Code, en natuurlijk de wereldwijde successerie rondom Harry Potter in boek- maar zeker ook in filmvorm. Het voert hier wat ver om de Nederlandse boek- en filmgeschiedenis sinds ons laatste generatieonderzoek uitgebreid uit de doeken te doen. Hofstede (2000) houdt het er voor de Nederlandse film op dat deze zich in Kondratieff-golven van een jaar of dertig lijkt te ontwikkelen, met recentelijk een krachtige internationalisering van de Nederlandse film, mede onder invloed van Europese steunmaatregelen. Films als Antonia en Karakter winnen zelfs een Oscar en nomineerde de film Zwartboek zich voor deze hoogste prijs.

Ook ziet Hofstede een toenadering van de film- en televisiewereld waarbij televisieprogramma’s filmprijzen binnenhalen en andersom. Hollywood verovert overal meerderheidsaandelen, maar de film van eigen bodem is zeker rond de millenniumwisseling sterker zichtbaar geworden. Wat wellicht een majeure trend wordt, is de multimedialisering vooral via Internet en hierop explosief gegroeide e-networks en upload-sites zoals Hyves, MySpace, Facebook en YouTube. Rondom muziek, boeken en films ontstaan allerlei zeer actieve wereldwijde gemeenschappen. Haast elke website, iedere blogger en elk e-netwerk heeft links naar fansites, staat vol met eigen fanpagina’s, bevat eindeloze aanbevelingslijsten en kruisverwijzingen. Liefhebbers van gevestigde namen of van een niche-genre waar ook ter wereld treffen elkaar om de laatste nieuwtjes en eigenaardigheden op het gebied van muziek, boeken én films te bespreken, te beluisteren en te zien. Uiteraard is er aan de zijde van de afspeelapparatuur van alles gaande. Spoedig zal het aanbod van bestaande en eigen muziek-, boeken- en filmarchieven, televisie en Internet zelf tot één geheel zijn geïntegreerd zonder dat iemand tussen deze grootheden nog een of ander onderscheid zal kunnen maken.

6.3 Generaties over hun culturele voorkeuren
In het vorige hoofdstuk is al aandacht geschonken aan het domein van de arbeid en de mate waarin generaties eigen jeugdervaringen als verklaring zien voor verschillen in de ‘houding tegenover arbeid’ tussen generaties. Hieronder komen het domein van de ‘muziek, boeken en films’ aan bod. Zowel voorkeuren als mogelijkheden keuzes te maken worden nader bezien. We gaan na of leden van de drie generaties zelf evidente verschillen tussen de generaties waarnemen. Wellicht belangrijker nog: we bekijken of zij die verschillen ook terugvoeren op de jaren waarin zij opgroeiden. Alleen met de combinatie van beide (waargenomen verschillen én verwijzing naar de jeugdjaren) kunnen we concluderen of iets in de publieke opinie ook generationeel geduid wordt. Zoals al eerder betoogd, zijn jeugdervaringen cruciaal voor het ontstaan van blijvende generatieverschillen. Immers, we nemen aan dat wat we in die vormende jaren ervaren van de wereld om ons heen ons voor de rest van het leven tekent, bindt en onderscheidt van anderen die deze jeugdervaringen niet hebben. Ziet men dus ‘alleen’ verschillen tussen generaties maar geen onderscheidende jeugdervaringen, dan meent men blijkbaar dat deze verschillen weinig van doen hebben met de omstandigheden waarin deze generaties opgroeiden. Ziet men beide dan kunnen we aannemen dat volgens het Nederlandse publiek verschillen tussen generaties ook echt als het gevolg ziet van het opgroeien in andere tijden, als iets dat een generatie tekent, bindt en blijvend onderscheidt van andere generaties. Om dit na te gaan kijken we op de eerste plaats naar voorkeuren, normen en waarden op een aantal domeinen die het debat over generationele tegenstellingen sterk gekleurd hebben.

Tabel 6.1 rapporteert over de popculturele generatiekloven die generaties zelf waarnemen. Alle generaties zien sterke verschillen tussen de generaties wat hun voorkeuren voor muziek, boeken of films betreft. Dat is vooral het geval in de eerste wave van het generatieonderzoek, 1996: meerderheden wijzen op sterke verschillen. In 1999 zijn deze meerderheden geslonken en ziet vooral de keuzegeneratie de sterkste verschillen en daarbinnen weer vooral het jongste cohort (geboren na 1970). In 2006 blijft ongeveer de helft van de generaties verschillen zien, maar is er tussen de generaties weer consensus. De eerste conclusie kan zijn dat het waargenomen generatieonderscheid in popculturele voorkeuren midden en eind jaren negentig levendiger was dan in recentere jaren. Dat lijkt een eerste tempering van de opwinding over de afwijkende stijlbotsingen van opvolgende generaties. Speculerend kan het mogelijk zijn dat andersoortige generatiekloven de overhand hebben genomen. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen is er redelijk wat generationele spanning op het gebied van de sociale zekerheid. Wellicht dat dergelijke spanningen de meer symbolische verschillen tussen generaties, zoals de voorkeuren voor muziek, boeken en films, afdekt.

Hoe zit dat met jeugdervaringen: hechten sommige generaties hier een groter of juist kleiner belang aan? In 1996 onderscheiden de generaties zich niet in de feitelijke afzwakking van het belang van jeugdervaringen voor huidige verschillen in culturele voorkeuren. Er zijn wel verschillen, zo zagen we, maar deze hebben in 1996 volgens generaties zelf weinig van doen met de tijd waarin zij opgroeiden. In 1999 en 2006 is de attributie aan de periode van opgroeien wel aanwezig: het is met name de keuzegeneratie die op beide momenten meent dat latere voorkeuren in muziek, boeken of films terug te voeren zijn op jeugdervaringen.

Vooral voor het jaar 1999 is dit opvallend: niet alleen is popcultuur dan een distinctief generatiekenmerk, vooral volgens de keuzegeneratie, ook worden jeugdervaringen hierbij doorslaggevend geacht, opnieuw door de keuzegeneratie. In 2006 zijn alle generaties in gelijke mate van mening dat er generatieverschillen op dit terrein zijn, maar nu legt opnieuw vooral de keuzegeneratie de nadruk op jeugdervaringen. Al met al kan men concluderen dat midden jaren negentig de generatieverschillen als sterk ervaren werden maar dat deze door generaties niet teruggevoerd worden op vroege ervaringen. In de loop van de jaren negentig en begin van deze eeuw worden er minder sterke generatieverschillen waargenomen. Latere culturele voorkeuren worden dan weer wel vaker teruggevoerd op ervaringen in de jeugdperiode vooral door de jongste generatie. Opnieuw kan het matige generatieverschil op dit terrein met de prominentie van andere, meer materiële thema’s te maken hebben. Er kan echter ook nog iets anders spelen. Wellicht dat de jonge generatie onderschrijft dat ze lijken op oudere generaties juist vanwege hun jeugdervaringen rondom culturele voorkeuren. Zoals we al beschreven gaan de muziekvoorkeuren van de jongeren soms letterlijk hand in hand met die van hun babyboomouders. Wellicht geldt ook steeds sterker andersom: oudere generaties die muziek van nu waarderen.

Tabel 6.1 Muziek, boeken en films

Tabel 6.1 Muziek, boeken en films

We hebben niet alleen gevraagd naar voorkeuren, maar ook naar de mogelijkheid om in het popculturele domein te kiezen wat men wilde. Tussen 1999 en 2006, de periode waarover we dit type informatie hebben, zien we een toename van het generationele onderscheid: de oorlogsgeneratie denkt vaker en vooral de oudere keuzegeneratie juist minder vaak dat de eigen generatie andere keuzemogelijkheden op het popculturele terrein heeft gehad. Volgens de drie generaties spelen onderscheidende jeugdervaringen nauwelijks een rol, niet in 1999 en niet in 2006. De jongste keuzegeneratie ziet dat in 2006 anders: zij rapporteren dat hun jeugdervaringen wel degelijk van groot belang zijn. Zij zijn er ook sterker dan het oudere cohort van de keuzegeneratie van overtuigd dat generationele keuzemogelijkheden wat popcultuur betreft onderscheidend zijn. We lijken hier te raken aan een nakend generationeel onderscheid wat nog afwezig was in 1999 maar tot bloei lijkt te komen in 2006: jongeren die zeggen andere keuze-ervaringen op te doen op het popculturele terrein en die mede hierdoor zich als generatie anders voelen. Mogelijk dat Internet en de e-networks, respectievelijk sinds midden jaren negentig en sinds ongeveer 2005 sterk in ontwikkeling gekomen, hier een rol spelen. Voor jonge generaties verschillen de keuzemogelijkheden op gebied van muziek, boeken en films hemelsbreed met die voor voorgaande generaties. De tijd zal uitwijzen of ze zich ook blijvend als anders aftekenen en zullen blijven voordoen. Het moet mettertijd blijken of het ontluikend generatiebewustzijn zich omzet in een eigen generatie-identiteit.

6.4 Opvoeding, gezin en seksualiteit
In augustus van 2007 verschijnen de resultaten van een opvoedingsonderzoek van het jubilerende opvoedingstijdschrift J/M.[v] De softe ‘kind is koning’-opvoeding is passé, aldus het persbericht: 63% wil de opvoedregel ‘Rust, Reinheid en Regelmaat’ terug, 89% vindt dat het op scholen strenger en gedisciplineerder kan, 78% ergert zich aan kinderen van anderen (te brutaal, te asociaal, te stiekem, te ongehoorzaam), 84% geeft toe zelf wel eens opvoedkundige fouten te maken (plaats vier van de ‘pedagogische missers’-top: ‘te streng geweest’), maar alle ouders vinden zichzelf gemiddeld een 7,2 waard; andere ouders moeten het met een 6,4 doen.[vi]

Los van enkele opvallende tegenstrijdigheden bevat het J/M-onderzoek ook fraaie bevestigingen van een grootschalig SCP-survey uit 2000 over opvoeding en onderwijs (Herweijer & Vogels, 2004). Uit dat survey blijkt ook de toegenomen steun voor conformistische opvoedingsdoelen. Hieronder vallen doelen als respect hebben voor ouderen, goede manieren hebben en ouders gehoorzamen (Herweijer & Vogels, 2004: 26). Als op basis van deze SCP-cijfers uit 2000 een vergelijking wordt gemaakt met die van midden jaren negentig (Rispens et al., 1996) dan daalt de populariteit van autonomie (‘verantwoordelijkheidsgevoel’, ‘zelfstandig oordelen’, ‘willen weten waarom dingen gebeuren’) ten faveure van deze conformistische reeks. Een dergelijke hersteltrend werd al in diezelfde periode van het midden van de jaren negentig gesignaleerd. Zo spreekt Van den Brink (1997) van een rehabilitatie van traditionele omgangsvormen. Dieleman (2000c) houdt het erop dat conformisme tegenwoordig anders wordt begrepen: conformeren is nu op basis van inzicht, overleg en overtuiging in lijn met de ‘autoritatieve’ opvoeding, anders dan het volgen van regels tout court zoals bij de ‘autoritaire’ opvoeding zou passen (die gemakshalve als behorend tot de jaren vijftig wordt beschouwd). Welke mening, van Van den Brink of Dieleman, de sterkste waarheidsgrond heeft valt hier niet te zeggen. Keren we terug naar de SCP-data dan blijken vooral jongere ouders de conformistische doelen te onderschrijven. Herweijer en Vogels (2004: 34) spreken in dit verband zelfs van een generatie-effect meer nog dan van een leeftijdseffect.[vii] Zij zien het als een correctieve reactie op de eerder ingezette trend naar een hoge waardering van autonomie die eerder onder invloed van emancipatie en persoonlijke ontplooiingsbewegingen door Nederland trok.

We zullen hierna nader bezien of er inderdaad sprake is van een generationele duiding van normen en waarden op het brede gebied van opvoeding, gezin en seksualiteit. Wat dat laatste betreft is er de afgelopen jaren de nodige publieke opwinding. Ophef die niet zonder gevolgen is gebleven. Onder aanvoering van de minister van onderwijs (en emancipatie) Ronald Plasterk wordt begin oktober 2007 actie ondernomen tegen wat wel de ‘seksualisering van de samenleving’ heet.[viii] Het is onhelder wat dit verschijnsel nu precies inhoudt en tegen welke molen nu de aanval wordt ingezet, maar dat er in het publieke domein behoorlijke discussie is over deze zaak staat als een paal boven water. Politici deden in de media al enige tijd hun uiterste best om het publicitair interessante onderwerp seks naar zich toe te trekken en hun diepgevoelde morele afkeuring te laten blijken. Zo zou er een brede ontwikkeling onder jongeren gaande zijn waarin seks steeds vaker een legitiem middel is om materiële zaken te bemachtigen.[ix] We raken hier aan het ‘Breezer’-seksfenomeen. Van dit fenomeen, voor het eerst gesignaleerd in de Bijlmer onder Antilliaanse meisjes, weet eigenlijk niemand echt zeker of het nu wel of geen ‘Broodje Aap’-verhaal is.[x] Hetzelfde geldt voor het verschijnsel ‘loverboys’ die onschuldige meisjes na één enkele traktatie op een Prada-tas de prostitutie in schijnen te lokken. De ophef past bij de afnemende schroom om in het publieke debat ook het teveel aan damesbloot op de televisie, met name op muziekzenders, aan de kaak te stellen.[xi]

Vreemd genoeg is er tot op heden nog geen gedegen, openlijk toegankelijk nationaal onderzoek beschikbaar dat iets van deze vermeende trendmatige ontwikkelingen met feiten schraagt. Onschuldig is het niet want in alle ophef wordt geroepen om het verplicht invoeren van een dwingende ethische code en het duidelijk grenzen stellen in een vernieuwde stevige seksuele voorlichting. Er wordt door de Rutgers Nisso Groep – kenniscentrum seksualiteit – op dit moment gepleit voor bijvoorbeeld een onderzoek naar de invloed van media op seksualiteit bij jongeren. Het is er dus nog niet. Eén van de meest opvallende punten voor de onderzoekers van ‘Seks onder je 25e’ van de Rutgers Nisso Groep (De Graaf et al., 2005) is echter een gestegen mediane leeftijd (17,2 in 2005) voor ervaring met geslachtsgemeenschap, zoals dat dan ineens zakelijk genoemd wordt. Vergeleken werden cijfers uit 1995 en 2005. De gemiddelde leeftijd is overigens stabiel op 15,1 jaar. Volgens deskundigen in het opvoedblad J/M past het feit dat een deel van de jongeren er heel jong bij is en het andere deel juist langer wacht, let wel, bij de hernieuwde hang naar tradities, zoals seks in en niet vóór het huwelijk.[xii] Dat is nog eens een ander verhaal. Een onderzoek van Trendbox uit 2003 voegt toe dat 70% van 16-24-jarigen tegen 81% van de babyboomers (44-60-jarigen bij Trendbox) liever niet over seks praat en het als een persoonlijke aangelegenheid ziet die niemand anders wat aangaat.[xiii] De vraag is of seks als onderwerp ongebreideld de publieke ruimte in zal schallen als het aan jongeren zelf ligt: zij doen er liever het zwijgen toe. Mooier nog is dat 68% van de jongeren tegen 61% van de babyboomers vindt dat seks en liefde niet los van elkaar gezien kunnen worden. Ook 81% van de jongeren geeft aan dat hun verhouding over en uit is als de partner vreemd gaat tegen 68% van de babyboomers. Bovendien zijn jongeren de afgelopen jaren meer aan een vaste relatie gaan hechten (vergeleken met 1997).

Ook recent literatuuronderzoek van de Rutgers Nisso Groep (De Graaf, 2007) wijst op de rol van ouders in de seksuele ontwikkeling. Vanaf de jaren vijftig is volgens dit onderzoek de seksuele opvoeding fors verschoven. Alle onderzoeken samenvattend (De Graaf, 2007: 3-4) loopt de trend van het vóórkomen van seksuele activiteit voor het huwelijk en dus het beperken van contacten tussen de seksen (jaren vijftig), tot het accepteren van seks als het maar wel ‘vast aan’ is tussen de twee geliefden en er voornemens tot trouwen zijn (jaren zeventig). Daarna wordt het aantal ouders dat vindt dat seks in het huwelijk thuishoort bijna nihil en laat een derde van de ouders het helemaal aan hun kind over of ze wel of geen seks voor het huwelijk hebben als ze als ouders, aldus hun kinderen, er zelf maar niet over hoeven te praten (jaren tachtig). Tot slot wordt seks door het eigen kroost als prima gezien zolang ze de tegenpartij maar een ‘tijdje kennen’, immers kinderen kunnen dit uitstekend zelf bepalen en moeten maar ‘een grote mate van zelfsturing en zelfcontrole laten zien (jaren negentig). Wat tegenwoordig de seksuele moraal is, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk.

Interessanter wellicht dan de morele verontwaardiging is de ‘Wertegang’ die de omgang met seksualiteit heeft gemaakt sinds de vermeende ‘culturele revolutie’ van de jaren zestig van de vorige eeuw. Elsevier-redacteur Liesbeth Wytzes illustreert dit fraai in haar boek ‘De Mabelgeneratie’ (2004) dat gaat over vrouwen geboren na 1970. Het voor haar verbazingwekkend blakende zelfvertrouwen van deze vrouwen, ook op het gebied van de liefde, inspireerde Wytzes, zelf uit de laatste jaren van de babyboomgeneratie (ook wel de vroege jaren van voorheen de ‘verloren generatie’), tot het schrijven van dit portret. Er zou een lichting vrouwen uit de bovenlaag van de samenleving zijn opgestaan die niet alleen op het intimiderende af ambitieus is, maar ook schaamteloos vrijgevochten. Het is de generatie die optimaal profiteert van de verworvenheden uit de vorige eeuw, groot gebracht met het idee dat ze geweldig zijn, hoogopgeleid en met forse tred op de werkvloer actief. Het is not done thuis te blijven bij de kinderen, volgens deze vrouwen (dertigers), terwijl het voor de generatie van hun moeders precies andersom was.[xiv] Ook op het seksuele vlak is afwachten geen en initiatief nemen wel een optie. Verhalen volgen over promiscue uitspattingen, mee naar huis gesleurde mannen (‘projectjes’) en geanimeerde gesprekken over seksspeeltjes binnen (ook nieuw voor deze generatie) echt vriendinnenclubjes. Wytzes erkent zelf dat deze moderne zedenschets maar beperkt opgaat en dat het gros van de vrouwen in de dertig anders is.

Toch geeft het beeldend weer hoe een bovenlaag (een ‘generatie-eenheid’?) voor een omwenteling in de omgang met seks kan zorgen. Het voert zeker te ver de zakelijke relatie met seks en de andere sekse van deze bovenlaag te paren aan de ‘seks als ruilmiddel’- fenomenen. Voor beide fenomenen hebben we geen harde, maar vooral essayistische en zeer fragmentarische ‘bewijzen’. Koppelen we dit echter aan het hierboven beschreven ouderlijke standpunt dat jongeren op het seksuele vlak vooral zelf het heft in eigen handen moeten nemen, alles prima zelf kunnen bepalen en er veel aan zelfsturing verwacht wordt, dan ontstaat er toch een beeld. Anders wellicht dan in de voorgaande generaties is de jongere generatie, gegeven het ideaal van zelfsturing, ook vrijer om aan seks een eigen invulling te geven zonder dat andere partijen zich met hun keuzes kunnen, mogen en lijken willen bemoeien. Uit het voorgaande mag in ieder geval duidelijk worden dat jongeren rondom seksualiteit, liefde en trouw behoorlijk serieus zijn. Zij koppelen deze drie thema’s sterker aan elkaar dan ouderen dat doen.

6.5 Generaties en hun waarden
Dit is een goed moment om de generaties weer zelf aan het woord te laten. Tabel 6.2 laat zien of generaties inderdaad denken dat zij in normen en waarden rondom opvoeding, gezin en seksualiteit zo’n andere positie innemen. Het antwoord is kort samengevat: ja, maar in afnemende mate. Midden jaren negentig is het bewustzijn van generatieverschillen op dit privédomein zeer sterk: een grote meerderheid binnen alle generaties denkt dat generaties op dit punt anders zijn en zeker de oorlogsgeneratie denkt dat. Eind jaren negentig is dat besef al wat getemperd, juist ook onder de oorlogsgeneratie. In 2006 is er alles overziend opnieuw een daling te bespeuren in het idee dat generaties zo anders zijn op dit punt, zij het dat het idee onder de oorlogsgeneratie weer wat meer steun vindt. Vooral de keuzegeneratie, die toch in de fors aangezette stereotypering op dit terrein de meeste wind opvangt, meent dat het wel meevalt met het anders-zijn in normen en waarden over opvoeden, gezin en seks. Consequent door de tijd beseffen generaties dat de eigen generatie verschilt wat deze normen en waarden betreft, al temperen de verschillen.

Halverwege het eerste decennium van deze nieuwe eeuw zijn alleen leden van de jongere generatie hier niet in meerderheid van overtuigd. Ook consequent door de tijd rekenen de generaties dit onderscheid in normen en waarden toe aan ervaringen in de eigen jeugdjaren. Opnieuw zijn vooral oudere generaties hiervan steeds het meest overtuigd. De andere generaties neigen er met de jaren minder snel toe om de jeugdervaringen als relevant aan te merken. Opmerkelijk is dat er in 2006 ook een onderscheid binnen de keuzegeneratie ontstaat: de oudere keuzegeneratie (geboren in de jaren zestig) neemt duidelijk afstand van de eerdere positie dat de eigen jeugdjaren vormend zijn, de jongste keuzegeneratie (1971 en later geboren) benadrukt dit nu juist sterker.

Al met al nemen flinke, maar afnemend grote groepen binnen alle generaties waar dat zij verschillen in normen en waarden op het privéterrein. Zij onderkennen in meerderheid dat de eigen jeugdervaringen belangrijk zijn. Uitzondering vormt de keuzegeneratie. Het aandeel onder deze generatie dat verschillen in normen en waarden ziet wordt snel kleiner in de laatste tien jaar. Vooral de jongere cohorten onder hen bevestigen daarenboven meer en meer het belang van de eigen jeugdjaren. Combineren we deze opmerkelijke bevindingen dan lijken het juist de jongste cohorten te zijn die door hun eigen (huidige) jeugdervaringen beseffen dat generaties in termen van normen en waarden niet zo verschillend zijn als de andere cohorten en de publieke opinie ons willen doen geloven. Opnieuw een vingerwijzing dat de naoorlogse generaties naar elkaar toegegroeid zijn, niet alleen wat voorkeuren voor muziek en dergelijke betreft, maar ook wat normen en waarden op het privéterrein aangaat.

Normen en waarden zijn natuurlijk slechts een deel, zij het een heel belangrijk deel van het verhaal. Het is ook belangrijk dat men mogelijkheden en kansen heeft om naar eigen keuze de opvoeding te regelen, een gezin te vormen en seks te hebben. Haast spreekwoordelijk zijn de ‘bevrijdingen’ in het privédomein die met de jaren-zestiggeneratie hun intrede doen. Meer nog dan door hun politieke pamfletten, protesten tegen Vietnam of pogingen starre instituties zoals de universiteiten te democratiseren, lijkt deze generatie herinnerd te worden door hun ‘bevrijdingstheologie’ op het gebied van opvoeding, gezin en seksualiteit. Deze generatie vocht, toch in ieder geval naar eigen inzicht, voor de vrijheid om te experimenteren met alternatieven voor het klassieke gezin, de vrijheid om binnen deze leefvormen kinderen op te voeden naar de inzichten van dat moment en bovenal de vrijheid om seks te beleven met wie en hoe dat zo uitkwam. Die vrijheid was tegelijk ook een dwang om, al was het maar kort, ongetrouwd te blijven, ver van zoiets als het burgerlijke gezin te blijven, kinderen anti-autoritair op te voeden en zeker niets van preutsheid te laten merken. De jongste cohorten van vandaag zijn de kinderen van de babyboomgeneratie uit de jaren zestig. Zij wonen weer langer thuis of, zoals het ook gezien wordt, profiteren optimaal van ‘hotel mama’ (Herms-Bohnhoff, 2004).

Ze hebben er vergeleken met vorige generaties ook een platform bij gekregen: de nieuwe media. Op Internet en in virtuele netwerken kan volop worden geëxperimenteerd met de eigen seksuele identiteit. Zij hebben zelfs de mogelijkheid om met staatsteun hun eerste schreden op het liefdespad te zetten. De gemeente Delfzijl, zo blijkt uit Elsevier, voegde eind jaren negentig heuse ‘vrijhokjes’ aan een drietal speeltuinen toe: “Het is uitdrukkelijk toegestaan, liet de gemeente weten, dat kinderen in die hokjes niet alleen voor de regen schuilen, maar er ook met elkaar ‘knuffelen’” (Van Schoonhoven, 1999: 20). Gealarmeerd meldt Elsevier dat de jeugd te veel rechten en te weinig plichten heeft gekregen. De solidariteit en vertedering tussen generaties lijkt wat al te groot wanneer de babyboomgeneratie de verfrissende ideeën van de jongste generatie waar het maar kan faciliteert. In de nieuwbouwwijk een skatebaan, hangplek, drinkfontein, vrijhokje, coffeeshop? Alle wensen van jonge mensen lijken in de loop van de jaren negentig door ijverig besturende babyboomers ingewilligd te kunnen worden. Toch, het zijn kopstukken van de babyboomgeneratie, zoals Freek de Jonge en Robert Long, die aan het begin van het nieuwe millennium de roep om gezag, fatsoen, normen en waarden doen herleven. Het moet uit zijn met de grofheid om de grofheid. Moraliseren moet juist weer mogen. Normen en waarden moeten weer opgelegd mogen worden.

Met de reeks kabinetten Balkenende volgt hernieuwde aandacht voor normen en waarden. Sterker nog, normen en waarden worden het onderscheidende motto van deze kabinetten. Een motto dat velen instemmend onderschrijven en sinds de millenniumwisseling voortdurend aandacht krijgt (WRR, 2003). Wat later verschijnt voor het eerst een minister van Jeugdbeleid, wordt gewerkt aan vernieuwing en versterking van ‘de pedagogische infrastructuur’, is er zelfs een noodzaak voor een ‘pedagogisch offensief’ en het ‘begrenzen van de individualisering’, en moeten, natuurlijk, kinderen zo vroeg mogelijk geleerd worden zich als fatsoenlijk gesocialiseerd lid van de samenleving op te stellen, bijvoorbeeld door ze een ‘portfolio’ te laten bijhouden waarin zij hun vorderingen en ervaringen op dit terrein optekenen (WRR, 2007; zie ook Grotenhuis et al., 2002). Met het aanschuiven van de post-babyboomers lijkt de bestuurlijke elite de koers te verleggen. Een koers die minstens schijnbaar teruggrijpt op de pre-babyboomperiode van gezag, fatsoen en beperktere mogelijkheden om naar eigen inzichten gezinsleven, opvoeding en seksualiteit vorm te geven. Herkennen ‘onze’ generaties de pendelbewegingen op dit terrein?

estertab6-2Kijken we weer naar Tabel 6.2, dan zien we dat er in het laatste jaar van het oude millennium getemperde generatieverschillen waren: binnen elke generatie denkt ongeveer de helft dat generaties sterk verschillen naar mogelijkheden om naar eigen inzicht een gezin te stichten, de opvoeding te regelen en seksualiteit te beleven. In 2006 verschillen generaties iets sterker in hun mening: dan denkt vooral de oorlogsgeneratie dat die kansen generationeel anders verdeeld zijn, de keuze- en vooral de oudere keuzegeneratie ondersteunt dat idee nu juist het minst.

Het belang van de eigen jeugd op dit terrein van kansen wordt op beide momenten breed onderkend (door ongeveer de helft van alle generaties). Binnen de keuzegeneratie is er steeds verdeeldheid: het oudste cohort

estertab6-2b

Tabel 6.2: Opvoeding, gezin en seksualiteit

heeft steeds de minst grote neiging het belang van de eigen jeugd te benadrukken, terwijl het jongste hier juist een redelijk sterke nadruk oplegt. Samenvattend kan de conclusie zijn dat eerst vooral oudere generaties de kansen in het privédomein generationeel definiëren. Daarna valt op dat met name de jongste generatie en vooral het oudere cohort onder hen het minst genegen is om de eigen jeugd belang toe te kennen.

Kortom: generaties zijn in de eerste jaren van het nieuwe millennium gereserveerder geworden om zichzelf generationeel te stereotyperen langs de lijnen van normen, waarden en kansen in het privédomein. De generatiekloven, zo die al geprononceerd waren op dit terrein, lijken gedicht. Zeker het oudere keuzegeneratiecohort neemt op dit terrein gas terug. Dit kan duiden op een levensfase-effect: nu deze generatie de handen vol heeft aan eigen kinderen, zien zij hoe de geschiedenis zich herhaalt, hoe zij lijken op voorgaande generaties.

Anderzijds, zoals al eerder opgeworpen, lijken de naoorlogse generaties nader tot elkaar te komen en hun voorkeuren, waarden en kansen in het privédomein nauwelijks nog als onderscheidend aan te kunnen merken. Niet alleen hebben jongere generaties in de zorgvuldig verstopte LP-dozen van de babyboomgeneratie gewinkeld, ook hebben ze, zo lijkt het, aansluiting gezocht bij de normen en waarden van deze generatie.

We zien dat hieronder ook nog eens als generaties inschatten of zij anders zijn in het naar eigen inzicht vormgeven van het leven in het algemeen en de vrijetijd in het bijzonder. Het is in 1996 de babyboomgeneratie die er het sterkst van overtuigd is dat het voor hen, vergeleken met oudere generaties, makkelijker is om het leven naar eigen inzichten in te richten. Tabel 6.3 laat dit zien.

estertab6-3a

 

 

 

 

Tabel 6.3: Als u uw generatie vergelijkt met … generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om..

Dat blijkt een scherp afgetekende positie in 1996. In 2006 is daar niet veel meer van over. Nu menen ook de jongere generaties, zij het dat het oudste keuzegeneratiecohort aarzelt, dat het voor hen wat dit betreft makkelijker is dan voor oudere generaties. De oudste generatie onderkent eveneens dat het voor hen moeilijker was als ze zich vergelijken met jongere generaties. Een soortgelijk beeld zien we als het gaat om het zelf bepalen van de vrijetijdsbesteding, zeker in 2006: alle jongere generaties menen dat deze zelfbepaling voor hen makkelijker was dan voor oudere generaties. De oorlogsgeneratie vindt dit moeilijker als ze zich meten aan jongere generaties. Het valt tot slot op dat generaties in een vergelijking met oudere generaties zichzelf steeds positiever afschilderen. De vergelijking met jongere generaties valt meestal neutraal uit. Dat geldt zowel voor het leven zelf inrichten als de vrije tijd zelf bepalen.

6.6 Conclusies
In de tweede helft van het nieuwe decennium is de stroom verontrustende berichten over de jongeren van tegenwoordig nog niet opgedroogd. Vooral de zorgen om wat jongeren consumeren, of dat nu muziek of het huwelijk is, blijken hardnekkig. De ophef zal zonder twijfel een functie hebben. Het duidt in ieder geval op een blijkbaar breed gevoelde neiging om nieuwe cohorten, gevraagd of ongevraagd, een aantal bestaande voorkeuren, waarden en normen aan de man te brengen. Er zijn niet veel stevige bewijzen dat het die cohorten hieraan ontbreekt, maar dat betekent nog niet dat de plicht verzaakt dient te worden. Elke nieuwe lichting kan immers weer anders zijn. Met de voortdurende morele verontwaardiging geeft men, zo bezien, blijk van het denken in generaties. Oude generaties dragen hun erfgoed over, nieuwe nemen wat hen goeddunkt. Oude verbazen en verzetten zich, nieuwe verheffen al dan niet een eigen stem maar nemen hoe dan ook het stokje over, inclusief de confrontatie met de volgende generatie.

We hebben hier ingezoomd op twee type culturele botsingen: stijl- en waardenbotsingen. In een mengeling van bewondering en afgrijzen kijken generaties naar de stijlvoorkeuren van de andere generaties. In muziek, boeken en films klinkt de stem van generaties. Bij de ene staan ze bol van ‘grote woorden en parolen’, bij de ander klinken de idealen van een leven als instant-beroemdheid door. Eens was de juiste keuze een zaak van levensbelang. Wie voor het ene type muziek, film of boek was, was tegen het andere. Wie niet tegen het andere was hoorde er niet bij. Nu lopen niet alleen stijlen, maar ook de media en de dragers hiervan onontwarbaar door elkaar. Een goede of foute keuze en het goed of fout zijn, zijn obsolete concepten. In het midden en het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw zagen onze generaties nog een levendig onderscheid in de culturele voorkeuren van generaties. Midden in het eerste decennium van de nieuwe eeuw is dat besef duidelijk minder sterk. Omgekeerd is de beweging in de toewijzing van jeugdervaringen aan de culturele voorkeuren die men ook later nog heeft. Deze toewijzing neemt toe met de jaren en deze trend wordt vooral door de gehele keuzegeneratie gedragen. De redenering kan luiden dat de jonge generatie (net als de andere generaties) erkent als generatie niet veel anders te zijn in culturele voorkeuren juist vanwege belangrijke jeugdervaringen. Mogelijk zijn dat ervaringen waarbij zij stijlen en cultuuruitingen van voorgaande generaties, zonder die als anders of behorend bij een andere generatie te duiden, met die van hun generatiegenoten vermengen. Of deze mix-cultuurvoorkeur een blijvend generatiekenmerk is, is nu nog niet vast te stellen. Antwoorden op de vraag naar de mogelijkheid om in het culturele domein te kiezen wat men wil, steunen deze redenering. De drie generaties zien in de keuzemogelijkheden verschillen naar generaties, maar leggen geen verband met jeugdervaringen. Behalve de allerjongste keuzegeneratieleden: meer nog dan de babyboomers en oudere keuzegeneratieleden erkennen zij generatieverschillen in wat er naar eigen inzicht te kiezen valt en onderschrijven zij hierbij het belang van hun formatieve jaren. Al met al is het domein van culturele voorkeuren geen arena van grootse generationele botsingen. Wel is er bij de jonge generatie een ontluikend generatiebesef waar te nemen: zij erkennen het belang van jeugdervaringen voor hun latere culturele leven, bekennen als generatie anders te zijn in hun keuze-ervaringen in het culturele domein mede op grond van voor hen nu nog relevante jeugdervaringen.

Ook hebben we volop aandacht besteed aan de waardenbotsingen en dan vooral die rondom gezin, opvoeding en seksualiteit. Het behoeft weinig betoog dat vooral het laatste deel in de driedelige thematiek blijvend voor de nodige ophef in media, politiek en publieke opinie zorgt. Geen groot nieuws, maar wel nieuws is het dat de kopstukken van de eens op dit terrein vrijgevochten generatie babyboomers na een periode van vertroeteling van de jongere generatie nu aan de alarmbel trekken en roepen om het herstel van respect en fatsoen. Alweer: of het hier nu wel of niet slecht mee gesteld is, onder de een of de andere generatie, lijkt niet de te bewijzen zaak. In ieder geval herkennen onze drie generaties zich in afnemende mate in generationele distincties op dit terrein. Het besef van generationele onderscheidingen in waarden en normen in dit private domein is zeer sterk in het midden van de jaren negentig, al minder maar nog steeds sterk eind jaren negentig en tot een kleine meerderheidsgroep afgezwakt in 2006. Vooral onder de keuzegeneratie neemt dit besef met de jaren af. Wel wijzen alle generaties hun jeugdjaren aan als relevante ervaringsperiode voor hun huidige waarden en normen rondom gezin, opvoeding en seks. Bij de twee oudste generaties is deze toewijzing door de tijd stabiel. Bij de keuzegeneratie, en dan vooral het oudere cohort, is dat stevig afgenomen. Kijkend naar de mogelijkheden om naar eigen inzicht het leven op deze thematiek vorm te geven zien we deels een omgekeerde en deels een zelfde trend: hier neemt het waarnemen van onderscheid naar generaties gemiddeld genomen toe en is het erkennen van de relevantie van de eigen jeugdjaren stabiel. De oudste keuzegeneratieleden zien met de jaren minder onderscheid tussen generaties en minder invloed van de jeugdjaren dan de jongste keuzegeneratieleden.

Al met al, wordt het domein van waarden en normen in de private sfeer meer getekend door generationele interpretaties dan dat van culturele voorkeuren. Dit vonden we al in Mijn Generatie en zien we hier bevestigd. Wel neemt de generationele spanning rondom het thema af en deels heeft dat met de oudste keuzegeneratieleden te maken: zij lijken zich het sterkst af te keren van een generationeel interpretatiekader. Dat wordt tot slot bevestigd bij de vraag of het makkelijker is om het leven naar eigen inzichten in te richten. Eerst staat de babyboomgeneratie alleen met een gunstiger oordeel als ze de eigen generatie met oudere generaties vergelijken, later voegt de keuzegeneratie zich bij hen, zij het dat dit vooral op het conto van het jongste cohort te schrijven is. Het oudste cohort beweegt niet. Ook dit duidt mogelijk op reserves bij dit cohort om generaties als denkkader te gebruiken. We bezien in het volgende hoofdstuk of zich dit ook bij het thema politiek aftekent.

NOTEN
i. Vergelijk het ontnuchterende tegengeluid in het boek ‘Laat me feesten. Het eeuwige misverstand over jongeren’ van nota bene Volkskrantredacteur Peter Giesen (1999).
ii. Het voert wat ver om hier verder door te filosoferen of muziek dat doel ook voor generaties diende die voorgingen aan de babyboomgeneratie en dus of deze laatste ge-neratie niet juist de enige historische uitzondering op de ‘plezier’-regel is. Onwaarschijnlijk is het niet.
iii. Zie www.popinstituut.nl/encyclopedie/geschiedenis1011.html
iv. Zie www.chicklit.nl
v. Zie www.jmouders.nl/nieuwsartikelpagina/jmjubileumonderzoek.htm; zie het commentaar hierop door pedagoog Bas Levering www.fontys.nl/pedagogiek/info/pagina_226477.htm.
vi. Het is uiteraard logisch onmogelijk dat iedereen zichzelf een betere opvoeder vindt dan alle anderen. Hier speelt het uit de vergelijkende psychologie bekende mechanisme van de systematische toewijzingsfouten een rol: de meesten neigen er naar zichzelf als beter af te beschouwen dan alle anderen. Dit staat ook wel bekend als de ‘positivity bias’. Een dergelijke afwijking vonden wij ook in onze toekomstonderzoeken: Nederlanders zijn allen zeer optimistisch over hun eigen verdere leven en pessimistisch over dat van alle anderen (Vinken et al., 2003).
vii. Zij geven echter zelf toe dit empirisch niet afdoende te kunnen vaststellen (Herweijer & Vogels, 2004: 50).
viii. Zie:
http://www.nu.nl/news/1253260/11/Campagne_tegen_meisjes_als_lustobject.html. Via de school, Internetsites, muziekzenders en tv-programma’s wil het kabinet de jeugd weerbaar maken tegen seksueel geweld en zich keren tegen de ‘seksualisering van de samenleving’. Aldus Plasterk in zijn nieuwe emancipatienota (Ministerie van OC&W, 2007).
ix. Zie de column van een CDA-politicus in Trouw van mei 2007. Uit reacties op de column blijkt de behoefte meer te willen lezen over de wetenschappelijke onderbouwing: Zie:
http://www.trouw.nl/deverdieping/podium/article714455.ece/Niemand_praat_over_seks_en_mo-raal_opinie?pageNumber=3
x. Het verhaal is de wereld ingekomen na een ‘quickscan’ van de GGD Amsterdam Zuidoost in 2006. Zie pedagogiek.net voor een stevige kritiek op dit ‘onderzoek’: http://www.pedagogiek.net/content/artikel.php?ContentID=1407&subname=Opvoeding&sectieNR=1&&rubriekID=2. Sinds het verhaal worden er plotseling overal in het land, ook al in Almere, meisjes gezien die voor een kleine vergoeding in natura seks bieden.
xi. In 2006 verschijnt in de Verenigde Staten naar aanleiding van het vele MTV-bloot een pamflet van Ariel Levy waarin de term ‘bimbocultuur’ gemunt wordt. Volgens Levy (2006) pogen jonge vrouwen in de ‘raunch culture’ hun mannelijke tegenhangers te overtreffen: “women outdoing men in applauding pornofication”.
xii. Zie: http://www.jmouders.nl/Nieuwsartikelpagina/JongerenEnSeksDeel1.ZeWillenWel,
Maar-DurvenNiet.htm
xiii. Zie voor het onderzoek en de cijfers http://www.nieuwsbank.nl/inp/2004/03/11/F009.htmcijfers
xiv. Dit wordt wel indirect weersproken door SCP-onderzoek (Ooms, Eggink & Van Gameren, 2007) waaruit blijkt dat de lage arbeidsparticipatie en dito gebruik van kinderopvang deels terug te voeren is op de sterke moedercultuur in Nederland (gemeten aan de rol van normen en waarden bij de keuze voor werk of opvang). De rol van die moedercultuur is complex (deels ook ontstaan door een gebrekkige opvang en ontbrekende gewoontes om formele opvang te gebruiken) en niet allesbepalend, maar wel van veelzeggend belang. De vraag is derhalve of een nieuwe generatie vrouwen ook met deze cultuur breekt. Dat lijkt gegeven de vaak aangetoonde persistentie van culturele gewoonten en gebruiken (o.a. Vinken et al., 2004) een brug te ver.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Politiek

esterVan alles op de hoogte, door niets bewogen
Rob Wijnberg

7.1 Inleiding
Sinds ons eerste generatieonderzoek in 1996 is op bijna geen ander terrein zoveel, misschien zelfs onhollands veel, turbulentie geweest als op het ter­rein van de politiek in Nederland. Forse polarisatie met name op het thema immigratie en integratie, twee echte politieke moorden, ware aardverschui­vingen in verkiezingsuitslagen, maandenlange soap-achtige voorstellingen in ‘Den Haag’, diep wantrouwen jegens leiders die nauwelijks een jaar later op een voetstuk geplaatst worden. Omgekeerd, lijsttrekkers die niet stuk lij­ken te kunnen en toch de verkiezingen glansrijk verliezen, daarnaast politici die onder constante politiebeveiliging gesteld zijn, grote verdeeldheid in ge­vestigde partijen met kopstukken die live op televisie elkaar en via videocasts zichzelf uit de gratie helpen en diepe versplintering aan de extreme kanten van het politieke bedrijf. Voor de liefhebber waren de jaren 1996-2007 mooie maar verwarrende tijden, misschien wel de meest sensationele jaren van de naoorlogse periode.

In hoofdstuk 3 is al een schets gegeven van de voor velen, onderzoekers incluis, verrassende ontwikkelingen in politiek Nederland in deze periode. Zoals we daar, in navolging van Pels (2003a), opmerkten, lijkt de politiek “met de Fortuyn-revolutie in een hogere versnelling te zijn geraakt”. We wil­len hier schetsen of en hoe generaties hun invloed in de politiek ervaren, of ze verschillen in politieke opvattingen tussen generaties in Nederland zien, wat hun politieke interesse eigenlijk is en of ze andere politieke prioriteiten stellen. Uiteraard kijken we, waar mogelijk, of er veranderingen tussen 1996 en het heden zijn opgetreden. Zoals al eerder aangegeven, hebben we om dit type vergelijkingen in bredere zin te kunnen maken, in het voorjaar van 2007 een extra dataverzameling onder de CentERdata-panelleden gedaan. In paragraaf 7.2 schetsen we eerst enkele trends rondom politieke invloed. Met name de veelgehoorde neergang in lidmaatschappen van maatschappelijke en politieke organisaties komt in dat kader aan de orde. Ook laat deze para­graaf zien hoe generaties zelf hun politieke invloed ervaren. Paragraaf 7.3 houdt het zelfde format aan voor het onderwerp politieke interesse, zoals paragraaf 7.4 dat doet voor politieke prioriteiten. Bij dat laatste zoomen we vooral in op het links-rechtscontinuüm en het populaire onderscheid in ma­terialisme versus postmaterialisme. We sluiten in paragraaf 7.5 af met de belangrijkste conclusies.

7.2 Politieke invloed
Politieke invloed gaat hand in hand met politiek en maatschappelijk ac­tivisme. De mare gaat dat jongere generaties sinds jaar en dag niet meer actief (willen) zijn in de traditionele politieke en maatschappelijke organi­saties. Met het afkalven van lidmaatschappen en andere klassieke vormen van maatschappelijke betrokkenheid, neemt de kans toe dat de belangen van de niet-deelnemers, jongere generaties derhalve, nauwelijks nog gere­presenteerd zijn en dat via dit mechanisme ook de invloed op de politieke agenda afneemt. De kans bestaat dat het politieke bedrijf, maar ook bijvoor­beeld vakbonden en andere belangenverenigingen (consumenten-, milieu-, mensenrechtenorganisaties, en dergelijke), vooral de prioriteiten, interesses en stellingnames van oudere generaties vertegenwoordigen en agenderen. Met andere woorden, een dalende betrokkenheid van jonge generaties bij de klassieke en formele organisaties in het maatschappelijk middenveld is geen onschuldig verschijnsel. De vraag is hoe het nu feitelijk gesteld is. We kijken eerst eens naar wat cijfers.

Lidmaatschappen van politieke partijen zijn vooral sinds begin jaren ne­gentig sterk in getal afgenomen. Er zijn meer momenten in de na-oorlogse geschiedenis dat de ledentallen dalen, zeker vanaf de jaren zestig. Na een stabilisatie in de jaren zeventig en tachtig gaat het vanaf 1991 met tiendui­zenden leden per jaar tegelijk achteruit. De daling zette vanaf midden jaren negentig minder sterk door, maar het gaat nog steeds flink bergafwaarts, zeker bij het CDA, zoals de volgende figuur laat zien.

esterfig7-1

Figuur 7.1: ledentallen enkele politieke partijen uit de Tweede Kamer op 1 januari

Toch lijkt er een opleving te zijn, voor sommige partijen kortstondig, in de ja­ren van de politieke turbulentie vanaf 2002. Vooral de SP profiteert sterk. Zien we het CDA en de VVD hierna toch weer gewoon verder dalen, dan weren de PvdA en ook Groenlinks zich opmerkelijk tegen deze negatieve trends in. De verschillende bewegingen maken de veel opgevoerde brede maatschappe­lijke verklaringen voor de ledenexodus ontoereikend. Toegenomen welvaart, individualisering, concurrentie van andere tijdbestedingen en alternatieve politieke participatie (actiegroepen, netwerken op Internet, onder andere), verzakelijking van politieke en maatschappelijke organisaties, en meer re­denen die Voerman (1996) ter verklaring opvoert, geven geen antwoord op de vraag waarom de ene partij zoveel harder daalt dan de andere, laat staan waarom er partijen zijn die stijgen in aanhang.

Hoe zit het met de ledentallen van de werknemersverenigingen? Hiervan bestaan bij het CBS (Statline) gegevens vanaf 1999, een korte periode.

esterfig7-2In deze korte periode zijn er zeker geen dramatische dalingen of stijgingen te bespeuren. Dat betekent nog niet dat de werknemersverenigingen voor 1999 niet flink aan ledentallen kunnen hebben ingeboet. Dat moet dan voor het jaar 1994 zijn gebeurd, want het Documentatiecentrum Parlement en Politiek van de Universiteit Leiden meldt dat er in dat jaar 1,111 miljoen FNV-leden waren (ruim 100.000 leden minder dan in 1999 en 60.000 minder dan in 2006).[i] Het cijfer voor 2007 in de grafiek voor het FNV is met 10.000 leden gestegen tot 1,181 miljoen. Ook het CNV had volgens deze bron min­der leden in 1994 (338.000) dan in 1999 (361.000) en in 2006 (342.000). Het CNV daalt in 2007 naar 335.200 leden. De cijfers zijn niet schokkend, al zal een verlies voor het CNV van bijna 26.000 leden in acht jaar tijd terdege gevoeld worden. Wellicht opmerkelijker is de stijging van de niet bij de SER vertegenwoordigde ‘overige’ vakbonden van 123.100 in 1999 naar 193.600 in 2007. Of daar het getal van de AVV, Alternatief voor Vakbond, in doorklinkt is de vraag. Een jaar na oprichting in 2006 heeft deze ‘vak­bond’, die opvallend ageert tegen de vergrijzende klassieke vakbonden en opkomt voor de (jonge?) freelancers en flexwerkers, naar eigen zeggen 2.600 leden. Even goed, men kan met recht spreken van een stijging van de organisatiegraad buiten de drie klassieke vakbonden om. In 2007 stijgt bovendien de organisatiegraad binnen deze klassieke vakbonden, behalve bij het CNV, ook licht. Kortom, meer werknemers, al dan niet in dienst­verband, die zich verenigen.

Zijn er dan aanwijzingen dat de formele betrokkenheid bij andere maat­schappelijke organisaties afkalft? Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2004: 187) signaleert dat “noch de bevolkingsenquêtes… noch in­stitutionele tellingen bij organisaties zelf wijzen voor de afgelopen 25 jaar op een algehele afname in de animo om zich bij maatschappelijke organi­saties aan te sluiten. Ook voor actieve participatie in de vorm van vrijwil­ligerswerk is het beeld overwegend stabiel”. In het meest recente tijdvak dat wordt gemeld (2001-2003) is er echter zowel wat lidmaatschappen en vrijwilligerswerk betreft enige achteruitgang. Een nadere vergelijking van 2003 met 1979 laat zien dat vooral de jongste categorie (16-34-jarigen) in 2003 minder vaak lid is van een vakbond, maatschappelijke organisaties en recreatieve verenigingen. Dat gaat niet op voor lidmaatschappen van politieke partijen of, algemeen gesproken, het lid zijn van enige organisa­tie zoals hiervoor genoemd. De grootste wijzigingen zijn niet bij jongeren versus ouderen, maar bij vrouwen versus mannen te vinden: vooral vrou­wen zijn zich sterker gaan organiseren op allerlei terreinen: vakbonden, maatschappelijke organisatie en verenigingen. Ondanks de hierboven vermelde bezwerende woorden over het stabiele beeld in het vrijwilligers­werk wordt toch geconstateerd dat met name onder jonge generaties vanaf midden jaren negentig het percentage vrijwilligers afneemt.

In navolging van Knulst en Van Eijk (2002) wordt dit onder andere ge­weten aan “een verschil in mentaliteit tussen oudere en latere generaties door socialisatie-verschillen”. Deze niet bijzonder informatieve verklaring gaat voorbij aan het feit dat de trends verwijzen naar vrijwilligerswerk in georganiseerd verband c.q. naar inzet voor organisaties. Het is niet on­denkbaar dat jongere generaties buiten deze verbanden actief zijn, ten minste die hoop ligt vervat in wat recent wel het ‘praktisch idealisme’ wordt genoemd (Van den Berg & Koers, 2006). Los van vergaderingen, een lange mars door hiërarchische organisatiestructuren, ideologische discus­sies en een knellende druk om zich langdurig aan instituties te commit­teren, zet men zich direct in voor het realiseren van goede doelen en de integratie van idealen in het eigen leven. Zoals het SCP (2004) zelf bere­deneert zijn in tijden van individualisering emancipatoire motieven om zich onder één beschermende paraplu te organiseren aan het verdwijnen. Individuen zijn juist veeleer bereid om zich samen sterk te maken om het belang dat zij aan individualiteit hechten te verdedigen. Met een hooguit faciliterende, dienstbare en zeker geen dwingende rol van organisaties (of “participatie-uitzendbureaus”) wil men op eigen verantwoordelijkheid en met inzet van de eigen persoonlijkheid aan de slag, kleinschalig en syncretistisch. Anders dan gebruikelijk schraagt het SCP deze vermeende en tamelijk vergaande omslag niet met cijfers. Het SCP baseert zich op een enquête onder professionals uit de maatschappelijke organisaties (i.e. 75 grote ledenorganisaties met 50.000+ leden). Behalve individualisering en egalisering van de relatie burger en organisaties, is er ook een trend richting netwerkvorming via Internet. Plaatsgebonden vormen van soci­ale interactie en maatschappelijke inzet, en dus ook van traditionele gene­rationele overdracht binnen de vastomlijnde groep, nemen in belang af. Daarvoor in de plaats komt de civil society als een “participatoire proef­tuin”, waar organisaties zonder leden maar met donateurs als “servers” in een netwerk functioneren en zo een platform bieden voor “politieke knutselaars” die juist door Internet met anderen in contact komen die ze anders nooit ontmoet zouden hebben, aldus het SCP (2004). Dit prach­tige door het SCP weergegeven vergezicht van maatschappelijke profes­sionals roept luid om de verzameling en grondige analyse van nieuwe publieksgegevens, juist om de utopische verwachtingen van Internet en al deze ‘nieuwe’ vormen van betrokkenheid aan de werkelijkheid te toetsen. Voorlopig weten we alvast dat de activisten op Internet dezelfde mensen zijn die ook in de echte wereld (in “meat space”) actief zijn, dezelfde men­sen met hetzelfde grotere aantal hulpbronnen (economisch, sociaal en cultureel) dan de niet-actieven (Norris, 2001; Ester & Vinken, 2003).

De laatste ‘Sociale Staat van Nederland’ (SCP, 2007) bevestigt het bo­venstaande enigszins tegenstrijdige beeld: een opvallende stabiliteit in termen van aantallen mensen die bereid zijn tot vrijwillige inzet (hier: in verenigingen, informele zorg, deelname aan lokale, nationale en in­ternationale acties), een neergang in de laatste jaren, en een toenemende ondervertegenwoordiging van jongeren. Vooral de groep onder de 18 jaar lijkt dan te worden bedoeld.[ii] De 18-34-jarigen doen veelal nauwelijks on­der voor andere leeftijdsgroepen: vrijwilligerswerk is even hoog als onder 65-plussers, deelname aan lokale of bovenlokale acties is beduidend hoger dan onder deze oudere groep en vergelijkbaar met die van 16-17-jarigen en 35-64-jarigen. Een gedegen longitudinale en generationele analyse van de vermeende afkalving van de civil society lijkt met deze gegevens gebo­den. Nu weten we niet of de lage participatie van jongeren niet van alle tijden is, relatief toe- of afneemt ten opzichte van andere generaties en op welke terreinen we welke toe- of afnemende trend zien. De veelgetrokken conclusie dat met de jongere generaties de civil society op haar einde loopt – zoals Putnam (2000) dat in zijn populaire boek Bowling Alone voor de Verenigde Staten aantoont (vergelijk Ester & Vinken, 2003) – heeft geen sterke empirische evidentie.

Tegen deze achtergrond schetsen we het beeld dat generaties van elkaar hebben zowel in termen van politieke opvattingen als politiek gehoor en politieke invloed. Tabellen 7.1 tot en met 7.3 hiernavolgend rapporteren. Later in dit hoofdstuk gaan we nog in op politieke interesse en politieke prioriteiten.

Net als in voorgaande hoofdstukken bekijken we de verschillen die er tussen generaties gezien worden en de mate waarin deze aan jeugdervarin­gen worden toegedicht. Kort en goed: is er een toenemende generationele duiding van politieke en maatschappelijke opvattingen? In 1996 en 1999 zien grote groepen ‘enige’ of zelfs ‘sterke generatieverschillen in politieke en maatschappelijke opvattingen. Onderling is er weinig verschil van me­ning: binnen al de drie generaties onderschrijven grote groepen dat er een generationeel onderscheid is in politieke en maatschappelijke houdingen. Alleen de keuzegeneratie is in 1999 onderling verdeeld: de jongste cohor­ten herkennen dan meer generatieverschillen dan de oudste. In 1996, 1999 én 2006 wordt breed onderkend dat jeugdervaringen vormend zijn voor huidige politieke en maatschappelijke opvattingen. Alle generaties geven in 2006 ook nog eens aan dat generaties verschillen in deze opvattingen. Vooral de oudste generatie onderscheidt zich dan met een duidelijk ster­kere generationele interpretatie. De keuzegeneratie neemt hier juist wat gas terug, precies zoals we ook in het vorige hoofdstuk zagen. Per saldo neemt het generationeel interpreteren van politieke en maatschappelijke opvattingen in de loop der jaren enigszins af. Waren Nederlanders eerst eensgezind in het onderkennen van generatieverschillen, in de tegenwoor­dige tijd wordt dit vooral door de oorlogsgeneratie en in mindere mate de babyboomgeneratie benadrukt. Hetzelfde gaat op voor het belang dat gehecht wordt aan jeugdervaringen. Met de tijd blijft dit een thema voor de oudere generaties en in mindere mate voor de jongste.

estertab7-1Hierboven raakten we al aan het onderwerp dat de politieke omgeving en cultuur waarin generaties opgroeien sterk kan verschillen. De warme, maar sterk omheinde zuilencultuur tot begin jaren zestig waarin niet zo­veel buiten eigen kring te kiezen viel (ten minste niet zonder serieuze repercussies), ontwikkelde zich naar een open doe-het-zelfcultuur van de eerder genoemde ‘participatoire proeftuin’ waarin de kritische en asser­tieve burger open staat voor elke stroming die hem op dat moment het best bedient. We hebben in lijn hiermee in 2006 (helaas alleen in 2006) gevraagd of men meent dat mogelijkheden en kansen om politieke en maatschappelijke opvattingen te vormen verschillend zijn voor de eigen generatie ten opzichte van anderen. Generaties lopen op dit punt sterk uiteen: vooral de oudste generatie meent heel andere kansen en mogelijk­heden te hebben gehad, de oudere keuzegeneratie is het meest gematigd in deze en de jongste keuzegeneratieleden zijn juist die mening weer ta­melijk sterk toegedaan. Ook verwijzen allen naar hun jeugdervaringen, zij het de oudere keuzegeneratie weer opvallend minder sterk. Zowel politieke opvattingen als de mogelijkheden om deze te vormen hebben een sterke generationele lading, zeker onder de oudere generaties en in mindere mate onder de keuzegeneratie en dan vooral onder het oudere cohort hierbinnen.

estertab7-2-7-3Hoe staat het met politiek gehoor en politieke invloed? Tabel 7.2 laat een verrassend beeld zien. In 1999 en 2006 hebben we gevraagd of men denkt dat de eigen generatie verschilt van andere in de mate waarin ze politieke invloed en gehoor vindt. In beide jaren is het antwoord duidelijk positief, vooral onder de oudere generaties. Opvallend is dat alle generaties daar in 2006 minder van overtuigd zijn en dan is opnieuw vooral de matiging on­der de keuzegeneratie en vooral het oudste cohort opvallend. Het lijkt er sterk op dat na een periode van verhoogd generatiebewustzijn rondom de millenniumwisseling in dit cohort een zekere tempering heeft voltrokken. Het feit dat de meeste huidige kabinets- en kamerleden in politiek ‘Den Haag’ inmiddels uit dit cohort gerekruteerd zijn mag daar aan hebben bijgedragen. Komt bij dat in 1999 alle generaties eensgezind aangaven dat jeugdervaringen voor het vinden van gehoor van belang zijn.

In 2006 vinden eigenlijk alle andere generaties dan de keuzegeneratie en zeker de oudste keuzegeneratie dit nog steeds. Het vinden van politieke invloed en gehoor wordt zeker generationeel geduid, maar er is ook spra­ke van een soort leeftijdseffect: de generatie die met het voortschrijden der jaren uiteindelijk de entree vindt in de machtsgremia tempert het belang van generatieverschillen en jeugdervaringen. Wellicht is dit welbegrepen calculatie: het blijven spelen van de generatiekaart kan waarschijnlijk op weinig steun rekenen buiten de eigen kring van generatiegenoten. Beter is uit te stralen dat men voor iedereen, jong en oud, werkt. We hebben in 1996 en in het aanvullende onderzoek in 2007 ook een directe vraag gesteld of men vindt dat de eigen generatie invloed in de maatschappij heeft. Tabel 7.3 laat de cijfers zien.

Het bovengeschetste beeld komt weer terug. De oorlogs- en babyboom­generatie vinden op beide momenten dat ze respectievelijk gemiddeld weinig en redelijk veel invloed heeft. In 1999 meent de keuzegeneratie dat ze wel iets meer dan de oudste maar toch maar een modale mate van invloed heeft. In 2006 hebben ze de babyboomgeneratie bijna ingehaald en erkennen nu dat ook zij redelijk wat invloed hebben. In toenemende mate zetelt de keuzegeneratie, met name het oudste cohort hierbinnen, op het politieke pluche. Dat bevalt kennelijk goed. Ook de jongste cohor­ten van keuzegeneratie zien een gestegen invloed maar duidelijk minder dan hun oudste generatiecollega’s. Deze laatsten schatten hun invloed nu zelfs iets hoger in dan de babyboomgeneratie dat doet.

7.3 Politieke interesse
De spectaculaire ontwikkelingen op de kiezersmarkt in 2002 waren in niet geringe mate het gevolg van het unieke, dandy-achtige mediaoptreden van Pim Fortuyn (Pels, 2003a). Volgens Hofland in Vrij Nederland was hij de enige ware televisieperformer in de politieke arena van dat moment (zie Van Dixhoorn, 2006: 72). Politieke commentatoren en onderzoekers waren en zijn tot op heden verdeeld over de betekenis van ‘mei 2002’. Was het “Een sprong uit het niets” (Brouwer, 2002), “De omwenteling. De revolte van Koning Burger” (Van der Lans, 2002), “De opstand der burgers” (De Rode Hoed, 2002; Couwenberg, 2004), “De woede van de gewone man” (Kleijwegt & Van Weezel, 2002), zelfs een “klassenstrijd tussen de oude elite en een verbond van nieuwe rijken en kleinburgers” (aldus Volkskrantcolumnist Schoo, o.c. Van Dixhoorn, 2006: 97) of had Fortuyn gewoon niets meer of minder dan de uitzonderlijke gave de niet-stemmer in 2002 te mobiliseren (Dekker, 2003).[iii] Of gingen we zeker na het debacle van de regeringspar­tij LPF gewoon weer “terug naar oude partijen en aloude nieuwspatronen” (Kleijnnijenhuis, 2003) en bleek de “LPF… een kortstondige koortsstuip” (Degenkamp, 2002)? Of deze laatste analyses recht doen aan de huidige situ­atie met een forse aanhang voor nieuwe fracties in de Tweede Kamer (PvdV, Fractie Verdonk/Trots op Nederland) met zeer stevige meningen over de Islam in Nederland en over immigratie en integratie is zeer de vraag. Een terugkeer naar kalmte aan het politieke front is ook een wat voorbarige ana­lyse gebleken toen na nog geen vier jaar na 2002 al weer een vierde kabinet Balkenende in de maak was.

Zowel aan de aanbod- als de vraagzijde, om het eens in markttermen te dui­den, van het politieke bedrijf ontstonden aan het begin van het millennium behoorlijke spanningen. De ontevredenheid met het politieke aanbod na de jaren van Paarse kabinetten (1994-2002) leek groot (Van Eijk, 2002). Partijen in deze kabinetten beweerden onverbloemd hun traditionele ideologische veren afgeworpen te hebben. De klassieke links-rechtstegenstellingen leken verleden tijd, toch op zijn minst op het niveau van het partijkader. Zoals Dekker (2003) beweert haalde dit juist de spanning uit de politiek en werden kiezers bij een dergelijke consensus aan de top ontvankelijker voor kritiek van buitenaf. Het politiek cynisme (Dekker, 2006) werd onder andere door deze ideologische kaalslag gevoed. Meer nog dan aan onvrede of onverschil­ligheid kleeft aan het begrip cynisme de ontbrekende hoop op verbetering, zeker verbetering geïnitieerd door diegenen die aan de touwtjes trekken. Populistische stemmen die vooral tegen ‘de politiek’, tegen de elitaire kaste in ‘Den Haag’ zijn, winnen dan snel aan populariteit, juist onder diegenen die zich van de politiek hebben afgekeerd. Zeker ook als deze verwoord worden door leiders die, anders dan deze kaste, wel de zorgen en opvattingen van de ‘gewone’ mensen zeggen te vertegenwoordigen (Koole, 2006) en zeker als die de tegenstellingen in de bedaagde Nederlandse politiek weer tot leven weten te wekken. Als deze leiders ook nog eens de mediagenieke eigenschappen als die van Fortuyn hebben, die meer dan ooit van pas komen in de huidige mediacratie (Elchardus, 2002), lijkt de zaak beklonken. De onrust rond Fortuyn en de LPF is verdwenen. Met politici als Verdonk en Wilders lijkt het tijdperk van onrust echter nog niet afgesloten. Het aan de basis van deze onrust liggende politiek cynisme lijkt ook aller­minst verdwenen. Positief, in relatieve zin, is het dan weer dat het cynisme in Nederland beduidend geringer is dan elders in Europa (Dekker, 2006).

Hoe het ook zij, politieke betrokkenheid lijkt na de kalme jaren van Paars weer helemaal ‘en vogue’. Een opleving van de politieke interesse is wat op zijn minst op het conto van Fortuyn geschreven lijkt te kunnen worden. Dat deze kortstondig was eveneens. Het SCP, dat niet gemakkelijk in de waan van de dag meegevoerd wordt, rapporteert dat in 1995 48% van de Nederlanders ‘gewoon’ of ‘sterk’ in politiek geïnteresseerd is.[iv] In 2000 was dat 42% en in 2002 56%. In 2004 en 2006 zakt het weer terug tot 51% en 48% (SCP, 2007: 77).

Hoe zit dat in ons onderzoek en hoe verhouden de generaties zich op dit vlak? In Tabel 7.4 staan de cijfers uit het eerste generatieonderzoek van 1996 en de extra golf uit 2007. De politieke interesse in beide jaren blijft gemid­deld op ‘matig’ steken, zij het dat het wel iets is toegenomen in 2007 ten opzichte van 1996. Tellen we net als het SCP ‘matig’ en ‘zeer’ op dan komen we op behoorlijke cijfers: 65% in 1996 en 68% in 2007. De antwoordmo­gelijkheden zijn hier iets anders dan bij het SCP, wat deels het verschil zal kunnen verklaren.[v]

De drie generaties hebben in beide jaren een significant ander niveau van politieke interesse. De oudste generatie is steeds het meest geïnteresseerd, gevolgd door de babyboomers en tot slot de keuzegeneratie. Binnen de keu­zegeneratie lopen de oudere en jongere cohorten in 1996 nog gelijk op met een duidelijke matiger politieke interesse. In 2007 blijft alleen het jongste cohort stabiel met nog steeds een zeer matige politieke interesse. Het oudere keuzegeneratiecohort is van mening van veranderd en nu sterker geïnteres­seerd geraakt.

estertab7-4-7-5Er lijkt zich hier een combinatie van verschillende effecten voor te doen: alle generaties zijn meer geïnteresseerd in politiek geraakt na de gezapige Paarse jaren (periode-effect), met het ouder worden neemt de politieke inte­resse toe (leeftijdseffect, zie met name de oudere keuzegeneratie) en jongere generaties in Nederland zijn en blijven minder geïnteresseerd in politiek dan oudere generaties (generatie-effect). Zie wat dit laatste effect betreft ook het tegendraadse van het 1970+-cohort, de jongste keuzegeneratie: onder hen daalt de politieke interesse zelfs licht.[vi] Meer meetmomenten kunnen pas uitwijzen welke van deze effecten het sterkst is.

Na alle ophef en rumoer aan het begin van deze nieuwe eeuw zien we al met al een weinig bewogen reactie onder het Nederlandse publiek, ten­minste wat politieke interesse aangaat: de interesse is matig, iets toegeno­men onder de gehele bevolking, iets afgenomen onder de jongste cohorten. Weinig reden tot ophef.

estertab-7-87.4 Politieke prioriteiten
De abusievelijk aan Winston Churchill toegeschreven spreuk “als je jong bent en niet links, heb je geen hart, als je niet rechts bent tegen de tijd dat je 35 bent, heb je geen verstand” is tekenend voor de beweeglijkheid van politieke prioriteiten over de levensloop.[vii] Zeker in de jeugdjaren van de babyboomers leek links zijn een noodzaak. Met de jaren hebben velen van hen, net als de PvdA, deze knellende ideologische veren afgeworpen. Enkelen hebben zich in de bundel Alles moet anders. Het onvervuld verlan­gen van een linkse generatie (Koper, Vecht & Van Weezel, 1991) zelfs openlijk voor hun ideologische misvattingen in hun jeugdige jaren verontschul­digd. Meerderen zijn in de loop van de jaren negentig uitgenodigd zich rekenschap te geven van hun verleden in MLCN, KEN-ML, Rode Jeugd, KPN-ML en wat dies meer zij.[viii] Tijden veranderen. Met de schijnbaar we­reldwijde zegetocht van het liberaal-kapitalisme werd een links verleden een weinig aangename herinnering. Met een hekelcampagne richting de ‘linkse kerk’ in het kielzog van Fortuyn werd het er niet minder pijnlijk op. De verwijten naar de linkerhoek van het politieke spectrum schijnen na enkele kabinetten Balkenende wat getemperd, maar ook nu nog lijkt men niet het beste visitekaartje af te geven als men zich ronduit links noemt. Zelfs Jan Marijnissen komt begin jaren negentig tot het inzicht dat het marxistisch-leninistisch partijprogramma (‘nationalisatie van de productiemiddelen’) een molensteen was geworden – de SP was in 1989 weer niet in de Tweede Kamer verkozen. De SP was toch eigenlijk vooral een partij voor ‘gewone mensen’ (Beekers, 2005: 59). Deze flexibiliteit – Marijnissen is ook een babyboomer ten slotte – heeft de partij net als vele babyboomers geen windeieren gelegd.

Hoe staat de links-rechtstegenstelling er tegenwoordig voor? Is de al­oude kloof tussen links en rechts weer terug of zijn we verder naar het midden verschoven? Een analyse van Eisinga et al. (1996) over de periode 1978-1995 laat zien dat we inderdaad langzaam maar zeker naar het mid­den opgeschoven zijn: niet links, niet rechts. Eerst zijn er nog wat jaren van relatieve polarisatie, zo ongeveer van 1978 tot 1983. In die periode wij­ken meer mensen van de gemiddelde score van niet links en niet rechts af dan in de jaren erna. De meesten bevinden zich op plaats 4 ‘neutraal’ op dezelfde 7-puntsschaal als wij in ons onderzoek gebruiken (zie Tabel 7.5). Daarna daalt de gemiddelde afwijking gestaag en convergeren de mees­ten dus naar het neutrale gemiddelde.[ix] In ons onderzoek zien we dat in 1996 alles kalm is: de oorlogs-, de babyboom en de keuzegeneratie zijn eensgezind in hun neutraal politieke profiel: niet links, niet rechts, maar neutraal. De oorlogsgeneratie houdt hier in 2007 aan vast en scoort weer letterlijk hetzelfde neutrale beeld. De twee jongere generaties worden iets linkser met de babyboomers als de meest linkse generatie. De verschillen zijn niet groot en feitelijk bewegen de gemiddelden van alle generaties zich rond de ‘onbeslist’-positie.[x] Binnen de keuzegeneratie is zelfs geen verschil tussen de oudere en jongere cohorten. Van een rechtser zelfbeeld van de jongere cohorten en jonge generatie als geheel is dus geen sprake. Van een ruk naar links (of rechts) al evenmin.[xi] Zoomen we in verband met de ‘Churchill’-quote even in op de oudere keuzegeneratie, inmiddels in 2007 toch 35 jaar en ouder, dan zien we een toename van 13% zichzelf als links kwalificerenden in 1996 naar 23% in 2007. Bij de babyboomers, ver boven de 35 jaar in 2007, is dat van 15% naar 20% gegaan.

Wellicht informatiever dan de plaatsing op een links-rechtscontinuüm is het nader analyseren van verschillende soorten prioriteiten in de politiek. In navolging van de Amerikaanse politicoloog Ronald Inglehart (1990, 1997) worden hiertoe in onderzoeken over de hele wereld een beperkt aantal nastrevenswaardige materialistische en postmaterialistische doe­len van de politiek aan respondenten voorgelegd die zij vervolgens moe­ten ordenen naar hoogste en laagste prioriteit. In de verkorte versie die wij gebruikt hebben gaat het dan om ‘de orde in dit land handhaven’, ‘de politieke inspraak van burgers vergroten’, ‘prijsstijgingen tegengaan’ en ‘de vrijheid van meningsuiting beschermen’. Met het publieke debat na de moorden op Fortuyn en Van Gogh, de bedreigingen aan diverse politici en ook de Islam-cartoonrellen in het achterhoofd mogen we rekenen op een forse winst voor de stelling dat de politiek vooral de vrijheid van menings­uiting moet beschermen en de orde moet handhaven.

Inglehart (1990, 1997) voorspelde een ‘stille revolutie’ richting postma­terialisme. Uitgangspunt was dat individuele prioriteiten een reflectie zijn van de sociaal-economische omstandigheden waarin een individu op­groeit (meeste waarde wordt gehecht aan wat dan schaars is). Omdat vele samenlevingen, zeker in het Westen, stabiel en economisch welvarend zijn prioriteren hun inwoners niet-materiële ook wel postmaterialistische doelen, zoals het hebben van meer inspraak op velerlei terreinen, meer aandacht voor burgerlijke vrijheden en bijvoorbeeld ook voor zorg om het milieu. De ideeën van Inglehart sluiten nadrukkelijk aan bij de klassieke Mannheimiaanse generatietheorie, zeker wat betreft de gedachte dat de omstandigheden die heersen tijdens de jeugdjaren van grote invloed zijn op de houdingen en waarden die men in de rest van het leven er opna houdt. Met de trend van materialisme naar postmaterialisme zou een steeds groter segment kritische burgers opstaan die, zoals het SCP (2004: 182) dat verwoordt: “wel steun geven aan de principes van de democratie, maar minder geneigd zijn om uit gewoonte of loyaliteit politieke instel­lingen en politici te steunen en hun beleid te accepteren”. De postmateri­alisten zijn de lastige volgers, met andere woorden, van wat er zich in de politieke arena afspeelt.

De grootste groep kiest in 1996, 1999 en 2007 als eerste prioriteit voor ‘orde in dit land’ handhaven: respectievelijk 56%, 53% en nog eens 53% (zie tabel 7.6). Tellen we hierbij voor deze drie jaren diegenen op die ‘prijs­stijgingen tegengaan’ als eerste keus hadden, dan komen we op een totaal percentage van respectievelijk 64%, 58% en 66% van de Nederlanders die als eerste voor materialistische prioriteiten kiezen. Dat zet toch een domper op al te grote verwachtingen dat Nederland zich in postmateri­alistische zin ontwikkelt. Sterker, gegeven de stijging van bijna 9% tus­sen 1999 en 2007 kunnen we met een gerust hart spreken van een trend richting materialisme in Nederland. Die trend bouwt, verrassenderwijs, vooral voort op een roep om het tegengaan van prijsstijgingen (van 8% via 5% naar plotseling 13%).

Wellicht wijst dit op een Euro-effect. De invoe­ring van de Euro is waarschijnlijk niet de enige gebeurtenis die de breed gedeelde maatschappelijke onvrede rondom prijsstijgingen heeft gevoed. Mogelijk dat de discussie over almaar stijgende huizenprijzen en het toch bepaald voorzichtig gevoerde debat over het beperken van de hypotheek­renteaftrek hierbij eveneens een rol spelen. Daar kunnen de in 2008 snel stijgende energie- en voedselprijzen aan worden toegevoegd.

Spiegelbeeldig verloopt de ontwikkeling binnen de postmaterialistische uitspraken. Precies 36% kiest in 1996 of voor ‘inspraak vergroten’ of voor ‘vrijheid van meningsuiting beschermen’. In 1999 groeit dat percentage tot 42% om in 2007 weer te dalen tot 34%. Verontwaardiging en onrust in de media over de vrijheid van meningsuiting ten spijt, zien we in de periode waarin al dit rumoer plaatsvond (1999-2007) een daling van de steun voor het beschermen van de vrijheid van meningsuiting als politieke prioriteit (van 35% naar 27%). Daarmee bekleedt het nog steeds de tweede plaats achter ‘de orde in dit land handhaven’, maar kan toch niet gesproken wor­den van een evident groot en al helemaal niet van een groter wordend belang dat aan de vrijheid van meningsuiting gehecht wordt.

Uiteraard kunnen mensen een materialistisch met een postmaterialis­tisch item combineren en één van beide een eerste of tweede prioriteit geven. Dat doen de meesten ook als we tabel 7.7 nader bekijken. We zien, zoals uit het voorgaande te verwachten was, een groeiend aantal volledig materialisten (eerste twee prioriteiten materialistisch; van 20% via 9% naar 25% in de jaren 1996, 1999 en 2007) en een dalend aantal volledig postma­terialisten in de laatste jaren (eerste twee prioriteiten postmaterialistisch; 8%, 15%, 9%). Ongeveer vier op tien Nederlanders maakt steeds eerst een materialistische en dan een postmaterialistische keuze. Een op de vier maakt de keuze andersom. Nadere analyse (hier niet in cijfers vermeld) leert dat diegenen die eerst een materialistisch en dan een postmaterialis­tisch item kiezen vooral ‘orde handhaven’ en ‘vrijheid van meningsuiting beschermen’ combineren.

Hoe doen de drie generaties het? De drie generaties alsmede de twee cohorten binnen de jongste generatie maken op het niveau van de vier stellingen geen andere keuzes dan de Nederlanders als totale groep. De gemiddelde positie tussen materialisten en postmaterialisten verschilt wel naar generatie. De oudste neigt het meest naar materialisme, al neemt dat geleidelijk af. De babyboomgeneratie neemt een middenpositie in, stelt ook een eerste prioriteit in materialisme en is over de gehele periode be­zien stabiel na een kortstondige aandrang tot meer postmaterialistische prioriteiten in 1999. De keuzegeneratie als geheel maakt precies dezelfde keuzes als de babyboomgeneratie in 1996 en 1999, om in 2007 duide­lijk sterker voor het materialisme te kiezen, meer nog dan de twee ou­dere generaties doen. Dat laatste komt vooral door de wispelturigheid van de jongste cohorten in deze keuzegeneratie: deze cohorten zijn sterker postmaterialistisch in 1996 (meer nog dan alle andere generaties), onder­scheiden zich vervolgens niet van anderen in de gegroeide voorkeur voor postmaterialisme in 1999 en zwaaien volledig om in 2007 met een bij uitstek materialistische positie. Niet, als we de stellingen erbij pakken, bij de roep om meer orde en gezag en al helemaal niet wat de vrijheid van meningsuiting betreft, maar opnieuw als het gaat om het tegengaan van prijsstijgingen. Blijkbaar slaat het jongste cohort het hevigst uit op alle maatschappelijke perikelen in de periode 1999-2007.

Als er al een gestage ontwikkeling naar meer postmaterialisme te be­speuren zou zijn, vindt die magertjes plaats onder de oorlogsgeneratie. De babyboomgeneratie en vooral de keuzegeneratie wisselen sterk door de jaren heen om uiteindelijk de eerste voorkeur aan materialisme te geven. Gegeven deze tegenstrijdigheden is het onwaarschijnlijk dat hier een generationele of een levensloopverklaring op zijn plaats is. Periode-effecten lijken eerder een rol te spelen. Tot 1999 was er nauwelijks rumoer in de Nederlandse samenleving, zag de toekomst er zeker niet somber uit, iets wat ook het SCP (2001) vaststelde. Tussen 1999 en 2007 liggen de ja­ren van turbulentie die zich, zoals we zagen, niet vertaalden in een hogere prioritering van het beschermen van de vrijheid van meningsuiting of het herstel van orde en gezag, hoe vaak dat ook in de media vertolkt is, maar in een vraag om het tegengaan van prijsstijgingen. Wellicht dat het Euro-effect bij nader inzien groter is dan alle opwinding over politieke moor­den of politieke cartoons bij elkaar. Dit Euro-effect kandideert wellicht als een generatie-effect. Vooral de keuzegeneratie die hun werkzaam leven aanvangen na de introductie van de Euro die, hoe men het ook wendt of keert, volgens velen het leven duurder heeft gemaakt. Deze generatie ook laat zich wat dit onderwerp betreft duidelijk horen. Het valt voor hen ook precies in de levensfase dat geld van groot belang wordt (bijvoorbeeld bij gezinsvorming of het vinden van een woning). Mogelijk dat zij de effec­ten van de (gepercipieerde) prijsstijgingen langer met zich meedragen en zich vertalen in generationeel onderscheidende houdingen, opvattingen en waarden. Of dat zo is moet de toekomst uitwijzen.

7.5 Conclusies
In politiek opzicht was de periode 1996-2007 op zijn zachtst gezegd bij­zonder onderhoudend. De toeschouwer heeft enige tijd nodig om van het tumult in deze periode te herstellen. De trendgegevens aan het begin van dit hoofdstuk laten zien dat sommige politieke en maatschappelijke orga­nisaties van alle opwinding geprofiteerd hebben en meer leden hebben aangetrokken. Er is ook volop beweging in wat de ‘civil society’ is gaan heten. Empirische reden tot zorg is er weinig als het gaat om de betrok­kenheid en inzet van jonge generaties bij dit type samenleving.

Onze generaties zijn in de periode 1996-2007 in toenemende mate ge­neigd om generationeel onderscheid in maatschappelijke en politieke op­vattingen te maken en de rol van jeugdervaringen in hun huidige opvat­tingen te onderstrepen. Ook de mogelijkheden om maatschappelijke en politieke opvattingen te vormen worden generationeel ingeschat. Zoals al eerder aangetoond (zie bijvoorbeeld het vorige hoofdstuk) zijn de oudste keuzegeneratieleden weer tegendraads: in 1999 herkennen zij duidelijk minder generatieonderscheid in opvattingen dan hun jongere generatie­genoten en in 2006 hebben zij soortgelijke reserves bij het generationeel duiden van de kansen om opvattingen te vormen. Hun temperende po­sitie wordt nog eens versterkt als we politieke invloed en gehoor in beeld brengen. Het hebben van invloed en krijgen van gehoor is in de jaren 1999-2006 minder een zaak van generatieverschillen geworden. Dat vin­den alle generaties, maar zeker het oudste keuzegeneratiecohort. Leden van dit cohort, nu volop aanwezig in de beslisposities, ziet nu weinig re­den om het verkrijgen van politieke invloed en gehoor langs de genera­tieladder te leggen. Nog sterker wordt het als we naar maatschappelijke invloed kijken: In 2006 heeft het oudste keuzegeneratiecohort de baby­boomgeneratie ingehaald met een hogere zelfinschatting van maatschap­pelijke invloed. In 1999 liepen ze naar eigen inzicht nog behoorlijk achter op de babyboomers.

De nieuwswaarde van politiek is na de moord op Pim Fortuyn, vier elkaar in hoog tempo opvolgende kabinetten Balkenende, de rijzende ster Geert Wilders en een concurrerende partij met de naam Trots op Nederland nog niet verdwenen. Sterker, we tellen in 2007 een lichte stijging in politieke interesse onder alle generaties en cohorten, uitgezonderd de allerjongste. De jongste keuzegeneratie blijft stabiel met een gemiddeld lage tot matige politieke interesse. Echter, ondanks alle rumoer blijven Nederlanders ge­middeld genomen niet links, niet rechts, maar politiek neutraal. In 2007 liggen de generaties wel wat meer uit elkaar dan in 1996: babyboomers positioneren zich iets linkser van het midden dan de keuzegeneratie en de oorlogsgeneratie. Ook anders dan verwacht zijn de politieke prioritei­ten in Nederland vooral gaan liggen op het bestrijden van prijsstijgingen, meer dan op het verdedigen van de vrijheid van meningsuiting of het herstellen van orde en gezag. Begin 2007 zijn er 25% volledig materialis­ten, ofwel mensen die stijgende prijzen en verval in orde en gezag willen bestrijden. Dat was 20% in 1996. Het aandeel volledig postmaterialisten, die waarde hechten aan de vrijheid van meningsuiting en aan meer in­spraak, blijft stabiel en minder dan 10%. Alle generaties neigen naar meer materialisme over de jaren heen, maar vooral de jongste keuzegenera­tieleden maken een behoorlijke omkeer van fervent postmaterialistisch naar fel materialistisch. Ergenis over gestegen prijzen lijkt deze trend te dragen. Het lijkt er sterk op dat het Euro-effect in Nederland groter is dan de reeks serieuze voorvallen rondom de vrijheid van meningsuiting en verstoringen van orde en gezag. Zoals gezegd, zal de hoge prioritering van het tegengaan van prijsstijgingen niet alleen aan de invoering van de Euro hebben gelegen. Wel kunnen we vaststellen dat voor Nederlanders vooral prijsstijgingen in het lijstje prioriteiten als een concrete metafoor van maatschappelijke onvrede blijken te dienen.

NOTEN
i. Zie http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g6ki9ydx
ii. Er wordt verwezen naar een tabel in een bijlage te vinden op Internet (www.scp.nl/ssn2007). Nadere inspectie leert dat hier alleen gegevens over 2006 gepresenteerd worden en dat de beperktere inzet vooral bij 16-17-jarigen te vinden is.
iii. Citaten komen uit kranten en tijdschriften zoals opgetekend door Van Dixhoorn (2006). De stem des volks. Publieke opinie, opinieonderzoek en democratie. Den Haag: SCP (SCP-essay). Zie diens notenapparaat voor meer details.
iv. Zie ook Van Dixhoorn (2006) over de controverse rondom het SCP over het missen van de onvrede die in 2002 aan de oppervlakte kwam. Sterker, najaar 2001 rapporteerde het SCP dat Nederland er kalm en tevreden bij lag (SCP, 2001). SCP-onderzoekers verweerden zich op tal van wijzen tegen kritiek op deze analyse en hun werkwijzen (Dekker, 2002; Dekker & De Hart, 2003). Ook hebben zij met een concurrerend opiniebureau nadere analyses gedaan en is naar verklaringen gezocht (Dekker et al., 2003).
v. Onze cijfers liggen echter veel dichter aan bij die van CBS (Statline) en hun optelling van ‘zeer’ en ‘tamelijk’.
vi. We laten hier het onderwerp even rusten dat de jongste generatie zich vooral politiek murw geslagen weet door de grenzeloze hoeveelheid infotainment (Wijnberg, 2007) en/of door de uit dezelfde realiteit stammende, populariserende pogingen (denk party’s gecombineerd met een politieke discussie, tv-babeskussende politici in de campagnetijd, etc.) van politici, partijen en maatschappelijke organisaties om hen tot politieke en maatschappelijke betrokkenheid te verleiden (Aalberts, 2006). Dit type analyses lijkt verrassend veel op wat ze kritiseren: ze geven een beperkt beeld van de werkelijkheid, zijn zeker entertaining, maar bij gebrek aan serieuze, representatieve bewijsvoering ook gemakkelijk terzijde te leggen. We weten niet en het zal ook moeilijk zijn om te weten te komen of vooral jonge generaties door de media en de medialisering van de politiek en civil society zich hiervan afkeren.
vii. Zie http://en.wikiquote.org/wiki/Winston_Churchill. De uitspraak stamt naar deze bron vermeldt van de Franse historicus en staatsman François Guizot uit het midden van de negentiende eeuw en is in de loop der jaren niet alleen aan Churchill, maar ook aan George Bernard Shaw tot en met Otto von Bismarck toegeschreven.
viii. Zie voor een gedegen overzicht, met stamboom van organisaties, en lijnen naar de huidige SP: Beekers (2005).
ix. We hebben nog een poging gedaan uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) 1994, 1998, 2002 en 2006 vergelijkbare gegevens te halen, maar dat bleek niet zonder problemen mogelijk. In 1994 is een 10-puntsschaal gebruikt, in 1998 en 2002 een 11-puntschaal (nu dus met een echt middelpunt, zoals bij onze 7-puntsschaal) en in 2006 zijn er geen gegevens beschikbaar.
x. De toetsing houdt rekening met onderlinge verschillen tussen en binnen de generaties onder andere door naar de standaardafwijkingen te kijken, dat wil zeggen de gemiddelde afwijking van het gemiddelde binnen elke generatie of elk cohort. Hoe hoger deze afwijking hoe meer verschillend men binnen een categorie, in dit geval binnen een generatie of cohort, scoort. Er is evenwel geen sprake van een algemeen stijgende gemiddelde afwijking als we generaties of de cohorten door de tijd vergelijken. Uitzondering vormt de keuzegeneratie en dan met name het oudste cohort hierbinnen die een licht gestegen standaardafwijking (van 1,29 naar 1,37 voor de keuzegeneratie en van 1,28 naar 1,43 voor het oudste cohort; bij het jongste is dat van 1,32 naar 1,33 verschoven) laat zien tussen 1996 en 2007. De conclusie is dat zich geen algemene extremiseringstrend heeft voltrokken.
xi. We kunnen bij gebrek aan nieuwe vergelijkbare cijfers hier niet ingaan op een wellicht belangrijk onderscheid dat wordt verhuld door het gebruik van een eendimensionale links-rechtsschaal en dat is de centrale controverse tussen cultureel en economisch conservatisme versus progressiviteit (Diepstraten et al., 1998; Middendorp, 1991; Vinken, 1999). Mogelijk dat dit onderscheid wel een trend richting conservatisme, bijvoorbeeld in cultureel opzicht, laat zien. Dat zou moeten spreken uit een afnemende prioriteit van de emancipatie van verschillende groepen, het inperken van burgerlijke vrijheden en het afkeuren van levensingrepen zoals abortus en euthanasie. Of het grote aantal stemvoorkeuren voor partijen aan de uiterste randen van het Nederlandse politieke spectrum (SP aan de linker- en PvdV en TON aan de rechterkant) wijst op een toenemend conservatisme blijft derhalve een nader te onderzoeken vraag. Onze data staan geen goede vergelijkingen van stemuitslagen door de tijd toe. Wel kan het vervolgonderwerp in deze paragraaf, dat van het materialisme en postmaterialisme, enig licht op de zaak brengen: ook hierin spelen burgerlijke vrijheden en kwestie van orde en gezag een rol.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Toekomst

esterMorgens zu jagen, nachmittags zu fischen, abends Viehzucht zu treiben,
nach dem Essen zu kritisieren, wie ich gerade Lust habe,
ohne je Jäger, Fischer, Hirt oder Kritiker zu werden
Karl Marx en Friedrich Engels

8.1 Inleiding
Zekerheid lijkt verleden tijd. Vaste bakens lijken verdwenen: een opleiding die je voor eens en voor altijd voorbereidt op werk, de vaste baan, een leven lang werken voor dezelfde baas, een haarscherpe rolverdeling tussen man en vrouw, een even duidelijke machtsbalans tussen ouders en kinderen, het op vaste tijdstippen actief zijn in de vrijetijd, het bestaan van collectieve ritmes en rituelen, rotsvaste waarden en normen en rond 65 jaar een vast pensioen. Met het verdwijnen van de vaste bakens verliest ook de toekomst, zowel in maatschappelijk als in persoonlijk opzicht, haar voorspelbaarheid. Het moderne individu, jong of oud, kan niet meer rekenen op een gega­randeerde toekomst. De toekomst is diffuus en vol onzekerheden. Deze ontwikkelingen krijgen meer en meer aandacht in overheidsbeleid, maar ook in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.[i] Een reden om ook in dit boek uitgebreid aandacht te besteden aan dit thema. In dit hoofdstuk bekijken we of generaties inderdaad verschillen in hun beelden van de toekomst en of ze ook anders met de toekomst omgaan.

Het verdwijnen van vaste bakens zien we terug in de moderne levensloop. Levenslopen van jonge generaties worden tot keuzebiografieën: hét ken­merk van onze keuzegeneratie. Vanaf de jaren tachtig wordt verondersteld dat een einde gekomen is aan het standaardlevensloopmodel dat typerend was voor de moderne, industriële samenleving.[ii] Moderne levenslopen de­standaardiseren en individualiseren (Held, 1986; Kohli, 1985; Hurrelmann, 2003; Mayer, 2001, 2004; Wohlrab-Sahr, 1992). Enerzijds dwingt de moder­nisering van onderwijs, arbeidsmarkt en welvaartsstaat dit af.

Anderzijds ontwikkelen mensen individualistischere biografische oriëntaties die op hun beurt instituties onder druk zetten om afwijkingen van de standaardle­vensloop mogelijk te maken (Beck, 1986; Giddens, 1991). Persoonlijke ont­wikkeling wordt afgedwongen dan wel door mensen zelf centraal gesteld in oriëntaties op leren, werken en andere levensdomeinen. De standaardbio­grafie zou in laat-moderniteit plaats hebben gemaakt voor een keuzebiogra­fie (Du Bois-Reymond et al., 1998). In de keuzebiografie kunnen meerdere levensplannen uitgestippeld worden, plannen die voorwaardelijk zijn, een open einde hebben en herzien kunnen worden, waarmee levenslopen niet meer voorspelbaar, maar alleen achteraf begrijpelijk zijn (Sannen, 1998).

Tegelijk is jeugd als levensfase gedestandaardiseerd. Tijdens de jeugdfase vinden er ook al transities plaats die zich vroeger pas voltrokken tijdens de volwassenheid.[iii] Het is bijvoorbeeld onduidelijk of de zestienjarige scholier met een eigen IT-zaakje nog een jongere is of al een volwassene. Van huidige jongeren wordt verwacht te ‘yo-yo-en’ (Pais, 1995) tussen de rollen van afhan­kelijke jongere en zelfstandige volwassene (als consument, maar tegenwoor­dig ook als werknemer en partner). Transities worden niet meer na elkaar, maar simultaan genomen, strekken zich uit over een steeds langer traject en zijn bovendien omkeerbaar geworden (bijvoorbeeld eerst werken, dan weer studeren; Stauber & Walther, 2002).[iv]

Anderen duiden de ontwikkelingen als het oplossen van de volwassenheid als fase. Kenmerken van de jeugdfase lijken kenmerken voor het leven te worden (Arnett, 2004; Côté, 2000). Verwacht wordt dus ook dat de volwassenstatus in de ogen van jongeren een steeds vager en niet meer aan leeftijd gebonden concept wordt (Plug et al., 2003).

De onvoorspelbaarheid van levenslopen gaat hand in hand met een continue reflectie op de eigen levensloop en anticipatie op wat het beste zou zijn gegeven de te verwachten mogelijkheden. Enigszins cryptisch spreekt Fuchs- Heinritz (1983) van een hiermee altijd actuele toekomst. Het staat beter bekend als de biografisering van de levensloop (Fuchs-Heinritz, 2000; Veith, 2002). De vormgeving van de eigen biografie wordt hét hoofdthema in de levens van mensen. Individuen houden zich meer dan ooit bezig met de vraag hoe zij hun eigen levensplan kunnen uitstippelen. Toekomstoriëntaties, zo is de redenering, zullen hierdoor diffuus zijn, gericht op de korte termijn, het openhouden van opties en daarmee uitstellen van keuzes, die bovendien het liefst ook nog omkeerbaar zijn.

Het voorgaande suggereert dat jonge generaties anders tegen hun toekomst aankijken dan oudere generaties dit doen en deden. De keuzegeneratie staat in onze generatietypering model voor bovengenoemde veranderingen, zoals we in hoofdstuk 1 al kort introduceerden. Wat laten onze onderzoeken zien? Verschillen generaties inderdaad in hun visie op en manier van omgaan met hun toekomst? Is dat door de tijd heen stabiel of wordt dit verschil steeds sterker? In paragraaf 8.2 kijken we naar toekomstvisies en de vraag of generaties hier zelf generatieverschillen in zien. In paragraaf 8.3 gaan we in op toekomstoriëntaties. In paragraaf 8.4 en 8.5 staan achtereenvolgens het omgaan met toekomstplannen en met toekomstkeuzes centraal. Paragraaf 8.6 bevat, tot slot, de belangrijkste conclusies.

8.2 Generaties en hun toekomstvisie
In de vorige paragraaf beschreven we hoe in modern jeugd- en levenslooponderzoek veranderende levenslopen en toekomstvisies centraal staan. Er worden op dit punt dus belangrijke verschillen tussen generaties verwacht. Tegelijk worden in dit soort onderzoek ook belangrijke nuanceringen geplaatst bij het idee van individualiserende, dus steeds minder standaard verlopende levenspaden. Er wordt op gewezen dat sociale herkomst en man- of vrouwzijn minder bepalend zijn geworden, maar dat nu juist instituties als het onderwijs en de jeugdconsumptiesector het leven van jongeren juist sterker zijn gaan bepalen (Zinnecker, 2000). Ook het feit dat deze instituties zelf sterk sociaal gesegmenteerd zijn, waardoor ook de klassieke ‘structurele’ factoren als sociaal milieu en gender hun invloed blijven behouden, wordt genoemd (Furlong & Cartmel, 1997). Volgens deze laatste visie zijn destandaardisering en individualisering van de levensloop slechts een nieuwe norm geworden. Mensen hebben het gevoel dat ze hun eigen leven kunnen bepalen, maar feitelijke levenslopen zouden nog grotendeels standaard verlopen en sterk beïnvloed blijven door sociale afkomst en gender (Elchardus, 1999) evenals door een steeds groter effect van eerdere stappen (‘path dependency’) in de levensloop (Mayer, 2003).

Voorts is het verschijnsel van ‘ongelijktijdige modernisering’ (Heinz & Krüger, 2001) van belang. De arbeidsmarkt kan helemaal nog niet toe zijn aan mensen die zich oriënteren op een leven als een ‘open project’, terwijl het onderwijs mensen al in die richting voorbereidt. Hetzelfde geldt voor tradities en routines in relaties, gezin en familie en in regel- en wetgeving die scherp kunnen contrasteren met oproepen tot zelfbepaling in de media of in zelfhelpboeken. Instituties kunnen met elkaar uit de pas lopen en met de beleving, waarden en voornemens van mensen zelf. Dat betekent dat we ook onder jongeren – vanwege deze ongelijktijdige modernisering en ook vanwege verschillende sociale posities – diverse vormen van levensloop- en dus toekomstoriëntaties kunnen aantreffen. Niet alleen ‘moderne’ maar ook ‘standaard’-oriëntaties zijn binnen onze keuzegeneratie te verwachten.

Een interessante nuancering is overigens het idee dat de standaardlevensloop juist een historische uitzondering is. Een uitzonderlijke situatie die vooral heerste tijdens een belangrijk deel van het leven van vooral de babyboomers. Juist de babyboomgeneratie zou de generatie bij uitstek zijn die opgroeide met dit levensloopmodel voor ogen en die ook ruimschoots in staat gesteld werd om dit model te verwerkelijken. De levensloopsocioloog Mayer (2001, 2004) wijt dat onder andere aan de vele collectief uniforme arrangementen in de verzorgingsstaat die na 1950 van de vorige eeuw van de grond kwamen en in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw weer afbrokkelden of tenminste op een meer individuele maat werden toegesneden.[v] Ook de langere verplichte onderwijstijd, de entree op de arbeidsmarkt met een levenslange baan na afronding van een opleiding, het ongeveer rond dezelfde leeftijd trouwen, het op bijna hetzelfde moment krijgen van kinderen, en dergelijke meer hebben bijgedragen aan het naoorlogse gestandaardiseerde, stabiele en op lineaire groei gerichte levensloopmodel.

De oorlogsgeneratie had zeker aan het begin van haar formatieve jaren door ontbrekende alternatieven met veel meer discontinuïteit en onverwachte wendingen te maken. Hoewel er – nog sterk klasse- of standsgebonden – wel ‘ideale’ levensloopmodellen voorgespiegeld werden, konden velen die niet realiseren. Ook de levenslopen van de keuzegeneratie onderling lijken minder op elkaar, mede door de onderbrekingen bij de één, het uitstel bij de ander, of het afstel bij weer een ander. De leden van de keuzegeneratie hebben de optie om, al dan niet slim gebruikmakend van individuele arrangementen, verschillende wegen te gaan. Hoewel ze waarschijnlijk verschillen in hun geprefereerde levensloop, zouden de oorlogs- en keuzegeneratie derhalve wel eens meer op elkaar kunnen lijken in hun daadwerkelijk geleefde levensloopmodel.

estertab8-1

Tabel 8.1: Visie op de eigen toekomst en mogelijkheid tot zelfbepaling

Wat denken onze generaties nu zelf over generatieverschillen in toekomstvisies? Aangezien we deze vraag alleen in 2006 gesteld hebben, is een vergelijking door de tijd nu niet aan de orde. De belangrijkste conclusie (tabel 8.1) is dat bij elke generatie een meerderheid van opvatting is dat generaties enigszins verschillen in hun visie op de eigen toekomst. Hoe ouder de generatie hoe meer men van mening is dat generaties op dit punt verschillen. Een vergelijkbaar patroon zien we bij opvattingen over verschillen tussen generaties in hun mogelijkheden om de eigen toekomst te bepalen. Alleen worden nu wat minder grote generatieverschillen waargenomen. Dit betekent dat het idee dat de keuzegeneratie veel meer eigen mogelijkheden heeft c.q. ziet om de eigen toekomst te bepalen niet door generaties bevestigd wordt. De oudere keuzegeneratie is dit oordeel zelfs het minst toegedaan.

Opmerkelijk is wel dat generaties het verschillen in toekomstvisies en toekomstmogelijkheden toeschrijven aan jeugdervaringen, zoals tabel 8.1. laat zien. Op dit punt verschillen generaties niet in hun opvattingen, maar ook op dit punt neemt het oudste cohort van de keuzegeneratie een eigen positie in. Ongeveer de helft respectievelijk ruim de helft binnen elke generatie denkt dat jeugdervaringen zeer belangrijk zijn geweest voor de eigen toekomstvisie respectievelijk toekomstmogelijkheden.

Hoewel generaties dus generatieverschillen in toekomstvisies en toekomstmogelijkheden zien en deze verschillen ook generationeel duiden, geldt dat in veel mindere mate voor zekerheden over de toekomst (zie tabel 8.2). Het idee dat jongere generaties bij uitstek met onzekere, open toekomsten geconfronteerd worden, vindt geen brede ondersteuning. Meerderheden achten het krijgen van zekerheid over wat de toekomst brengt voor de eigen generatie gelijk aan die van oudere respectievelijke jongere generaties.

Wel vindt de oorloggeneratie het meest dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere én jongere generaties als het gaat om het krijgen van toekomstzekerheid. Babyboomers vinden vaker dan de keuzegeneratie dat ze het op dit gebied moeilijker hebben gehad dan jongere generaties, iets wat in het licht van het voor hun vooral geldende standaardlevensloopmodel opmerkelijk mag heten. De keuzegeneratie houdt het op een neutrale positie: driekwart ziet geen generationeel onderscheid in het krijgen van toekomstzekerheid in vergelijking tot jongere generaties. De eerste gedachte die opkomt, is dat ze bij jongere generaties dezelfde keuzebiografische patronen herkennen als bij zichzelf. Echter: de helft ziet ook geen verschil met oudere generaties. Dat is verrassend als we in navolging van de theorie de met vele onzekerheden gepaard gaande flexibele en gedestandaardiseerde keuzebiografie vooral bij deze generatie moeten plaatsen. Blijkbaar ervaren de meeste leden van de keuzegeneratie deze onzekerheden niet als zodanig of, fundamenteler, ze herkennen zich niet in de keuzebiografie zelf.

8.3 Toekomstoriëntaties
In het voorgaande hebben we de jeugd- en levensloop sociologische traditie op de toekomstthematiek toegepast. De vroegste empirische onderzoeken naar toekomstperspectieven stammen echter uit Duits sociaal-psychologisch onderzoek uit de jaren zeventig. Deze traditie heeft een aantal belangrijke concepten opgeleverd om toekomstoriëntaties in kaart te kunnen brengen die we hier kort aanhalen.

Toekomstoriëntaties bevatten volgens de psychologische studies ten minste cognitieve en affectieve elementen. Als cognitief element kijkt deze traditie vooral naar de lengte van het tijdsperspectief of het voorstellingsvermogen, ook wel de extensie van het toekomstbeeld genoemd. Bij de affectieve aspecten gaat om de mate van optimisme over de eigen toekomst (Trommsdorff, 2000).[vi] Als het om de affectieve kant van toekomstverwachtingen gaat, vinden we tamelijk consequent dat meisjes minder optimistisch zijn over hun toekomst dan jongens. Een vergelijkbaar resultaat vinden we voor lager opgeleiden versus hoger opgeleiden. Het optimisme van hoger opgeleiden wordt overigens niet alleen als een consequentie van cognitieve vaardigheden (het beter kunnen structureren van de toekomst) gezien (zie Trommsdorff, 1994 voor een overzicht), maar ook simpelweg als een uitkomst van betere kansen (realistische verwachting dat de toekomst voor hen beter zal gaan). Toekomstoriëntaties blijken een sterke band te hebben met de normatieve levensloop en met identiteitsformatie. Wat men van en voor zichzelf verwacht komt nauw overeen met de collectief geformuleerde ontwikkelingstaken bij de overgang van adolescentie naar volwassenheid en met verwachtingen over wat de ‘normale’ volwassen rollen van mannen en vrouwen en van lager en hoger opgeleiden zijn. Empirische aanwijzingen over een destandaardisering van de levensloop en vervaging van levensfasen komen uit dergelijk onderzoek dan ook niet naar voren. Wensen en angsten voor de toekomst lijken volgens dit onderzoek een constante, leeftijdsgebonden factor te zijn. Een reden voor ons niet verder in te gaan op de wensen en angsten voor de toekomst bij onze generaties.

estertab8-2

Wel hebben we in 1999 en 2006 de generaties gevraagd hoe ver ze in de toekomst vooruit kijken (extensie) en in welke mate ze dan een optimistisch beeld van de toekomst voor ogen hebben (affectie). Tabel 8.3 laat zien dat de grootste groep in 1996 de rest van het eigen leven voor ogen heeft als men aan de eigen toekomst denkt. In 2006 is dat substantieel teruggelopen en opteert de grootste groep voor de komende twee tot vijf jaar. Dit teruglopend perspectief zien we onder alle generaties terug en dat duidt wellicht op een periode-effect. Wel zijn oudere generaties eerder geneigd een langer perspectief te hanteren dan jongere dat doen. Vooral onder de jongste

Tabel 8.2: Als u uw generatie vergelijkt met … generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om..

Tabel 8.2: Als u uw generatie vergelijkt met … generaties, hoe denkt u dan dat het voor uw generatie is of was om..

keuzegeneratieleden is het toekomstperspectief in 2006 veel korter geworden, ook als we dat vergelijken met de oudere keuzegeneratiecohorten. Het is niet eenvoudig om deze bevindingen als een leeftijd- of als een generatie-effect aan te merken. Mogelijk dat met de veroudering van de verschillende generaties en cohorten een beperktere horizon in beeld komt. Mogelijk ook dat gegeven de typische omstandigheden waarin jongere generaties opgroeien dit extra hard toeslaat bij deze zelfde jongeren. Het is met twee meetmomenten voorbarig om over beide mogelijke effecten stevige conclusies te trekken. Het lijkt er in ieder geval op dat de slinkende toekomsthorizon alle generaties, maar zeker de jongere heeft geraakt.

Hoe zit dat met het optimisme of pessimisme over de toekomst? Ook in tabel 8.3 valt af te lezen dat de Nederlander zowel in 1999 als in 2006 de toekomst optimistisch tegemoet treedt. Men is gemiddeld iets somberder in 2006 dan in 1999 maar het aandeel pessimisten blijft miniem. De stabiliteit is opvallend tot we nader inzoomen op de verschillende generaties. Zeker zijn in beide jaren de jongere generaties wat optimistischer en dat zal waarschijnlijk een leeftijdseffect zijn: met nog een leven voor zich, zijn jongeren wellicht eerder geneigd tot optimisme. Toch zien we onder de jongste keuzegeneratieleden juist de sterkste daling in het aandeel optimisten: van 76% naar 63% (zeer) optimistisch. Dat geeft te denken.

estertab8-3

Het blijft met twee metingen een onbeantwoordbare vraag of dit een generatie-effect is. Het lijkt er eerder op dat opnieuw, zoals we ook in het voorgaande hoofdstuk over politiek zagen, vooral jongeren heviger uitslaan onder de tijdgeest. Iets wat we eerder de seismografische functie van jongeren noemden: als er een matige tendentie onder oudere generaties tot een bepaalde stemming is, dan is die stemming in versterkte mate waar te nemen onder jongere generaties. Zo bezien nemen jongeren een periode-effect, zoals de algemeen onder alle generatie gevoelde geneigdheid tot, in dit geval, een matiging in optimisme, zwaarder op.

Toekomstoriëntaties zijn in de sociaal-psychologische benadering ook sterk gerelateerd aan het zich doelen stellen, plannen, keuzes maken en doelgericht toewerken naar het bereiken van gewenste keuzes. Een belangrijk element bij de wisselwerking tussen toekomstperspectieven en (geanticipeerde en feitelijke) keuzes is het element van het controlemechanisme (Trommsdorff, 1994). Er is onderscheid tussen primaire en secundaire controle. Primair is de controleovertuiging dat je zelf de omgeving kunt beïnvloeden en deze ook poogt te veranderen om zo je eigen doelen te verwezenlijken. Secundaire controle is de overtuiging dat de omgeving de grenzen stelt en dit gaat gepaard aan het mechanisme je eigen doelen bij te stellen naar gelang de omstandigheden.[vii]

Eerste empirische inzichten laten zien dat jongeren van een primair controle-mechanisme uitgaan (Flammer,1988; Baltes & Baltes, 1990; Trommsdorff, 1994, 2000). Jongeren structureren hun toekomstgericht gedrag zo dat ze vooraleerst pogen de omgeving aan hun doelen aan te passen. Later in de levensloop komt het secundair controlemodel in beeld. Ervaringen met gepleegde investeringen in de verandering van de omgeving (de winst- en verliesrekening) en een toenemend aantal leeftijdsgebonden beperkingen (werk, gezin, fysieke omstandigheden) reduceren de aantrekkelijkheid van nieuwe soortgelijke investeringen. Aanpassing van doelen aan de ervaren werkelijkheid, het secundaire controlemodel, ligt voor oudere leeftijdsgroepen voor de hand (soms begeleid door gerichte, selectieve investeringen). Diepstraten (2006) vond onder leden van de keuzegeneratie nog een andere variant: niet proberen je omgeving aan te passen om je doelen te bereiken of je doelen bij te stellen en aan de omgeving aan te passen, maar ván omgeving veranderen om je doelen te bereiken. Juist met het moderne flexibelere levensloopmodel voor ogen zouden jonge generaties niet blijven hangen in een situatie (werk, opleiding, relatie, etc.) die veel investeringen vergt om die naar eigen hand te zetten, maar veeleer opteren voor de overstap naar een nieuwe situatie waar weer van voorafaan volop geëxperimenteerd kan worden en nieuwe ervaringen opgedaan kunnen worden.

Wat zien wij in ons onderzoek? Is het soort controlemechanisme inderdaad vooral leeftijdsgebonden (generaties veranderen dus in de tijd) of blijkt er ook een generatie-effect op te treden? Blijven bijvoorbeeld oudere generaties meer geneigd om hun doelen aan de omgeving aan te passen, terwijl de keuzegeneratie meer probeert haar doelen overeind te houden door de omgeving aan te passen dan wel van omgeving te veranderen? Ook in tabel 8.3 staan de cijfers. We hebben hier ter vergelijking ook data toegevoegd uit een OSA-onderzoek van onze hand onder Nederlanders tot 40 jaar in 2002 (zie Vinken et al., 2003).

In tegenstelling tot de theoretische verwachtingen hanteert de grote meerderheid van zowel de oudere als de jongere generaties een secundair controlemechanisme: aanpassing aan de omgeving om wensen te bereiken is veruit het populairst, ook onder de jongste keuzegeneratie. Dat was zo in 2002 en dat is zeker zo in 2006. Introduceren we de optie van het veranderen ván omgeving, dan kiest rond de 15% voor deze optie, maar prefereren binnen de generaties nog steeds de grootste groepen het secundaire controlemechanisme. In de cijfers gaat een interessante generationele coalitie schuil. Zoals we ook later nog aantreffen, zien we de babyboomers en hun kinderen in het jongste keuzegeneratiecohort gelijke keuzes maken. Bij de optie tussen óf een primair of een secundair controlemechanisme zijn zij het die meer dan de oorlogsgeneratie óf het oudste keuzegeneratiecohort voor een primair controlemechanisme gaan. Hebben ze drie opties dan kiezen de jongste en vervolgens oudste keuzegeneratie vaker dan de oudere generaties voor optie één (je omgeving veranderen) en iets vaker voor optie drie (van omgeving veranderen). Echter: de jongste keuzegeneratie en babyboomers verschuiven in grotere mate dan de oorlog- en oudere keuzegeneratie naar de derde variant van het ‘van omgeving veranderen’. De derde variant lijkt hoe dan ook geen optie voor de oorlogsgeneratie wat zeer waarschijnlijk duidt op een leeftijdseffect. Dat het oudste keuzegeneratiecohort in mindere mate meeschuift naar de derde ‘opting-out’-variant kan ook met levensfase te maken hebben: vooral zij zijn immers het drukst met het combineren van hun carrière, een gezin met nog jonge kinderen en een overvolle vrijetijdsagenda. Dat toch nog 16% van hen deze variant kiest mag al enige verbazing wekken. We moeten voor de zekerheid nog eens vaststellen dat voor alle generaties het secundaire controlemechanisme de eerste keuze is en blijft. De allerjongste keuzegeneratieleden verdelen echter de kaarten het sterkst bij het aanbod van drie opties om met toekomst om te gaan. Ze worden met 33% kampioen primair controlemechanisme van alle generaties, ze zijn met bijna de helft het minst overtuigd van het secundair controlemechanisme en met 19% nipt de grootste supporters van het van omgeving veranderen om de eigen wensen te realiseren. Zo bezien komt dit beeld wel weer meer overeen met wat theoretisch verwacht mocht worden.

8.4 Toekomstplannen
In de vorige paragraaf gingen we in op oriëntaties op de toekomst en het omgaan met doelen en plannen in het algemeen. We hebben in 2006 de generaties ook stellingen voorgelegd over concrete manieren en plannen om met de toekomst om te gaan. Een moeilijk punt is het door elkaar heen lopen van mogelijk tegenstrijdige generatie- en levensfase-effecten. Uitgaande van een standaardlevensloopopvatting is het voor jongeren belangrijker om bijvoorbeeld toekomstplannen te maken en te gaan sparen ‘voor later’ dan voor oudere mensen die met pensioen zijn. Uitgaande van het verhaal over het verdwijnen van de standaardlevensloop, vervaging van levensfasen en een steeds meer open en onzekere toekomst mag echter verwacht worden dat huidige jongeren minder aan lange termijnplanning doen. Als we de nuancering van de Duitse levensloopsocioloog Mayer hierboven volgen, zouden oudere generaties en zeker ook de babyboomgeneratie – opgegroeid in het standaardlevensloopmodel – zich meer kunnen vinden in toekomstplanning.

Tabel 8.4: Hoe gaat u met de toekomst van uw eigen leven om?

Tabel 8.4: Hoe gaat u met de toekomst van uw eigen leven om?

Er zijn slechts een paar onderzoeken die ingaan op oriëntaties op de toekomst. Meestal betreft het hier onderzoek onder één bepaalde leeftijdsgroep, waardoor we weinig empirische vergelijkingen tussen generaties voorhanden hebben. Het onderzoek dat er is en op onze jongste generatie betrekking heeft, wijst vooralsnog weinig op niet-standaardlevens-loopopvattingen als het om de toekomst gaat. Zo concludeert Dieleman (2000b) uit een groot aantal Europese onderzoeken dat de overgrote meerderheid van jongeren een gezin en een vaste baan met een goed salaris nastreeft. Kwalitatief Nederlands onderzoek maakt duidelijk dat er nog sterk sociaal en gender gestructureerde oriëntaties op arbeid, volwassenheid en toekomstige levensplannen zijn.[viii] Ook in ons generatieonderzoek kijken we naar toekomstplannen. We hebben eerst een algemene vraag gesteld over hoe men met de toekomst omgaat (1996-2006).
Tabel 8.4 laat dit zien.

Zowel in 1996 als in 2006 zien we een vrij stabiele meerderheid die zich niet met de eigen toekomst zegt bezig te houden. Slechts een klein aandeel van de Nederlanders wil zelf niet over de toekomst nadenken terwijl een ongeveer een op de vier zegt nu dingen voor de toekomst te plannen. In beide jaren zijn het vaker leden van de babyboom- en de keuzegeneratie die met toekomstplannen bezig zijn dan leden van de oorlogsgeneratie. In 1996 en 2006 zien we dat de jongere keuzegeneratiecohorten zich niet veel van de oudere onderscheiden in termen van het plannen. Wel verschuiven de jongste cohorten in 2006 meer richting het niet willen nadenken over de toekomst. Ook in beide jaren hebben we de generaties een tiental uitspraken voorgelegd over het omgaan met de toekomst. Tabel 8.5 laat alle cijfers zien.

estertab8-5a

estertab8-5b

Tabel 8.5: Uitspraken over het omgaan met de toekomst

Tabel 8.5: Uitspraken over het omgaan met de toekomst

Voordat we meer samenvattend de grote hoeveelheid informatie uit tabel 8.5 analyseren, kunnen we constateren dat de uitspraken over toekomstplannen bijzonder aan lijken te slaan bij de oorlogsgeneratie. Bij bijna alle onderwerpen geven vooral leden van deze generatie aan het eens te zijn: bij de dag leven, de dag plannen, geen tijd verspillen, een verloop van het leven uitgestippeld hebben, zo vroeg mogelijk toekomstplannen maken en sociale contacten ruim van te voren plannen. Hoe jonger de generaties, hoe minder ze dat doen, in 1999 of in 2006. Met de jongste keuzegeneratie is wel iets bijzonders aan de hand: elke morgen de dag plannen is iets wat ze in 1999 sterk afwezen, in 2006 daalt de felle afwijzing en onderscheiden ze zich hierin niet meer. Ook steunen ze in 2006 het zo vroeg mogelijk toekomstplannen evidenter dan ze in 1999 deden en hetzelfde geldt voor het ruim van tevoren plannen van sociale contacten. De babyboomers waren in 1999 kampioen geld opzij leggen voor de oude dag. In 2006 voegt de oorlogsgeneratie zich in dit koor. De oudere keuzegeneratiecohorten vinden dit onderwerp nog minder van belang dan ze al in 1999 vonden. Tot slot blijkt dat alle generaties in gelijke mate en in meerderheid het prettig vinden om over de toekomst na te denken en te sparen voor ‘moeilijke tijden’. We hebben een poging gedaan om de antwoorden op de uitspraken terug te brengen naar enkele achterliggende dimensies.[ix] Dit stelt ons in staat om de grote hoeveelheid informatie meer verdicht samen te vatten.

estertab8-6Het blijkt dat de scores op de uitspraken gedragen worden door twee factoren: ‘plannen’ en ‘sparen’. De dimensie ‘plannen’ ligt achter de uitspraken ‘Het liefst plan ik de tijd die ik aan sociale contacten besteed ruim van tevoren’, ‘Ik vind dat iemand elke morgen zijn dag moet plannen’, ‘Ik vind het belangrijk zo vroeg mogelijk toekomstplannen te maken’, ‘Het verdere verloop van mijn leven heb ik redelijk goed uitgestippeld’ en ook ‘Ik vind het belangrijk om geen tijd te verspillen’.[x] De dimensie ‘sparen’ bestaat uit de uitspraken: ‘Ik vind het belangrijk nu te sparen voor ‘moeilijke’ tijden’, ‘Ik vind het belangrijk nu geld opzij te leggen voor mijn oude dag’ en ‘Ik vind het belangrijk nu een deel van mijn inkomen in verzekeringen te stoppen’.[xi]

Hoe scoren de verschillende generaties en cohorten binnen de jongste keuzegeneratie? Tabel 8.6 toont de gegevens. Het valt op dat in 1999 de generaties wat plannen betreft stevig uit elkaar liepen. De verschillen zijn sterk te noemen. Vooral de oorlogsgeneratie gaat planmatig door het leven, de babyboomers hebben wat dit betreft een modaal profiel en de keuzegeneratie is hier duidelijk het minst mee bezig. Tussen de oudere en jongere keuzegeneratie onderling doen zich geen verschillen voor. In

2006 is het generationele onderscheid nog wel aanwezig, maar iets afgezwakt en dat lijkt vooral terug te voeren op een minder grote afkeer van plannen onder de keuzegeneratie. Het is wel duidelijk dat de jongste keuzegeneratie het gemiddelde van de keuzegeneratie naar beneden trekt: juist zij zijn minder negatief geworden over planmatig met de toekomst om gaan. De oudere keuzegeneratie daarentegen is zelfs gesterkt in hun afkeer hiervan. In 1999 is er ook een verschil, zij het een matig verschil, in de spaargeneigdheid van generaties. De belangstelling voor sparen voor later is zwak bij de oorlogsgeneratie, sterker onder de babyboomers en al weer wat zwakker onder de keuzegeneratieleden. In 2006 is het significante generationele spaaronderscheid verdwenen. Alle generaties en ook de twee cohorten binnen de keuzegeneratie leggen in 2006 een even modale belangstelling voor sparen aan de dag. Kortom: de keuzegeneratie ging eerst beduidend minder planmatig met haar toekomst, maar in 2006 onderscheiden ze zich niet meer zo sterk van oudere generaties. Dat geldt echter vooral voor de jongere keuzegeneratie.

8.5 Toekomstkeuzes
Minder voorgeschreven paden naar de toekomst betekenen dat een individu meer zeggenschap en meer greep kan hebben op het verloop van de eigen toekomst, gebaseerd op eigen preferenties. De cultuur van ‘hoe het hoort’ is veranderd in een cultuur van ‘hoe het kan’. De toekomst ligt open en velen hebben de kans daar zelf vorm en betekenis aan te geven. Een dergelijke toekomst vergt een ander perspectief en andere vermogens en vaardigheden, het meest nog van diegenen die nog relatief veel toekomst hebben: jongeren. De toegenomen vrijheid zelf keuzes te maken vraagt een flexibele instelling, grote veranderingsgezindheid, kennis van alternatieven, het vermogen zelf beslissingen te nemen en sterke schouders om voor de gevolgen van die beslissingen ook zelf de verantwoordelijkheid te dragen. Noodzakelijk geachte vaardigheden beginnen niet voor niets vaak met het woord ‘zelf’. We noemen zelfsturing, zelfcontrole, zelfregie, zelfredzaamheid, zelfbeschikking, zelfverwerkelijking, zelfontplooiing, zelfreflectie (leidend tot) zelfinzicht, zelfkennis, zelfbewustheid, zelfrespect, zelfstandigheid en tot slot zelfvertrouwen. De keuzebiografie vraagt om nieuwe ‘levensmanagement-competenties’. Welke dat precies zijn is moeilijk te herleiden, maar in het jeugd- en levenslooponderzoek keren een paar competenties steeds nadrukkelijk terug.

Allereerst gaat het om reflectieve biografische competenties of biograficiteit: het reflecterend vermogen om nieuwe aan eerdere ervaringen te koppelen en deze als zingevend en als basis voor de verdere vormgeving van de eigen biografie te zien.[xii] Een continu proces van reflecteren en uitproberen hoe individuen zichzelf, hun relaties, leren, werk, vrije tijd en toekomst voor zich zien. Deze biografische zelfreflectie wordt gezien als startpunt om te komen tot maatschappelijke participatie. Maar ook als referentiepunt, omdat voortdurend ‘getest’ moet worden of deze participatie nog past bij de eigen wensen, hoe men nog beter aan biografische zelfbepaling kan toekomen (Vinken et al., 2005).[xiii]

Behalve deze meer cognitieve en houdingscomponent, zou ook een adequate handelingsstrategie (‘coping’) vereist zijn. In dit verband wordt ook wel gewezen op het belang van ‘active individualization’. Côté (2002: 119) omschrijft dit als actieve, strategische handelingen gericht op persoonlijke groei en levensprojecten ter onderscheiding van ‘passive individualization’ als de passieve acceptatie van door de massa-industrie ‘voorverpakte’ identiteiten. ‘Actief’ individualisme’ komt in de Nederlandse literatuur vooral terug als actieve zelfsturing (zie bijvoorbeeld Dieleman & Van der Lans, 1999). In de jeugdsociologische literatuur wordt echter benadrukt dat een adequate copingstrategie in een laat-moderne samenleving echter geen gerichte sturing naar vooraf bekende doelen betekent. Vaste, gerichte plannen zijn onmogelijk en geven te weinig flexibiliteit in een snel veranderende samenleving, waarin zoveel opties mogelijk zijn. De kunst is om niet te plannen, maar wel op korte termijn te kiezen en te handelen: opties exploreren, inspelen op toevallige kansen, risico’s nemen, stap voor stap bepalen wat bevalt of niet bevalt zonder een concreet einddoel voor ogen te hebben (Leccardi, 2005). Recentelijk wordt ook gewezen op het vermogen het belang van grote, losse, heterogene persoonlijke netwerken te erkennen en deze te kunnen opbouwen en onderhouden als noodzakelijke voorwaarde voor een dergelijke strategie (Walther et al., 2005).

De gewenste houding en handelingsstrategie worden aan de identiteit als geheel gekoppeld. Voor biografische zelfbepaling zou een reflexieve (Giddens, 1991), dynamische identiteit nodig zijn. Een identiteit die stabiel (in de betekenis van ‘weten wat bij je past, wat je wil’) en tegelijk flexibel genoeg is om met continue veranderingen om te gaan. Het zelfbegrip van laat-moderne mensen zou bijeengehouden worden door iemands perceptie van zijn eigen leven; een levensverhaal dat echter continue geherinterpreteerd en aangepast wordt (Alheit, 1994). In de spaarzame Nederlandse jeugdsociologische literatuur wordt ook gewezen op het belang van ‘affiniteiten’ (Dieleman & Van der Lans, 1999; Meijers & Wijers, 1997): coherentie in identiteit moet niet gevormd worden door hechte bindingen, maar door de geneigdheid tot bindingen, zelf gekozen bindingen die op alle levensdomeinen onderwerp van reflectie en voor herziening vatbaar zijn.

Leven wordt synoniem met een levenslang en levensbreed identiteitsproject. Wanneer de eigen biografie tot hoofdthema van het eigen leven wordt, wordt ook de ontwikkeling van het ‘eigen ik’ de belangrijkste levensopdracht: pas als je weet wie je bent, weet je welke keuzes je moet maken (Vinken et al., 2005). Sommige jeugdsociologen signaleren dat de nadruk op het eigen ‘ik’ bovendien sterk verbonden wordt met het benadrukken van ‘jezelf zijn’. Hierbij gaat het niet zozeer om cognitieve ontplooiing, jezelf vormen, maar om je zuivere ik ontdekken, waarbij emoties als meest ‘zuivere’ uitdrukking van ‘jezelf zijn’ ervaren worden (Elchardus, 1999). Ook Schulze (1992) in zijn standaardwerk ‘Die Erlebnisgesellschaft’ haakt hier op in. Het moderne individu kenmerkt zich volgens Schulze door een op zichzelf betrokken belevingswereld, waarin het werken aan de eigen ervaring een doel op zich is geworden; een ervaring die het stempel moet dragen van een unieke, eigen constructie. Gevolg is dat sociale relaties en bezigheden vooral beoordeeld worden op belevingswaarde, emotionele kwaliteit. De eigen gemoedstoestand is daarmee de nieuwe richtsnoer voor mensen geworden en heeft daarmee de functie van de voorgeschreven normen overgenomen. Hiermee is het individu geheel op zichzelf aangewezen en moet het steeds opnieuw keuzes maken, waarbij ‘nieuwe ervaringen’ en een ‘goed gevoel’ de enige leidraad zijn en het individu geneigd zal zijn steeds nieuwe belevingen op te zoeken. Leven, zo lijk het, vergt de creatie van een authentieke persoonlijkheid, het volgen van een uniek, authentiek levensplan, omdat een individualistische houding op zich niet meer onderscheidend genoeg is (Taylor, 1991). In de jeugdsociologische traditie verwijzen deze competenties overigens niet naar onveranderlijke persoonlijke eigenschappen, maar naar te leren, vooral in sociale netwerken te ontwikkelen persoonlijke hulpbronnen (Walther et al., 2005; Diepstraten, 2006).

estertab8-7aJuist de keuzegeneratie zou bij uitstek met deze nieuwe competenties geconfronteerd worden. Wat vinden we hiervan terug? Op welke manieren gaan zij om met toekomstkeuzes en is dat inderdaad zo anders dan oudere generaties? Tabel 8.7 rapporteert de cijfers over een 15-tal uitspraken op dit terrein. Helaas geen trendgegevens, maar wel zeer recente cijfers.

Ook deze 15 uitspraken zullen we in samenhang bekijken. Daarover zo meer. Op het niveau van de verschillende uitspraken kunnen we een aantal opvallende zaken noemen. Hoe jonger de generaties, hoe minder ze bij het keuzes maken afgaan op wat ze van te voren bedacht hebben, hoe minder ze het liefst definitieve keuzes maken, hoe minder ze aangeven zich vooraf goed geïnformeerd te hebben en hoe meer ze bereid zijn zekerheden op te geven. De jongste leden van de keuzegeneratie lijken in het keuzedomein omnivoren: ze benadrukken meer dan hun oudere tegenvoeters en veelal ook meer dan oudere generaties dat ze hun eigen unieke weg beredeneren voor ze keuzes maken, ze afstemming zoeken met hun diepste kern en passie, opties open willen houden, gewoon dingen uitproberen om te zien of het wat voor ze is, veel met anderen praten voor ze keuzes maken, zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen willen, zowel in materiële als persoonlijke zin willen groeien en zoveel mogelijk kansen willen hebben op onverwachte wendingen in hun leven. Dat is wat we theoretisch hadden verwacht. De voorkeur van de jongste cohorten voor allerlei mogelijke manieren om keuzes te maken doet denken aan eerder estertab8-7bloopbaanonderzoek waarbij vooral de jongste cohorten al de mogelijke – dus ook tegenstrijdige – loopbaanopties van harte onderschreven (Vinken et al., 2003; Vinken, 2007). Het lijkt een kenmerk van het jong-zijn waarbij alles nog mogelijk is en geen enkele optie op wat voor type toekomst dan ook bij voorbaat uitgesloten hoeft te worden. Zoals, terugkerend naar de tabel, we eerder al opmerkten gaan de babyboomgeneratie en de jongste keuzegeneratie, niet zelden kinderen van babyboomers, soms hand in hand. Ook hier zien we dat: de babyboomers en hun kinderen willen meer dan de oorlogs- en oudere keuzegeneratieleden kans hebben op onverwachte wendingen in het leven. De babyboomers zijn overigens sterk in het benadrukken dat ze ook het liefst kiezen uit wat er op hun pad komt en hen op dat moment aanspreekt. Dat is een begrijpelijke houding als men bedenkt dat deze generatie in een periode opgroeide waarin er kansen te over waren.

Als we de antwoorden op bovenstaande uitspraken weer proberen te reduceren tot een beperkt aantal dimensies, zonder vooraf iets vast te leggen, vinden we er twee.[xiv] De eerste dimensie, die we ‘wending’ noemen, wordt vooral bepaald door uitspraken als: ‘Ik wil zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen in mijn leven’, ‘Ik probeer gewoon dingen uit om te zien of het wat voor me is’ en ‘Ik geef zekerheden op als dat nodig is om mijn eigen passie te blijven volgen’ en ‘Ik wil zoveel mogelijk kans hebben op onverwachte wendingen in mijn leven’. Deze dimensie komt bijna verassend sterk overeen met de estertab8-7celementen die de levenslooptheoretici noemen als ze schrijven over de reflexieve biografisering als een nieuw levensloopmodel. Een vergrote kans op wendingen in de levensloop, door zelf te experimenteren en door zekerheden te laten varen, worden in dat model sterk gewaardeerd, precies zoals deze ‘wending’-dimensie laat zien. Een nuancering is dat anders dan verwacht het al dan niet eerst willen ontdekken wie men is alvorens keuzes te maken niet in deze ‘wending’-dimensie is opgenomen.

Ook in de tweede dimensie, die we hier ‘eigen plan’ noemen, komt dit element niet voor. Uitspraken in de ‘eigen plan’-dimensie zijn vooral: ‘Als ik keuzes maak heb ik me van tevoren goed geïnformeerd’, ‘Als ik keuzes maak, ga ik af op wat ik van tevoren bedacht heb’, ‘Ik denk eerst na over mijn eigen, unieke weg in de toekomst voor ik keuzes maak’ en ‘Ik maak het liefst definitieve keuzes, zodat ik niet steeds hoef te blijven veranderen’. Dat laatste is iets wat in de ‘wending’-dimensie als negatief wordt ervaren. De ‘eigen plan’-dimensie lijkt te passen bij mensen die eerst een gedegen fundament willen leggen voordat ze keuzes maken, keuzes die ze ook niet meer willen terugnemen. Dit lijkt in tegenspraak met het nieuwe levensloopmodel. Toch is het dat niet voor de volle honderd procent. Ook in het nieuwe levensloopmodel staat het zich goed informeren, nadenken over de eigen weg die moet worden bewandeld, onder andere via het reflecteren op gemaakte keuzes en uitgevoerde experimenten bovenaan de verlanglijst. Alleen koppelt de theorie dit aan het principiële streven naar het maken van herneembare keuzes en het openstaan voor onverwachte nieuwe wendingen. Een verdere aanwijzing dat er niet één uniek model is die dé moderne levensloop vertegenwoordigd is dat het ‘afstemmen van keuzes op de eigen diepste kern, de eigen passie’, iets wat zeer typerend is voor het nieuwe levensloopmodel, positief bijdraagt aan beide dimensies. Ook is het tekenend dat het ‘openhouden van opties, zodat men nog alle kanten op kan’ niet sterk bepalend is voor één van beide dimensies.[xv] We gaan nog na of er nog andere patronen in de antwoorden zitten, maar eerst bekijken we de positie van onze generaties. Tabel 8.8 laat de cijfers zien.

De generaties en de beide cohorten binnen de jongste generatie scoren alle gematigd op de twee dimensies. De oorlogsgeneratie is duidelijk het minst geporteerd van wendingen in de levensloop. De babyboom- en de keuzegeneratie ontlopen elkaar niet veel in een gemiddelde waardering voor deze wendingen.

estertab8-8

Tabel 8.8: Dimensies in het omgaan met toekomstkeuzes

Het is de jongere keuzegeneratie die zich meer herkent in een levensloopmodel dat wendingen en verandering voorstaat. Even goed zijn de verschillen tussen de generaties en de twee jongste cohorten, hoewel significant, niet bijzonder sterk. Dat geldt ook voor de scores op de ‘eigen plan’-dimensie. Het valt op dat de oorlogsgeneratie en de oudere keuzegeneratiecohorten respectievelijk meer en minder zien in het volgen van een eigen plan in de levensloop.

De 15 uitspraken uit tabel 8.7 zijn gebaseerd op het onderzoek van Diepstraten (2006). Zij vond in haar kwalitatieve onderzoek drie kernelementen bij het thema toekomstkeuzes: richtsnoer, aanpak en gewenste opbrengst. Als jonge mensen keuzes maken houden ze in een zekere mate vast aan een paar uitgangspunten, zoals afwachten wat er op het pad komt of juist van te voren eerst goed nadenken. Dit type uitgangspunten vatten we hier onder ‘richtsnoer’ samen. De eerste vijf uitspraken horen bij ‘richtsnoer’. De tweede set van vijf uitspraken bij ‘aanpak’ verwijzen naar de manier waarop keuzes gemaakt worden: probeert men dingen uit, informeert men zich enn dergelijke. De laatste vijf uitspraken vallen onder ‘gewenste opbrengst’.[xvi] We hebben binnen elk blok gekeken of we één of meerdere dimensies konden vinden.[xvii]

In het blok ‘richtsnoer’ tekenen zich twee afzonderlijke dimensies af: de ‘geplande weg’ en ‘openheid’.[xviii] De ‘geplande weg’ gaat vooral om uitgestippelde en voorbedachte strategieën. Het omvat de uitspraken ‘Ik denk eerst na over mijn eigen, unieke weg in de toekomst voor ik keuzes maak’, ‘Als ik keuzes maak, stem ik die af op mijn diepste kern, op wat bij mijn passie past’ en ‘Als ik keuzes maak, ga ik af op wat ik van tevoren bedacht heb’. De ‘openheid’-dimensie bevat instemmers met de uitspraken ‘Ik hoef niet eerst te ontdekken wie ik wil worden voor ik keuzes maak’ en ‘Ik kies het liefste uit wat er op mijn pad komt en me dan, op dat moment, aanspreekt’.

Tabel 8.9: Richtsnoer, aanpak en gewenste opbrengst in toekomstkeuzes

Tabel 8.9: Richtsnoer, aanpak en gewenste opbrengst in toekomstkeuzes

Wat opvalt als we de scores van de generaties in tabel 8.9 nader inspecteren is dat vooral de oorlogsgeneratie de ‘geplande weg’-keuze maakt anders dan de babyboom- en keuzegeneratie. Het zijn weer de oudere cohorten van de keuzegeneratie die de geplande-wegkeuze het minst ondersteunen. Zij zijn degenen die het sterkst de nadruk leggen op ‘openheid’ in vergelijking tot de jongere keuzegeneratieleden. De verschillen zijn overigens uiterst zwak te noemen.

In het ‘aanpak’-blok komen ook twee dimensies naar voren.[xix] De eerste, ‘info’-dimensie wordt gedragen door uitspraken als ‘Als ik keuzes maak heb ik me van tevoren goed geïnformeerd’, ‘Ik maak het liefst definitieve keuzes, zodat ik niet steeds hoef te blijven veranderen’ en ‘Voor ik keuzes maak praat ik er veel met anderen over’. De tweede, ‘try-out’ dimensie ligt achter de uitspraken ‘Ik probeer gewoon dingen uit om te zien of het wat voor me is’ en ‘Ik hou het liefst zoveel mogelijk opties open, zodat ik nog altijd alle kanten op kan’. Opnieuw zijn er verschillen tussen de generaties en de jongste cohorten, zoals tabel 8.9 ook laat zien, maar ook deze zijn niet sterk. De oorlogsgeneratie benadrukt de ‘info’-dimensie en keert zich af van de ‘try-out’-dimensie. Het zijn de oudste keuzegeneratieleden die weinig zien in de ‘info’-dimensie en de jongste keuzegeneratieleden die meer op hebben met de ‘try-out’-dimensie.

Tot slot, de vijf uitspraken rondom de ‘gewenste opbrengst’ van toekomstkeuzes.[xx]
Ook nu weer zijn er twee dimensie te vinden. We noemen de eerste de ‘flex’-dimensie en de tweede de ‘groei’-dimensie. Uitspraken in de ‘flex’-dimensie zijn: ‘Ik geef zekerheden op als dat nodig is om mijn eigen passie te blijven volgen’, ‘Ik wil zoveel mogelijk kans hebben op onverwachte wendingen in mijn leven’ en ‘Ik wil zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen in mijn leven’. De groei’-dimensie valt terug op de uitspraak ‘Ik wil er in materiële zin zoveel mogelijk op vooruit kunnen gaan in mijn leven’ en in mindere mate op ‘Ik wil zoveel mogelijk als persoon kunnen groeien in mijn leven’. De generaties ontlopen elkaar weer niet veel als het om de gewenste opbrengst van toekomstkeuzes gaat, ook al zijn de verschillen bij de ‘flex’-dimensie significant. Tabel 8.9 toont dat de oudste generatie flexibiliteit het minst als een gewenste opbrengst ziet, de jongste keuzegeneratieleden onderschrijven dat nu juist het meest. De oude keuzegeneratieleden onderscheiden zich van hun jongere generatiegenoten met een grotere afkeer van de ‘groei’-dimensie.

8.6 Conclusies
Onze eerste bevindingen doen vermoeden dat het verhaal over de komst van een keuzebiografie en de bijbehorende open, onzekere toekomsten weinig oplettende toehoorders heeft onder onze generaties. Zij zien wel generatieverschillen in de visies op de toekomst en de kansen om de toekomst zelf vorm te geven en duiden deze ook generationeel. Ze herkennen echter geen gróte verschillen. Het idee dat jongere generaties bij uitstek met onzekere, open toekomsten geconfronteerd worden, vindt geen brede ondersteuning. Meerderheden achten het krijgen van zekerheid over wat de toekomst brengt voor de eigen generatie gelijk aan die van oudere respectievelijke jongere generaties. Juist de keuzegeneratie ziet het vaakst géén verschil ten opzichte van jongere én oudere generaties.

Ook het idee dat met een open keuzebiografie het toekomstperspectief van jongere generaties noodzakelijk korter wordt, blijkt niet typisch voor de keuzegeneratie. In 2006 is bij alle generaties de toekomsthorizon dichterbij komen te liggen. Er is echter één tegenargument: dit geldt in veel sterkere mate voor de jongere keuzegeneratie. We kunnen echter nog niet vaststellen of dit laatste een bestendig generatie-effect is of juist een uiting van de seismograaffunctie die aan jongeren wordt toegedicht: zij reageren extremer op trends dan de rest van de bevolking. Dezelfde bevinding en mogelijke verklaring gaat ook op voor de beleving van de toekomst. Alle generaties zijn wat pessimistischer geworden, maar de jongste keuzegeneratie het meest.

Het idee dat jongeren vooral hun omgeving proberen aan te passen aan hun doelen danwel dat generaties met een moderne flexibele levensloop liever ván omgeving veranderen dan hun doelen bijstellen of hun omgeving zelf proberen te veranderen, vindt geen sterke aanhang onder onze generaties. Ook onder de (jongste) keuzegeneratie is ‘je eigen doelen aanpassen aan de omgeving’ de belangrijkste strategie. Ook nu is het echter maar net welke bevinding we benadrukken. De keuzegeneratieleden en vooral de jongste cohorten daarbinnen kiezen het minst vaak voor deze strategie en vaker voor de twee andere mogelijkheden.

Een andere bevinding die meer overeenkomt met de theoretische verwachtingen over het open toekomstperspectief van de keuzegeneratie is dat de keuzegeneratie veel minder planmatig met haar leven wil omgaan. Nu geldt echter dat de generatieverschillen in tien jaar tijd beduidend kleiner zijn geworden. Toch blijft vooral de oudste keuzegeneratie zich in dit opzicht onderscheiden.

Ook bij het maken van toekomstkeuzes zien we dergelijke patronen terug. Hoewel ook nu de verschillen tussen de generaties niet heel sterk zijn, onderscheidt de oudste keuzegeneratie zich doordat ze weinig voelt voor planmatig dan wel goed geïnformeerd keuzes maken. Persoonlijke en materiële groei zijn voor hen bovendien niet zulke belangrijke opbrengsten van keuzes als voor de jongste keuzegeneratie. De jongste keuzegeneratie voelt het meest voor keuzes maken gebaseerd op uitdaging, gewoon uitproberen en op de omkeerbaarheid van keuzes. Daar komt bij dat de jongste keuzegeneratie omnivoor is: alle manier om met keuzes om te gaan zijn populair, ook als het om tegenstrijdige strategieën gaat. Dit kan ook een aanwijzing zijn voor de keuzestress waar jongeren in het nieuwe levensloopmodel voor komen te staan. Het is onduidelijk welke optie de beste is en dus kunnen of willen ze het zich niet permitteren opties te laten liggen.[xxi] Flexibiliteit wordt door deze generatie dan ook het meest als gewenste opbrengst van keuzes gezien. De oorloggeneratie is steeds de meest extreme tegenpool op deze terreinen.

Al met al vinden we dus wel enkele aanwijzingen voor een meer open, flexibel toekomstperspectief bij onze keuzegeneratie. Ze wil minder vaak haar doelen bijstellen, minder planmatig met haar toekomst omgaan en ziet liever wat minder vastgelegde toekomstkeuzes met openere uitkomsten voor zich dan de babyboom- en vooral de oorlogsgeneratie dat zien. In feite houden ze alle opties open. Zoals eerder onderzoek (onder andere Diepstraten, 2006) aangaf, lijkt het er op dat jonge cohorten niet zozeer andere toekomsten en levenslopen voor ogen zien dan andere generaties, maar dat ze wel beseffen dat deze er zijn. De meesten kunnen hierbij echter (nog?) geen eenduidige keuzes maken, weten ook niet wat de beste strategie is en willen zich daar zeker nu nog niet op vastleggen. Deze keuzemoeilijkheden zijn ook precies de kernelementen van de keuze- of ook wel risicobiografie zoals die vandaag de dag zou opgaan voor jonge generaties. Onduidelijk blijft in al dit onderzoek vooralsnog of dit een tijdelijke levensfaseprobleem is van jongeren of een aanwijzing voor een bestendig generatie-effect. Het feit dat de oudere keuzegeneratie ook in haar huidige levensfase minder houdt van planmatige, geïnformeerde, strikt uitgestippelde keuzes kan een eerste vingerwijzing zijn dat ook deze keuzebiografische oriëntaties generatiegebonden zijn. Het mag duidelijk zijn dat het kunnen omgaan met een flexibele levensloop en de keuzeproblematiek die hierbij hoort een belangrijke, onderscheidende factor wordt voor groepen binnen generaties, zeker binnen de jonge generatie, maar in toenemende mate ook binnen de oudere.

NOTEN
i. Zie bijvoorbeeld Liefbroer en Dijkstra (2000) voor een verslag van een grootschalig Nederlands levensloopproject mede ten behoeve van beleidskringen. Zie ook Bekker et al. (2005), Ester et al. (2006), Diepstraten (2006) en Vinken (2007).
ii. Zie Kohli (1985) voor een uitgebreid overzicht van de totstandkoming en kenmerken van dit model en zie Diepstraten (2006) voor een uitgebreide behandeling van levensloopmodellen.
iii. Zogenaamde ‘statusincongruenties’, die hier het gevolg van zijn, worden wel als hét kenmerk van het moderne jongerenbestaan gezien (Hurrelmann, 1989). Vervaging van de jeugdfase geldt ook aan de ‘onderkant’: kinderen worden steeds vroeger al als ‘jongere’ aangesproken (zie bijvoorbeeld de ‘kinderpopmuziek’) en jeugdsociologen spreken over een vervroeging van de jeugdfase.
iv. Hoewel jeugd als standaardlevensfase dus vervaagt, kan dit begrip echter niet als achterhaald worden beschouwd. Jeugd blijft als maatschappelijke categorie bestaan (zie leeftijdsreguleringen in wetgeving, aparte jeugdinstituties: Mørch, 2003). Het begrip zal echter een nieuwe betekenis moeten krijgen. Sommigen stellen voor jeugd te zien als leefwijze (Held, 1986) die verwijst naar het openhouden van opties, naar het niet aangaan van vaste langdurige verbindingen. Anderen vatten het concept jeugd op als autonome leefwereld naast andere leefwerelden, waarin mensen op bepaalde momenten in hun leven in verblijven (Mørch, 2003).
v. Mayer noemt de periode 1955-1973, of de periode van het levensloopregime van de Fordistische verzorgingsstaat, als de hoogtijdagen van de standaardlevensloop (o.a. Mayer, 2004: 171). Vanaf 1973 tot heden zouden we leven in het post-Fordistische alsmede postindustriële levensloopregime. Van 1900 tot 1955 was het industriële levensloopregime werkzaam en daarvoor het traditionele.
vi. In onderzoek ligt het zwaartepunt vaak op een element dat gezien kan worden als combinatie van cognitieve en affectieve elementen. Zie Vinken et al. (2002; 2003) voor een overzicht en zie WRR (2007) voor een reflectie hierop. Het gaat dan om de dichtheid (‘density’) van de toekomstoriëntatie ofwel het aantal gebeurtenissen en omstandigheden waarover een individu zich respectievelijk geen en wel zorgen maakt (‘hopes’ en ‘fears’). Consequent in de top drie staan in beide gevallen onder jongeren: scholing, werk en intieme relaties. Succes of falen op school, het wel of juist geen geschikte baan vinden (werk-werkloosheid), en het treffen of mislopen van de ideale vrouw of man zijn de belangrijkste ‘hopes’ en ‘fears’. Meisjes noemen meer gebeurtenissen, zowel meer ‘hopes’ als meer ‘fears’, over intieme relaties (de vaste relatie). Jongens doen dat meer over werk. Op het eerste gezicht iets minder voordehandliggend is dat meisjes meer ‘fears’ hebben over scholing (toelatingseisen, studieduur, studiefinanciering). Meisjes hebben al met al opgeteld meer ‘hopes’ en ‘fears’, ofwel een in termen van dichtheid hogere vorm van toekomstoriëntatie dan jongens dat hebben. Een aanwijzing dat meisjes bewuster anticiperen op hun (dubbel-perspectivische) toekomst.
vii. Dit begrippenpaar lijkt op het bekende onderscheid tussen interne en externe locus of control: de overtuiging dat je zelf veel of juist weinig invloed op je omstandigheden hebt (Rotter, 1966). Met ‘locus of control’ wordt echter meer de bron van de controleovertuiging geduid en met het onderscheid primair-secundair komt meer het doel van controle in beeld.
viii. Zie Du Bois-Reymond (2004b), Karstens et al. (2004), Plug & Du Bois-Reymond (2003) en Plug et al. (2003). Uit Nederlands kwantitatief onderzoek op dit gebied (Vinken et al., 2002, 2003, 2005) blijkt dat twintigers meer dan dertigers standaardloopbanen afwijzen en diffusere, openere toekomstplannen voor zich zien.
ix. Op de antwoorden op alle uitspraken hebben we een factoranalyse (PCA, varimax rotatie) gedaan op de MG99 en de MG06 data afzonderlijk. Besliscriteria om een model te aanvaarden, in dit geval het twee-dimensiemodel, zijn naast de Eigenwaarde van de factoren (altijd hoger dan 1,00) gebaseerd op de waarde van KMO, de correlatie van items met de dimensies (h2) en de mate van dubbelladingen van items op de dimensies. Hoe hoger de KMO (+0,80) en h2 (items verwijderd als h2 onder 0,20) en hoe geringer de dubbelladingen (onder de 0,40), hoe beter. Hier hebben we vanwege een te lage h2 de uitspraken ‘De toekomst is onvoorspelbaar, ik leef liever bij de dag’ en ‘Ik vind het prettig om over de toekomst na te denken’ verwijderd. Een verdere toets is het nagaan van de betrouwbaarheid van de dimensies als we deze als gesommeerde schalen opvatten. De maat voor betrouwbaarheid, de Cronbach’s alpha, ligt dan idealiter boven de 0,70, liefst nog hoger dan 0,80, wil er sprake zijn van een betrouwbare schaal.
x. Deze dimensie heeft een verklaarde variantie van 29% en een Cronbach’s alpha van 0,71 in MG99. In MG06 is dat respectievelijk 25% en 0,68. Dat zou in beide gevallen dus redelijk betrouwbare schalen opleveren. De afzonderlijke analyses laten zien dat zonder vooraf iets te forceren in zowel MG99 en MG06 dezelfde patronen met twee dimensies naar voren komen.
xi. Hier zien we een verklaarde variantie van 28% in MG99 en 29% in MG06. De Cronbach’s alpha’s zijn respectievelijk 0,75 in MG99 en 0,74 in MG06. De schalen zijn redelijk betrouwbaar. Wel tekenen we aan dat in MG06 er meer dubbelladende uitspraken in de ‘plannen’- en ‘sparen’-dimensies zijn dan in MG99. Vooral de uitspraken ‘ Het verdere verloop van mijn leven heb ik redelijk goed uitgestippeld’ en ‘ Ik vind het belangrijk zo vroeg mogelijk toekomstplannen te maken’ behoren in MG06 minder sterk dan in MG99 tot al-leen de ‘plannen’-dimensie en zijn daarmee ook meer onderdeel van de ‘sparen’-dimensie geworden.
xii. Vergelijk het begrip ‘Biographizität’: Alheit (1995); zie ook Jost (2003), Veith (2002), Zinnecker (2002).
xiii. Hiermee onderscheiden laat-moderne levenslopen zich van eerdere levenslopen, waarin mensen zich voegden naar de omstandigheden en later naar de voorgeschreven standaard-paden. Door participatie kwamen ze er langzaam achter wie en hoe ze zo geworden zijn: zie Vinken et al. (2005).
xiv. Ook hier hebben we een factoranalyse gedaan (PCA, varimax rotatie). In dit geval zijn de items ‘Als ik keuzes maak, stem ik die af op mijn diepste kern, op wat bij mijn passie past’ en ‘Ik hoef niet eerst te ontdekken wie ik wil worden voor ik keuzes maak’ verwijderd alvo-rens tot het twee-dimensiemodel te komen. De verklaarde variantie van de ‘wending’-dimensie is 21%, die van de ‘eigen plan’ dimensie 19%. Cronbach’s alpha’s zijn respectievelijk 0,74 en 0,70, wat redelijk goed is.
xv. Wel is dit element duidelijk sterker bepalend in de ‘wending’-dimensie, maar is het niet zo sterk als de genoemde bepalende zaken in deze dimensie.
xvi. CentERdata heeft overigens bewust alle uitspraken aan elke respondent gerandomiseerd gepresenteerd.
xvii. Opnieuw met factoranalyse (PCA, varimax rotatie). We hebben bewust afgezien van vormen van confirmatorische factoranalyses omdat we in deze fase vooral nog willen exploreren welke dimensie zich binnen de blokken aftekenen.
xviii. De ‘eigen weg’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 34%, de ‘openheid’-dimensie 23%. De ‘eigen weg’-dimensie heeft een Cronbach’s alpha van 0,61 en dat is zwak. De twee uitspraken in de ‘openheid’-dimensie correleren (r) 0,29 en dat is redelijk te noemen.
xix. De ‘info’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 30% en de ‘try-out’-dimensie 26%. De Cronbach’s alpha van de ‘info’-dimensie is 0,47 en dat betekent dat de somscore van de items uit deze dimensie feitelijk geen betrouwbare schaal vormen. (NB: in Tabel 8.9 zijn niet de som- maar de factorscores gebruikt.) De correlatie (r) tussen de twee items in de ‘try-out’-dimensie is met 0,37 goed.
xx. De ‘flex’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 35% en de ‘groei’-dimensie 25%. De Cronbach’s alpha van de ‘flex’-dimensie is redelijk tot zwak met 0,65. De correlatie (r) tussen de twee items uit de ‘groei’-dimensie is 0,33 en dat is redelijk.
xxi. De vraag of juist dit fenomeen zich al dan niet vertaald in de veelgehoorde ‘quarterlife’-crisis van de huidige jonge generatie laten we hier rusten. Voor deze groep eind-twintigers en dertigers is een uitgebreid hulpcircuit ontstaan, in de Verenigde Staten, maar ook in Nederland: zie www.quarterlifequest.nl.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Epiloog

esterHet ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt;
maar de aarde staat in der eeuwigheid

Prediker 1:4

Het generatiebesef in Nederland is sterk. Dat was het in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw en dat is het tien jaar later. Grote groepen Nederlanders rekenen zich tot een generatie. Het generatiebesef neemt niet eenduidig toe met het ouder worden van de drie generaties die we in ons boek onderscheiden hebben. Wel zien we dat vooral de oudere generaties nu meer verwijzen naar historische gebeurtenissen uit hun jeugdjaren dan ze tien jaar geleden deden. Geen van de drie generaties, ook de jongste, keuzegeneratie niet, noemt recente formatieve gebeurtenissen, wat opmerkelijk mag heten als we denken aan de grote turbulentie in de periode 1996-2006. In het onderwijs, op de arbeidsmarkt, in het domein van waarden en normen en in de politiek in binnen- en buitenland hebben zich grote en soms zeer abrupte omwentelingen voltrokken. Het is opvallend dat zelfs de jongste generatie hier nauwelijks aan refereert als ze de typerende kenmerken van de eigen generatie benoemt. We vinden een grote verscheidenheid aan zelftyperingen binnen deze generatie, een verscheidenheid die fraai overlapt met de vele, zeer diverse en elkaar snel opvolgende etiketten in de media. Het is evident dat hoe verder in de tijd we teruggaan, hoe meer oudere generaties zich eenduidiger typeren en hoe meer jonge generaties blijk geven vooral een heterogene generatie te zijn.

Generaties zijn met de jaren optimistischer geworden over hun eigen kansen in het onderwijs. Als ze zich vergelijken met jongere en met oudere generaties oordelen ze doorgaans positiever over de kansen van de eigen generatie. Het jongste keuzegeneratiecohort (geboren na 1970) is het meest opgeschoven in deze gunstiger zelfbeoordeling en de keuzegeneratie als geheel acht zich op dit moment zelfs het beste af. Die toppositie was tien jaar geleden nog voor de babyboomers weggelegd. In de oordelen over diverse kansen van jongeren in het onderwijs is ook een trend naar meer optimisme waarneembaar. Grote groepen dachten in 1996 dat jongeren het in het onderwijs moeilijker kregen, bijvoorbeeld vanwege de druk op de studieduur, de betaalbaarheid van opleidingen, de kansen op een baan na een studie. In 2006 zijn alle generaties minder somber. Ook de jongste keuzegeneratie, al hebben zij hun oordelen het minst in positieve richting aangepast. In het onderwijsdomein, zo kan men concluderen, zien de generaties minder scherpe generationele tegenstellingen.

Dat is anders in het domein van de arbeid. De kansen op werk en de carrièremogelijkheden worden in 2006 juist sterker generationeel beoordeeld. Naar de oordelen van de drie generaties zijn er scherpe verschillen. De babyboomgeneratie onderstreept de eigen betere uitgangspositie als ze zich vergelijken met oudere generaties. De keuzegeneratie is in de loop van de jaren optimistischer en de oorlogsgeneratie juist het meest pessimistisch geworden. Het kunnen ‘zorgen voor de oude dag’ is voor de jongste keuzegeneratieleden een heet hangijzer en reden tot somberheid. Over de hele linie zijn alle generaties, ook de jongste, pessimistischer geworden zodra ze zich in het arbeidsdomein vergelijken met jongere generaties. Ook vindt men, en zeker de jongste generatie, nu meer dan een decennium geleden het oneerlijk dat de overheid voor oudere generaties van alles geregeld en betaald heeft en dat jongeren hier nu letterlijk zelf de rekening voor moeten betalen. Er is ook onder de jonge generatie een toenemende neiging om te oordelen dat generaties beter voor hun eigen generatiegenoten kunnen zorgen. Dit paren zij aan een afnemende bereidheid om bij te dragen aan de AOW voor huidige en toekomstige generaties ouderen en aan steun voor het draagkrachtprincipe bij de herinrichting van de AOW (zoals de ‘Bos-belasting’). Economische herstelbewegingen ten spijt zien we scherpe tegenstellingen tussen de generaties en een somber oordeel over de sociale zekerheid van de jongere generatie, iets waar de oorlogs- en babyboomgeneratie zich nauwelijks zorgen om maken.

Alles is kalm aan het culturele front. Ondanks verontrustende mediaberichten ontlopen de generaties elkaar nauwelijks in het domein van cultuur. In het midden en het eind van de jaren negentig zagen de generaties nog scherpe tegenstellingen in culturele voorkeuren van generaties. In het midden van dit decennium van de nieuwe eeuw is dat besef getemperd.Wel wijst men dan vaker op de rol van jeugdervaringen voor huidige voorkeuren voor boeken, films en muziek. Dat geldt vooral voor de keuzegeneratie. Onder hen zien we een ontluikend besef anders te zijn in keuzemogelijkheden op dit terrein. Als het om voorkeuren gaat zien ze zich niet als anders maar wijzen daarbij juist wel meer naar hun jeugdjaren. Dit kan betekenen dat zij erkennen dat vooral hun jeugd beheerst wordt door een veelheid aan stijlen en uitingen (media en mediadragers), zowel nieuwe stijlen maar ook die van vorige generaties, zonder dat ze die laatste als anders aanmerken. Het veel in media en politiek besproken onderscheid in waarden en normen in dit culturele domein vinden we niet terug. Als we inzoomen op waarden en normen rondom gezin, opvoeding en seksualiteit valt de evidente afname in generationele distincties op, vooral onder de oudste keuzegeneratie (geboren tussen 1960 en 1970). De rol van jeugdervaringen wordt breed onderschreven, zij het dat deze ook weer minder erkenning vindt onder de oudste keuzegeneratie. Het enige thema waarop een toenemende generationele onderscheiding wordt toegepast, is het naar eigen inzicht vormgeven van het leven. Opnieuw keert de oudste keuzegeneratie zich tegen deze generationele differentiatie. Meer dan culturele voorkeuren is het domein van waarden onderhevig aan generationele interpretaties, echter ook op dit terrein nemen de generationele spanningen af, vooral onder de oudste keuzegeneratie die zich breed lijkt te keren tegen generationeel redeneren.

De politiek heeft velen de voorbije tien jaar in de greep gehouden. Politieke en maatschappelijke opvattingen evenals de mogelijkheden om deze naar eigen inzicht te vormen worden in deze periode ook in toenemende mate generationeel geïnterpreteerd. De oudste keuzegeneratie is hierbij opnieuw het meest gereserveerd. Dat kan te maken hebben met het grotere aantal beslisposities dat deze generatie inmiddels bezet. Als het krijgen van politieke invloed, gehoor en maatschappelijke invloed aan de orde is, zien we een dalende generationele interpretatie. Vooral het oudste keuze-generatiecohort ervaart nauwelijks nog generatieverschillen. Ze schat de eigen maatschappelijke invloed ook het hoogst in en heeft daarmee zelfs de babyboomgeneratie ingehaald. We tellen een licht gestegen politieke interesse onder alle generaties, behalve onder de allerjongste cohorten. Ook zijn de generaties eensgezind in het niet links, niet rechts, maar politiek neutraal zijn. De politieke prioriteiten zijn voor alle generaties evident meer gaan liggen op materialistische doelen, vooral het tegengaan van prijsstijgingen. Dit ondanks het mediarumoer over het verdedigen van de vrijheid van meningsuiting en de roep om het herstel van orde en gezag. Vooral de jongste keuzegeneratieleden maken een forse ommekeer van fervent voorstander van postmaterialisme naar fel aanhanger van materialisme, opnieuw met name veroorzaakt door de hogere prioriteit van het bestrijden van prijsstijgingen. De jongste keuzegeneratie lijkt een seismografisch gevoel voor het Euro-effect aan de dag te leggen, iets wat alle generaties onderschrijven, maar vooral dit jonge cohort.

Ook typisch voor de keuzegeneratie, zoals haar naam aangeeft, is de veranderde omgang met keuzes voor de toekomst. Deze generatie zou de eerste zijn die zou kunnen leven volgens een ‘keuzebiografie’, waarbij ze zich minder op voorgeschreven paden naar de toekomst moet richten, opties voor mogelijke toekomsten open kan houden en herneembare keuzes kan maken. Dit nieuwe biografische model wordt echter niet breed herkend door onze generaties. Ze zien generatieverschillen in toekomstvisies en individuele mogelijkheden om de toekomst vorm te geven, maar het onderscheid in oordelen is zwak. Grote groepen denken dat zekerheid krijgen over wat de toekomst brengt voor alle generaties gelijk is. Sterker, juist de keuze-generatie bespeurt hierin het vaakst géén verschil ten opzichte van jongere én oudere generaties. Dat de keuzebiografie betekent dat jongeren meer op het hier en nu gericht zijn vinden we ook niet terug.

In 2006 is voor alle generaties de toekomsthorizon dichterbij komen te liggen. Ook zijn de generaties alle ietwat pessimistischer over de toekomst geworden. Het zijn echter de jongste keuzegeneratieleden die vooral een korte horizon en vooral een pessimistische houding hebben. Kijken we naar manieren om met de toekomst om te gaan dan is het ‘je eigen doelen aanpassen aan de omgeving’ de belangrijkste strategie, ook onder de jongste cohorten. In de moderne, zelf te regisseren levensloop zou men theoretisch verwachten dat ze in meerderheid kozen voor het aanpassen van de omgeving aan hun doelen of het van omgeving veranderen om hun doelen te bereiken. Het is wel zo dat jongeren deze laatste twee strategieën vaker kiezen dan oudere generaties. Wat ook in lijn met de verwachtingen is, is dat ze veel minder planmatig met hun leven willen omgaan.

Nu geldt echter dat de generatieverschillen in tien jaar tijd beduidend kleiner zijn geworden. Toch blijft vooral de oudste keuzegeneratie zich in dit opzicht onderscheiden. Ze voelt weinig voor planmatig dan wel goed geïnformeerd keuzes maken. Persoonlijke en materiële groei zijn voor hen bovendien niet zulke belangrijke opbrengsten als voor de jongste keuzegeneratie. De jongste keuzegeneratie voelt het meest voor keuzes maken gebaseerd op uitdaging, experimenteren en omkeerbaarheid. De jongste keuzegeneratie is omnivoor: alle manieren om met keuzes om te gaan zijn populair, ook als het om tegenstrijdige strategieën gaat. Flexibiliteit wordt door deze generatie dan ook het meest als gewenste opbrengst van keuzes gezien. Al met al toch aanwijzingen voor een meer open, flexibel toekomstperspectief bij onze keuzegeneratie. Ook al zien generaties zelf geen sterke generationele verschillen in toekomstoriëntaties, ze gaan feitelijk wel anders met hun toekomst om.

We hebben een veel genuanceerder idee gekregen van de beelden en lotgevallen van onze drie generaties door hen zelf aan het woord te laten. Het sterke generatiebesef bij Nederlanders betekent niet dat de Nederlandse samenleving onder spanning staat door een scherpe kloof tussen de generaties. Dit roept de vraag op wat het betekent als mensen zeggen zich tot een generatie te rekenen. Het lijkt erop dat identificatie met een generatie veeleer de behoefte weerspiegelt een positieve structuur aan te brengen in de eigen biografie en verbondenheid te voelen met tijdgenoten, dan dat het duidt op duurzame intergenerationele scheidslijnen. Uit onze interviews in de afgelopen tien jaar blijkt nadrukkelijk dat Nederlanders graag spreken over de eigen jeugdjaren en daar beeldend en soms ook nostalgisch over kunnen verhalen. Men ervaart een gedeelde lotsbestemming met generatiegenoten zonder dat er een robuust en eenduidig onderscheid in de objectieve en beleefde kansen en oriëntaties tussen de generaties is.

Kijken we nog eens naar de waarschijnlijke leeftijds-, periode- en generatie-effecten dan valt op dat vooral de sociale zekerheid kandideert voor mogelijke generatie-effecten. In het onderwijsdomein verdwijnen generatieverschillen goeddeels en dat geldt in zekere mate ook voor het culturele domein. In het politieke domein vinden we evidentie voor leeftijdseffecten: nu de oudste keuzegeneratie ouder is, tempert zij het gevoel van achterstelling uit eerdere jaren en erkent zij de eigen toegenomen invloed ruiterlijk. Ook de consequent lage politieke interesse van de jongste cohorten lijkt op een leeftijdseffect te duiden. De trend naar materialisme, vooral onder de jongste generatie, is een mogelijk periode-effect. Met name de invoering van de Euro lijkt dit effect te voeden. Mogelijk kruist dit effect zich met een leeftijdseffect: de seismografische rol van jongeren die heviger uitslaan richting materialisme zou hierop kunnen wijzen. Het arbeidsdomein en daarbinnen vooral de sociale zekerheid is het toneel van intergenerationele onmin. We zien leeftijdseffecten bijvoorbeeld bij oudere keuzegeneratieleden die minder somber worden over hun kansen op werk, maar we vinden ook generatie-effecten. Het zijn de jongste generaties die opnieuw en nu verscherpt aandacht vragen voor de rekeningen die zij als generatie moeten oppikken om de eigen sociale zekerheid en zorg voor de oude dag zeker te stellen nu de overheid hierbij terugtreedt. Dit thema lijkt niet te leven onder oudere generaties. De onder deze generaties impopulaire maatregelen om oudere generaties mee te laten betalen aan een goed verzekerde oude dag krijgen wel steun van de keuzegeneratie.

In ons in 1998 verschenen boek Mijn Generatie voorspelden we al dat een versterkt generatiebesef de komende decennia mogelijk de generationele tegenstellingen zou kunnen aanscherpen juist op het vlak van toekomstvoorzieningen zoals de AOW en pensioen. Dat was dé kwestie die de afwezigheid van een uitgesproken scherpe generatiekloof aan het eind van de twintigste eeuw overschaduwde, zo stelden we toen. De generatiekloof is op tal van terreinen gedempt, zeker, maar precies zoals voorspeld is de kloof op het vlak van sociale zekerheid en toekomstvoorzieningen verdiept.

De diepere kloof op dit terrein komt in een feller daglicht te staan als we de uitkomsten rondom de toekomstvisies en toekomstkeuzes in beschouwing nemen. Geen van de generaties onderkent een scherp onderscheid in toekomstvisies of mogelijkheden om zekerheden te verkrijgen over wat de toekomst brengt. Toekomstvisies en toekomstoriëntaties zijn nauwelijks generationeel geladen. Toch blijken juist jonge generaties anders om te gaan met keuzes voor de toekomst. In lijn met de verwachtingen over een keuzebiografie die nu opgang zou doen, prefereren jonge generatie het openhouden van opties, het volop experimenteren, het minder planmatig omgaan met de toekomst en het maken van omkeerbare keuzes. Dit zijn ook de strategieën die als een handschoen passen bij een flexibele kennissamenleving. Sterker, het zijn gewilde competenties niet alleen om in een dergelijke samenleving te overleven, maar ook om die samenleving zelf competitief en dynamisch te houden, zo klinkt het in vele beleidsburelen van vandaag. Koppelen we de dynamische levensloopstrategie aan de groter wordende zorgen om als generatie eigen toekomstvoorzieningen te treffen, dan stuiten we mogelijk op het nieuwe thema van de komende decennia. De centrale vraag daarbij is welke zekerheden moeten en kunnen op welke manier voor en door de jonge generaties van de toekomst worden gewaarborgd? Wat is de rol van het individu, wat is de rol van de staat en wat is de rol van intergenerationele solidariteit?

Onze bevindingen leveren ook een aantal nieuwe punten op voor de generatiesociologische agenda. Naast objectieve eigenschappen en kenmerken zal de belevingswereld van generaties zelf, blijvend op de agenda gezet moeten worden – ook internationaal vergelijkend. Beelden van generaties komen niet alleen voort uit objectieve generatiekenmerken, maar bestaan vooral bij de gratie van belevingen van mensen. Veel sociaal-wetenschappelijk generatieonderzoek beperkt zich tot objectieve classificaties van kansen van gegroepeerde leeftijdscohorten. Dergelijke vormen van ‘intergenerationeel boekhouden’ hebben als belangrijkste nadeel dat de ego- en alterbeelden van generaties zelf buiten beeld blijven. Wezenlijk onderdeel van het generatiebegrip in de klassieke Mannheimiaanse zin is juist dat generaties maatschappelijk-historische lotgevallen delen en zich bewust zijn deel uit te maken van een generatie. Dit houdt in dat generaties zelf aan het woord dienen te komen.

‘Bringing man back in’ is een belangrijke opgave voor het huidige generatieonderzoek. Dit spoort ook goed met de sociologische traditie waarin menselijk gedrag als betekenisvol wordt gezien en waarin menselijk handelen wordt verklaard vanuit waarden, normen, doelstellingen, preferenties en uiteraard restricties.

Hoe het ook zij, evident is dat generatiebesef onder Nederlanders wijd verbreid is. De positieve identificatie met de eigen generatie gaat niet gepaard met het zich scherp afzetten tegen andere generaties. Van een heftig generatieconflict is geen sprake kort na de millenniumwending. Toch is het niet allemaal rozengeur en maneschijn aan het intergenerationele front. De Nederlandse welvaartsstaat zoals die door de oudere generaties volgens eigen zeggen met bloed, zweet en tranen is opgebouwd, ziet men vooral door toedoen van de overheid verwateren. Het wordt een samenleving waarin jongere generaties hun eigen toekomstboontjes moeten doppen. De overheid als hoedster van collectieve voorzieningen verdwijnt uit beeld, zo is de zorg van velen. Met name de bezorgdheid van de jongste generatie over de AOW blijkt groot. Het heeft iets wrangs dat leden van deze generaties zich in de lente van hun leven al zo pessimistisch en zorgelijk uitlaten over hun oudedagsvoorziening.

Generatietegenstellingen zijn goeddeels geslecht. De grote uitzondering daarop vormt het zekerstellen van de sociale zekerheid in de toekomst. Dat is te meer een zorgelijk gegeven nu generaties anders met hun toekomst omgaan, ook al herkennen ze zelf niet dat hun levenspad en hun toekomstkeuzes zo anders zijn. Alle opties voor de toekomst staan open, wendingen in de levensloop worden verwelkomd, de tijdshorizon is verkort en zonodig van omgeving veranderen om nieuwe toekomstdoelen te stellen is geen taboe voor de jongere generaties. Precies deze biografische oriëntaties maken het van groot belang dat er een vangnet binnen het stelsel van de sociale zekerheid komt om inderdaad flexibel en open de toekomst tegemoet te treden zonder dat de rekening eenzijdig bij de ene of de andere generatie gelegd wordt. Dat lijkt de uitdaging voor de toekomst als men de generationele onmin niet verder wil aanwakkeren.




Mijn generatie, tien jaar later ~ Literatuur

esterAalberts, C. (2006). Aantrekkelijke politiek? Een onderzoek naar jongeren en popularisering van politiek. Apeldoorn: Het Spinhuis.
Aalst, H. van (2001). Van marktwerking in het onderwijs naar leren in de markt: Naar microkeuzen en netwerkleren. In M. van Duyck (Red.), Onderwijs in de markt (pp. 313-336). Den Haag: Onderwijsraad.
Abma, R. (1990). Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning. Nijme­gen: SUN.
Akker, P. van den, I. Diepstraten & H. Vinken (1997). Jongeren en risicoge­drag. Een inventarisatie van theorie en onderzoek over invloeden van gezin en directe omgeving, school en werk, jeugdcultuur, vrije tijd en persoonlijk­heid. Tilburg: IVA.
Alheit, P. (1994). The biographical question as a challenge to adult edu­cation. National Review of Education, 40, 283-298.
Alheit, P. (1995). “Biographizität” als Lernpotential. In H. Krüger & W. Marotzki (Hg.), Erziehungswissenschaftliche Biographieforschung (pp. 276-307). Opladen: Leske + Budrich.
Alheit, P. & B. Dausien (2002). The double face of lifelong learning. Stu­dies in the Education of Adults, 34, 1, 3-22.
Alles begint met Nix (1997). De ik’s van Nix. Amsterdam: Boom.
Amato, P.R. & A. Booth (1997). A generation at risk. Growing up in an era of family upheaval. Cambridge: Harvard University Press.
Ancona, H. D’ & T. Beumer (1987). Marginalisering of mobilisering? De minstbedeelden in de afbrokkelende verzorgingsstaat. In P. Fortuyn & S. Stuurman (Red.), Socialisten in no nonsense-tijd (pp. 99-115). Nijme­gen: SUN.
Arnett, J. (2004). Emerging adulthood. The winding road from the late teens through the twenties. New York: Oxford University Press.
Atkinson, J.S. (1984). Flexibility, uncertainty and manpower management. Brighton: Institute of Manpower Studies (IMS report no. 89).
Baird, S. (1999). What’s wrong with boys? Adressing the underachievement discussion. www.generationyouthissues.fsnet.co.uk/education/what’s wrong with boys.htm.
Baltes, P.B. & M.M. Baltes (1990). Successful aging: perspectives from the behavioral sciences. Cambridge: Cambridge University Press.
Beekers, W.P. (2005). Mao in de polder. Een historisch-sociologische be­nadering van het Nederlandse maoïsme 1964-1978. Amsterdam: Vrije Universiteit (doctoraal scriptie).
Beck, U. (1986). Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Beck, U. & E. Beck-Gernsheim (1994). Riskante Freiheiten. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Beck, U., A. Giddens & S. Lash (1994). Reflexive modernization. Stanford: Stanford University Press.
Becker, H.A. (Ed.) (1990). Life histories and generations. Utrecht: ISOR.
Becker, H.A. (1992). Generaties en hun kansen. Amsterdam: Meulenhoff.
Becker, H.A. (1995). Onderzoek naar generaties. Een reactie op Dekker en Ester. Acta Politica, 30, 351-354.
Becker, H.A. (1997). De toekomst van de verloren generatie. Amsterdam: Meulenhoff.Beer, P. de (2004). Alles voor de winnaar! Inleiding voor de conferentie ter gelegenheid van het afscheid van Jacques van Hoof, 21 april 2004.
Beer, P. de (2005). De risico’s van solidariteit. Geron 7, 3: 8-10.
Bekker, S., P. Ester & T. Wilthagen (2005). Jong en oud op de arbeidsmarkt. Generaties, transities en levensloop, Den Haag: Reed Business Informa­tion / OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg University.
Bekker, S., P. Ester & T. Wilthagen (2006). Arbeid, levensloop en genera­ties: Jong en oud en hun lotgevallen op de arbeidsmarkt. In P. Ester, R. Muffels & J. Schippers (Red), Dynamiek en levensloop. De arbeids­markt in transitie. Assen: Van Gorcum.
Berg, N. van den & S. Koers (2006). Praktisch idealisme. Lijfboek voor wereldverbeteraars. Amsterdam: Uitgeverij Podium.
Blankert, W., M.A. Conijn, A.F.M. Felix, D. Sikkel & C.M. Vis (1998). Data quality at a Telepanel. A research program. Tilburg University: CentERdata.
Blom, J.C.H. (1988). Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940 – 5 mei 1945. In J.C. Boogman et al., Geschiedenis van het moderne Ne­derland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (pp. 481-516). Houten: De Haan.
Bogt, T. ter (1997). One two three four… Popmuziek, jeugdcultuur en stijl. Utrecht: Uitgeverij Lemma.
Bogt, T. ter & B. Hibbel (2000). Wilde jaren. Een eeuw jeugdcultuur. Utrecht: Uitgeverij Lemma.
Bogt, T.F.M. ter & C.S. van Praag (1992). Jongeren op de drempel van de jaren negentig. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA.
Bois-Reymond, M. du (1998). ‘I don’t want to commit myself yet’: Young people’s life concepts. Journal of Youth Studies, 1, 1, 63-79.
Bois-Reymond, M. du (2000a). Trendsetters and other types of lifelong learners. In P. Alheit, J. Beck, E. Kammler, R. Taylor & H. Salling Olesen (Eds.), Lifelong learning inside and outside schools: Contributions to the se­cond European conference on lifelong learning, Bremen, 25-27 February 1999 (pp. 360-375). Roskilde University, Universität Bremen, Leeds University (Collected papers vol. 2).
Bois-Reymond, M. du (2000b). Jugendkulturelles Kapital in Wissensgesell­schaften. In H.H. Krüger & H. Wenzel (Hrsg.), Schule zwischen Effekti­vität und sozialer Verantwortung. Opladen: Leske + Budrich.
Bois-Reymond, M. du (2004a). Youth-Learning-Europe: Ménage à trois? Young, Nordic Journal of Youth Research, 12, 3, 187-204.
Bois-Reymond, M. du (2004b). Transitiepatronen en arbeidswaarden van jongeren. In J. van Hoof & W. van Noort (Red.), Arbeid, onderwijs & sociale ongelijkheid in de 21ste eeuw (pp. 25-45). Amsterdam: Boom.
Bois-Reymond, M. du & J. de Jong Gierveld (Red.) (1993). Volwassen worden. Generaties toen en nu. Transities in de levensloop. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Bois-Reymond, M. du, E. Peters & J. Ravesloot (1994). Keuzeprocessen van jongeren. Een longitudinale studie naar veranderingen in de jeugdfase en de rol van ouders. ’s-Gravenhage: VUGA.
Bois-Reymond, M. du, W. Plug, B. Stauber, A. Pohl & A. Walther (2002). How to avoid cooling out? Experiences of young people in their transitions to work across Europe. Tübingen: IRIS (Research project YOYO working pa­per 2).
Bois-Reymond, M. du, J. Ravesloot, Y. te Poel & E. Zeijl (2001). New skills to learn in peer groups. Sociological Studies of Children and Youth, 8, 143-171.
Bois-Reymond, M. du & A. Walther (1999). Learning between want and must: Contradictions of the learning society. In A. Walther & B. Stauber (Eds), Lifelong learning in Europe. Vol. 2: Differences and divisions. Strategies of social integration and individual learning biographies (pp. 21-45). Tübin­gen: Neuling Verlag.
Bommel, M. van, P. Ester & H. Vinken (1995). The future of young genera­tions. A comparative trend study among the cultural seismographs of Western societies. Tilburg/Eindhoven: IVA/HBRC Philips Corporate Design.
Boschma, J. & I. Groen (2006). Generatie Einstein. Slimmer, sneller en socialer. Communiceren met jongeren van de 21e eeuw. Amsterdam: Pearson Educa­tion Benelux B.V.
Bosmans, J. (1988a). Het maatschappelijk-politiek leven in Nederland 1918-1940. In J.C. Boogman et al., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (pp. 398-443). Houten: De Haan.
Bosmans, J. (1988b). Het maatschappelijk-politiek leven in Nederland 1945-1980. In J.C. Boogman et al., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (pp. 562-608). Houten: De Haan.
Broek, A. van den (1994). Cohorten zonder generaties. Cohortvervanging en generatievorming in Nederland. Sociologische Gids, 41, 346-371.
Broek, A. van den (1995). The choice of a new generation? De verrader­lijke charme van het begrip generatie. In A.E. Bronner, P. Ester, A.J. Olivier, W.F. van Raaij, M. Wedel & B. Wieringa (Red.), Recente Ont­wikkelingen in het Marktonderzoek. Jaarboek ‘95-96 van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers (pp. 125-139). Haarlem: Uitgeverij de Vrieseborgh.
Broek, A. van den (1996). Politics and generations. Tilburg: Tilburg Uni­versity Press.
Broek, A. van den & P. Dekker (1996). My generation – An und/oder für sich? Een verkenning van het (politieke) generatiebesef in Nederland. Pa­per gepresenteerd op het politicologenetmaal 1996, Doorn.
Bronneman-Helmers, R. (2006). Investeren in getalenteerde jeugd. In: SCP, Sociaal en cultureel rapport 2006. Investeren in vermogen. Den Haag: SCP.
Bronson, P. (2000). De naaktloper in de nachtdienst. Amsterdam: Arbei­derspers.
Brouwer, A. (2002). Een sprong uit het niets. Groene Amsterdammer, 30 maart 2002.
Brown, J. (2000). Growing up digital. How the web changes work, educa­tion and the way people learn. Change, march/april, 11-20.
Brink, G. van den (1997). Hoge eisen, ware liefde. De opkomst van een nieuw gezinsideaal in Nederland. Utrecht: NIZW.
Brinkgreve, C. & M. Korzec (1978). Magriet weet raad. Utrecht (etc.): Het Spectrum.
Bussemaker, J. (1987). Feminisme, de crisis van de verzorgingsstaat en het dilemma van de individualisering. In P. Fortuyn & S. Stuurman (Red.), Socialisten in no nonsense-tijd (pp. 116-136). Nijmegen: SUN.
CBS (2003). Jeugd 2003. Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS (2007a). Jaarboek onderwijs in cijfers 2007. Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS (2007b). Het Nederlandse bedrijfsleven 2006. Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS (2007c). De Nederlandse economie 2006. Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS webmagazine 26 september 2007. Wie voor een dubbeltje geboren wordt. Heerlen: CBS (download 23 oktober 2007).
Commissie Arbeidsparticipatie(2008) Naar een toekomst die werkt. Rotterdam
Comte, A. (1839 [1969]). Cinquante-unième leçon. Lois fundamentales de la dynamique sociale, ou theorie générale du progrès naturel de l’humanité. Cours de philosophie positive. Bruxelles: Culture et Civilisation.
Corsten, M. (1999). The time of generations. Time & Society, 8, 2, 249-272.
Côté, J. (2000). Arrested adulthood. The changing nature of maturity and identity. New York: New York University Press.
Côté, J. (2002). The role of identity capital in the transition to adulthood. The individualization thesis examined. Journal of Youth Studies, 5, 2, 117-134.
Coupland, D. (1991). Generation X. Tales for an accelerated culture. New York: St. Martin’s Press.
Couwenberg, S.W. (2004). Opstand der burgers. De Fortuyn-revolte en het demasqué van de oude politiek. Budel: Damon.
Daalder, H. (1964). Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Lei­den: Universiteit Leiden (inaugurele rede).
Damsma, D. (1988). Van hoeksteen tot fundament. Het gezin in Neder­land 1850-1960. In H. Peeters, L. Dresen-Coenders & T. Brandenbarg (Red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Neder­land (pp. 209-247). Nijmegen: SUN.
Degenkamp, J. Th. (2002). LPF bleek een korstondige koortsstuip. NRC Handelsblad, 19 november 2002.
Dekker, P. (Red.) (2002). Niet-stemmers. Een onderzoek naar achtergronden en motieven in enquêtes, interviews en focusgroepen. Den Haag: SCP.
Dekker, P. (2003). Kiezersgedrag zegt weinig over onvrede. Volkskrant, 27 januari 2003.
Dekker, P. (Red.) (2006). Politiek cynisme. Driebergen: Stichting Synthe­sis.
Dekker, P. & P. Ester (1988a). Social and political attitudes of Dutch youth. Young rebels, trend setters or law-abiding citizens? The Nether­lands’ Journal of Sociology, 24, 32-49.
Dekker, P. & P. Ester (1988b). Wederzijdse beeldvorming van ouderen en jongeren. Beeldvorming en verdelingsvoorkeuren. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 20, 231-240.
Dekker, P. & P. Ester (1993). Social and political attitudes in Dutch society. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA.
Dekker, P. & P. Ester (1995a). Political attitudes in a generational per­spective. The Netherlands, 1970-1992. Acta Politica, 30, 57-74.
Dekker, P. & P. Ester (1995b). De empirische waarde van generatietypo­logiën. Repliek. Acta Politica, 30, 355-359.
Dekker, P. & J. de Hart (2003). Geen knieval voor het tijdgeestje. Het SCP en de onvrede van 2002. Beleid & Maatschappij, 30, 1, 45-53.
Dieleman, A. (1990). De late jaren vijftig of de vroege jaren zestig? In G. Tillekens (Red.), Nuchterheid en nozems. De opkomst van de jeugdcul­tuur in de jaren vijftig (pp. 11-30). Muiderberg: Coutinho.
Dieleman, A. (2000a). Individualisering en ambivalentie in het bestaan van jongeren. Pedagogiek, 20, 2 (www.pedagogiek-online.nl).
Dieleman, A. (2000b). Als de toekomst wacht. Assen: Van Gorcum.
Dieleman, A. (2000c). De pedagogische afstemming tussen gezin en school. In T. Pels (Red.), Opvoeding en integratie. Een vergelijkende stu­die van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en de pedagogische af­stemming tussen gezin en school (pp. 139-171). Assen: Van Gorcum.
Dieleman, A. & J. van der Lans (Red.) (1999). Heft in eigen handen. Zelf­sturing en sociale betrokkenheid bij jongeren. Assen: Van Gorcum.
Diepstraten, I. (2006). De nieuwe leerder. Trendsettende leerbiografieën in een kennissamenleving. Amsterdam: F&N Eigen Beheer.
Diepstraten, I., P. Ester & H. Vinken (1996). Het verdriet der generaties. De GPD Generatie Enquête. Een onderzoek voor de Geassocieerde Pers Dien­sten. Tilburg: IVA Tilburg.
Diepstraten, I., P. Ester & H. Vinken (1998). Mijn generatie. Zelfbeelden, jeugdervaringen en lotgevallen van generaties in de twintigste eeuw. Til­burg: Syntax Publishers.
Diepstraten, I., P. Ester & H. Vinken (1999). Een vooruitziende blik. Ver­wachtingen van Nederlanders voor de éénentwintigste eeuw en hun herin­neringen aan de twintigste eeuw. De CentERdata Millennium Enquête. Tilburg: Globus.
Diepstraten, I., P. Ester & H. Vinken (2000). De gemankeerde identiteit van de verloren generatie. In P. Ester, D. van Houten & B. Steijn (Red.), De waan van de dag. Sociale wetenschappen en de publieke zaak. (pp. 79-103). Amsterdam: SISWO.
Dilthey (1875). Über das Studium der Geschichte der Wissenschaften vom Men­schen, der Gesellschaft und dem Staat (Afgedrukt in Ges. Schr. Bd.V, Pp. 36-41).
Dixhoorn, A. van (2006). De stem des volks. Publieke opinie, opinieonderzoek en democratie. Den Haag: SCP.
Doets, C., B. Hake & A. Westerhuis (Red.) (2001). Lifelong learning in the Netherlands. The state of the art in 2000. Den Bosch: CINOP
Doorn, J.A.A. van (2002). Gevangen in de tijd. Over generaties en hun ge­schiedenis. Amsterdam: Boom.
Eijk, D. van (2002). Kiezers vooral ontevreden met het politieke aanbod. NRC Handelsblad, 16 mei 2002.
Ekamper, P. (2007). Veroudering van de arbeidsmarkt in Nederland en België. In W. de Lange & J. Thijssen (Red.), De waardevolle senior. Per­soneelsbeleid voor oudere werknemers. Amsterdam: WEKA Uitgeverij.
Eksteins, M. (1990). Lenteriten. De eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd. Houten: De Haan/Unieboek.
Elchardus, M. (Red.) (1999). Zonder maskers. Een actueel portret van jonge­ren en hun leraren. Gent: Globe.
Elchardus, M. (2002). De dramademocratie. Tielt: Lannoo.
Elchardus, M. (2004). We lopen een revolutie achter. Socialisme en Demo­cratie 61, 3, 8-20.
Elchardus, M. & I. Glorieux (Red.) (2002). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo.
Elteren, M. van (1994). Imagining America. Dutch youth and its sense of place. Tilburg: Tilburg University Press.
Eisenstadt, S.N. (1956). From generation to generation. Age groups and social structure. New York/London: Collier-MacMillan.
Eisinga, R., Ph.H. Franses & P. Scheepers (1996). Trends in de links-rechtsoriëntatie van de Nederlandse kiezers, 1978-1995. Jaarboek 1996 van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 215-228). DNPP/RUG: Groningen.
Ester, P., G. Evers, D. Fouarge, M. Kerkhofs, A. Róman & T. Wilthagen (2008). Regionale arbeidsmobiliteit in Nederland en Europa. Tilburg: OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg University.
Ester, P., L. Halman & R.A. de Moor (Eds.) (1993). The individualizing society. Value change in Europe and North America. Tilburg: Tilburg University Press.
Ester, P., R. Muffels & J. Schippers (Red.) (2001). Flexibilisering, organisa­tie en employability. Bussum: Coutinho.
Ester, P., R. Muffels & J. Schippers (Red.) (2003). De organisatie en de ou­dere werknemer. Bussum: Coutinho.
Ester, P., R. Muffels & J. Schippers (Red.) (2006). Dynamiek en levensloop. De arbeidsmarkt in transitie. Assen: Van Gorcum.
Ester, P. & H. Vinken (2000). Van later zorg. Verwachtingen van Nederlan­ders over arbeid, zorg en vrijetijd in de 21e eeuw. Het OSA Toekomst van de Arbeid Survey. Tilburg: OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg University.
Ester, P. & H. Vinken (1993). Yuppies in cross-national perspective. Is there evidence for a yuppie value syndrome? Political Psychology, 14, 4, 667-696.
Ester, P. & H. Vinken (2001a). Een dubbel vooruitzicht; doembeelden en droombeelden van arbeid, zorg en vrije tijd. Bussum: Coutinho.
Ester, P. & H. Vinken (2001b). ‘Forever flexible’. Verwachtingen van Ne­derlanders over flexibiliteit van de arbeid in de 21ste eeuw. Het OSA toekomst van de arbeid survey. In P. Ester, R. Muffels & J. Schippers (Eds.), Flexibilisering, organisatie en employability (pp. 139-160). Bus­sum: Coutinho.
Ester, P. & H. Vinken (2003). Debating civil society. On the fear for civic decline and hope for the Internet alternative. International Sociology, 18, 4, 659-680.
Ester, P., H. Vinken & I. Diepstraten (2002). Reminiscences of an ex­treme century. Intergenerational differences in time heuristics: Dutch people’s collective memories of the 20th century. Time & Society, 11, 1, 39-66.
Europese Commissie (2001a). Freeze-frame on Europe’s Youth… for a new impetus. The main results of the Eurobarometer 2001 survey on youth. Brussel: Europese Commissie.
Europese Commissie (2001b). A new impetus for European youth. White paper. Luxembourg: Europese Unie.
Eurostat (1997). Youth in the European Union. From education to working life. Luxembourg: Europese Unie.
Ewijk, C. van, D.A.G. Draper, H.J.M. ter Rele & E.W.M.T. Westerhout (2006), Ageing and the sustainability of Dutch public finances. Den Haag: Centraal Planbureau. Bijzondere publikatie 61.
Farkas, G. (2003). Cognitive skills and noncognitive traits and behaviors in stratification processes. Annual Review of Sociology, 29, 541-562.
Felling, A. (2004). Het proces van individualisering in Nederland: een kwar­teeuw sociaal-culturele ontwikkeling. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Field, J. (2000). Lifelong learning and the new educational order. Stoke on Trent: Trentham.
Flammer, A. (1988). Entwicklungstheorien: psychologische Theorien der men­schlichen Entwicklung. Bern: Huber.
Florida, R. (2002). The rise of the creative class. New York: Basic Books.
Fölling-Albers, M. (2000). Entscholarisierung von Schule und Scholari­sierung von Freizeit. ZSE, Zeitschrift für Soziologie der Erziehung und Sozialisation, 20, 2, 118-131.
Fortuyn, P. (1987). De relatie tussen economische structuur en verzor­gingsstaat in Nederland in de periode 1970-1980. In P. Fortuyn & S. Stuurman (Red.), Socialisten in no nonsense-tijd (pp. 33-62). Nijmegen: SUN.
Fortuyn, P. (2002). Babyboomers. Autobiografie van een generatie. Rotter­dam: Karakter Uitgevers.
Foschi, M. (2000). Double standards for competence: theory and re­search. Annual Review of Sociology, 26, 21-42.
Fouarge, D. & P. Ester (2007a). Factors determining international and re­gional migration in Europe. Dublin: European Foundation for the Im­provement of Living and Working Conditions.
Fouarge, D. & P. Ester (2007b). Europeanen en hun migratieintenties. Een vergelijking tussen oude en nieuwe lidstaten. Tijdschrift voor Soci­ologie, 28, 245-271.
Fouarge, D. & P. Ester (2007c). Highly skilled and on the move. Migration behavior and intentions of the higher educated in the Netherlands and Europe. Tilburg: OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg University.
Fuchs-Heinritz, W. (1983). Jugendliche Statuspassage oder individuali­sierte Jugendbiographie? Soziale Welt, 34, 341-371.
Fuchs-Heinritz, W. (2000). Lebensentwürfe: Eindrücke aus dem qualita­tiven Material. In A. Fischer, e.a. (Hrsg.), Jugend 2000 (Zweiter Band: pp. 394-395). Leverkusen: Leske + Budrich.
Furlong, A. & F. Cartmel (1997). Young people and social change. Bucking­ham: Open University Press.
Ganzeboom, H.B.G. (1996). Onderwijsexpansie en onderwijskansen. In H.B.G. Ganzeboom & W.C. Ultee (Red.), De sociale segmentatie van Nederland in 2015 (pp. 13-49). Den Haag: Sdu Uitgevers (Wetenschap­pelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Voorstudie V96).
Gasthuizen, M. (2006). Betaalde arbeid. In A.H. de Boer (Red.), Rappor­tage Ouderen 2006; veranderingen in de leefsituatie en levensloop. Den Haag: SCP.
Gibbons, M., C. Limoges, H. Nowotny et al. (1994). The new production of knowledge: The dynamics of science and research in contemporary societies. London: Sage Publications.
Giddens, A. (1991). Modernity and self-identity. Self and society in the late mo­dern age. Cambridge: Polity Press.
Giesen, P. (1999). Laat me feesten. Het eeuwige misverstand over jongeren. Amsterdam: Uitgeverij Podium.
Graaf, H. de, S. Meijer, J. Poelman & I. van Wesenbeeck (2005). Seks onder je 25e. Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2005. Amster­dam: Rutgers Nisso Groep.
Graaf, P.M. de & R. Luijkx (1995). Paden naar succes. Geboorte of di­ploma’s? In J. Dronkers & W.C. Ultee (Red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit (pp. 31-45). Assen: Van Gorcum.
Griffin, C. (2000). Discourses of crisis and loss: Analysing the ‘boys’ un­derachievement debate. Journal of Youth Studies, 3, 2, 167-188.
Grotenhuis, S., T. Knijn, T. Korver, E. Tonkens & J. van der Zwaard (Red.) (2002). Hoeksteen of zwerfkei. Het moderne gezin tussen individualisering en pedagogisering. Amsterdam: De Balie/NGR.
Grotenhuis, M. te, J. Lammers, B. Pelzer & P. Scheepers (1998). De (on)mogelijkheid om het leeftijds-, periode- en cohorteffect te bepalen. Een evaluatie aan de hand van het kerkbezoek in Nederland tussen 1970 en 1995. Sociologische Gids, 45, 1, 8-28.
Haan, E. de, P. Vos & P. de Jong (1994), Flexibiliteit van de arbeid: op zoek naar zekerheid. Amsterdam: Nationaal Vakbondsmuseum.
Haan, J. de & F. Huysmans (2006). Informatievaardigheden in een ken­nissamenleving. In SCP, Sociaal en cultureel rapport 2006. Investeren in vermogen, Den Haag: SCP.
Haan, J. de & R. van ’t Hof (2006). Jaarboek ICT en samenleving 2006. De digitale generatie. Den Haag: SCP.
Hagenaars, J.A.P. (1985). Loglineaire analyse van herhaalde surveys. Panel-, trend- en cohortonderzoek. Tilburg: Tilburg University (dissertatie).
Haks, D. (1988). Continuïteit en verandering in het gezin van de vroeg-moderne tijd. In H. Peeters, L. Dresen-Coenders & T. Brandenbarg (Red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland (pp. 31-56). Nijmegen: SUN.
Hall, G.S. (1905). Adolescence. Its psychology, and its relation to physiology, anthropology, sex, crime, religion, and education (Volume 1). New York: Appleton.
Hargreaves, A. (2003). Teaching in the knowledge society. New York: Teach­ers College Press.
Harmsen, G. (1961). Blauwe en rode jeugd. Ontstaan, ontwikkeling en terug­gang van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940. Assen: Van Gorcum.
Held, Th. (1986). Institutionalization and deinstitutionalization of the life course. Human Development, 29, 157-162.
Heelas, P., S. Lash & P. Morris (Eds.) (1996). Detraditionalization. Cam­bridge: Blackwell Publishers Ltd.
Heinz, W.R. & H. Krüger (2001). The life course: Innovations and chal­lenges for social research. Current Sociology, 49, 2, 29-53.
Hermanns, J. & A. van Montfoort (2007). Hoe pedagogisch verantwoord is het beleid van de Nederlandse overheid? In WRR (Red), Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: AUP.
Herms-Bohnhoff, E. (2004). Hotel mama. Leven met volwassen kinderen on­der één dak. Rijswijk: Uitgeverij Elmar.
Herweijer, L. (2006). Op weg naar een hogeronderwijsdiploma. In SCP, Sociaal en cultureel rapport 2006. Investeren in vermogen, Den Haag: SCP.
Herweijer, L. & R. Vogels (2004). Ouders over opvoeding en onderwijs. Den Haag: SCP.
Hessen, J.S. van (1964). Samen jong zijn. Assen: Van Gorcum & Comp.
Hofstede, B. (2000). Nederlandse cinema wereldwijd. De internationale positie van de Nederlandse film. Amsterdam: Boekmanstudies.
Hoof, J. van & J. van Ruysseveldt (1998). Op weg naar een postmodern arbeidsbestel? In J. van Ruysseveldt & J. van Hoof (Red.), Arbeid in ver­andering (pp. 237-272). Heerlen: Open Universiteit.
Hopf, W. (2003). Soziale Ungleichheit und Bildungskompetenz – Erklä­rung und Exploration in den PISA-Studien. ZSE, Zeitschrift für Soziolo­gie der Erziehung und Sozialisation, 23, 1, 10- 23.
Howe, N. & W. Strauss (1991). Generations. The history of America’s future. New York: Harper Prennial.
Howe, N. & W. Strauss (1993). 13th Gen. Abort, retry, ignore, fail? New York: Vintage.
Howe, N. & W. Strauss (1997). The fourth turning. New York: Broadway.
Howe, N. & W. Strauss (2000). Millennials rising. The next great generation. New York: Vintage.
Hurrelmann, K. (1989). The social world of adolescents: A sociological perspective. In K. Hurrelmann & U. Engel (Eds.), The social world of adolescents. International perspectives (pp. 3-26). Berlin/New York: Walter de Gruyter.
Hurrelmann, K. (2003). Der entstrukturierte Lebenslauf. ZSE, Zeitschrift für Soziologie der Erziehung und Sozialisation, 23, 2, 115-126.
IARD (2001). Study on the state of young people and youth police in Europe. Milaan: IARD.
Inglehart, R. (1990). Culture shift in advanced industrial society. Princeton: Princeton University Press.
Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization. Cultural, econo­mic and political change in 43 Societies. Princeton: Princeton University Press.
Interview (1997). Jongeren ’97. Generatie op afstand. Amsterdam: Interview.
Janssen, J. (1994). Jeugdcultuur. Een actuele geschiedenis. Utrecht: De Tijd­stroom.
Jørgensen, H. & P.K. Madsen (Eds.) (2007). Flexicurity and beyond. Finding a new agenda for the European social model. Copenhagen: DJØF Publish­ing.
Jost, G. (2003). Biographische Selbstorganisation. ZSE, Zeitschrift für Sozi­ologie der Erziehung und Sozialisation, 23, 1, 85-94.
Jugendwerk der Deutschen Shell (1997). Jugend ’97. Zukunftperspectiven. Gesellschaftliches Engagement. Politische Orientierungen. Opladen: Leske + Budrich.
Karstens, C., M. du Bois-Reymond & W. Plug (2004). Family and transition in Europe (NL). Draft report qualitative study. Unpublished manuscript.
Kennedy, J. (1995). Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Amsterdam/Meppel: Boom.
Kleinknecht, A.H., R.H. Oostendorp & M.P. Pradhan (1997), Patronen en economische effecten van flexibiliteit in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Den Haag: Sdu (WRR-Voorstudies en achtergronden V99).
Kleinnijenhuis, J. et al. (2003). Terug naar oude partijen en aloude nieuws­patronen. Beleid & Maatschappij, 30, 137-141.
Kleiwegt, M. & M. van Weezel (2002). De woede van de gewone man. Vrij Nederland, 19 oktober 2002.
Knoers, F. (1999). Onderwijs als volgwagen. In P. van der Kley & P. Sleeg­ers (Red.), Onderwijs en de verdeling van maatschappelijke kansen, (pp. 57-72). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Kohli, M. (1985). Die Institutionalisierung des Lebenslaufs. Kölner Zeit­schrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 37, 1-29.
Kok, J. (2003). Talenten transformeren. Eindhoven: Fontys Hogescholen.
Koole, R.A. (2006). Politiek en tegenpolitiek in de Nederlandse democratie. Po­litici, journalisten en wetenschappers in de ban van het populisme. Leiden: Universiteit Leiden (inaugurale rede).
Koole, W. & G. Therborn (1987). De Casablanca-solution voorbij. De merk­waardige dood van het Keynesianisme en de relatieve verpaupering van Nederland. In P. Fortuyn & S. Stuurman (Red.), Socialisten in no nonsense-tijd (pp. 11-32). Nijmegen: SUN.
Koper, A., C. Vecht & M. van Weezel (Red.) (1991). Alles moet anders. Het onvervuld verlangen van een linkse generatie. Amsterdam: Nijgh.
Knulst, W. & C. van Eijck (2002). Vrijwilligers in soorten en maten II. Til­burg: Universiteit van Tilburg.
Kronjee, G. & W. van Stigt (2007). De overgang van jeugd naar volwas­senheid en een levensloopbeleid. In: WRR . Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: AUP.
Kruijt, J.P. (1959). Verzuiling. Zaandijk: Heijnis.
Lange, W.A.M. de (2001), Flexibilisering van de arbeid en flexibilisering van de organisatie – incompatibilité des humeurs? In P. Ester, R. Muffels & J. Schippers (Red.), Flexibilisering, organisatie en employability. Bussum: Coutinho.
Lans, J. van der (2002). De omwenteling. De revolte van Koning Burger. Vrij Nederland, 6 april 2002.
Lash, S. (1994). Reflexivity and its doubles: structure, aesthetics, commu­nity. In U. Beck, A. Giddens & S. Lash, Reflexive modernization (pp. 110-173). Stanford: Stanford University Press.
Leccardi, C. (2005). Facing uncertainty. Temporality and biographies in the new century. Young, Nordic Journal of Youth Research, 13, 2, 123-146.
Levy, A. (2006). Female chauvinist pigs. Women and the rise of the raunch cul­ture. New York: Free Press.
Liefbroer, A.C. & P.A. Dijkstra (2000). Levenslopen in verandering. Een stu­die naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den Haag: WRR (Voorstudies en Achtergronden V107).
Lijphart, A. (1968). Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse poli­tiek. Amsterdam: De Bussy.
Livingstone, S. (2002). Young people and new media. London: Sage Publica­tions.
Maassen, G.H. (1993). Intergenerational perceptions of adolescents and adults. In H.A. Becker & P.L.J. Hermkens (Eds.), Solidarity of genera­tions. Demographic, economic and social change, and its consequences (Volume II). Amsterdam: Thesis Publishers.
Maassen, G.H. & M.P.M. de Goede (1992). Intergenerational and intragen­erational perception of adolescents and adults. International Journal of Adolescence and Youth, 3, 269-286.
Maassen, G. & W. Meeus (1993). De verhouding tussen jongeren en vol­wassenen. In W. Meeus & H. ‘t Hart (Red.), Jongeren in Nederland. Een nationaal survey naar ontwikkeling in de adolescentie en naar interge­nerationele overdracht. Amersfoort: Academische Uitgeverij.
Mak, G. (1999). De eeuw van mijn vader. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeve­rij Atlas.
Mannheim, K. (1928/1929). Das Problem der Generationen. Kölner Viertel­jahresheft für Soziologie, 7, 157-185/309-330.
Marcus, J. (2004). Amazonia. Five years at the epicenter of the dot.com jugger­naut. New York: the New Press.
Matthijssen, M. (1986). De ware aard van balen: Een studie van het motivatie­probleem. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Matthijssen, M. (1991). Lessen in orde. Een onderzoek naar leerlingperspectie­ven in het voortgezet onderwijs. Amersfoort: Acco.
Matthijssen, M. (1993). Jongeren en onderwijs. In A.J. Dieleman, F. van der Linden & A.C. Perreijn (Red.), Jeugd in meervoud. Utrecht: De Te­genstroom.
Mayer, K.U. (2001). The paradox of global social change and national path dependencies: life course patterns in advanced societies. In A. Woodward & M. Kohli (Eds.), Inclusions and exclusions in European so­cieties (pp. 89-110). London: Routledge.
Mayer, K.U. (2003). The sociology of the life course and lifespan psychol­ogy: Diverging or converging pathways? In U.M. Staudinger & U. Lindenberger (Eds.), Understanding human development: Dialogues with lifespan psychology (pp. 463-81). Dordrecht: Kluwer Academic Publish­ers.
Mayer, K.U. (2004). Whose lives? How history, societies, and institutions define and shape life courses. Research in Human Development, 1, 3, 161-187.
Meijers, F. & G.A. Wijers (1997). Een zaak van betekenis: Loopbaandienst­verlening in een nieuw perspectief. Leeuwarden: LDC.
Meijnen, G. (2007). Vermaatschappelijking van het onderwijs: enkele sug­gesties. In WRR, Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: AUP.
Meijnen, W. (1999). De meritocratische samenleving: nakende werke­lijkheid? In P. van der Kley & P. Sleegers, P. (Red.), Onderwijs en de verdeling van maatschappelijke kansen (pp. 81-98). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Mentré, F. (1920). Les génerations sociales. Paris: Ed. Bossard.
Messing, F. (1988). Het economische leven in Nederland 1945-1980. In J.C. Boogman et al., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (pp. 517-561). Houten: De Haan.
Middendorp, C.P. (1991). Ideology in Dutch politics. The democratic system reconsidered 1970-1985. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Ministerie van OC&W (2002b). Beleidsagenda leven lang leren. Den Haag: Ministerie van OC&W.
Ministerie van OC&W (2007). Meer kansen voor vrouwen. Emancipatiebeleid 2008-2011. Den Haag: Ministerie van OC&W.
Mørch, S. (2003). Youth and education. Young, Nordic Journal of Youth Re­search, 11, 1, 49-73.
Motivaction (2002). Motivaction in de media. http://www.motivaction.nl.
Muffels, R. & B. Steijn (Eds.) (1999), Flexible and permanent jobs on the Dutch labour market. Empirical analyses of labour market flows and employment statuses using labour force surveys and panel data. Utrecht: AWSB (Working paper 99/02).
Mulder, L. & A. Doedens (2006). Geschiedenis van de twintigste eeuw. Baarn: Hbuitgevers.
Nederlandse Katholieke Schoolraad (2000). Beleidsplan 2001-2004. Verbin­den en vertrouwen. Den Haag: NKSR.
NIZW (2005). Jeugd op de Europese agenda. Factsheet over het beleidsterrein jeugd in de Europese Unie. Utrecht: NIZW.
Norris, P. (2001). Digital divide. Cambridge: Cambridge University Press.
Nuffic (2006). Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006. Den Haag: Nuffic.
OECD (2007). Education at a glance 2007. Parijs: OECD.
Onderwijsraad (januari 2003a). Leren in een kennissamenleving. Verkenning. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (januari 2003b). Www.web-leren.nl. Advies. Den Haag: Onder­wijsraad.
Onderwijsraad (februari 2003). Leren in samenspel. Advies. Den Haag: On­derwijsraad.
Onderwijsraad (2005a). Betere overgangen in het onderwijs. Den Haag: Onder­wijsraad.
Onderwijsraad (2005b). De helft van Nederland hoogopgeleid. Den Haag: On­derwijsraad.
Onderwijsraad (2005c). Sociale vorming en sociale netwerken in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2006). Duurzame onderwijsrelaties. Den Haag: Onderwijs­raad.
Onderwijsraad (2007a). Presteren naar vermogen. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2007b). Onderwijs en sociale samenhang: de stand van zaken. Den Haag: Onderwijsraad.
Onstenk, J. (2000). Kan de werkplek een krachtige leeromgeving zijn? In F. Glastra & F. Meijers (Red.), Een leven lang leren? (pp. 75-102). Den Haag: Elsevier.
Ooms, I., E. Eggink & E. van Gameren (2007). Moeders, werk en kinderop­vang in model. Analyse van arbeidsparticipatie- en kinderopvangbeslissingen van moeders met jonge kinderen. Den Haag: SCP.
Pais, J. (1995). Young people and new social condititons: Trajectories, prospects and crossroads. Paper presented at the International Conference Young Adults in Europe, Tutzing, 3-5 May 1995.
Pels, D. (2003a). De geest van Pim. Het gedachtegoed van een politieke dandy. Amsterdam: Anthos.
Pels, D. (2003b). Het mag wel wat trager. De Groene Amsterdammer, 22 fe­bruari 2003.
Peschar, J. & A. Wesselingh (1995). Onderwijssociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Plug, W. (2001). Youth policy and participation. Potentials of participation and informal learning in young people’s transitions to the labour markt. National report of the Netherlands. Leiden: University of Leiden.
Plug, W., E. Zeijl & M. du Bois-Reymond (2003). Young people’s percep­tions on youth and adulthood. A longitudinal study from the Nether­lands. Journal of Youth Studies, 6, 2, 127-144.
Poel, Y. te & E. Zeijl (2000). In dienst van maatschappelijk succes. De vrije­tijd als leertijd. Vernieuwing, 59, 10, 5-7.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American com­munity. New York etc.: Simon & Schuster.
Remery, Ch., J. van Stigt, A. van Doorne-Huiskes & J. Schippers (1999). Flexibele arbeidscontracten: gevolgen voor loopbaan en inkomenspo­sitie. Een overzicht van ontwikkelingen tussen 1986 en 1996. Sociale Wetenschappen 42, 2, 66-89.
Ribberink, A. (1989). Sekseverhoudingen in de jaren vijftig. Kleio, 11/89, 26-29.
Righart, H. (1995). De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatie­conflict. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.
Rispens, J., J.M.A. Hermanns & W. Meeus (1996). Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Rode Hoed, de (2002). De opstand der burgers. Amsterdam: De Rode Hoed.
Román, A., J. Schippers & J.D. Vlasblom (2007). Vrouwen, gezinnen en werk: Een cohortbenadering van de arbeidsparticipatie in Nederland. Til­burg: OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg University.
Rosenthal, G. (2000). Historische und familiale Generationenabfolge. In M. Kohli & M. Szydlik, M. (Hrsg.), Generationen in Familie und Gesell­schaft (pp. 162-178). Opladen: Leske + Budrich.
Rotter, J. (1966). Generalized expectations for internal versus external con­trol of reinforcement. Pyschological Mongraphs, 80, 1-28.
Rushkoff, D. (1997). Children of chaos. Londen: Flamingo.
Sannen, H. (1998). De levensloop als verhaal. Jongeren en hun tijdsperspectief 1955-1995. Tilburg: Tilburg University Press.
Schelsky, H. (1957). Die skeptische Generation. Eine Soziologie der deutschen Jugend. Düsseldorf: Diederichs.
Schippers, J., C. Remery & J.P. Vosse (2001), Tien jaar flexibilisering in Nederland: tussen onderzoek en beleid. In P. Ester, R. Muffels & J. Schippers (Eds.), Flexibilisering, organisatie en employability. Bussum: Coutinho.
Schnabel, P. (2000). Trends, dilemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op langere termijn. Den Haag: CPB/SCP.
Schoondergang, H. (1971). En toen kwamen de kabouters. Leiden: A.W. Sijt­hof.
Schoonhoven, G. van (1999). Veel te lief voor de jeugd. Waarom meer wrij­ving tussen jong en oud goed is voor Nederland. Elsevier, 55, 18, 20-25.
Schouten, R. & H. Vinken (1989). De eerste generatie van de verzorgingsstaat. Een onderzoek naar jeugdcultuur van de jaren vijftig. Alphen: Centrum voor Cultuurstudies.
Schulze, G. (1992). Die Erlebnisgesellschaft. Frankfurt am Main: Campus Verlag.
Schuman, H. & J. Scott (1989). Generations and collective memories. American Sociological Review, 54, 359-381.
Schuman, H., R.F. Belli & K. Bischoping (1997). The generational basis of historical knowledge. In J.W. Pennebaker, D. Paez & B. Rimé (Eds.), Collective memory of political events. Social pyschological perspectives. Mah­wah, NJ: Erlbaum.
SCP (1984). Sociaal en cultureel rapport 1984. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA.
SCP (1996). Sociaal en cultureel rapport 1996. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA.
SCP (2000). Rapportage jeugd 2000. Den Haag: SCP.
SCP (2001). De sociale staat van Nederland. Den Haag: SCP.
SCP (2002). Rapportage jeugd 2001. Den Haag: SCP.
SCP (2003). Rapportage jeugd 2002. Den Haag: SCP.
SCP (2004). Sociaal en cultureel rapport 2004. Den Haag: SCP.
SCP (2007). De sociale staat van Nederland. Den Haag: SCP.
Sennett, R. (1998). The corrosion of character. The personal consequences of work in the new capitalism. New York: W.W. Norton & Company.
SMO (1999). Employability. Bewegen in vogelvlucht. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming.
Stauber, B. & A. Walther (2002). Introduction: Young adults in Europe – Transitions, policies and social change. In A. Walther & B. Stauber (Eds.), Misleading trajectories. Integration policies for young adults in Eu­rope? (pp. 11-26). Opladen: Leske + Budrich (EGRIS publication).
Steensel, K.M. van (2000). Internetgeneratie. De broncode ontcijferd. Den Haag: SMO.
Stuurman, S. (1984). Het zwarte gat van de jaren vijftig. Kleio, 8/84, 6-12.
Swaan, A. de (1982). Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de ver­schuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding. In A. de Swaan, De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981 (pp. 81-115). Amsterdam: Meulenhoff.
SZW (2002). Verkenning Levensloop: beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Taylor, C. (1991). The ethics of authenticity. Cambridge: Harvard University Press.
Thijssen, P. & T. De Pauw (2006), Babybom? Draagvlak van de intergenera­tionele solidariteit. Leuven/Voorburg: Acco.
Thurlings, J.M.G. (1978). De wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Deventer: Van Loghum Slaterus (2e druk).
Tilborg, L. van & W. van Es (2004). De uitkomsten van de RMC analyse 2003. Amsterdam: Sardes/SCO-Kohnstamm Instituut.
TK (2008). Tijd voor onderwijs. Den Haag: Tweede Kamer (Eindrapport Commissie Dijsselbloem. Tweede-Kamerstuk 31 007, vergaderjaar 2007-2008).
Trommsdorff, G. (1994). Future time perspective and control orientation: Social conditions and consequences. In Z. Zaleski (Ed.), Psychology of future orientation. Lublin: TN KUL.
Trommsdorff, G. (2000). Subjective experience of social change in individ­ual development. In J. Bynner & R.K. Silbereisen (Eds.), Adversity and challenge in life in the new Germany and in England (pp. 87-122). London: MacMillan Press.
Vandenbrande, T. (Ed.) (2006), Mobility in Europe. Analysis of the 2005 Eu­robarometer survey on geographical and labour market mobility. Dublin: European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions.
Vedder, P. & J. Kloprogge. (2001). Onderwijskansen op tafel. Den Haag: Ma­nagement Landelijke Activititeiten Onderwijskansen PMPO.
Veen, W. (2000). Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden. Delft: Technische Universiteit Delft (inaugurele rede).
Veith, H. (2002). Sozialisation als reflexiven Vergesellschaftung. ZSE, Zeitschrift für Soziologie der Erziehung und Sozialisation, 22, 2, 167-177.
Verloop, N.J. van Driel, & P. Meijer (2001). Teacher knowledge and the knowledge base of teaching. International Journal of Educational Re­search, 35, 441-461.
Veugelers, W. (2007). Creating critical-democratic citizenship education: empowering humanity and democracy in Dutch education. Compare, 37, 1, 105–119.
Vinken, H. (1997). Political values and youth centrism. Theoretical and empiri­cal perspectives on the political value distinctiveness of Dutch youth centrists. Tilburg: Tilburg University Press.
Vinken, H. (1999). Youth centrism and conservatism. The political value of resisting the adult world. ZSE, Zeitschrift fur Sozialisationsforschung und Erziehungssoziologie, 19, 4, 405-420.
Vinken, H. (2007). New life course dynamics? Career orientations, work values and future perceptions of Dutch youth. Young, Nordic Journal of Youth Research, 15, 1, 9-30.
Vinken, H., P. Ester, H. Dekkers & L. van Dun (2002). Aan ons de toe­komst. Toekomstverwachtingen van jongeren in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Vinken, H., P. Ester, L. van Dun & H. van Poppel (2003). Arbeidswaar­den, toekomstbeelden en loopbaanoriëntaties. Een pilot-study onder jonge Nederlanders. Tilburg: OSA, Institute for Labour Studies, Tilburg Uni­versity.
Vinken, H., P. Ester & H. van Poppel (2005). Arbeidwaarden, toekomst­beelden en loopbaanoriëntaties van jongeren in Nederland. In P. Ester, R. Muffels & J. Schippers (Red.), Dynamiek en levensloop: de ar­beidsmarkt in transitie. Assen: Van Gorcum.
Voerman, G. (1996). De ledentallen van politieke partijen 1945-1995. In Jaarboek DNPP 1995 (pp. 192-205). Groningen: RUG.
Voss, G.G. (2000). Unternehmer der eigenen Arbeitskraft – Einige Folge­rungen für die Bildungssoziologie. ZSE, Zeitschrift für Soziologie der Erziehung und Sozialisation, 20, 2, 149-166.
Vries, Joh. de (1988). Het economische leven in Nederland 1918-1940. In J.C. Boogman et al., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (pp. 360-397). Houten: De Haan
Walther, A. (2002). Synopsis: The diversity of national transition systems. In A. Walther & B. Stauber (Eds.), Misleading trajectories. Integra­tion policies for young adults in Europe? (pp. 27-42). Opladen: Leske + Budrich (EGRIS publication).
Walther, A. & B. Stauber (Eds.) (2002). Misleading trajectories. Integration policies for young adults in Europe? Opladen: Leske + Budrich (EGRIS publication).
Walther, A., B. Stauber & A. Pohl, A. (2005). Informal networks in youth transitions in West Germany. Journal of Youth Studies, 8, 15-32.
Waslander, S. (2004). Wat scholen beweegt. Arnhem: CITO-groep.
Wenger, E. (1998). Communities of practice. Learning, meaning and iden­tity. New York: Cambridge University Press.
Werf, M. van der, H. Kuyper & M. Lubbers (1999). Achtergrond- en gezins­kenmerken van leerlingen en opbrengsten van het voortgezet onderwijs. Groningen: GION.
Wijnberg, R. (2007). Boeiuh! Het stille protest van de jeugd. Amsterdam: Prometheus.
Wohl, R. (1979). The generation of 1914. Cambridge: Harvard University Press.
Wohlrab-Sahr, M. (1992). Institutionalisierung oder individualisierung des Lebenslaufs? Anmerkungen zu einer festgefahrenen Debatte. Bios, Zeitschrift für Biographieforschung und Oral History, 5, 1-20.
WRR (1997). Van verdelen naar verdienen. Afwegingen voor de sociale zeker­heid in de 21e eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers.
WRR (1999). Generatiebewust beleid. Den Haag: Sdu Uitgevers.
WRR (2003). Waarden, normen en de last van het gedrag. Amsterdam: AUP.
WRR (2007). Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: AUP.
Wyn, J. & R. White (1997). Rethinking youth. London/Thousand Oaks: Sage Publications.
Wytzes, L. (2004). De Mabelgeneratie. Dromen, idealen en ambities van jonge vrouwen van nu. Amsterdam: Arena.
Zeegers, W. (1988). Andere tijden, andere mensen. De sociale representatie van identiteit. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
Zeijl, E. (2001). Young adolescents’ leisure. Opladen: Leske + Budrich.
Zinnecker, J. (1994). Leaving the family home in the third decade of life. Pat­terns of housing among young Germans in comparative perspective. Paper presented at the 4th Nordic Youth Research Symposium, Stockholm, Sweden.
Zinnecker, J. (2000). Selbstsozialisation. Essay über ein aktuelles Kon­zept. ZSE, Zeitschrift für Soziologie der Erziehung und Sozialisation, 20, 3, 272-290.
Zonneveld, T. (1985). Het generatiebesef bij jongeren. Amsterdam: Universi­teit van Amsterdam (ongepubliceerde scriptie).