De Duitse inval
Mei 1940. Op de ochtend van de Duitse inval was het in Alkmaar prachtig weer. Iedereen stond in pyjama op straat: de melkboer, de deftige advocaat en de inspecteur van belasting. Ze zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen op weg naar het vliegveld Bergen. In Alkmaar kon je de bommen horen vallen.
Bob en zijn vriend Mark gingen ’s ochtends naar het Murmellius Gymnasium.Rector Hemelrijk hield een sterk politiek getinte toespraak waarna de school werd gesloten.
Jules van Amerongen fietste diezelfde dag nog naar het huis van Hemelrijk in Bergen. Het echtpaar Van Amerongen was, zoals verteld, met rector Hemelrijk gebrouilleerd geraakt. Onder de nieuwe omstandigheden vond Jules van Amerongen het tijd worden om daar een streep onder te zetten.
Thuis nam het echtpaar Van Amerongen voorzorgsmaatregelen. Bij huiszoeking moest er geen politiek gevoelig materiaal te vinden zijn. Alle tijdschriften werden verbrand. Vooral de jaargangen van De Groene Amsterdammer, met de fel antifascistische omslagen van de tekenaar Jordaan.[1]
Bob ging na de Duitse inval met de padvinderij direct aan de slag om vluchtelingen uit Amersfoort op te vangen. De bevolking van Amersfoort werd geëvacueerd omdat de gemeente in de Grebbelinie lag. Daar werd tussen het Nederlandse en Duitse leger heftig gevochten. In de eerste oorlogsdagen kwamen meer dan 20.000 inwoners van Amersfoort naar Alkmaar. Zij werden bij de plaatselijke bevolking ondergebracht.
Na de capitulatie (15 mei) ging Bob op bezoek bij Wolfgang Frommel, een Duitse publicist die in 1939 naar Nederland was gevlucht. Hij woonde in een kunstenaarskolonie in Bergen. Als hij in Duitse handen zou vallen, zou hij waarschijnlijk direct geëxecuteerd worden. Over de Duitse overwinning zei Frommel tot Bobs ontzetting: ‘Verschrikkelijk, maar militair gezien een geweldige prestatie.’
Bob en Mark gingen weer naar school. In Bobs klas op het Murmellius Gymnasium zaten meisjes die lid waren van de Nationale Jeugdstorm, de jeugdorganisatie van de NSB. Niemand wilde iets met ze te maken hebben.
Anti-joodse maatregelen
Het Duitse bestuur schakelde in Nederland niet direct over op anti-joodse wetgeving zoals in Oostenrijk en Sudetenland was gebeurd. In plaats daarvan werd voor de weg der geleidelijkheid gekozen. In de loop van 1940 kwamen er steeds meer anti-joodse maatregelen. Joden moesten de luchtbescherming verlaten (1 juli 1940); ritueel slachten werd verboden (31 juli); secretarissen-generaal kregen de opdracht geen joden meer in het ambtelijk apparaat te benoemen (6 september); joden werden in Amsterdam van de markten geweerd (14 september); ambtenaren moesten een ariërverklaring tekenen (5 oktober).
Op 22 oktober werd in een verordening bekendgemaakt wie als jood werd beschouwd. Hieronder viel iedereen met drie of vier joodse grootouders en degenen met twee joodse grootouders die bij een joodse kerkgemeenschap waren aangesloten of met een jood waren getrouwd. Iedereen met twee joodse grootouders was een zogeheten ‘halfbloed’ en werd in die lijn als ‘half-joods’ aangemerkt.
Ontslag joodse docenten en hoogleraren
In de zomer van 1940 was er in Den Haag een bijeenkomst van een aantal niet-joodse leraren om de situatie te bespreken. Het waren volgens historicus Jacques Presser (1899–1970) vooral geschiedenisleraren. Wat moesten ze doen als hun joodse collega’s werden ontslagen? Ze bleven het antwoord schuldig.[2]
Een paar maanden later was het zover. Op 21 november 1940 werden per decreet van de bezetter alle joodse ambtenaren, inclusief docenten en hoogleraren, van hun functies ontheven.[3] Het ministerie in Den Haag verstuurde op 22 en 23 november een brief met de boodschap dat alle joodse docenten per direct geschorst waren.
Jaap Hemelrijk had de storm al lang aan zien komen. ‘Deze zesde klas zal ik geen eindexamen meer afnemen’, had hij zich eind september laten ontvallen in een gesprek met drie leerlingen en hun ouders. Zij vonden dat hij dat veel te zwart inzag. Toen Hemelrijk op 2 december zijn ontslagbrief kreeg, werden troostende woorden gesproken: ‘U komt weer terug en dat zal niet zo lang duren.’
Hemelrijk werd door de Duitse maatregelen dubbel getroffen. Hij raakte ook zijn functie kwijt als gemeenteraadslid (SDAP) van Bergen. Jules van Amerongen en zijn collega Louis Kukenheim hadden al op 29 november hun ontslagbrief ontvangen. Op school kwam de slag hard aan. Al ging men noodgedwongen snel over tot de orde van de dag. De joodse docenten werden vervangen door niet-joodse docenten.
De baan van Jules van Amerongen ging naar Daan van der Vat, leraar Engels aan het Katholiek Lyceum in Alkmaar. Van der Vat werd later onder het pseudoniem Daan Zonderland bekend als schrijver van vooral kinderboeken. Van der Vat was een aanhanger van het Zwart Front (later Nationaal Front), een rechts-radicale partij die in 1934 was opgericht door Arnold Meijer. Deze partij was meer op het fascistische Italië georiënteerd dan op het nationaalsocialistische Duitsland, maar was wel fel antisemitisch. Desondanks wilde Jules van Amerongen Van der Vat bijpraten over de stand van zaken in de diverse klassen. Volgens de overlevering op voorwaarde dat het gesprek zich hiertoe zou beperken.
Of had hij heimelijk een ander scenario in gedachten? ‘Ik herinner me zeer goed de luide toon van het gesprek dat boven ons hoofd op mijn vaders studeerkamer toch ontstond’, schreef Bob van Amerongen later in Vrij Nederland. ‘Het bleek dat Van der Vat zich op twee gronden meende te kunnen verdedigen: hij had een van oorsprong Engelse vrouw met alle mogelijke risico’s van dien én hij vond dat dat antisemitisme van Arnold Meijers club niet veel betekende en dat er veel tegenover stond. Mijn vader heeft hem toen proberen uit te leggen dat alle autowegen van Hitler en alle op tijd rijdende treinen van Mussolini hun verdorven politiek niet beter maakten en dat er tegenover antisemitisme nooit en te nimmer iets kan staan, dat welk tegenwicht dan ook biedt. Antisemitisme, zo betoogde mijn vader tegenover ons na Van der Vats overhaaste aftocht, is altijd een teken aan de wand.’[4]
Bobs vader was niet het type dat zich door de nieuwe machthebbers liet intimideren. Na zijn schorsing van het Murmellius Gymnasium bleef vader Van Amerongen actief. Hij gaf lezingen en huiskamervoordrachten totdat ook dat verboden werd. Hierna maakte hij vertalingen van de Christmas Carol en David Copperfield voor uitgeverij Spectrum. Henriëtte van Amerongen verdiende nu de kost voor de familie.
Op een dag moesten de leraren van het Murmellius Gymnasium naar de antisemitische film Jud Süss (1940), een geesteskind van Hitlers propagandaminister Joseph Goebbels. Mevrouw Van Amerongen en slechts één andere docent weigerden naar de vertoning te gaan. ‘Zeer moedig, maar zeer onverstandig’, oordeelden de andere docenten.
Na het ontslag van de joodse leraren ging Bob van school. Hij vond de adhesiebetuigingen van de leraren ondermaats en verweet hen dat ze bij de burgemeester van Alkmaar geen protest hadden aangetekend. Alhoewel hij nog maar in de vijfde klas zat, besloot hij zo snel mogelijk eindexamen te doen. Voor het staatsexamen slaagde hij met de hakken over de sloot.
In de zomer van 1941 ging Bob nog geregeld naar Bergen aan Zee. Op een dag lag hij na een zwempartij met een vriend op het strand. Plotseling hoorden zij een man schreeuwen. Het bleek een Duitser te zijn, in grijs leer gestoken, die op een duintop was verschenen. ‘Kommen Sie hoch und nehmen sie die Ausweise mit’, luidde zijn bevel. Hij bekeek Bobs persoonsbewijs en vroeg hem: ‘Sind Sie Jude?’. Bobs antwoord ‘Leider nur halb’, was bepaald een provocatie. Zeker voor een ‘half-jood’. Later besefte hij dat hij zichzelf in gevaar had gebracht. De Duitser had hem kunnen neerschieten of in kunnen rekenen. Een staaltje van jeugdige overmoed, zo kwalificeerde Bob achteraf zijn optreden.
Vanaf het najaar van 1941 hield Bob een dagboek bij. Hij werd verscheurd door emoties en verlangens en schrijft over zijn groeiende wanhoop over de oorlog die voor hem dan al eindeloos lang duurde. Hij schreef over zijn aspiratie om te gaan studeren, zijn dromen over meisjes, zijn lievelingsboeken en het antisemitisme.
Uit zijn dagboek blijkt ook zijn identificatie met zijn joodse achtergrond: ‘Ik kan het niet anders zeggen, maar ik geloof dat ik vandaag weer een ‘Joodse’ bui heb, hetgeen zich daarin uit, dat ik voor allerlei Joodse dingen en voor het Joodse in allerlei dingen een speciaal sterk gevoel heb. We hebben nu twee platen van Louis Davids in huis, die al heel wat keertjes gedraaid hebben. En toch word ik telkens, als ik die hele eenvoudige liedjes hoor, die enig zijn, ja uit duizenden te herkennen, waarvan de charme juist is dat je de charme ervan niet kan definiëren, geweldig sterk gepakt, ongetwijfeld sterker dan wie ook van m’n andere vrienden, die ze hoort. Waarom dan? Omdat ik het typische Joodse erin herken?’ (1 november 1941)
Bob was in Alkmaar van school gegaan uit protest tegen het ontslag van de joodse docenten. Ook op een aantal Nederlandse universiteiten kwamen de studenten in beweging. Naar aanleiding van de schorsing van de joodse docenten wilden Jan Hemelrijk en zijn medestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) een staking beginnen. Net als hun collega’s in Leiden en Delft. Er kwam niets van terecht. Rector magnificus Brouwer deed er alles aan om het protest in de kiem te smoren omdat hij boven alles de universiteit wilde openhouden.
Jacob Clay, hoogleraar experimentele natuurkunde en docent van Jan Hemelrijk, was een van de weinige Amsterdamse hoogleraren die zich in het openbaar tegen het ontslag van zijn joodse collega’s uitsprak.[5] Jan schreef zich na de mislukte poging tot staken uit als student van de UvA en kreeg clandestien een baantje op professor Clay’s natuurkundig laboratorium om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
De nazificering van het Nederlandse onderwijs
Intussen gebeurde er op hoog niveau een aantal zaken die van belang waren. De Nederlander Jan van Dam, oud-hoogleraar in de oude Germaanse talen en letterkunde aan de UvA, werkte inmiddels als topambtenaar voor de Duitse overheid in Den Haag. In de zomer van 1940 had hij een plan gemaakt voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs, Gedanken und Vorschläge zur Neugestaltung des niederländischen Unterrichtswesens. Hij had hiervoor een verzoek gekregen van zijn vriend en collega Professor dr. Geerto Snijder, die in contact stond met Rijkscommissaris Seyss-Inquart.
Van Dams doel was een meer volkseigen karakter van het onderwijs te bewerkstelligen. Het nationale karakter van het onderwijs kon in zijn visie versterkt worden met veel lesuren over de Nederlandse taal. Het Germaanse element in de Nederlandse cultuur zou in de geschiedenislessen meer aandacht moeten krijgen. Om het gevoel van saamhorigheid en volkseenheid te stimuleren, moesten de openbare en bijzondere scholen vervangen worden door één volksschool.
Bovendien moest het middelbaar onderwijs een minder intellectueel karakter krijgen. Er kon volgens Van Dam gesnoeid worden in het aantal uren voor wiskunde, scheikunde, natuurkunde en Frans. In de hoogste klassen van het lager onderwijs kon Duits onderwezen worden en moest er meer aandacht voor de Nederlandse cultuur komen. Ook gymnastiekonderwijs en sportbeoefening gingen in Van Dams plannen een belangrijke rol spelen.
Dat de Duitsers met Van Dams plannen ingenomen waren, werd al snel duidelijk. Op 25 november 1940 werd de benoeming van Van Dam als secretaris-generaal van het nieuwe ministerie Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aangekondigd.[6]
Rijkscommissaris Seyss-Inquart moet in hem de ideale man hebben gezien voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs. Van Dam had behalve Duits ook Nederlands gestudeerd en was bij dat tweede vak een studiegenoot geweest van Henriëtte van Amerongen. Na het ontslag van de joodse docenten kreeg mevrouw Van Amerongen haar vroegere studiegenoot onverwachts aan de lijn. Van Dam bood aan een studieplek voor haar ‘half-joodse’ zoon te regelen. Mevrouw Van Amerongen antwoordde beleefd dat ze de boodschap zou doorgeven. Maar Bob maakte geen gebruik van dit aanbod.
Op 29 januari 1941 stuurde Van Dam uit hoofde van zijn functie als secretaris-generaal een brief naar alle rectoren en directeuren voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Van Dam had klachten gekregen over een anti-Duitse houding op scholen. De rectoren en directeuren werden gemaand ‘elke terreur’ ten opzichte van nationaal-socialistische leraren en leerlingen de kop in te drukken. Van Dam zag het ook als een opdracht van elke school ‘door intensief onderwijs’ en ‘goedgekozen werkopdrachten’ de leerlingen te activeren en om te vormen van ‘negativistische kankeraars’ tot ‘goede en positieve Nederlanders’. Hij vroeg om strenge maatregelen en om in ernstige gevallen direct contact met hem op te nemen.
Kort na dit schrijven kreeg dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium, bezoek van drie NSB’ers, de heren Blees, Fijn en Kolb, die zich kwamen beklagen over de ‘terreur’ tegen hun kinderen.[7] Na dit bezoek raadde Kamerbeek de mannelijke leerlingen van de vijfde klas aan om een paar weken van school weg te blijven. Hij was bang voor repercussies. Toen er niets gebeurde, keerden deze leerlingen weer terug naar school.[8]
Aparte scholen voor joden
In de zomer van 1941 stuurde secretaris-generaal Van Dam een brief naar de gemeente Amsterdam. Er moesten voor joden aparte scholen worden opgericht. De segregatie tussen joodse en niet-joodse scholen was geen eenvoudige klus. In 1941 zaten ruim 7000 joodse leerlingen op openbare scholen in Amsterdam. Hiervoor moesten 25 nieuwe joodse scholen komen, onder meer een lyceum. Dankzij de inspanningen van de betrokken Amsterdamse bewindslieden en ambtenaren opende het Joods Lyceum aan de Voormalige Stadstimmertuin, een klein straatje tussen de Amstel en de Weesperstraat, op 1 oktober 1941, slechts een maand later dan gepland. De school ging van start met 350 leerlingen, 134 meisjes en 216 jongens.
Uiteraard kregen alleen joodse leerkrachten een aanstelling op het nieuwe lyceum. Enkele joodse leraren, die in november hun baan waren kwijtgeraakt, konden weer aan de slag. Onder wie Jaap Hemelrijk. Hij kwam gezien zijn lange staat van dienst in aanmerking voor de functie van conrector.
Professor David Cohen, medevoorzitter van de inmiddels opgerichte Joodse Raad in Amsterdam[9] en verantwoordelijk voor onderwijszaken, besliste over de aanstelling van leerkrachten. Hij beoordeelde Hemelrijk als een ‘uitnemend rector, een man van fijne geest, met veel belangstelling voor wetenschappelijke problemen.’ Hij twijfelde echter of Hemelrijk in staat was een grote school als het Joods Lyceum te leiden en vond dat vooral Hemelrijks woonplaats Bergen in zijn nadeel sprak. Bovendien vermoedde hij dat Hemelrijks belangstelling voor het jodendom zeer gering was.[10]
Hoogstwaarschijnlijk wist Cohen niet dat Hemelrijk in zijn jeugd in Winterswijk een religieus-joodse opvoeding had genoten. In ieder geval werd niet hij, maar dr. M. de Vries, voormalig conrector van het Barlaeus Gymnasium, conrector van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk werd als docent klassieke talen slechts voor tien procent van de werk tijd aangesteld. Hij ging deel uitmaken van een sterk corps van docenten. Onder
hen bevonden zich de historicus Jacques Presser en de Neerlandicus Willy (Willy Philip) Pos (1912–1977), een volle neef van Bob van Amerongen.
Verplichte verhuizing van Alkmaar naar Amsterdam.
In het eerste halfjaar van 1942 werden de meeste joden uit de provincie verplicht naar Amsterdam te verhuizen.[11] De concentratie van joden in de hoofdstad zou later de deportatie vergemakkelijken. De joodse inwoners van Zaandam waren de eersten in een lange rij. ’s Avonds 14 januari 1942 kregen ze een brief waarin stond dat ze 17 januari klaar moesten staan voor vertrek naar Amsterdam. Eind januari kregen de joden uit Hilversum een dergelijke oproep en begin maart waren de joodse inwoners van Alkmaar aan de beurt.
De familie Van Amerongen kreeg te horen dat zij op 5 maart 1942 uit Alkmaar moesten vertrekken. Een paar dagen eerder was er een bijeenkomst geweest in de kleine synagoge in de Hofstraat voor de Alkmaarse joodse gemeenschap, waarbij ook Bob en zijn vader aanwezig waren. Hier kregen ze instructies. In de vroege ochtend van 5 maart zou de politie in Alkmaar langskomen om ze op te halen. Ze moesten hun woning verlaten, hun bezittingen achter laten (lijf- en beddengoed uitgezonderd), de sleutels van hun huis overhandigen en zich in Amsterdam vestigen. Op het kantoor van de Joodse Raad in Amsterdam, Nieuwe Keizersgracht 58, konden ze hulp krijgen bij de zoektocht naar woonruimte in een van de drie joodse wijken van de stad: Centrum (de jodenhoek), Oost (de Transvaalbuurt), en Zuid (de Rivierenbuurt).
De familie Van Amerongen probeerde voor de inventarisatie van het huis door de Duitse bezetter zoveel mogelijk spullen van waarde bij anderen onder te brengen. Mevrouw Van Amerongen zag zich genoodzaakt om contact op te nemen met haar oude studiegenoot Jan van Dam, de secretaris-generaal van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Ze kreeg toestemming om haar grote bibliotheek in veiligheid te brengen. Zes gemengd-gehuwde gezinnen (18 personen) waren van de verplichte verhuizing vrijgesteld, onder wie de buren van de familie Van Amerongen: Jan Massink, directeur van de Rijks HBS, met zijn joodse vrouw. Waarom zij konden blijven en de familie Van Amerongen niet, was volstrekt onduidelijk.
Uiteindelijk gingen er van de 213 geregistreerde Alkmaarse joden 178 naar Amsterdam. Hun vertrek op een koude dag in maart ging niet geheel onopgemerkt voorbij. Een handjevol Alkmaarders kwam naar het station om afscheid te nemen. Onder wie mevrouw Van Kinschot, de echtgenote van de op 7 februari ontslagen burgemeester van Alkmaar, jonkheer François Henri van Kinschot, een aantal voorgangers van plaatselijke kerken en de schoonouders van Mark van Rossum du Chattel. Bob beschreef het afscheid in zijn dagboek en heeft het over ‘de treurige club van bedroefde en huilende joden’.
In Amsterdam werd de familie Van Amerongen eerst medisch gekeurd. Daarna trokken de Van Amerongens in bij familie. Vader en moeder Van Amerongen bij tante Lien in de Van Eeghenstraat, Bob en zijn zus Hans bij zusters van Henriëtte van Amerongen in de Lekstraat. Bob wond zich op over hun nieuwe omstandigheden. Ineens was hij in een drukke stad, met ‘overal huizen, aanplakbiljetten met soldaten, stampvolle trams’. Liever fietste hij in de buurt van Alkmaar door de polder of maakte hij een wandeling langs het strand.
Al vrij snel vertrok mevrouw Van Amerongen met haar kinderen weer uit Amsterdam. Ze namen hun intrek in een klein bovenhuis in Heiloo. Hier zat mevrouw Van Amerongen dichter bij haar werk in Alkmaar. Ondertussen probeerde Lau Mazirel, een Amsterdamse advocate die betrokken was bij verzetswerk, het huis in Alkmaar terug te krijgen. Mazirel raadde Bobs ouders aan uit elkaar te gaan. Dit zou de kans op teruggave van het huis en behoud van moeders baan vergroten, terwijl vader volgens Mazirel het voordeel van een gemengd huwelijk (een zogeheten Priviligierte Mischehe) met kinderen zou behouden. Hoe konden ze weten dat het achteraf beter was geweest om niet te scheiden?
In maart 1942 bleek voor het eerst dat de nazi’s een aparte politiek gingen voeren ten opzichte van de gemengd-gehuwden. Het huwelijk en seksuele relaties tussen joden en niet-joden werden verboden. Hiermee werden de Neurenberger wetten ook in Nederland van kracht. In september 1942 moesten de gemengd-gehuwden zich laten registreren. Ook werden ze verplicht de ster te gaan dragen, mochten ze slechts op bepaalde uren boodschappen doen en niet in een park komen. Wie deze regels overtrad, kon op transport worden gezet.
In de herfst van 1942 werden voor bepaalde groepen joden stempels uitgegeven waarmee ze ‘tot nader order’ werden vrijgesteld van deportatie. Hieronder vielen ook de gemengd-gehuwde joden die na registratie bij de burgerlijke stand van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) in Amsterdam een vrijstellingsstempel konden krijgen met een nummer vanaf 100.000. Dit zogeheten Calmeyer-stempel verwees naar Hans Georg Calmeyer, de Duitse ambtenaar in het bestuur van de Duitse bezetter, die per individueel geval bekeek wie niet of voorlopig mannen en vrouwen met kinderen niet gedeporteerd. In de tweede helft van 1942 werden niettemin 114 gemengd-gehuwden met kinderen als strafgeval op transport gestuurd.[12]
Uit onderzoek van Coen Stuldreher (2007)13 blijkt dat de positie van gemengdgehuwde joden in Nederland slechter was dan in Duitsland. In Duitsland werden ze niet vervolgd, terwijl ze in Nederland in zekere zin vogelvrij waren.
Moeder Van Amerongen terug naar alkmaar ~ Vader Van Amerongen duikt onder
Wat het huis betreft, pakte het plan van Mazirel goed uit. Eind april keerde mevrouw Van Amerongen met haar kinderen terug naar de Wilhelminalaan. Ze troffen het huis aan zoals ze het verlaten hadden. Het ontbijt stond nog op tafel. De Duitsers hadden alleen wat spullen gestolen.
Jules van Amerongen bleef bij zijn zuster Lien in Amsterdam wonen. Die combinatie was echter geen groot succes. Ze zaten in een kleine flat te dicht op elkaar, ieder met de eigen angsten en eigen manier van leven. Dit leidde tot ruzies en irritaties. Vader Van Amerongen werkte in Amsterdam als docent. Na een blauwe maandag op het Joods Lyceum gewerkt te hebben, nam hij privéleerlingen, onder wie Betty de Vries.
Hij werd bij een van de avondrazzia’s van huis gehaald, maar kwam weer vrij op grond van zijn Sperre als gemengd-gehuwde jood met een Calmeyer-stempel – een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ook Lien werd opgepakt en weer vrijgelaten.
In de winter van 1942/1943 werd het hen in Amsterdam te heet onder de voeten. Lien vond onderdak bij een oude vriendin in België. Vader Van Amerongen vertrok via bemiddeling van de Alkmaarse psychiater Hoeneveld als onderduiker naar Weert in het zuiden des lands. Het risico leek toch te groot om nog langer op de gemengdgehuwden Sperre te vertrouwen. Ook Bob in Alkmaar had het in 1942 moeilijk. In zijn dagboek beklaagde hij zich dat hij de ‘grote charme in het leven in de jongelingsjaren’ niet had gekend en nooit zou leren kennen. Hij miste simpelweg ‘de intellectuele zwaarmoedigheid gepaard aan een lichtzinnige joie de vivre’ kenmerkend voor de tijd waarin een jongen een volwassen man wordt. Als het daarbij bleef, kon hij er nog mee leven. Erger vond hij dat er al drie jaar ‘het grootste onrecht’ werd bedreven, dat de wereld werd vertrapt en ‘de verkoolde resten in de ketenen’ werden geklonken.
De ster
Begin mei 1942 moesten joden een ster gaan dragen. Tot zijn opluchting hoefde Jan als ‘half-jood’ dat niet, alhoewel het nog enige tijd onduidelijk bleef. Zijn vader moest de ster wel dragen.
Jaap Hemelrijk, die als gemengd gehuwde nog in zijn huis in Bergen mocht wonen[14], kon de vernedering niet verdragen. Zijn leerlingen uit de vijfde klas van het Joods Lyceum vroegen hem waarom hij weigerde die ster op te doen. ‘Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun recht, mij te schenden, verwerp; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn’, gaf hij als antwoord.[15]
In Bergen kreeg hij bezoek van een Nederlandse politieman die hem dringend verzocht de ster te dragen. Anders moest hij Hemelrijk naar de Euterpestraat brengen, het hoofdkwartier van de gevreesde Sicherheitspolizei (Sipo) en Sicherheitsdienst (SD) in Amsterdam. Ook een vriend kwam langs om hem te waarschuwen. Hemelrijk dankte hem voor de goede raad maar deed er niets mee.
‘Maar ik moest de volgende dag op reis naar het Lyceum in Amsterdam’, noteerde hij later. ‘Als ik dat deed zonder ster na deze waarschuwing, waagde ik roekeloos mijn leven. Mijn vrouw, die geen ster hoefde dragen, omdat ze niet joods is, vond mijn weigering gevaarlijk. En ze had natuurlijk gelijk. Maar ze begreep ook, hoe moeilijk het voor me was en welk een weerzin ik moest overwinnen om toe te geven. Het was een lang en droevig gesprek, dat we hadden die avond. En het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid.’[16]
Toen een week later het reisverbod voor joden bekend werd gemaakt (5 juni 1942), besloot Hemelrijk bij zijn zuster op het Scheldeplein in Amsterdam te blijven wonen en zijn ster weer af te doen. Hij schreef zich op dit adres in. Ook in de familie Van Amerongen heerste er weerzin tegen de ster. Willy Pos, Bobs neef die op het Joods Lyceum veel aan literatuur en toneel deed, werkte in april 1943 met een groep leerlingen aan de opvoering van de familie Stastok uit de Camera Obscura van Hildebrand. Er ontstond in de school een conflict over de vraag of de ster nu wel of niet op de kostuums genaaid moest worden. Pos wilde dit niet en dreigde de voorstelling af te gelasten. De leerlingen gingen uiteindelijk zonder ster het toneel op.
Diploma-uitreiking Hollandsche Schouwburg
In mei 1942 waren de eerste eindexamens van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk was bij de diploma-uitreiking in de Hollandsche Schouwburg, die medio oktober 1941 de naam Joodsche Schouwburg had gekregen omdat hier alleen joodse artiesten voor een joods publiek mochten optreden. Jaap Hemelrijk schreef hierover later: ‘Op de promotie was de dreiging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leerlingen. Een gemengd koortje zong Joodse liederen, weemoedige oude liederen van leed en vervolging.’[17]
De stemming was niet vrolijk. Een paar meisjes had van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) het schriftelijk bevel gekregen ’s nachts om één uur voor transport naar het Centraal Station te komen. Jaap Hemelrijk bezocht de getroffen families en raadde dringend aan niet te gaan. Desondanks gingen de meeste meisjes naar het station ‘om hun ouders niet in gevaar te brengen.’
Slechts een klein aantal dook onder.
Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt
Kort daarna startten de grootschalige deportaties naar het oosten. De Nederlandse joden zouden via kamp Westerbork naar ‘werkkampen’ in Duitsland worden overgebracht. In Amsterdam zetelde de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de centrale organisatie voor deze operatie, aan het Adama van Scheltemaplein. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Ferdinand Aus der Fünten had de dagelijkse leiding in handen.
De eerste vierduizend joden die 5 juli werden opgeroepen, een groep van niet-Nederlandse joden, moesten zich bij de Zentralstelle melden. Toen de opkomst tegenviel, werd op 14 juli 1942 in Amsterdam-Zuid en in de jodenhoek een grote razzia gehouden. Zevenhonderd joden werden opgepakt en op de binnenplaats van de school in de Euterpestraat opgesloten. De opzet was gijzelaars achter de hand te hebben om druk uit te oefenen. Als de opgeroepen joden zich niet zouden melden, zo luidde het dreigement, werden de gijzelaars in hun plaats naar Mauthausen gedeporteerd.
Die plek stond symbool voor de dood sinds bekend was dat nagenoeg alle mannen die bij de razzia ’s voorafgaand aan de Februaristaking waren opgepakt daar waren omgekomen.
Bij de razzia van 14 juli waren ook Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt. Jaap Hemelrijk kwam ze toevallig op straat tegen: ‘Vooraan liep mijn collega van het Joods Lyceum, dr. Presser, en aan zijn armen liepen, als door een duizeling bevangen, twee vrouwen. Nauwelijks herkende hij mij, terwijl ik argeloos op hem toe wilde stappen, of driftig wenkte hij mij met zijn duim terzijde om me te waarschuwen (want ik liep zonder ster) en zijn blik duidde fel naar achteren. Ik hield mijn pas en adem in en zag de bleek-vertrokken en verstarde gezichten van meisjes, vrouwen en ook mannen.’[18] Presser en zijn vrouw ontsprongen de dans dankzij hulp van buitenaf en werden vrijgelaten.
Jan Hemelrijk actief in Bergen
Jan Hemelrijk was met zijn geliefde Aleid in Bergen gaan wonen. In 1941 waren ze getrouwd, onder de druk der omstandigheden. Ze vreesden dat de Duitsers huwelijken tussen halfjoden en niet-joden gingen verbieden19 en wilden deze mogelijke maatregel voor zijn. Ze betrokken een zomerhuisje aan de Karel de Grotelaan.
Hier kwam Eberhard Rebling bij hen wonen, een Duitse muziekwetenschapper en pianist die in 1936 voor de nazi’s naar Nederland was gevlucht. Toen hij eind 1941 van de Wehrmacht een oproep voor militaire dienst had gekregen, besloot Rebling onder te duiken. Jan Hemelrijk bood hem de mogelijkheid naar Bergen te komen. Tijdens de ijskoude winter las Rebling hier Russische literatuur en luisterde hij samen met het echtpaar Hemelrijk naar Radio Oranje om de oorlogsontwikkelingen te volgen.
Van Aleid kreeg hij een illegaal blad waarin kunstenaars werden opgeroepen het lidmaatschap van de Kultuurkamer te weigeren. Het contact tussen Rebling en Jan Hemelrijk was niet toevallig tot stand gekomen. Vanuit de familie werd er een beroep op Jan gedaan. Rebling was de zwager van Bob Brandes, de broer van Aleid. Rebling en Brandes hadden verschillende redenen om zich voor de Duitsers te verbergen. Ze waren communisten en hun partners, de zusjes Lien (Rebecca) en Janny (Marianne) Brilleslijper, van joodse huize.
De situatie werd nijpender nadat de deportaties in de zomer van 1942 begonnen. De dag na de grote razzia van 14 juli vertrok de familie Rebling vanuit Amsterdam naar Bergen. Kort hierna arriveerden ook de familie Brandes en de familie Brilleslijper (ouders en broer) in het dorp. Ze werden door Jan Hemelrijk op verschillende plekken ondergebracht. Eberhard Rebling betrok met vrouw Lien en dochter Kathinka een zomerhuisje achter de Villa Maria op de Breeweg. Bob Brandes en gezin kregen onderdak in het huis Het Aafje op de Beurweg aan de andere kant van het dorp. De familie Brilleslijper splitste zich en ging bij Lien en Janny wonen.
Jan ontfermde zich ook over de 16-jarige joodse Herbert Speyer. Jan kende de familie Speyer. Hij zou de hele oorlog voor Herbert zorgen. Op Jans verzoek kwam hij bij de Reblings wonen. Hij werd door Rebling, die zich voor de reis met snor en hoed vermomde, vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Hobbemakade opgehaald.
Jan en Aleid hadden vanaf de zomer van 1942 hun handen vol aan onderduikers. Zelf verhuisden ze naar het huis De Wijde Blick aan de Lindenlaan in Bergen. Dat was het zomerhuis van de joodse familie Santcroos uit Amsterdam, kennissen van Jans ouders, die door het reisverbod voor joden niet meer naar Bergen konden komen.[20]
Vader Hemelrijk duikt onder
Jaap Hemelrijk ging na de zomer van 1942 weer in zijn huis in Bergen wonen. Hij voelde zich er veilig ondanks zijn illegale status. Hij had zich namelijk bij terugkeer in de gemeente niet aangemeld. Omdat niemand hem aangaf, had hij de indruk dat hij er mocht wonen.
In de zomer van 1942 had waarnemend NSB-burgemeester Fijn[21], op verzoek van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Alkmaar, een lijst van alle joodse inwoners van Bergen laten maken. Bij Jaap Hemelrijk stond dat hij weliswaar in Amsterdam was ingeschreven, maar in Bergen woonde. Toch kreeg hij blijkbaar bescherming want niemand greep in.
Jaap Hemelrijk genoot van zijn verblijf in Bergen. Het was een mooie herfst. In de winter werd Sinterklaas vrolijk en groots gevierd. Ook alle onderduikers, de families Brandes en Rebling, waren in De Spar aan de Eeuwige Laan bij het feest aanwezig. Zoon Jan Hemelrijk was Sinterklaas, zijn jongere broer Jaap Zwarte Piet.
Met Kerstmis veranderde alles nadat de zwager van Jaap sr. door een Nederlandse provocateur was verraden en aan de Duitsers werd uitgeleverd. Jaap Hemelrijk vertrok direct naar het huis van zijn vriend professor Van der Waals aan de Amsterdamse Willemsparkweg. Enige weken later, toen Bergen werd ontruimd, voegde mevrouw Hemelrijk zich op dit adres bij haar man.
Het verblijf aldaar werd voor Hemelrijk een steeds grotere kwelling. ‘Gedurende de eerste maanden van 1943 leefden de nog in Amsterdam overgebleven joden als vissen in een net, dat elk ogenblik kon worden opgehaald’, zo typeerde Hemelrijk later deze periode in de hoofdstad.
De mogelijkheden voor onderduik waren nog steeds zeer beperkt. De meeste joodse families waar Hemelrijk bij op bezoek ging, verkeerden in een toestand van ter dood veroordeelden die op de voltrekking van hun vonnis wachtten.
Hemelrijk werd steeds depressiever. De situatie verlamde zijn energie en levenslust. Hij kreeg zelfs neigingen om zich bij de Gestapo aan te geven. Zijn vrouw besloot in te grijpen. Op 21 maart 1943 vertrok Hemelrijk met zijn vrouw naar een zwager in Putten bij wie ze konden onderduiken.
NOTEN
1 Een markant gegeven, want Martin van Amerongen (1941–2002), bekend als journalist, publicist en hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, is familie van Jules van Amerongen, namelijk een kleinzoon van zijn broer Maurits.
2 Bregstein, Philo. Gesprekken met Jacques Presser, De Prom, Baarn 1999, pg. 79; Dienke Hondius, Absent; Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941–1943, Vassalucci, Amsterdam 2001, pg. 25/26.
3 21 februari 1941 werd de ontheffing omgezet in ontslag.
4 Amerongen, Bob van (R. van Amerongen). ‘Zwart Front en Daan Zonderland’ (Vrije Tribune), Vrij Nederland, 21–04–1990.
5 Knegtmans, Peter Jan. Een kwetsbaar centrum van de geest; De universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam University Press, Amsterdam 1998, pg. 102–107.
6 Knegtmans, Peter Jan. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde; Jan van Dam (1896–1979)’ in: Collaborateurs van niveau; opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Vossiuspers AUP, Amsterdam 1996, pg. 245–248.
7 Visser, Alewijn. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van het Murmellius Gymnasium, uitgegeven door het curatorium, 1954, pg. 167/168.
8 Telefonisch gesprek met Mark van Rossum du Chattel, mei 2012.
9 De Amsterdamse Joodse Raad werd 13 februari 1941 geïnstalleerd.
10 Hondius, 2001, pg. 71, noot 94.
11 Het eerste halfjaar van 1942 werden joden uit de provincie geconcentreerd in Amsterdam. De maatregel betrof Nederlandse joden; Duitse joden en statenlozen moesten naar Westerbork. Burgemeester Voûte was niet enthousiast over de concentratie van joden in Amsterdam, vooral omdat Amsterdam zo een echte Judenstadt zou worden. (zie: Jacques Presser. Ondergang; De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940–1945, Aspekt, Soesterberg 2005 (1965), deel 1, pg. 195–202.
12 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007, pg. 355: Van 15 juli tot 31 december 1942 werden 114 joodse
partners met kinderen en 198 zonder kinderen uit gemengde huwelijken op transport gestuurd.
13 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
14 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners van Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog, Bonneville,Bergen 2005. Pg 38: De joodse inwoners van
Bergen moesten op 22 april 1942 naar Amsterdam verhuizen. Dit gold niet voor ‘half-joden’,’kwart-joden’, de gemengd gehuwde joden en de inwonende ouders van gemengd gehuwde joden.
15 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 10.
16 Ibid. pg. 10/11.
17 Ibid. pg. 11.
18 Ibid. pg. 11/12.
19 De vrees was ongegrond want een huwelijk tussen ‘half-joden’ en niet-joden is door de Duitsers nooit verboden.
20 De informatie in deze passage is samengesteld uit verschillende bronnen: Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945; NIOD-archief nr. 244, inventarisnummer
1441, 2005; Tammes, 2005; Jaldati, Lin & Rebling, Eberhard. Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebensherinnerungen 1911 bis 1988, Marburg 1995, pg. 281–299.
21 Fijn was een van de drie NSB’ers die in januari 1941 bij rector Kamerbeek zijn beklag was komen doen over de ‘terreur’ op het Murmellius Gymnasium tegen hun kinderen.