Right2Know Campaign – Mapping SA’s (Growing?) Climate Of Secrecy

StateNationTwenty  years into South Africa’s democracy, the right to know faces apparent threats.

The right to know – to access and share information, to organise, protest and speak out – is the foundation of a just society. Information rights were a driving principle in the struggle against apartheid, and at the centre of the democratic gains achieved in the 1990s.
Twenty years into South Africa’s democracy, these gains appear to be facing greater limits.

Climate of secrecy
At the heart of this is an emerging trend towards security-statist approaches to governance.[i] An expansive ‘national security’ mentality encroaches on democratic principles by stifling debate,undermining accountability and protecting the powerful from scrutiny.
The best-known embodiment of this securitystatist mentality is the Protection of State Information Bill (the Secrecy Bill), which sits on President Zuma’s desk, awaiting signature. Few laws have so focused the public mind on the problem of secrecy in our society and what appears to be a resurgence of the ‘securocrats’.
But the Bill may merely be a symptom of a broader climate of secrecy and securitisation:
– The use of secrecy to shield political actors, in particular President Zuma, from embarrassment and accountability;
– Increasing limitations on protest, with an extraordinary spike in police violence and growing signs of criminalisation of protest;
– Apparent increase in the use of state-security policies such as the National Key Points Act;
– Lack of democratic oversight of surveillance tools which are vulnerable to abuse.

Ordinary people, ordinary secrets
Secrecy is not only about the political machinations of major institutions. At the heart of possibly every grassroots struggle for social, economic or environmental justice, there is a need for information. This is often basic information about bread-and-butter issues, which people need in order to exercise control over their own lives. Here we see worrying signs of the obstacles to accessing information:
– Access to information mechanisms are failing;
– There is too little proactive release of information;
– The transparency obligations of the private sector, particularly in industries with a serious environmental impact, are largely overlooked.

All of these developments undermine democracy. It is a given that secrecy is sometimes necessary to protect human life or a person’s legitimate claim to privacy. But secrecy is easily misused, and when this happens, it becomes a tool to protect the powerful.
This report’s findings highlight the need for greater transparency so that the public can monitor the use of state secrecy, as well as the need for a greater commitment to transparency both from the state and the private sector. These conditions have made it very difficult to even research this short report.
But our findings also underscore the need for continued, unified action to resist a growing culture of secrecy and authoritarianism. The recent regeneration of information activism in South Africa must continue: South Africans must continue to challenge the increasing power and influence of the country’s securocrats in our politics and in
our daily lives.

Right2Know Campaign, September 2014

Read the full report: http://www.r2k.org.za/




New York Times ~ Forum For New Diplomacy – Marlise Simons In Conversation With Fatou Bensouda (ICC)

Fatou Bensouda, chief prosecutor for the International Criminal Court, in conversation with Marlise Simons, correspondent for The New York Times




Pierre-Dominique Gaisseau – Sur la carte du monde: une tache blanche en moins…

Interview de Pierre-Dominique Gaisseau, à propos de sa récente traversée de la Nouvelle Guinée, région du monde jusque-là inexplorée. Il raconte l’expédition en commentant les images qu’il en a rapporté.




Fatsoenlijk land ~ Proloog – Verzet in twee werelden

Fatsoenlijkland1De negentienjarige Bob van Amerongen aarzelde niet toen hij het in het voorjaar van 1943 het verzoek kreeg om voor een collega van zijn vader een onderduikadres te zoeken. Voor hem was het vanzelfsprekend mensen te helpen. Tante Louise had direct hulp nodig.
Zoals voor iedereen die zich bezighield met dergelijke activiteiten was het een riskante onderneming. Als kind uit een gemengd huwelijk waren de risico’s voor Bob nog groter. Als hij door de Duitsers gepakt zou worden, vreesde Bob, liep hij de kans er een extra joodse grootouder bij te krijgen en zo van ‘half-jood’ tot ‘voljood’ te promoveren. Met als zekerheid een enkele reis naar het vernietigingskamp.
Vanaf begin 1943 gaf Bob van Amerongen samen met Jan Hemelrijk leiding aan een groep ‘illegalici’, gespecialiseerd in hulp aan joodse onderduikers. Net als Bob kwam ook Jan Hemelrijk uit een gemengd huwelijk: allebei hadden ze een joodse vader en een niet-joodse moeder. Beide jongemannen leefden in feite in twee werelden.
Enerzijds gaven ze leiding aan een verzorgingsgroep. Anderzijds waren ze verwant aan hun onderduikers. Hun familieleden en vrienden waren immers de eersten die beroep op hen deden. Naarmate de oorlog vorderde, werd de groep steeds groter en ontwikkelde zij zich tot een netwerkorganisatie met verschillende afdelingen.
Jan Hemelrijk gaf de groep de naam PP-groep. Dat gebeurde bij de oprichting van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) in 1944 toen elke groep een naam moest kiezen. Je zou kunnen denken dat het een verwijzing is naar Potasch en Perlemoer, de twee kibbelende joodse zakenlieden uit de bekende gelijknamige vooroorlogse volkskomedie. Maar dat was niet het geval. Jan liet zich inspireren door de ‘porgel’ en de ‘porulan’, fantasiebeesten in het clandestien verschenen nonsensrijm De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’. Jan kortte de namen simpelweg af zoals zoveel verzetsgroepen deden.
Aan het eind van de oorlog bestond de PP-groep uit 19 kernleden, onder wie oud-leerlingen van het Murmellius Gymnasium (Alkmaar), de school van Bob en Jan, en het Vossius Gymnasium (Amsterdam). Ze redden waarschijnlijk enkele tientallen joden het leven.
Alleen Bob verzorgde al zeventien onderduikers. Niet alleen familieleden en vrienden uit eigen kring, maar ook mensen van buitenaf. Onder hen waren mijn moeder Miep Gompes-Lobatto, mijn oom Jaap Lobatto en hun nichtje Betty de Vries.

De gesprekken die ik tien jaar geleden met Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk had, maakten grote indruk op me. Ze spraken over de oorlog alsof deze gisteren had plaatsgevonden. De gebeurtenissen van toen hadden hen duidelijk nooit meer losgelaten.
Bob had er nog steeds last van dat hij bepaalde mensen niet op tijd had kunnen onderbrengen. Ook gaf hij aan hoe ongelooflijk moeilijk het was geweest voor joden onderduikadressen te vinden.
Jan zat het nog steeds dwars dat zijn vader gepakt was door verraad. Hij had nog wel zo’n uitstekend persoonsbewijs voor hem gemaakt. Ondanks de voortdurende stress tijdens de oorlog had Jan geen spijt van zijn verzetsactiviteiten. Hij had niet als zovele anderen langs de zijlijn willen blijven staan.
De PP-groep voor het voetlicht brengen, lijkt me van belang. Niet alleen om Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk de aandacht te geven die ze verdienen, maar ook omdat in Nederland het verzorgingsverzet onderbelicht is gebleven. Publicaties hierover zijn schaars. In verzetsfilms gaat het vaak over het gewapende verzet, zoals in Soldaat van Oranje en Het meisje met het rode haar. Bij het verzorgingsverzet ging het vaak om minder opzienbarende, maar daarom niet onbelangrijkere handelingen.
Clandestien opereren was moeilijk en uiterst gevaarlijk. Daarnaast had niemand ervaring. Sinds de Franse tijd had Nederland geen bezetting meer gekend. Iedereen moest het wiel uitvinden en het eigen netwerk op moed en betrouwbaarheid testen. Wie deed er mee, wie niet? In deze context moesten ook Bob en Jan hun weg vinden.
Binnen de groep hadden ze een duidelijke taakverdeling. Bob hield zich vooral bezig met het onderbrengen en verzorgen van onderduikers. Tegen het eind van de oorlog werd hij ook actief in de voedselvoorziening. Jan was specialist op het gebied van vervalsingen. In de laatste fase van de oorlog vervulde hij in Amsterdam een belangrijke rol bij deze activiteiten.

Fatsoenlijkland2Het stereotype beeld is dat joden in Nederland zich zonder verzet naar de concentratiekampen hebben laten afvoeren. De PP-groep van Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen bestond evenwel voor een aanzienlijk deel uit mensen met een joodse achtergrond, zoals overigens bij meer Amsterdamse verzetsgroepen het geval was. Niet alleen de leiders van de groep waren ‘half-joods’. Ook Hans de Jager (joodse moeder/niet-joodse vader) en Marjolein Heijermans (de dochter van de befaamde joodse toneelschrijver Herman Heijermans) hadden een dergelijke achtergrond.
In de laatste fase van de oorlog sloten zich bij de PP-groep ook ‘voljoden’ aan: de binnenhuisarchitect Ab Stuiver en de bekende acteur Rob de Vries. Anderen waren aan joden gelieerd, zoals bijvoorbeeld beeldend kunstenaar Frans Meijers, de niet-joodse vervalser van de groep. Hij had een joodse echtgenote. Zijn vrouw Suus Appel was de zuster van Debora Appel, de toenmalige echtgenote van de befaamde (joodse) historicus Jacques Presser.
Tot de kernleden van de groep behoorde een grote groep niet-joden, waaronder Tini Israël en haar vriend Karel van het Reve (na de oorlog een bekende slavist), alsook een jeugdvriendin van Karel, de jonge studente Femke Last.
De PP-groep was dus een verzorgingsgroep waarin halfjoden, joden en niet-joden samenwerkten. En de groep was geen uitzondering. Zo speelden joden een rol in allerlei soorten van verzet. Ze waren onder meer actief in sociaal-democratische (en communistische verzetsgroepen, bij de Ordedienst en tijdens de Februaristaking.
Toch zijn er niet veel publicaties waarin gemengde groepen van binnenuit beschreven worden. Bovendien zegt een dergelijke groep iets over de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Anno 1940 was zo’n samenwerkingsverband een voorbeeld van het doorbreken van de verzuiling. De leden van de PP-groep kwamen uit de intellectuele bovenlaag van de bevolking. De ouders van Bob en de vader van Jan waren als docenten verbonden aan het Murmellius Gymnasium in Alkmaar waar Jan en Bob hun schoolopleiding kregen.

Het verhaal over de PP-groep werpt een nieuw licht op de Amsterdamse verzetsgeschiedenis. De geschiedenis van deze verzorgingsgroep is exemplarisch: vanaf september 1944 maakte de PP-groep namelijk deel uit van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA), een federatie van een groot aantal Amsterdamse verzetsgroepen. Deze groepen waren gespecialiseerd in de joodse onderduik. Zodra de deportaties begonnen, gingen ze onafhankelijk van elkaar van start.
Alleen al qua aantal medewerkers waren de Vrije Groepen Amsterdam groter dan de Amsterdamse afdeling van de LO (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers). Ook werkten deze groepen met succes in opperste geheimhouding. In het overzicht van de Amsterdamse illegaliteit van de Sicherheitsdienst (februari 1945) is praktisch geen enkele VGA-groep opgenomen. Toch hebben historici, met als belangrijkste Loe de Jong, de VGA slechts summier behandeld.
Dit is een hiaat in de geschiedschrijving omdat de VGA, waarvan de groep van Piet Meerburg de bekendste is, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de redding van Amsterdamse joden.
Bob van Amerongen heeft zich altijd over dit hiaat in de geschiedschrijving opgewonden. Hij kende Loe de Jong persoonlijk. Bobs neef Willy Pos had op het Amsterdamse Vossius Gymnasium bij Loe in de klas gezeten. Willy’s schoonmoeder had haar interviews met VGA-leden nog aan De Jong doorgespeeld. Maar in zijn magnum opus Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is hiervan praktisch geen spoor terug te vinden. Kennelijk vond De Jong de verzorgingsgroepen minder opzienbarend dan het gewapend verzet, concludeerde Bob van Amerongen teleurgesteld.

De geschiedenis van de PP-groep brengt een generatie in beeld die in de oorlog volwassen werd. Deze jongeren, veelal jonge studenten, moesten ineens hun eigen koers bepalen. In een gezagsgetrouw land waar ouderen als autoriteit golden, betekende dit een sterke breuk met het verleden.
Dit boek werpt ook een licht op een van de belangrijkste literaire werken van de eerste jaren na de oorlog. Gerard Kornelis van het Reve beschreef deze generatie in De Avonden (1947). In deze klassieker der vaderlandse literatuur zijn alle figuren gemodelleerd naar werkelijke personages, onder wie een aantal mensen uit de PP-groep: zo is Gerards broer Karel van het Reve Joop van Egters en zijn verzetskameraden Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk, respectievelijk Viktor Poort en Herman. Het boek geeft een somber beeld van de naoorlogse tijd. Of zoals de uitgever het destijds formuleerde: ‘Allen hebben uit de oorlog de ontgoocheling, het cynisme, het gebrek aan vertrouwen en de onmacht overgehouden.’
Oorlogservaringen komen in De Avonden niet voor. Het verhaal over de PP-groep vormt de opmaat tot deze roman. Hierin is geen plaats voor romantiek of sensationele gebeurtenissen. Voor Jan en Bob waren het zware jaren. Voor jongensdromen was geen tijd. Van studeren, dansen of andere vormen van vertier kwam voorlopig niets terecht.




Fatsoenlijk land ~ Athene, Rome en Jeruzalem in Alkmaar

Fatsoenlijkland3De geschiedenis van de jodenvervolging wordt meestal vanuit Amsterdams perspectief geschreven. Amsterdam was immers voor de oorlog dé joodse stad bij uitstek. Bijna zestig procent van de Nederlandse joden woonde er. Niet alle joden in de mediene waren lid van een joods kerkgenootschap. Ook buiten de grote steden groeide de groep van geassimileerde joden. Dat gold ook voor Alkmaar dat voor de oorlog een kleine joodse gemeenschap kende. Het merendeel van de Alkmaarse joden maakte als winkelier of detailhandelaar deel uit van de middenklasse.
De joodse vaders van Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk, die het geloof achter zich hadden gelaten, behoorden tot de Alkmaarse elite. Ze waren naar Alkmaar gekomen vanwege hun aanstelling op het plaatselijke Murmellius Gymnasium. Op de school zaten de zonen en dochters van rechters, hoge ambtenaren, doktoren en advocaten. Maar ook de kinderen van de Bergense kunstenaars en de oude adellijke families, onder wie de familie Van Foreest, die het tussen Alkmaar en Heiloo gelegen 18e eeuwse landgoed Nijenburg bewoonde.
Jules van Amerongen, docent Engels, werkte er sinds 1911. Hij leerde er rond 1918 zijn collega Nederlands en toekomstige echtgenote Henriëtte Dekkers kennen. Zij was net als hij in Amsterdam geboren en getogen.
In 1926 was de oorspronkelijk uit Winterswijk afkomstige classicus Jaap Hemelrijk aangesteld als rector van het Murmellius Gymnasium. In het interbellum drukte hij een belangrijk stempel op de school. Hij was de drijvende kracht achter het nieuwe schoolgebouw aan de Westerhout dat in het najaar van 1940 in gebruik werd genomen. Als actief SDAP’er was hij een bekend publiek figuur. Hemelrijk trad regelmatig op in de filmzaal De Harmonie met politieke lezingen voor de plaatselijke arbeidersbevolking.

Jules van Amerongen stond in de stad te boek als een geslaagde voordrachtskunstenaar. Vooral door zijn jaarlijkse optreden in De Harmonie. Tijdens de Kerstdagen vertolkte hij er steevast de Christmas Carol van Charles Dickens. De joodse achtergrond speelde in de levens van de opgroeiende Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk nauwelijks een rol. Een intellectuele opvoeding met veel aandacht voor cultuur en politiek des te meer.

Bob van Amerongen – een leesgierig gazzertje
Bob van Amerongen groeide op aan de chique Wilheminalaan in Alkmaar in een groot en comfortabel huis. Hij werd geboren op 11 februari 1924 en was het tweede kind van Jules (Juda Barend) van Amerongen en Henriëtte Elisabeth Dekkers, die in 1920 waren getrouwd. Bij zijn geboorte liet vader zijn joodse familie in Amsterdam weten dat er ‘een gazzertje van een jongen’ was geboren. Al vrij snel veranderde de lelijke baby in een aanbiddelijke peuter. Het introverte jochie bleek dol op mooie kleren. Zijn favoriete kledingstuk was een blouse met stroken waarop voetballetjes geborduurd waren. Het dubbele lerarenbestaan bood de familie van Amerongen aanzien en comfort. Aan huishoudelijk personeel hadden ze geen gebrek: het Duitse dienstmeisje, de huishoudster, de naaister en de huishoudelijke hulp– een keur van vrouwen door wie de kleine Bob in de watten werd gelegd.
Bob bleek een goede leerling. Op de lagere school kon hij een klas overslaan. Lezen deed hij voor zijn plezier, vooral de boeken van Jules Vernes en die over Dik Trom.
Het lerarenbestaan van zijn ouders liet de familiaire sfeer niet ongemoeid Er woonden altijd leerlingen in huis. Onder meer de broers Raymond en Hugo Pos. Dat waren de Surinaamse neven van Hans (Hartog Simon) Pos, de man van Lien (Engelina Fanny), de zuster van Jules van Amerongen.Voor Bob en zijn oudere zuster Hans betekende die inwonende jongens extra vertier. Vooral Raymond Pos maakte grote indruk. Hij leerde hen een Surinaams aftelrijmpje met een nogal scabreuze tekst. Ook vierde hij met de kinderen Van Amerongen Apollofeesten, waarbij hij gehuld in lakens met hen een smakelijke maaltijd naar binnen werkte onder het aanroepen van Apollo.
Bobs vader profileerde zich naast zijn lerarenbestaan als voordrachtskunstenaar. Eigenlijk had hij professioneel acteur willen worden. Omdat hij mank was, nam hij genoegen met een carrière in het amateurcircuit. Hij trad overal in het land op en maakte furore met de Christmas Carol van Charles Dickens, de schrijver aan wie zijn promotieonderzoek gewijd was.[1]

Naast Dickens stond ook werk van Shakespeare, George Bernard Shaw en Oscar Wilde op zijn repertoire. Speciaal voor de joodse vrouwenverenigingen bewerkte en vertolkte hij Een bewogen vrijdag op de Breestraat (1930) van Sani van Bussum. Een verhaal over het joodse leven in de Amsterdamse Jodenbreestraat.
Ook haalde hij Amsterdams toneel naar Alkmaar. Dat waren hele gebeurtenissen in het cultuurarme provinciestadje van die dagen. Drie keer per jaar werd de filmzaal De Harmonie omgebouwd voor deze voorstellingen. Cor Ruys, Else Mauhs, Fie Carelsen, Albert van Dalsum, allemaal kwamen ze naar Alkmaar. Na hun optreden bleven ze bij de familie Van Amerongen souperen. Sommigen bleven ook logeren. Bob en zijn zuster Hans mochten op die avonden langer opblijven en meesmullen van al het lekkers dat op tafel kwam.
Fatsoenlijkland4Bobs ouders kwamen uit verschillende Amsterdamse milieus. Jules van Amerongen groeide op als zoon van een veilinghouder. Zakelijk ging het zijn vader niet alleen maar voor de wind. Het ene moment woonde de familie in de bocht van de Herengracht, dan weer op het Thorbeckeplein 3-hoog achter. Over de joodse opvoeding van Jules van Amerongen is weinig bekend. Wel heeft hij zijn Bar Mitzva nog gedaan. In zijn studietijd was Jules lid van de toneelvereniging van Willem van Zuylen waar veel joodse jongens en meisjes actief waren.
De niet-joodse Henriëtte Dekkers had een heel andere achtergrond. Ze groeide op in de Amsterdamse Kerkstraat waar haar vader aan het hoofd stond van een particuliere school. Ze ging naar het Barlaeus Gymnasium en had al op haar 21ste haar studie Nederlands voltooid. Na haar kandidaatsexamen begon ze met lesgeven op het Murmellius Gymnasium in Alkmaar waar zij Jules van Amerongen leerde kennen. Ze ontpopte zich volgens zoon Bob tot ‘een goede, zorgvuldige en toegewijde lerares–ietsje krampachtig door karakter en opvoeding’.
Henriëtte van Amerongen-Dekkers was zeer sportief. Ze speelde tennis en ging regelmatig alleen wandelen in de bergen in Zwitserland of het Sauerland. Tot ergernis van haar echtgenoot ging zij op zondagmiddag ook vaak in gezelschap van de kleine Bob naar een voetbalwedstrijd.
Als enthousiaste Neerlandica had ze een passie voor Nederlandse literatuur: Vondel, Van Schendel, Roland Holst, Bloem, Vestdijk, Bordewijk. Voor een huisvrouwenvereniging
in Alkmaar organiseerde zij een damesleesclub. Met haar leerlingen van het Murmellius Gymnasium ging ze naar Amsterdam voor de jaarlijkse opvoering van Vondels Gysbreght van Aemstel.
Hollands cultuurgoed dat Bob met de paplepel kreeg ingegoten.

Bob ging met zijn ouders regelmatig op bezoek bij zijn vaders zuster in Amsterdam. Lien van Amerongen was de oprichtster van en stuwende kracht achter de Amsterdamse Kunstkring Voor Allen. Ze haalde veel buitenlandse kunstenaars naar Nederland,onder wie de jonge violist Yehudi Menuhin, die in 1932 in het Amsterdamse Concertgebouw optrad.
Jarenlang speelde Lien van Amerongen een belangrijke rol in het Amsterdamse culturele leven. Haar echtgenoot, de tandarts Hans Pos, profiteerde ervan. Hij had veel toneelspelers en musici onder zijn patiënten, wat hem veel vrijkaarten voor de Stadsschouwburg en het Concertgebouw opleverde. Maar soms niet genoeg geld om zijn sigarenleverancier te kunnen betalen.[2]
In zijn middelbare schoolperiode ging Bob regelmatig met vriend en schoolgenoot Mark van Rossum du Chattel op de fiets naar Amsterdam om tentoonstellingen te bezoeken in het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum. Ze logeerden dan bij tante Lien in de Van Eeghenstraat.
In 1936 begon Bobs middelbare schoolopleiding aan het Murmellius Gymnasium. Het gymnasium ademde een sfeer van kunst en cultuur. De gangen hingen vol schilderijen van de schilders van de Bergense school. Bob floreerde in deze omgeving. Hij haalde over de hele linie goede cijfers. Zijn voorliefde ging uit naar de Oude Talen. De classicus J.C. Kamerbeek was een inspirerende docent. Met zijn sterke voordracht bracht hij de klassieke schrijvers tot leven.
Boeken speelden in Bobs leven een grote rol. Hij verslond de gedichten van Hendrik Marsman, Jacques Bloem en Adriaan Roland Holst. Deze dichters waren voor hem geen onbekenden. Bloem was een vriend van Marks vader en Roland Holst kwam hij regelmatig tegen in diens woonplaats Bergen.
Bob ging naar dansles, zoals toen gebruikelijk bij jongeren uit de betere kringen. Meneer Polak, die aan het opleidingsinstituut voor adelborsten in Den Helder was verbonden, bracht hem de beginselen bij van de wals, de tango en de foxtrot. Er waren allerlei gelegenheden om dit in praktijk te brengen. Op de schoolfeesten, die meestal in De Harmonie werden gehouden, of op de dansavondjes bij leerlingen thuis. De middelbare schoolperiode was voor Bob niet helemaal zonder zorgen. Aanvankelijk gingen de echtparen Hemelrijk en Van Amerongen vriendschappelijk met elkaar om. Ze deelden een aantal interesses, zoals onderwijs, cultuur, politiek. Maar de verhouding verslechterde door perikelen op school. Bob moet er thuis het nodige van hebben opgevangen.

In 1935 ontstond er tussen Hemelrijk en de Van Amerongens een conflict over de aanpak van de leerlingen. De Van Amerongens traden streng op en schroomden niet leerlingen de klas uit te sturen. Hemelrijk stond een andere manier voor ogen en voelde zich door de Van Amerongens in zijn positie als rector aangetast. Eerder waren de emoties al hoog opgelopen over het ontslag van een lerares Frans. Daar was het echtpaar Van Amerongen zeer verontwaardigd over. Volgens hen was ze door Hemelrijk weggepest. Door deze vete miste Jules van Amerongen de kans om conrector te worden. Beschuldigingen gingen over en weer. De ruzie werd uiteindelijk in het voorjaar van 1936 door een onderwijsinspecteur geschikt. De onderlinge verhouding werd weer werkbaar, maar er bleven spanningen.
Op politiek niveau stonden Jaap Hemelrijk en Jules van Amerongen daarentegen niet ver van elkaar. Beiden waren sterk antifascistisch. De vader van Jan was socialist, de vader van Bob links-liberaal.

De opkomst van nazi-Duitsland werd door de familie Van Amerongen op de voet gevolgd. Bobs vader haalde zijn informatie hierover uit De Groene Amsterdammer en de Europese editie van The Observer. Maar ook door zijn optredens als voordrachtskunstenaar in het buitenland wisten ze van het naderende onheil. Vader Van Amerongen vertelde bijvoorbeeld over een Oostenrijkse kunstenaar die hij bij zijn vlucht na de Anschluss (de Duitse annexatie van Oostenrijk, 13 maart 1938) had geholpen. Door deze contacten wist de familie Van Amerongen uit de eerste hand wat een inval van de Duitsers betekende. Er werd niet veel over gepraat, maar het was duidelijk voor Bob dat zijn vader ervan uitging dat de Duitsers ook Nederland zouden binnenvallen. En dat hij beducht was voor hun antisemitische politiek. Helemaal nadat in nazi-Duitsland de Kristallnacht (de nacht van 9 op 10 november 1938), de eerste excessieve geweldsuitbarsting tegen joden, had plaatsgevonden. De gebeurtenissen in Duitsland confronteerde vader-joden als Bob met aspecten van hun identiteit waar ze al lang niet bij stil hadden gestaan. Op het Murmellius Gymnasium, waar Bob zijn schoolopleiding kreeg, speelde de joodse achtergrond immers geen enkele rol.
Fatsoenlijkland5Als kind was Bob wel eens op zijn joodse wortels gewezen. Op zijn negende verjaardag kreeg hij een nieuwe voetbal. De familie van Amerongen woonde in Alkmaar tegen de Houttuinen. Daar was een voetbalveld waar niet alleen het personeel van de Roomboterfabriek speelde, maar ook Bob en zijn vriendjes. Om half zes werd Bob op een dag naar binnen geroepen. ‘Een buurjongetje zei: laat die bal even hier, dan kunnen we doorspelen’, vertelt Bob van Amerongen. ‘Toen zei ik: nee hoor, die is pas nieuw, die neem ik mee. Die jongen antwoordde toen: dat is een echte jodenstreek. Dat begreep ik helemaal niet. Ik vertelde aan mijn vader dat ik een jodenstreek had uitgehaald. Wat is dat eigenlijk?’[3]
Door dit incident realiseerde Bob zich dat hij een joodse vader had. Zelf was Jules van Amerongen eind jaren twintig in aanraking gekomen met een veel voorkomende vorm van antisemitisme. Na de verschijning van zijn proefschrift over Dickens had hij een uitnodiging ontvangen van het gezelschap Fysica, een club van Alkmaarse notabelen, om een lezing te komen houden. Ondanks het succesvol verloop van dit optreden werd hij als lid van het gezelschap geweigerd vanwege zijn joodse achtergrond. In het vooroorlogse Nederland was dit niet ongebruikelijk.
Net als veel van zijn leeftijdsgenoten verdiepte Bob zich in het werk van de politiek geëngageerde schrijvers Menno ter Braak en Edgar du Perron. Boeken als Het land van herkomst van Du Perron (1935) of Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Ter Braak (1937) waren voor deze generatie een slijpsteen voor de geest. Het was geen toeval dat juist deze schrijvers tot de grondleggers van het Comité van Waakzaamheid (1936–1940) behoorden, een Nederlandse organisatie van intellectuelen die waarschuwde voor het gevaar van het nationaalsocialisme.

Ook Jaap Hemelrijk waarschuwde publiekelijk voor de gevaren van het nationaalsocialisme, maar hield zijn politieke rol strikt gescheiden van zijn onderwijskundige. Op school liet hij er zich niet over uit. Op het Murmellius Gymnasium werd naast de klassieke scholing veel aandacht besteed aan algemene ontwikkeling. In dit kader gingen Bob en zijn mede-gymnasiasten regelmatig met hun docenten op excursie. De geschiedenisleraar, Alewijn Visser, nam hen mee naar de bekende musea en naar kerken in Haarlem, Leiden, Utrecht en Amsterdam. Lessen over de opkomst van het nationaalsocialisme stonden niet op zijn programma. Dat viel buiten het geschiedenisonderwijs.

Jan Hemelrijk – socialistische opvoeding in een Bergense villa
Jan Hemelrijk kreeg een uitgesproken socialistische opvoeding. Zijn vader zat voor de Sdap in de Bergense gemeenteraad en verzorgde in de zomer kadercursussen voor het Troelstra-oord in Beekbergen. Samen met zijn vrouw Dit (Dirkje Arina) de Jong ontplooide hij activiteiten voor de jongerenorganisatie van de SDAP, de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). In dit kader werkten ze regelmatig samen met de vooraanstaande socialist Koos Vorrink die in 1927 landelijk voorzitter van het AJC was geworden. Hemelrijk en Vorrink gaven leiding aan kampeervakanties op De Paasheuvel in Vierhouten. De AJC kwam ook naar Bergen. Omdat kamperen daar verboden was, werden de tenten in de tuin bij de familie Hemelrijk opgezet. Dineke Hemelrijk (Jans zuster) staat het nog helder voor de geest: ‘En als deze jonge mensen met hun rode dassen om weer op de fiets weggingen, dan moest het gezin Hemelrijk op het bordes voor het huis staan en dan zongen de Valken afscheidsliederen in de tuin, o.a. Wij zijn de jonge garde… en de Internationale’.[4]

Jan Hemelrijk (1918–2005) groeide op in huize De Spar aan de Eeuwige Laan in Bergen. De vader van Jan, Jaap (Jacob) Hemelrijk, was in Winterswijk opgegroeid als zoon van een marskramer en had in zijn jeugd het antisemitisme aan den lijve ondervonden. Hij was door jongens van de katholieke school bekogeld met stenen en voor ‘smerigen jödde’ uitgescholden.
Aan het cheider in Winterswijk had hij een gedegen religieus-joodse opvoeding gekregen. Zijn Bar Mitzva werd uitbundig gevierd. Na zijn middelbare schooltijd sloeg hij onder invloed van een collega en het lezen van brochures van onder anderen Karl Liebknecht een andere richting in. Hij werd socialist. Een keuze die een stempel zette op zijn verdere leven. Hemelrijk promoveerde in 1925 als classicus op het proefschrift Penia en Ploutos (Armoede en Rijkdom).
In 1916 was hij in Arnhem getrouwd met de niet-joodse Amsterdamse Dit de Jong,een collega uit het onderwijs. Ze kregen drie zonen en een dochter. In 1926 werd Jaap Hemelrijk rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar.
Fatsoenlijkland6In dit gezin Hemelrijk werd Jan geboren op 28 mei 1918 als tweede van vier kinderen. Met zijn oudere broer Leo (1917) trok hij het meest op. Ze waren elkaars tegenpolen. Jan stond als verlegen jongen in de schaduw van deze daadkrachtige broer. Ook waren ze elkaars grote concurrenten. Bij het sporten, zoals voetballen, tennissen, schaken en pingpongen. En ook in relatie tot meisjes. Op de middelbare school kwam de kentering in de machtsverhouding. Jan bleek op het Murmellius Gymnasium de betere leerling. Leo moest door zijn ondermaatse prestaties de school verlaten. Terwijl Jan juist excelleerde, vooral in de exacte vakken. Twee reizen naar Engeland, in de zomers van 1934 en 1935, versterkten Jans onafhankelijkheid.
Hij overwon er zijn bleuheid tegenover meisjes en zijn algemene mensenvrees. Zijn zelfvertrouwen nam toe. Op de dansavondjes in het Alkmaarse Pacivolo ging hij zich zelfbewuster bewegen. Al bleef het geluk in de liefde nog uit. ‘Meisjes die ik hebben wil, kan ik niet krijgen, en de meisjes die ik krijgen kan, wil ik niet hebben’, schreef hij als zestienjarige in zijn dagboek.
In zijn dagboek noteerde hij ook een andere belangrijke beslissing: hij besloot toen zich toe te leggen op de ontwikkeling van een sterke wil en een ijzeren zelfbeheersing. Voor zijn muzikale vorming kreeg Jan pianoles in Bergen van de klassieke componist Jacob van Domselaer, die in zijn vroege werk de abstractie van schilder Piet Mondriaan in muziek vertaalde. Jan was geen grootse leerling, maar zijn broer Leo en hij speelden wel quatre mains. Daarnaast bekwaamde hij zich in het werk van Bach,Beethoven en Mozart.

In de zomer van 1936 behaalde Jan zijn gymnasiumdiploma. Door zijn voortreffelijke eindlijst mocht hij op 8 juli in de Evangelisch-Lutherse kerk op de Oudegracht in Alkmaar een horatio houden als vertegenwoordiger van de bèta-leerlingen. ’De bouw der materie’ luidde de titel van zijn toespraak. De feestelijke gelegenheid werd zoals gebruikelijk afgesloten door zijn vader en rector, Jaap Hemelrijk.
Jan groeide op in een druk huishouden. Bij de familie Hemelrijk kwamen voortdurend mensen over de vloer. Er waren altijd jongens in huis, die op school niet konden meekomen en door vader Hemelrijk, alias de ‘rode joodse rector’, werden bijgespijkerd. Ook kunstschilders, die portretten van de familie maakten, behoorden tot de vaste gasten. Als voorzitter van de Berger Kunstenaarsvereniging onderhield Jaap Hemelrijk goede contacten met schilders uit Bergen. Zij gaven vaak hun werk in bruikleen. Dat werd in huize De Spar opgehangen en bewonderd door de grote familie- en kennissenkring.

Na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland (1933) kwamen nieuwe gasten. Vluchtelingen uit Duitsland. Elke vrijdagavond kwamen Rosy Hahn (een joodse zangeres) en Erwin Bowien (een niet-joodse tekenleraar en schilder) bij de familie Hemelrijk eten. Op die dag werd de badgeiser gestookt met dennenappels en hout zodat de Duitse gasten in bad konden gaan. Een andere Duitse gast, meneer Silberman, een niet-joodse rechter die nog voor de Duitse inval in Nederland naar Amerika kon uitwijken, waarschuwde: ‘De nazi’s zijn erger dan de pest’.
Na zijn eindexamen vertrok Jan uit zijn ouderlijk huis om aan de Universiteit van Amsterdam wis- en natuurkunde te studeren. Eind september 1936 kreeg hij zijn eerste college van professor Clay, hoogleraar in de experimentele natuurkunde. Clay had ontdekt dat kosmische straling geen elektromagnetische straling was, maar uit elektrisch geladen deeltjes bestond. ‘Zijn college lijkt me wel te volgen!’, schreef Jan enthousiast in zijn dagboek.
Jan stortte zich vol overgave in het studentenleven. Al werd het eerste jaar van zijn studie vooral bepaald door zijn eerste vriendinnetje. Maar toen Jan in de zomer van 1937 door een longonsteking werd geveld, ging deze affaire als een nachtkaars uit. Jan zocht afleiding bij andere meisjes. Maar vond bij geen van hen wat hij zocht.
Aan het eind van diezelfde zomer ging hij met zijn familie in de auto op vakantie. De eerste stop was in Maastricht. Daar kwamen ze in een processie terecht. De vaandels met heiligen wapperden in de wind. Het publiek sloeg kruisjes en knielde. De Hemelrijken bleven onbewogen staan. In deze katholieke omgeving voelden ze zich vreemde eenden in de bijt.
In 1938 werd Jans politieke bewustzijn verder geactiveerd door de actuele ontwikkelingen. In zijn dagboek wond hij zich enorm op over de Anschluss. Hij was woedend over het feit dat Duitsland Oostenrijk een ultimatum durfde te stellen en het land zonder meer annexeerde. En over het feit dat de Oostenrijkse grenzen nu voor joden gesloten waren. Hij wond zich erover op dat de andere studenten aan tafel niets anders konden zeggen dan dat de joden er tenminste niet uitgegooid waren.[5]

De Kristallnacht was de volgende gebeurtenis die Jan choqueerde en alarmeerde. Hij besefte dat wat zich in Duitsland afspeelde ‘dierlijk, gevaarlijk en onmenselijk’ was. In 1939 ging hij naar het zomerkamp van het Comité van Waakzaamheid op de Veluwe. Daar ontmoette de 21-jarige Jan zijn grote liefde, Aleid Brandes.
Samen luisterden zij er naar een lezing van Gerrit Jan van Heuven Goedhart, de vice-voorzitter van het Comité van Waakzaamheid, die in Berlijn had gezien hoe een stel bruinhemden (SA) een man op straat doodtrapte.

NOTEN
[1] Amerongen, Jules van. The actor in Dickens; A Study of the histrionic and dramatic elements in the novelist’s life and works, Palmer, London 1926. Promotieonderzoek.
[2] Pos, Hugo. ‘Familie’, in: In Triplo, In de Knipscheer, Haarlem 1995, pg. 233.
[3] Interview Bob van Amerongen, 2001.
[4] Hemelrijk, Jaap. Uit de dagboeken van een rector, Stichting Memoriaal, Oud Zuilen, 2002 (1e druk 2000), pg. 239.
[5] Hemelrijk, Jan. Dagboeken in privé-bezit familie Hemelrijk, Dagboek 4 (8 augustus 1937–23 mei 1938




Fatsoenlijk land ~ De Duitse inval en het ontslag van de vaders

Fatsoenlijkland7De Duitse inval
Mei 1940. Op de ochtend van de Duitse inval was het in Alkmaar prachtig weer. Iedereen stond in pyjama op straat: de melkboer, de deftige advocaat en de inspecteur van belasting. Ze zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen op weg naar het vliegveld Bergen. In Alkmaar kon je de bommen horen vallen.
Bob en zijn vriend Mark gingen ’s ochtends naar het Murmellius Gymnasium.Rector Hemelrijk hield een sterk politiek getinte toespraak waarna de school werd gesloten.
Jules van Amerongen fietste diezelfde dag nog naar het huis van Hemelrijk in Bergen. Het echtpaar Van Amerongen was, zoals verteld, met rector Hemelrijk gebrouilleerd geraakt. Onder de nieuwe omstandigheden vond Jules van Amerongen het tijd worden om daar een streep onder te zetten.
Thuis nam het echtpaar Van Amerongen voorzorgsmaatregelen. Bij huiszoeking moest er geen politiek gevoelig materiaal te vinden zijn. Alle tijdschriften werden verbrand. Vooral de jaargangen van De Groene Amsterdammer, met de fel antifascistische omslagen van de tekenaar Jordaan.[1]
Bob ging na de Duitse inval met de padvinderij direct aan de slag om vluchtelingen uit Amersfoort op te vangen. De bevolking van Amersfoort werd geëvacueerd omdat de gemeente in de Grebbelinie lag. Daar werd tussen het Nederlandse en Duitse leger heftig gevochten. In de eerste oorlogsdagen kwamen meer dan 20.000 inwoners van Amersfoort naar Alkmaar. Zij werden bij de plaatselijke bevolking ondergebracht.
Na de capitulatie (15 mei) ging Bob op bezoek bij Wolfgang Frommel, een Duitse publicist die in 1939 naar Nederland was gevlucht. Hij woonde in een kunstenaarskolonie in Bergen. Als hij in Duitse handen zou vallen, zou hij waarschijnlijk direct geëxecuteerd worden. Over de Duitse overwinning zei Frommel tot Bobs ontzetting: ‘Verschrikkelijk, maar militair gezien een geweldige prestatie.’

Bob en Mark gingen weer naar school. In Bobs klas op het Murmellius Gymnasium zaten meisjes die lid waren van de Nationale Jeugdstorm, de jeugdorganisatie van de NSB. Niemand wilde iets met ze te maken hebben.

Anti-joodse maatregelen
Het Duitse bestuur schakelde in Nederland niet direct over op anti-joodse wetgeving zoals in Oostenrijk en Sudetenland was gebeurd. In plaats daarvan werd voor de weg der geleidelijkheid gekozen. In de loop van 1940 kwamen er steeds meer anti-joodse maatregelen. Joden moesten de luchtbescherming verlaten (1 juli 1940); ritueel slachten werd verboden (31 juli); secretarissen-generaal kregen de opdracht geen joden meer in het ambtelijk apparaat te benoemen (6 september); joden werden in Amsterdam van de markten geweerd (14 september); ambtenaren moesten een ariërverklaring tekenen (5 oktober).
Op 22 oktober werd in een verordening bekendgemaakt wie als jood werd beschouwd. Hieronder viel iedereen met drie of vier joodse grootouders en degenen met twee joodse grootouders die bij een joodse kerkgemeenschap waren aangesloten of met een jood waren getrouwd. Iedereen met twee joodse grootouders was een zogeheten ‘halfbloed’ en werd in die lijn als ‘half-joods’ aangemerkt.

Ontslag joodse docenten en hoogleraren
In de zomer van 1940 was er in Den Haag een bijeenkomst van een aantal niet-joodse leraren om de situatie te bespreken. Het waren volgens historicus Jacques Presser (1899–1970) vooral geschiedenisleraren. Wat moesten ze doen als hun joodse collega’s werden ontslagen? Ze bleven het antwoord schuldig.[2] 

Een paar maanden later was het zover. Op 21 november 1940 werden per decreet van de bezetter alle joodse ambtenaren, inclusief docenten en hoogleraren, van hun functies ontheven.[3] Het ministerie in Den Haag verstuurde op 22 en 23 november een brief met de boodschap dat alle joodse docenten per direct geschorst waren.
Jaap Hemelrijk had de storm al lang aan zien komen. ‘Deze zesde klas zal ik geen eindexamen meer afnemen’, had hij zich eind september laten ontvallen in een gesprek met drie leerlingen en hun ouders. Zij vonden dat hij dat veel te zwart inzag. Toen Hemelrijk op 2 december zijn ontslagbrief kreeg, werden troostende woorden gesproken: ‘U komt weer terug en dat zal niet zo lang duren.’
Hemelrijk werd door de Duitse maatregelen dubbel getroffen. Hij raakte ook zijn functie kwijt als gemeenteraadslid (SDAP) van Bergen. Jules van Amerongen en zijn collega Louis Kukenheim hadden al op 29 november hun ontslagbrief ontvangen. Op school kwam de slag hard aan. Al ging men noodgedwongen snel over tot de orde van de dag. De joodse docenten werden vervangen door niet-joodse docenten.

De baan van Jules van Amerongen ging naar Daan van der Vat, leraar Engels aan het Katholiek Lyceum in Alkmaar. Van der Vat werd later onder het pseudoniem Daan Zonderland bekend als schrijver van vooral kinderboeken. Van der Vat was een aanhanger van het Zwart Front (later Nationaal Front), een rechts-radicale partij die in 1934 was opgericht door Arnold Meijer. Deze partij was meer op het fascistische Italië georiënteerd dan op het nationaalsocialistische Duitsland, maar was wel fel antisemitisch. Desondanks wilde Jules van Amerongen Van der Vat bijpraten over de stand van zaken in de diverse klassen. Volgens de overlevering op voorwaarde dat het gesprek zich hiertoe zou beperken.
Of had hij heimelijk een ander scenario in gedachten? ‘Ik herinner me zeer goed de luide toon van het gesprek dat boven ons hoofd op mijn vaders studeerkamer toch ontstond’, schreef Bob van Amerongen later in Vrij Nederland. ‘Het bleek dat Van der Vat zich op twee gronden meende te kunnen verdedigen: hij had een van oorsprong Engelse vrouw met alle mogelijke risico’s van dien én hij vond dat dat antisemitisme van Arnold Meijers club niet veel betekende en dat er veel tegenover stond. Mijn vader heeft hem toen proberen uit te leggen dat alle autowegen van Hitler en alle op tijd rijdende treinen van Mussolini hun verdorven politiek niet beter maakten en dat er tegenover antisemitisme nooit en te nimmer iets kan staan, dat welk tegenwicht dan ook biedt. Antisemitisme, zo betoogde mijn vader tegenover ons na Van der Vats overhaaste aftocht, is altijd een teken aan de wand.’[4]

Bobs vader was niet het type dat zich door de nieuwe machthebbers liet intimideren. Na zijn schorsing van het Murmellius Gymnasium bleef vader Van Amerongen actief. Hij gaf lezingen en huiskamervoordrachten totdat ook dat verboden werd. Hierna maakte hij vertalingen van de Christmas Carol en David Copperfield voor uitgeverij Spectrum. Henriëtte van Amerongen verdiende nu de kost voor de familie.
Op een dag moesten de leraren van het Murmellius Gymnasium naar de antisemitische film Jud Süss (1940), een geesteskind van Hitlers propagandaminister Joseph Goebbels. Mevrouw Van Amerongen en slechts één andere docent weigerden naar de vertoning te gaan. ‘Zeer moedig, maar zeer onverstandig’, oordeelden de andere docenten.
Na het ontslag van de joodse leraren ging Bob van school. Hij vond de adhesiebetuigingen van de leraren ondermaats en verweet hen dat ze bij de burgemeester van Alkmaar geen protest hadden aangetekend. Alhoewel hij nog maar in de vijfde klas zat, besloot hij zo snel mogelijk eindexamen te doen. Voor het staatsexamen slaagde hij met de hakken over de sloot.
In de zomer van 1941 ging Bob nog geregeld naar Bergen aan Zee. Op een dag lag hij na een zwempartij met een vriend op het strand. Plotseling hoorden zij een man schreeuwen. Het bleek een Duitser te zijn, in grijs leer gestoken, die op een duintop was verschenen. ‘Kommen Sie hoch und nehmen sie die Ausweise mit’, luidde zijn bevel. Hij bekeek Bobs persoonsbewijs en vroeg hem: ‘Sind Sie Jude?’. Bobs antwoord ‘Leider nur halb’, was bepaald een provocatie. Zeker voor een ‘half-jood’. Later besefte hij dat hij zichzelf in gevaar had gebracht. De Duitser had hem kunnen neerschieten of in kunnen rekenen. Een staaltje van jeugdige overmoed, zo kwalificeerde Bob achteraf zijn optreden.

Vanaf het najaar van 1941 hield Bob een dagboek bij. Hij werd verscheurd door emoties en verlangens en schrijft over zijn groeiende wanhoop over de oorlog die voor hem dan al eindeloos lang duurde. Hij schreef over zijn aspiratie om te gaan studeren, zijn dromen over meisjes, zijn lievelingsboeken en het antisemitisme.
Uit zijn dagboek blijkt ook zijn identificatie met zijn joodse achtergrond: ‘Ik kan het niet anders zeggen, maar ik geloof dat ik vandaag weer een ‘Joodse’ bui heb, hetgeen zich daarin uit, dat ik voor allerlei Joodse dingen en voor het Joodse in allerlei dingen een speciaal sterk gevoel heb. We hebben nu twee platen van Louis Davids in huis, die al heel wat keertjes gedraaid hebben. En toch word ik telkens, als ik die hele eenvoudige liedjes hoor, die enig zijn, ja uit duizenden te herkennen, waarvan de charme juist is dat je de charme ervan niet kan definiëren, geweldig sterk gepakt, ongetwijfeld sterker dan wie ook van m’n andere vrienden, die ze hoort. Waarom dan? Omdat ik het typische Joodse erin herken?’ (1 november 1941)
Bob was in Alkmaar van school gegaan uit protest tegen het ontslag van de joodse docenten. Ook op een aantal Nederlandse universiteiten kwamen de studenten in beweging. Naar aanleiding van de schorsing van de joodse docenten wilden Jan Hemelrijk en zijn medestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) een staking beginnen. Net als hun collega’s in Leiden en Delft. Er kwam niets van terecht. Rector magnificus Brouwer deed er alles aan om het protest in de kiem te smoren omdat hij boven alles de universiteit wilde openhouden.
Jacob Clay, hoogleraar experimentele natuurkunde en docent van Jan Hemelrijk, was een van de weinige Amsterdamse hoogleraren die zich in het openbaar tegen het ontslag van zijn joodse collega’s uitsprak.[5] Jan schreef zich na de mislukte poging tot staken uit als student van de UvA en kreeg clandestien een baantje op professor Clay’s natuurkundig laboratorium om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

De nazificering van het Nederlandse onderwijs
Intussen gebeurde er op hoog niveau een aantal zaken die van belang waren. De Nederlander Jan van Dam, oud-hoogleraar in de oude Germaanse talen en letterkunde aan de UvA, werkte inmiddels als topambtenaar voor de Duitse overheid in Den Haag. In de zomer van 1940 had hij een plan gemaakt voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs, Gedanken und Vorschläge zur Neugestaltung des niederländischen Unterrichtswesens. Hij had hiervoor een verzoek gekregen van zijn vriend en collega Professor dr. Geerto Snijder, die in contact stond met Rijkscommissaris Seyss-Inquart.

Van Dams doel was een meer volkseigen karakter van het onderwijs te bewerkstelligen. Het nationale karakter van het onderwijs kon in zijn visie versterkt worden met veel lesuren over de Nederlandse taal. Het Germaanse element in de Nederlandse cultuur zou in de geschiedenislessen meer aandacht moeten krijgen. Om het gevoel van saamhorigheid en volkseenheid te stimuleren, moesten de openbare en bijzondere scholen vervangen worden door één volksschool.
Bovendien moest het middelbaar onderwijs een minder intellectueel karakter krijgen. Er kon volgens Van Dam gesnoeid worden in het aantal uren voor wiskunde, scheikunde, natuurkunde en Frans. In de hoogste klassen van het lager onderwijs kon Duits onderwezen worden en moest er meer aandacht voor de Nederlandse cultuur komen. Ook gymnastiekonderwijs en sportbeoefening gingen in Van Dams plannen een belangrijke rol spelen.
Dat de Duitsers met Van Dams plannen ingenomen waren, werd al snel duidelijk. Op 25 november 1940 werd de benoeming van Van Dam als secretaris-generaal van het nieuwe ministerie Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aangekondigd.[6]
Rijkscommissaris Seyss-Inquart moet in hem de ideale man hebben gezien voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs. Van Dam had behalve Duits ook Nederlands gestudeerd en was bij dat tweede vak een studiegenoot geweest van Henriëtte van Amerongen. Na het ontslag van de joodse docenten kreeg mevrouw Van Amerongen haar vroegere studiegenoot onverwachts aan de lijn. Van Dam bood aan een studieplek voor haar ‘half-joodse’ zoon te regelen. Mevrouw Van Amerongen antwoordde beleefd dat ze de boodschap zou doorgeven. Maar Bob maakte geen gebruik van dit aanbod.
Op 29 januari 1941 stuurde Van Dam uit hoofde van zijn functie als secretaris-generaal een brief naar alle rectoren en directeuren voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Van Dam had klachten gekregen over een anti-Duitse houding op scholen. De rectoren en directeuren werden gemaand ‘elke terreur’ ten opzichte van nationaal-socialistische leraren en leerlingen de kop in te drukken. Van Dam zag het ook als een opdracht van elke school ‘door intensief onderwijs’ en ‘goedgekozen werkopdrachten’ de leerlingen te activeren en om te vormen van ‘negativistische kankeraars’ tot ‘goede en positieve Nederlanders’. Hij vroeg om strenge maatregelen en om in ernstige gevallen direct contact met hem op te nemen.
Kort na dit schrijven kreeg dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium, bezoek van drie NSB’ers, de heren Blees, Fijn en Kolb, die zich kwamen beklagen over de ‘terreur’ tegen hun kinderen.[7] Na dit bezoek raadde Kamerbeek de mannelijke leerlingen van de vijfde klas aan om een paar weken van school weg te blijven. Hij was bang voor repercussies. Toen er niets gebeurde, keerden deze leerlingen weer terug naar school.[8]

Aparte scholen voor joden
In de zomer van 1941 stuurde secretaris-generaal Van Dam een brief naar de gemeente Amsterdam. Er moesten voor joden aparte scholen worden opgericht. De segregatie tussen joodse en niet-joodse scholen was geen eenvoudige klus. In 1941 zaten ruim 7000 joodse leerlingen op openbare scholen in Amsterdam. Hiervoor moesten 25 nieuwe joodse scholen komen, onder meer een lyceum. Dankzij de inspanningen van de betrokken Amsterdamse bewindslieden en ambtenaren opende het Joods Lyceum aan de Voormalige Stadstimmertuin, een klein straatje tussen de Amstel en de Weesperstraat, op 1 oktober 1941, slechts een maand later dan gepland. De school ging van start met 350 leerlingen, 134 meisjes en 216 jongens.
Uiteraard kregen alleen joodse leerkrachten een aanstelling op het nieuwe lyceum. Enkele joodse leraren, die in november hun baan waren kwijtgeraakt, konden weer aan de slag. Onder wie Jaap Hemelrijk. Hij kwam gezien zijn lange staat van dienst in aanmerking voor de functie van conrector.
Professor David Cohen, medevoorzitter van de inmiddels opgerichte Joodse Raad in Amsterdam[9] en verantwoordelijk voor onderwijszaken, besliste over de aanstelling van leerkrachten. Hij beoordeelde Hemelrijk als een ‘uitnemend rector, een man van fijne geest, met veel belangstelling voor wetenschappelijke problemen.’ Hij twijfelde echter of Hemelrijk in staat was een grote school als het Joods Lyceum te leiden en vond dat vooral Hemelrijks woonplaats Bergen in zijn nadeel sprak. Bovendien vermoedde hij dat Hemelrijks belangstelling voor het jodendom zeer gering was.[10]
Hoogstwaarschijnlijk wist Cohen niet dat Hemelrijk in zijn jeugd in Winterswijk een religieus-joodse opvoeding had genoten. In ieder geval werd niet hij, maar dr. M. de Vries, voormalig conrector van het Barlaeus Gymnasium, conrector van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk werd als docent klassieke talen slechts voor tien procent van de werk tijd aangesteld. Hij ging deel uitmaken van een sterk corps van docenten. Onder
hen bevonden zich de historicus Jacques Presser en de Neerlandicus Willy (Willy Philip) Pos (1912–1977), een volle neef van Bob van Amerongen.

Verplichte verhuizing van Alkmaar naar Amsterdam.
In het eerste halfjaar van 1942 werden de meeste joden uit de provincie verplicht naar Amsterdam te verhuizen.[11] De concentratie van joden in de hoofdstad zou later de deportatie vergemakkelijken. De joodse inwoners van Zaandam waren de eersten in een lange rij. ’s Avonds 14 januari 1942 kregen ze een brief waarin stond dat ze 17 januari klaar moesten staan voor vertrek naar Amsterdam. Eind januari kregen de joden uit Hilversum een dergelijke oproep en begin maart waren de joodse inwoners van Alkmaar aan de beurt.

De familie Van Amerongen kreeg te horen dat zij op 5 maart 1942 uit Alkmaar moesten vertrekken. Een paar dagen eerder was er een bijeenkomst geweest in de kleine synagoge in de Hofstraat voor de Alkmaarse joodse gemeenschap, waarbij ook Bob en zijn vader aanwezig waren. Hier kregen ze instructies. In de vroege ochtend van 5 maart zou de politie in Alkmaar langskomen om ze op te halen. Ze moesten hun woning verlaten, hun bezittingen achter laten (lijf- en beddengoed uitgezonderd), de sleutels van hun huis overhandigen en zich in Amsterdam vestigen. Op het kantoor van de Joodse Raad in Amsterdam, Nieuwe Keizersgracht 58, konden ze hulp krijgen bij de zoektocht naar woonruimte in een van de drie joodse wijken van de stad: Centrum (de jodenhoek), Oost (de Transvaalbuurt), en Zuid (de Rivierenbuurt).

De familie Van Amerongen probeerde voor de inventarisatie van het huis door de Duitse bezetter zoveel mogelijk spullen van waarde bij anderen onder te brengen. Mevrouw Van Amerongen zag zich genoodzaakt om contact op te nemen met haar oude studiegenoot Jan van Dam, de secretaris-generaal van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Ze kreeg toestemming om haar grote bibliotheek in veiligheid te brengen. Zes gemengd-gehuwde gezinnen (18 personen) waren van de verplichte verhuizing vrijgesteld, onder wie de buren van de familie Van Amerongen: Jan Massink, directeur van de Rijks HBS, met zijn joodse vrouw. Waarom zij konden blijven en de familie Van Amerongen niet, was volstrekt onduidelijk.
Uiteindelijk gingen er van de 213 geregistreerde Alkmaarse joden 178 naar Amsterdam. Hun vertrek op een koude dag in maart ging niet geheel onopgemerkt voorbij. Een handjevol Alkmaarders kwam naar het station om afscheid te nemen. Onder wie mevrouw Van Kinschot, de echtgenote van de op 7 februari ontslagen burgemeester van Alkmaar, jonkheer François Henri van Kinschot, een aantal voorgangers van plaatselijke kerken en de schoonouders van Mark van Rossum du Chattel. Bob beschreef het afscheid in zijn dagboek en heeft het over ‘de treurige club van bedroefde en huilende joden’.
In Amsterdam werd de familie Van Amerongen eerst medisch gekeurd. Daarna trokken de Van Amerongens in bij familie. Vader en moeder Van Amerongen bij tante Lien in de Van Eeghenstraat, Bob en zijn zus Hans bij zusters van Henriëtte van Amerongen in de Lekstraat. Bob wond zich op over hun nieuwe omstandigheden. Ineens was hij in een drukke stad, met ‘overal huizen, aanplakbiljetten met soldaten, stampvolle trams’. Liever fietste hij in de buurt van Alkmaar door de polder of maakte hij een wandeling langs het strand.

Al vrij snel vertrok mevrouw Van Amerongen met haar kinderen weer uit Amsterdam. Ze namen hun intrek in een klein bovenhuis in Heiloo. Hier zat mevrouw Van Amerongen dichter bij haar werk in Alkmaar. Ondertussen probeerde Lau Mazirel, een Amsterdamse advocate die betrokken was bij verzetswerk, het huis in Alkmaar terug te krijgen. Mazirel raadde Bobs ouders aan uit elkaar te gaan. Dit zou de kans op teruggave van het huis en behoud van moeders baan vergroten, terwijl vader volgens Mazirel het voordeel van een gemengd huwelijk (een zogeheten Priviligierte Mischehe) met kinderen zou behouden. Hoe konden ze weten dat het achteraf beter was geweest om niet te scheiden?
Fatsoenlijkland8In maart 1942 bleek voor het eerst dat de nazi’s een aparte politiek gingen voeren ten opzichte van de gemengd-gehuwden. Het huwelijk en seksuele relaties tussen joden en niet-joden werden verboden. Hiermee werden de Neurenberger wetten ook in Nederland van kracht. In september 1942 moesten de gemengd-gehuwden zich laten registreren. Ook werden ze verplicht de ster te gaan dragen, mochten ze slechts op bepaalde uren boodschappen doen en niet in een park komen. Wie deze regels overtrad, kon op transport worden gezet.
In de herfst van 1942 werden voor bepaalde groepen joden stempels uitgegeven waarmee ze ‘tot nader order’ werden vrijgesteld van deportatie. Hieronder vielen ook de gemengd-gehuwde joden die na registratie bij de burgerlijke stand van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) in Amsterdam een vrijstellingsstempel konden krijgen met een nummer vanaf 100.000. Dit zogeheten Calmeyer-stempel verwees naar Hans Georg Calmeyer, de Duitse ambtenaar in het bestuur van de Duitse bezetter, die per individueel geval bekeek wie niet of voorlopig mannen en vrouwen met kinderen niet gedeporteerd. In de tweede helft van 1942 werden niettemin 114 gemengd-gehuwden met kinderen als strafgeval op transport gestuurd.[12]
Uit onderzoek van Coen Stuldreher (2007)13 blijkt dat de positie van gemengdgehuwde joden in Nederland slechter was dan in Duitsland. In Duitsland werden ze niet vervolgd, terwijl ze in Nederland in zekere zin vogelvrij waren.

Moeder Van Amerongen terug naar alkmaar ~ Vader Van Amerongen duikt onder
Wat het huis betreft, pakte het plan van Mazirel goed uit. Eind april keerde mevrouw Van Amerongen met haar kinderen terug naar de Wilhelminalaan. Ze troffen het huis aan zoals ze het verlaten hadden. Het ontbijt stond nog op tafel. De Duitsers hadden alleen wat spullen gestolen.
Jules van Amerongen bleef bij zijn zuster Lien in Amsterdam wonen. Die combinatie was echter geen groot succes. Ze zaten in een kleine flat te dicht op elkaar, ieder met de eigen angsten en eigen manier van leven. Dit leidde tot ruzies en irritaties. Vader Van Amerongen werkte in Amsterdam als docent. Na een blauwe maandag op het Joods Lyceum gewerkt te hebben, nam hij privéleerlingen, onder wie Betty de Vries.
Hij werd bij een van de avondrazzia’s van huis gehaald, maar kwam weer vrij op grond van zijn Sperre als gemengd-gehuwde jood met een Calmeyer-stempel – een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ook Lien werd opgepakt en weer vrijgelaten.
In de winter van 1942/1943 werd het hen in Amsterdam te heet onder de voeten. Lien vond onderdak bij een oude vriendin in België. Vader Van Amerongen vertrok via bemiddeling van de Alkmaarse psychiater Hoeneveld als onderduiker naar Weert in het zuiden des lands. Het risico leek toch te groot om nog langer op de gemengdgehuwden Sperre te vertrouwen. Ook Bob in Alkmaar had het in 1942 moeilijk. In zijn dagboek beklaagde hij zich dat hij de ‘grote charme in het leven in de jongelingsjaren’ niet had gekend en nooit zou leren kennen. Hij miste simpelweg ‘de intellectuele zwaarmoedigheid gepaard aan een lichtzinnige joie de vivre’ kenmerkend voor de tijd waarin een jongen een volwassen man wordt. Als het daarbij bleef, kon hij er nog mee leven. Erger vond hij dat er al drie jaar ‘het grootste onrecht’ werd bedreven, dat de wereld werd vertrapt en ‘de verkoolde resten in de ketenen’ werden geklonken.

De ster
Begin mei 1942 moesten joden een ster gaan dragen. Tot zijn opluchting hoefde Jan als ‘half-jood’ dat niet, alhoewel het nog enige tijd onduidelijk bleef. Zijn vader moest de ster wel dragen.
Jaap Hemelrijk, die als gemengd gehuwde nog in zijn huis in Bergen mocht wonen[14], kon de vernedering niet verdragen. Zijn leerlingen uit de vijfde klas van het Joods Lyceum vroegen hem waarom hij weigerde die ster op te doen. ‘Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun recht, mij te schenden, verwerp; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn’, gaf hij als antwoord.[15]
In Bergen kreeg hij bezoek van een Nederlandse politieman die hem dringend verzocht de ster te dragen. Anders moest hij Hemelrijk naar de Euterpestraat brengen, het hoofdkwartier van de gevreesde Sicherheitspolizei (Sipo) en Sicherheitsdienst (SD) in Amsterdam. Ook een vriend kwam langs om hem te waarschuwen. Hemelrijk dankte hem voor de goede raad maar deed er niets mee.
‘Maar ik moest de volgende dag op reis naar het Lyceum in Amsterdam’, noteerde hij later. ‘Als ik dat deed zonder ster na deze waarschuwing, waagde ik roekeloos mijn leven. Mijn vrouw, die geen ster hoefde dragen, omdat ze niet joods is, vond mijn weigering gevaarlijk. En ze had natuurlijk gelijk. Maar ze begreep ook, hoe moeilijk het voor me was en welk een weerzin ik moest overwinnen om toe te geven. Het was een lang en droevig gesprek, dat we hadden die avond. En het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid.’[16]
Toen een week later het reisverbod voor joden bekend werd gemaakt (5 juni 1942), besloot Hemelrijk bij zijn zuster op het Scheldeplein in Amsterdam te blijven wonen en zijn ster weer af te doen. Hij schreef zich op dit adres in. Ook in de familie Van Amerongen heerste er weerzin tegen de ster. Willy Pos, Bobs neef die op het Joods Lyceum veel aan literatuur en toneel deed, werkte in april 1943 met een groep leerlingen aan de opvoering van de familie Stastok uit de Camera Obscura van Hildebrand. Er ontstond in de school een conflict over de vraag of de ster nu wel of niet op de kostuums genaaid moest worden. Pos wilde dit niet en dreigde de voorstelling af te gelasten. De leerlingen gingen uiteindelijk zonder ster het toneel op.

Diploma-uitreiking Hollandsche Schouwburg
In mei 1942 waren de eerste eindexamens van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk was bij de diploma-uitreiking in de Hollandsche Schouwburg, die medio oktober 1941 de naam Joodsche Schouwburg had gekregen omdat hier alleen joodse artiesten voor een joods publiek mochten optreden.  Jaap Hemelrijk schreef hierover later: ‘Op de promotie was de dreiging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leerlingen. Een gemengd koortje zong Joodse liederen, weemoedige oude liederen van leed en vervolging.’[17]
De stemming was niet vrolijk. Een paar meisjes had van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) het schriftelijk bevel gekregen ’s nachts om één uur voor transport naar het Centraal Station te komen. Jaap Hemelrijk bezocht de getroffen families en raadde dringend aan niet te gaan. Desondanks gingen de meeste meisjes naar het station ‘om hun ouders niet in gevaar te brengen.’
Slechts een klein aantal dook onder.

Fatsoenlijkland9Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt
Kort daarna startten de grootschalige deportaties naar het oosten. De Nederlandse joden zouden via kamp Westerbork naar ‘werkkampen’ in Duitsland worden overgebracht. In Amsterdam zetelde de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de centrale organisatie voor deze operatie, aan het Adama van Scheltemaplein. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Ferdinand Aus der Fünten had de dagelijkse leiding in handen.
De eerste vierduizend joden die 5 juli werden opgeroepen, een groep van niet-Nederlandse joden, moesten zich bij de Zentralstelle melden. Toen de opkomst tegenviel, werd op 14 juli 1942 in Amsterdam-Zuid en in de jodenhoek een grote razzia gehouden. Zevenhonderd joden werden opgepakt en op de binnenplaats van de school in de Euterpestraat opgesloten. De opzet was gijzelaars achter de hand te hebben om druk uit te oefenen. Als de opgeroepen joden zich niet zouden melden, zo luidde het dreigement, werden de gijzelaars in hun plaats naar Mauthausen gedeporteerd.
Die plek stond symbool voor de dood sinds bekend was dat nagenoeg alle mannen die bij de razzia ’s voorafgaand aan de Februaristaking waren opgepakt daar waren omgekomen.

Bij de razzia van 14 juli waren ook Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt. Jaap Hemelrijk kwam ze toevallig op straat tegen: ‘Vooraan liep mijn collega van het Joods Lyceum, dr. Presser, en aan zijn armen liepen, als door een duizeling bevangen, twee vrouwen. Nauwelijks herkende hij mij, terwijl ik argeloos op hem toe wilde stappen, of driftig wenkte hij mij met zijn duim terzijde om me te waarschuwen (want ik liep zonder ster) en zijn blik duidde fel naar achteren. Ik hield mijn pas en adem in en zag de bleek-vertrokken en verstarde gezichten van meisjes, vrouwen en ook mannen.’[18]  Presser en zijn vrouw ontsprongen de dans dankzij hulp van buitenaf en werden vrijgelaten.

Jan Hemelrijk actief in Bergen
Jan Hemelrijk was met zijn geliefde Aleid in Bergen gaan wonen. In 1941 waren ze getrouwd, onder de druk der omstandigheden. Ze vreesden dat de Duitsers huwelijken tussen halfjoden en niet-joden gingen verbieden19 en wilden deze mogelijke maatregel voor zijn. Ze betrokken een zomerhuisje aan de Karel de Grotelaan.
Hier kwam Eberhard Rebling bij hen wonen, een Duitse muziekwetenschapper en pianist die in 1936 voor de nazi’s naar Nederland was gevlucht. Toen hij eind 1941 van de Wehrmacht een oproep voor militaire dienst had gekregen, besloot Rebling onder te duiken. Jan Hemelrijk bood hem de mogelijkheid naar Bergen te komen. Tijdens de ijskoude winter las Rebling hier Russische literatuur en luisterde hij samen met het echtpaar Hemelrijk naar Radio Oranje om de oorlogsontwikkelingen te volgen.
Van Aleid kreeg hij een illegaal blad waarin kunstenaars werden opgeroepen het lidmaatschap van de Kultuurkamer te weigeren. Het contact tussen Rebling en Jan Hemelrijk was niet toevallig tot stand gekomen. Vanuit de familie werd er een beroep op Jan gedaan. Rebling was de zwager van Bob Brandes, de broer van Aleid. Rebling en Brandes hadden verschillende redenen om zich voor de Duitsers te verbergen. Ze waren communisten en hun partners, de zusjes Lien (Rebecca) en Janny (Marianne) Brilleslijper, van joodse huize.
De situatie werd nijpender nadat de deportaties in de zomer van 1942 begonnen. De dag na de grote razzia van 14 juli vertrok de familie Rebling vanuit Amsterdam naar Bergen. Kort hierna arriveerden ook de familie Brandes en de familie Brilleslijper (ouders en broer) in het dorp. Ze werden door Jan Hemelrijk op verschillende plekken ondergebracht. Eberhard Rebling betrok met vrouw Lien en dochter Kathinka een zomerhuisje achter de Villa Maria op de Breeweg. Bob Brandes en gezin kregen onderdak in het huis Het Aafje op de Beurweg aan de andere kant van het dorp. De familie Brilleslijper splitste zich en ging bij Lien en Janny wonen.

Jan ontfermde zich ook over de 16-jarige joodse Herbert Speyer. Jan kende de familie Speyer. Hij zou de hele oorlog voor Herbert zorgen. Op Jans verzoek kwam hij bij de Reblings wonen. Hij werd door Rebling, die zich voor de reis met snor en hoed vermomde, vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Hobbemakade opgehaald.
Jan en Aleid hadden vanaf de zomer van 1942 hun handen vol aan onderduikers. Zelf verhuisden ze naar het huis De Wijde Blick aan de Lindenlaan in Bergen. Dat was het zomerhuis van de joodse familie Santcroos uit Amsterdam, kennissen van Jans ouders, die door het reisverbod voor joden niet meer naar Bergen konden komen.[20]

Vader Hemelrijk duikt onder
Jaap Hemelrijk ging na de zomer van 1942 weer in zijn huis in Bergen wonen. Hij voelde zich er veilig ondanks zijn illegale status. Hij had zich namelijk bij terugkeer in de gemeente niet aangemeld. Omdat niemand hem aangaf, had hij de indruk dat hij er mocht wonen.
In de zomer van 1942 had waarnemend NSB-burgemeester Fijn[21], op verzoek van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Alkmaar, een lijst van alle joodse inwoners van Bergen laten maken. Bij Jaap Hemelrijk stond dat hij weliswaar in Amsterdam was ingeschreven, maar in Bergen woonde. Toch kreeg hij blijkbaar bescherming want niemand greep in.
Jaap Hemelrijk genoot van zijn verblijf in Bergen. Het was een mooie herfst. In de winter werd Sinterklaas vrolijk en groots gevierd. Ook alle onderduikers, de families Brandes en Rebling, waren in De Spar aan de Eeuwige Laan bij het feest aanwezig. Zoon Jan Hemelrijk was Sinterklaas, zijn jongere broer Jaap Zwarte Piet.
Met Kerstmis veranderde alles nadat de zwager van Jaap sr. door een Nederlandse provocateur was verraden en aan de Duitsers werd uitgeleverd. Jaap Hemelrijk vertrok direct naar het huis van zijn vriend professor Van der Waals aan de Amsterdamse Willemsparkweg. Enige weken later, toen Bergen werd ontruimd, voegde mevrouw Hemelrijk zich op dit adres bij haar man.
Het verblijf aldaar werd voor Hemelrijk een steeds grotere kwelling. ‘Gedurende de eerste maanden van 1943 leefden de nog in Amsterdam overgebleven joden als vissen in een net, dat elk ogenblik kon worden opgehaald’, zo typeerde Hemelrijk later deze periode in de hoofdstad.
De mogelijkheden voor onderduik waren nog steeds zeer beperkt. De meeste joodse families waar Hemelrijk bij op bezoek ging, verkeerden in een toestand van ter dood veroordeelden die op de voltrekking van hun vonnis wachtten.
Hemelrijk werd steeds depressiever. De situatie verlamde zijn energie en levenslust. Hij kreeg zelfs neigingen om zich bij de Gestapo aan te geven. Zijn vrouw besloot in te grijpen. Op 21 maart 1943 vertrok Hemelrijk met zijn vrouw naar een zwager in Putten bij wie ze konden onderduiken.

NOTEN
1 Een markant gegeven, want Martin van Amerongen (1941–2002), bekend als journalist, publicist en hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, is familie van Jules van Amerongen, namelijk een kleinzoon van zijn broer Maurits.
2 Bregstein, Philo. Gesprekken met Jacques Presser, De Prom, Baarn 1999, pg. 79; Dienke Hondius, Absent; Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941–1943, Vassalucci, Amsterdam 2001, pg. 25/26.
3 21 februari 1941 werd de ontheffing omgezet in ontslag.
4 Amerongen, Bob van (R. van Amerongen). ‘Zwart Front en Daan Zonderland’ (Vrije Tribune), Vrij Nederland, 21–04–1990.
5 Knegtmans, Peter Jan. Een kwetsbaar centrum van de geest; De universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam University Press, Amsterdam 1998, pg. 102–107.
6 Knegtmans, Peter Jan. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde; Jan van Dam (1896–1979)’ in: Collaborateurs van niveau; opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Vossiuspers AUP, Amsterdam 1996, pg. 245–248.
7 Visser, Alewijn. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van het Murmellius Gymnasium, uitgegeven door het curatorium, 1954, pg. 167/168.
8 Telefonisch gesprek met Mark van Rossum du Chattel, mei 2012.
9 De Amsterdamse Joodse Raad werd 13 februari 1941 geïnstalleerd.
10 Hondius, 2001, pg. 71, noot 94.
11 Het eerste halfjaar van 1942 werden joden uit de provincie geconcentreerd in Amsterdam. De maatregel betrof Nederlandse joden; Duitse joden en statenlozen moesten naar Westerbork. Burgemeester Voûte was niet enthousiast over de concentratie van joden in Amsterdam, vooral omdat Amsterdam zo een echte Judenstadt zou worden. (zie: Jacques Presser. Ondergang; De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940–1945, Aspekt, Soesterberg 2005 (1965), deel 1, pg. 195–202.
12 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007, pg. 355: Van 15 juli tot 31 december 1942 werden 114 joodse
partners met kinderen en 198 zonder kinderen uit gemengde huwelijken op transport gestuurd.
13 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
14 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners van Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog, Bonneville,Bergen 2005. Pg 38: De joodse inwoners van
Bergen moesten op 22 april 1942 naar Amsterdam verhuizen. Dit gold niet voor ‘half-joden’,’kwart-joden’, de gemengd gehuwde joden en de inwonende ouders van gemengd gehuwde joden.
15 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 10.
16 Ibid. pg. 10/11.
17 Ibid. pg. 11.
18 Ibid. pg. 11/12.
19 De vrees was ongegrond want een huwelijk tussen ‘half-joden’ en niet-joden is door de Duitsers nooit verboden.
20 De informatie in deze passage is samengesteld uit verschillende bronnen: Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945; NIOD-archief nr. 244, inventarisnummer
1441, 2005; Tammes, 2005; Jaldati, Lin & Rebling, Eberhard. Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebensherinnerungen 1911 bis 1988, Marburg 1995, pg. 281–299.
21 Fijn was een van de drie NSB’ers die in januari 1941 bij rector Kamerbeek zijn beklag was komen doen over de ‘terreur’ op het Murmellius Gymnasium tegen hun kinderen.