Censuur en zelfcensuur in de klassieke islamitische wereld

Ibn Hazm (Cordoba 994 – Niebla 1064)
Ills.: www.biografiasyvidas.com

‘Verbrand rustig papier, want wat u daar leest
zit veilig opgeborgen in mijn geest
Het gaat met me mee, waarheen ik ook rijd,
staat stil als ik stop en sterft als ik overlijd
Zwijg over ‘t branden van papier en perkament;
zeg wat u weet, en men zal zien dat u verstandig bent’
(Ibn Hazm)

De Spaans-Arabische denker Ibn Hazm (Cordoba 994 – Niebla 1064) leeft in de westerse wereld voort door de ‘Ring van de duif’, een jeugdwerk vol melancholieke en misschien ook wel vroegwijze bespiegelingen over de liefde. Het boek is in vele talen vertaald, onder andere in het Nederlands in een vertaling van Remke Kruk en J.J. Witkam (Amsterdam, Meulenhoff, 1977, 2e dr. 1985). De islamitische wereld kent hem echter vooral als schriftgeleerde en grondlegger van een eigen islamitische rechtsschool. Hij was een moeilijk mens, buitengewoon onbuigzaam en principevast, en hij had daarnaast de gewoonte vrijelijk zijn mening te geven. Hij was voortdurend in conflicten verwikkeld met de schriftgeleerden van de gevestigde Malikitische rechtsschool, die hij als meelopers van het gezag beschouwde. In politiek opzicht was hij loyaal aan het Umayyadenkalifaat van Cordoba, hoewel dat tijdens zijn leven ter ziele ging en opgevolgd werd door een aantal lokale dynastieën die in het Spaans bekend staan als de ‘Reyes de Taifas,’ partijkoningen. Hij kwam in aanvaring met de machthebber van Sevilla door hem in een van zijn boeken te ontmaskeren als een fraudeur en een moordenaar. Het was deze zelfde heerser die op gegeven moment de opdracht gaf om zijn boeken publiekelijk te verbranden, waarop Ibn Hazm de bovengenoemde dichtregels schreef (Asín Palacios 1927-32, I, p. 230-235). In het gedicht lijkt hij het incident te willen bagatelliseren omdat alleen de papieren dragers van zijn gedachten vernietigd worden, niet de geest die deze gedachten heeft geproduceerd. Dat komt wat naïef over, omdat hij niet lijkt te beseffen dat het papier wel degelijk essentieel is om zijn gedachten te kunnen verbreiden, en verbreiding van zijn gedachten is wat elke auteur tenslotte wil.
Dit voorval illustreert het aloude spanningsveld tussen de behoefte van de individuele burger om zijn mond open te doen en het belang van de samenleving als geheel. Dit belang bestaat uit twee elementen, het morele belang van de openbare zeden en het politieke belang van de openbare orde. In vrijwel alle samenlevingen zijn het de geestelijke en wereldlijke autoriteiten die over dit tweeledige belang waken. In het Westen hadden we, vooral sinds de uitvinding van de drukpers, het instituut van de censuur, uitgeoefend door Staat of Kerk. Deze censuur moest noodzakelijkerwijs op strakke, ambtelijke wijze georganiseerd worden. De drukpers gaf de mogelijkheid om zeer snel en op grote schaal ideeën te verspreiden, en er moest dus slagvaardig worden opgetreden om de verspreiding van ongewenste ideeën te voorkomen. In de periode daarvoor, toen boeken nog moeizaam met de hand gekopieerd moesten worden, ging de verspreiding van teksten veel minder snel en waren er minder schrijvers en minder lezers. Beide laatste categorieën behoorden daarenboven tot de sociale laag die het dichtst bij het officiële gezag stond. Dat betekende dat de controle over het geschreven woord makkelijker uitvoerbaar was en dat er dus geen grote organisatie of ingewikkelde regelgeving nodig was om die controle te realiseren.
De uitvinding van de boekdrukkunst mag dan gelden als beginpunt van de censuur als ambtelijke instelling, maar dat betekent nog niet dat er daarvoor in het Westen geen samenhangende pogingen werden ondernomen om het geschreven woord te controleren. Zo woedde er in de dertiende eeuw aan de universiteit van Parijs een debat over de verhouding tussen de christelijke orthodoxie en de filosofie van Aristoteles en diens Arabische commentatoren, zoals Averroës. In 1210 en 1215 werden de ‘Arabische commentatoren’ verboden, in 1231 werden ze gecensureerd toegelaten en in 1255 werden ze officieel aan het curriculum toegevoegd. Uiteindelijk stelde  Étienne Tempier, bisschop van Parijs, in 1277 een lijst van verboden opvattingen op. Ieder die bijvoorbeeld de opvatting verkondigde dat de wereld eeuwigdurend was of dat God niet rechtstreeks kon ingrijpen in de gebeurtenissen op aarde kon rekenen op excommunicatie (Wilson 1996, II, p. 1017-1018, Piché 1999, p. 160).

De ‘klassieke’ islamitische samenleving en de burgerlijke vrijheden
De controle op het geschreven woord en de inperking van de menings-vrijheid van het individu zijn vrijwel altijd gangbaar in samenlevingen die het collectieve belang stellen boven het individuele belang. Samenlevingen die van dit model uitgaan stellen ook nog vaak een eind-doel aan de samenleving, een politieke of godsdienstige vervolmaking. Het ligt dus voor de hand dat individuen die doelbewust dit streven saboteren geneutraliseerd moeten worden. Deze gedachte wordt treffend verwoord door de vierde editie van de Duitse ‘Grosse Herder’ encyclopedie, die gedeeltelijk tijdens de Hitlerperiode verscheen:
‘Im nationalsozialist[ischen] Staat ist die Meinungsfreiheit des Einzelnen ersetzt durch das Recht der Volksgemeinschaft, alle volksfeindl[iche] Kräfte fernzuhalten.’ (‘Der Grosse Herder’ 1931-1935, lemma ‘Zensur,’ XII, kol. 1445-46)
In tegenstelling tot de sterk geïndividualiseerde, moderne westerse maatschappij geldt de islamitische samenleving als een collectief met religieus geïnspireerde doelstellingen, waarbij het belang van het individu ondergeschikt is aan het groepsbelang of de heilsverwachting van de groep als geheel. Dit is vanzelfsprekend een generalisatie, want het gaat hier om een enorm groot en divers gebied met een geschiedenis van bijna veertienhonderd jaar. Het beeld wordt in ieder geval bevestigd door een interview van Elma Drayer in het dagblad Trouw van 6 april 2001. Hierin omschreef arabist/diplomaat Marcel Kurpershoek de samenleving in Saoedi-Arabië als volgt:
‘Bij ons [in Nederland] zijn individualisme, experimenteren, zelf iets nieuws bedenken, de hoogste waarden. In Saoedi-Arabië is het omgekeerd. Daar heerst een sterke drang tot conformisme. Ze lopen allemaal in dezelfde, zakachtige gewaden, dragen dezelfde hoofd-doeken. En het is heel verkeerd om in je eentje te geloven.’

Nu heeft Kurpershoek het hier over het moderne Saoedi-Arabië, maar voor dit land geldt dat het zich meer dan andere islamitische landen vastklampt aan de oude waarden van de klassieke islamitische samenleving. Deze klassieke samenleving, die min of meer intact bleef tot aan de komst van het Europese kolonialisme in de negentiende eeuw, leek nog het meest op de westerse middeleeuwse standenmaatschappij. Alle macht kwam van God en de machthebber was diens plaatsvervanger op aarde, of zoals de Osmaans-Turkse sultans zichzelf noemden, ‘Gods schaduw op aarde’. Het geldend recht was gebaseerd op de onaantastbare en onveranderlijke, en vooral ook onfeilbare Goddelijke Openbaring. Als iedereen zich maar aan deze wet hield zou de volmaakte samenleving vanzelf tot stand komen, net als in de dagen dat de profeet Mohammed zelf nog de scepter zwaaide over zijn kleine groepje geloofsgenoten. Het was aan de machthebber om gehoorzaamheid aan deze wet af te dwingen, en hij werd daarbij ter zijde gestaan door drie groepen: het leger, dat de orde met geweld beschermde, de klasse van religieuze schriftgeleerden, die de heilige wet interpreteerden en toepasten, en tenslotte het administratieve overheidsapparaat. De kringen aan het hof, de schriftgeleerden en de ambtenaren vormden de klasse van geletterden, de makers en lezers van teksten. Verder was er natuurlijk het gewone volk, vaak als de ‘kudde’ aangeduid. Deze kudde was onderverdeeld in vrijen en slaven. Het concept ‘vrijheid’ (in het Arabisch: ‘hurriyya’) werd dan ook in die termen gedefinieerd: een vrije = geen slaaf. Hoewel de ene onderdaan meer geprivilegieerd was en meer macht en geld kon hebben dan de andere kon uiteindelijk niemand rechten doen gelden tegenover het overheidsgezag, of zoals de Amerikaanse oriëntalist Franz Rosenthal het zegt:
‘The greatest threat to individual freedom resulted from the fact that the government – that is, the ruler in actual possession of the power – had the right to exercise judicial power in most cases concerning public order and safety. The ruler also had the right to imprison people at will whenever he decided that it was necessary to do so. That this was his right cannot be denied. It followed from the fact that in Islam, the ruler had jurisdiction over the whole vast area not covered by the religious law […] The govern-ment would send to prison actual or alleged heretics, religious fanatics who took the law into their own hands, charlatans, and, in general, all those
guilty of violating public order in any one of countless ways.’

(Rosenthal 1960, p. 53-54)

Dat wil niet zeggen dat er op basis van volstrekte willekeur geregeerd werd. Voor het duurzaam handhaven van gezag is legitimiteit nodig, en de vorst ontleende deze aan de godsdienst en de heilige wet. Bij het uitoefenen van zijn gezag moest hij dus bij voorkeur handelen in de geest van die wet. De toepassing en de interpretatie van de islamitische wet waren voorbehouden aan de klasse van schriftgeleerden. Binnen die klasse bestond er ruimte voor de uitwisseling van ideeën, en bij het ontbreken van een officieel leergezag zoals in het christelijke Westen konden tegenstrijdige opinies vaak naast elkaar bestaan. Dat klinkt in theorie mooier dan het in de praktijk was: in de loop der eeuwen consolideerde de orthodoxie zich en konden alleen zeer grote geesten zich werkelijk afwijkende opinies veroorloven, die vervolgens de nieuwe orthodoxe opvatting vormden.

Degenen die het te bont maakten in hun opvattingen over het geloof of de religieuze wet wachtte in laatste instantie een aanklacht wegens ketterij, een middel dat met enige spaarzaamheid gebruikt werd. Bij ketterverklaringen vonden wereldlijke en geestelijke autoriteiten elkaar moeiteloos, omdat de religieuze legitimering niet in het geding was en de wereldlijke overheid dus zonder terughoudendheid kon optreden. Het was een vonnis dat bijvoorbeeld prominente soefi’s trof, islamitische mystici. Soefi’s bestonden in alle soorten en maten, van in zichzelf gekeerde asceten tot losgeslagen figuren die beweerden dat zij God zo dicht genaderd waren dat de islamitische wet voor hen niet gold, een opinie met duidelijke gevolgen voor de openbare orde. Een dergelijk vonnis trof de mysticus al-Hallaj in het jaar 922, omdat hij zozeer geloofde in de versmelting van zijn persoon met het Goddelijke dat hij gezegd zou hebben: ‘Ik ben de Waarheid.’ Het technische detail dat hem fataal werd was zijn verklaring dat een gelovige ook de pelgrimstocht zou kunnen maken naar een bij hem thuis geconstrueerde Kaäba,  zodat hij zich de reis naar Mekka zou kunnen besparen: een overduidelijk ketters standpunt. De kalief wist na veel discussie een ketterverklaring aan de schriftgeleerden te ontfutselen en al-Hallaj werd ter dood veroordeeld. Hij kreeg duizend zweepslagen, zijn handen en voeten werden afgehakt en men liet hem ‘s nachts aan een kruis hangen. De volgende dag werd hij onthoofd en werd zijn lijk verbrand (Kritzeck 1964, p. 112-113). Het is begrijpelijk dat onder deze omstandigheden de meer exuberante opvattingen niet lang overleefden. De drang tot conformisme en zelfregulering was sterk.

Deze bovenstaande kwestie viel binnen het domein van de isla-mitische wet, maar de schriftgeleerden probeerden ook hun invloed te laten gelden op het terrein dat Rosenthal omschreef als ‘the whole vast area not covered by the religious law’ (zie hierboven). De jurist al-Mawardi (974-1058) schreef een handboek over bestuurskunde, getiteld ‘Al-Ahkam al-sultaniyya’ (‘De vorstelijke decreten’), waarin hij het gedrag van de wereldlijke overheid zo veel mogelijk koppelde aan de koran en de islamitische wet (Al-Mawardi 1996). Ook hoge ambtenaren lieten met regelmaat een soort traktaten het daglicht zien dat wij in het Westen herkennen als ‘vorstenspiegels’: geschriften waarin auteurs zich uiten over de meest wenselijke bestuursvorm en het ideale gedrag van de vorst.
De islamitische schriftgeleerden probeerden zich als hoeders van de moraal ook te bemoeien met teksten die weinig met de islam van doen hadden, zoals poëzie en verhalend proza. Waren deze frivoliteiten wel toelaatbaar? Is het volgens de islam wel geoorloofd om dingen op te schrijven die niet echt gebeurd zijn of die niet echt gebeurd kúnnen zijn zoals fabels, waarin immers pratende dieren worden opgevoerd? De Nederlandse arabist Bonebakker ziet in principe een negatieve grondhouding van de islamitische geleerden tegenover literaire teksten, zonder overigens tot harde conclusies te komen (Bonebakker 1992, passim). Een dergelijke houding lijkt van alle tijden en van alle religies te zijn: in Nederlandse evangelische boekhandels zal men ook weinig fictie aantreffen, en in het moderne Midden-Oosten zijn het vooral de seculier ingestelde boekhandelaren die dichtbundels en romans verkopen.
Anders dan bij ketterij schoot de islamitische wet te kort bij het aanpakken van lasterlijke of obscene teksten. Vooral waar het ging om de seksuele moraal konden de juristen weinig kanten op: de islamitische wet respecteert in principe alles wat zich binnen de vier muren van het huis afspeelt, en het bekende koranvers ‘Uw vrouwen zijn een akker voor u, zo komt dan tot uw akker zoals gij maar wilt…’ (koran 2:223), gaf nauwelijks een handvat om een bepaald seksueel gedrag op te leggen. De islamitische wet verbiedt wel uitdrukkelijk seksuele handelingen tussen mannen en vrouwen die niet met elkaar gehuwd zijn of die niet in een meester-slavin verhouding tot elkaar staan, maar verder is het allemaal nogal ongewis. Daarnaast weet de islamitische wet in al zijn formalisme geen raad met het schrijven over verwerpelijke of verboden handelingen. Om een voorbeeld te geven: als Hasan overspel pleegt onder de ogen van vier, meerderjarige mannelijke getuigen, dan is hij zonder meer strafbaar. Als Hasan echter een boek schrijft waarin hij zegt: ‘Er was eens een man die overspel pleegde,’ dan is daar vanuit juridisch standpunt weinig tegen te doen. Het wordt echter weer een heel andere zaak als Hasan schrijft dat overspel uitdrukkelijk toelaatbaar is, want dan ontkent hij een bestaande islamitische rechtsregel en dat betekent ketterij.

Zelfcensuur
Buiten het gebied van het islamitisch recht had de wereldlijke overheid dus een grote vrijheid van handelen om op te treden tegen lasterlijke, obscene of zo maar onwelgevallige teksten van welk genre dan ook, fictie of geen fictie. Dat er in de klassieke wereld van de islam schrijvers waren die dat soort teksten maakten kan men duidelijk genoeg zien aan het voorbeeld van de recalcitrante Ibn Hazm. Schrijvers wisten dat er grenzen waren die niet overschreden mochten worden, maar waar die grenzen lagen moet van periode tot periode en van plaats tot plaats verschild hebben. Ook is hierboven al even aangestipt dat eigenlijk niemand rechten kon doen gelden tegenover de overheid, maar dat er toch verschillen waren in privileges en macht. Zo was de meest obscene dichter van de Arabische literatuur, Ibn al-Hajjaj (gestorven in 1001), tegelijkertijd als ambtenaar verantwoordelijk voor de handhaving van de goede zeden in Bagdad. De Nederlandse arabist Geert Jan van Gelder noemt dit verschijnsel een voorbeeld van een inconsequentheid die hij ook tegenkomt bij bloemlezers die zich druk maken over vieze gedichten, maar tegelijkertijd die gedichten citeren in hun bundels (Van Gelder 1988, p. 81-82), maar je kunt het misschien ook anders zien: door zijn sociale positie en zijn functie kon hij het zich wellicht veroorloven om obscene teksten te schrijven en te verspreiden, omdat hij in dit geval zelf de overheid vertegenwoordigde en dus een zekere onaantastbaarheid genoot.
Een schrijver die niet in zo’n benijdenwaardige positie verkeerde kon verschillende dingen doen om een aanvaring met de autoriteiten te voorkomen. Hij kon bijvoorbeeld zijn hart luchten en vervolgens de benen nemen. Zowel in politiek als in ideologisch opzicht is de islamitische wereld nooit iets anders dan een lappendeken geweest, en veel schrijvers vonden wel ergens een heerser die met hun opvattingen kon leven. Deze ‘intellectuele ballingschap’ klinkt dramatischer dan het in werkelijkheid was. Intellectuelen hadden voor hun levensonderhoud vaak een patroon nodig, en het eindeloos rondreizen ‘op zoek naar kennis’ was een universele islamitische traditie waaraan velen van naam meededen, op zoek naar teksten, collega-geleerden of een beschermheer (Sourdel 1985, p. 126-127).
Zover hoefde het natuurlijk niet te komen. Als een auteur een boek maakte kon hij van verschillende strategieën gebruik maken om te zeggen wat hij wilde, maar tegelijkertijd negatieve reacties op zijn tekst te voorkomen of te verzachten. We zouden dat nu zelfcensuur noemen. Nu is het in de regel erg lastig om uit te maken wat een auteur in zijn tekst heeft veranderd of aangepast onder druk van zijn omgeving, de autoriteiten of wat dan ook. Het enige wat we hebben is de tekst zelf, en wie probeert uit te maken wat de tekst had kunnen zijn in de beste van alle mogelijke werelden verzeilt al gauw in speculaties. Nu zijn er rondom de ‘eigenlijke tekst,’ zoals in voor- en nawoorden en ook wel in het gedrag van de auteur ten opzichte van zijn eigen tekst, wel momenten waar te nemen waarop de auteur gepoogd heeft eventuele negatieve reacties vóór te zijn.

Disclaimers en verontschuldigingen
Zo kan de auteur bijvoorbeeld een ‘disclaimer’ aan zijn tekst toevoegen of zijn verontschuldigingen aanbieden. De auteur verklaart dat hij de inhoud van zijn tekst zelf verwerpt of niet serieus neemt: hij heeft het boek alleen maar geschreven om mensen te waarschuwen. Zo’n disclaimer vinden we in het prozawerk van de Arabische auteur al-Hariri (gestorven in 1122). In zijn – puur fictieve – tekst biedt hij uitgebreid verontschuldigingen aan voor het feit dat zijn verhalen niet echt gebeurd zijn, maar dat zijn bedoeling niets anders is dan lering, niet frivool vermaak. Wordt volgens de islamitische wet iemand niet op zijn bedoelingen beoordeeld? Al-Hariri aarzelt niet om zijn eigen werk als nonsens te betitelen om eventuele kritiek te pareren (Bonebakker 1992, p. 7).

Een ander aardig voorbeeld van een verontschuldiging voor een tekst die mogelijk als aanstootgevend beschouwd zou kunnen worden is het boek ‘De verkwikking van de ziel, of wat de zuurpruim aan het lachen maakt,’ een vreemde verzameling van humoristische gedichten en verhaaltjes over eten en drinken, hasjiesj en feestvieren, gemaakt door de Egyptische auteur ‘Ali Ibn Sudun (1407-1464). In deze tekst staat een verhaal waarin de hoofdpersoon een bidkleedje steelt van een vrome man en vervolgens het kleedje verpatst om er hasjiesj van te kopen. Stelen mag natuurlijk niet en al helemaal niet van een vrome bidder, en het kopen van hasj is ook niet in de haak. Het is zeker niet het enige fragment waarin dingen gebeuren die God verboden heeft, en in het colofon staat dan ook een rijmpje waarin de auteur nederig boete doet voor wat hij geschreven heeft:
‘Als ik in mijn overdrijving te ver ben gegaan
en niets wat ik maakte de toets der kritiek doorstaat,
dan smeek ik de goede God dat Hij vergeeft wat ik heb gedaan,
in het volle besef dat Hij geen smekeling vallen laat’

(Vrolijk 1998, p. 175 Arabic text)

AlkoranOok in de Westerse oriëntalistische traditie komen deze disclaimers voor. Zo is er een Nederlandstalige versie van een Duitse vertaling van de koran, verschenen in 1641 onder de titel ‘De Arabische Alkoran door de Zarazijnsche en de Turcksche Prophete Mahometh… uyt de Arabische sprake nu nieuwelijcks int Hoochduytsch getranslateert … door Salomon Swigger … ende nu wederom uyt de Hoogduy[t]sche in onse Nederlantsche spraecke overgheset.’ De (overigens onbekende) Nederlandse vertaler onderkende het risico dat hij kritiek over zich heen zou kunnen krijgen bij het publiceren van een dergelijke onchristelijke tekst, en hij voorzag zijn boek van het volgende ‘ten geleide’:
‘De Arabische translateur tot den Leser.
Hier uyt kont ghy verstaen ende vernemen, wanneer ende van waer haer valsche Prophete Mahometh zijnen oorspronck ende begin genomen heeft, ende met wat ghelegenheyt die selve dit sijn fabelwerck, lacherlicke ende dwaesachtige leere ghedicht ende ghevonden heeft: want hier in vindt ghy van alle sijn Droomen,
listen ende practijcken, ende alle sijn verleydische menschen-vonden.’

(Swigger 1641, p. [ii])

Anonimiteit
Een ander middel voor een auteur om zijn ideeën te verspreiden zonder persoonlijk erop aangesproken te worden is de anonimiteit. De tiende-eeuwse secretaris, hoveling en schrijver Abu Hayyan al-Tawhidi schreef het volgende over het ‘Genootschap van de Zuivere Broeders,’ een auteurscollectief dat een verzameling traktaten uitbracht over de gewenste vereniging tussen het islamitische geloof en de filosofie:
‘They claimed that perfection is achieved when Greek philosophy and the Arab religious law are combined. And they composed fifty epistles on all parts of philosophy, theoretical and practical, and made a special index for them. They called them The Epistles of the Sincere Brethren and Loyal Friends. Remaining anonymous, they distributed them among the bookdealers…’
(Kraemer 1986, p. 169)

Verbranding van eigen boeken
Franz Rosenthal noemt in een recentere publicatie het verhaal van auteurs die er voor kozen om hun eigen boeken te verbranden, vaak aan het eind van hun leven. Hij vermoedt dat het hier om een ‘topos’ gaat, een vaste wending zonder feitelijke betekenis. In alle door hem gesignaleerde gevallen ging het namelijk om buitengewoon vrome mannen, die tot deze daad kwamen vanuit een gevoel van zelfreiniging of het achterlaten van alle aardse beslommeringen. Misschien waren ze ook bezorgd over hun reputatie na hun dood en pasten ze een preventieve censuur toe op hun eigen werk (Rosenthal 1995, p. 40-42).

Verschuilen achter God en de autoriteiten
Het is de gewoonte in islamitische boeken om te beginnen met een lofprijzing van God en Zijn profeet. Soms is die heel kort, maar vaak worden de loftuitingen omgewerkt tot een soort kapstok, waarbij men de eigen motieven om een boek te schrijven rechtstreeks aan God zelf ophangt. Men verschuilt zich als het ware achter Gods brede rug. Dat kan heel onschuldig zijn, zoals in het monumentale verslag van de wereldreizen van Ibn Battuta (gestorven in 1368), waarin God degene is die ‘de aarde heeft onderworpen aan Zijn dienaren, opdat ze over haar wegen kunnen trekken,’ en die de kamelen en de boten geschapen heeft (Ibn Battoeta 1997, p. 7-8), en op de eerste pagina van het bestuurskundeboek van al-Mawardi wordt God geprezen als degene die recht en wet geschapen heeft zodat Zijn dienaren op de juiste wijze bestuurd kunnen worden.
In een wat minder onschuldige variant verwijst de Egyptenaar ‘Ali Ibn Sudun naar God in de inleiding van zijn humorboek en hij noemt Hem degene die ‘opluchting schenkt bij beklemming, die verdriet uitwist en laat verdwijnen door het scheppen van blijdschap.’ God zelf heeft de humor geschapen om de mensen hun verdriet te laten vergeten, en wie zou dan nog kritiek uit kunnen oefenen op de grapjes van de auteur? (Vrolijk 1998, p. 2 Arabic text).
Muhammad ibn Muhammad al-Nafzawi, de vijftiende-eeuwse auteur van een soort Arabische Kama Soetra, doet het niet anders. Zijn boek, ‘de Zoetgeurende Tuin,’ is een buitengewoon nuchter commentaar op de verhouding tussen mannen en vrouwen. Zo verklaart hij onomwonden dat het mannelijk orgaan minstens zes vingerbreedtes lang moet zijn om voor vrouwen enig nut te hebben. Er staan tips in hoe men een abortus kan opwekken, hoe men erectieproblemen behandelt en wat men kan doen tegen okselgeur. In de inleiding op zijn werk noemt ook hij God als degene die de wereld zo gemaakt heeft dat mannen en vrouwen genot ontlenen aan elkaars geslachtsorganen en dat zij geen rust kennen voordat die twee bij elkaar gekomen zijn (Al-Nafzawi 1999, p. 3). Al-Nafzawi laat het echter niet bij het inroepen van Gods autoriteit. In zijn inleiding noemt hij uitdrukkelijk de grootvizier van de heerser van Tunis, die hem aanspoorde het boek te schrijven en ook nog enkele suggesties deed voor het verhogen van de kwaliteit ervan (Ibid., p. 4).
Wie zou zijn stem kunnen verheffen tegen het onverslaanbare koppel van God en sultan?

Staatscensuur
Tot zover de strategieën die schrijvers zelf konden hanteren om niet in de problemen te geraken. Maar wat als dit allemaal niet mocht baten en de auteur tegelijkertijd niet verstandig genoeg was om met de noorderzon te vertrekken? Wat deed het overheidsapparaat zelf om controle uit te oefenen over ongewenste boeken als de genoemde zelfregulerende mechanismen niet werkten?
Soms vonden er op initiatief van de autoriteiten boekverbrandingen plaats, zoals in het geval van Ibn Hazm. Hoe vaak dit gebeurde weten we niet. Beroemde gevallen werden geboekstaafd, maar misschien waren er veel andere auteurs die hetzelfde overkwam, maar van wie we nu niets meer weten. In ieder geval kwam het vaak genoeg voor om het voor de islamitische schriftgeleerden de moeite waard te maken om er een opinie over te formuleren. De strenge Hanbalitische rechtsschool, een der vier orthodoxe juridische richtingen, ging hierin het verst. Volgens de veertiende-eeuwse Hanbalitische jurist Ibn Qayyim al-Jawziyya kon het vernietigen van een boek nooit een onrechtmatige daad opleveren en waren dezelfde regels van toepassing als bij de vernietiging van onwettige goederen als wijn en hasjiesj. Andere rechtsscholen gingen niet zo ver (Rosenthal 1995, p. 39-40).
Waren er echter ook andere, minder extreme middelen beschikbaar voor de overheid om censuur uit te oefenen? In de klassieke islam bestond er niet zoiets als een aparte, officiële organisatie die deze taak had, maar wel was er het instituut van de ‘hisba,’ in principe een soort economische controledienst annex zedenpolitie annex dienst openbare werken onder leiding van een ‘muhtasib,’ een woord dat vaak vertaald wordt met marktmeester. De hoofdtaak was de controle van de soeks, de maten en gewichten et cetera. In de praktijk had de marktmeester het recht om naar eigen inzicht corrigerend op te treden voor zo ver het niet om de in de koran zelf genoemde vergrijpen ging. Hij kon daarbij naar eigen inzicht handelen en hoefde niet te wachten op een officiële klacht. In het al eerder genoemde boek over bestuurskunde van al-Mawardi staat een passage volgens welke de marktmeester het recht heeft om bedrog of de verspreiding van verkeerde ideeën tegen te gaan: wie knoeit in het vak van de jurisprudentie zonder de juiste kwalificaties dient terechtgewezen te worden. Als religieuze commentatoren opinies verspreiden die in tegenspraak zijn met de orthodoxie, dan dient de marktmeester daar een eind aan te maken (Al-Mawardi 1996, p. 269-270).

De vraag is nu of de marktmeester niet alleen de personen vervolgde die ongewenste opinies verspreidden, maar ook degenen aanpakte die boeken verspreidden waarin die opinies opgeschreven stonden? Met andere woorden: werden de boekhandelaren aansprakelijk gesteld voor de inhoud van hun handelswaar? De boekhandel was een florerende bedrijfstak, waarin de handel in papier en schrijfmaterialen samenging met het leveren van kant-en-klare handschriften van veelgevraagde teksten of het bemiddelen in diensten van professionele kopiisten. Hiertoe dienden de boekhandels vaak als een soort uitleenbibliotheek: ze leenden de handschriften in hun handelsvoorraad uit om ze op bestelling af te laten schrijven. Zoals dat in de Midden-Oosterse bazareconomie annex gildensysteem gebruikelijk is klonterden de boekhandelaren bij elkaar in aparte wijken of delen van de soek. Over de boekhandel is het een en ander geschreven (zie bijvoorbeeld Pedersen 1984), maar er wordt geen gewag gemaakt van een eventuele controle over de boekhandel om ongewenste boeken te weren, van razzia’s of inbeslagnames. Dat wil niet zeggen dat er geen controle was: naar analogie met de ‘would-be’ juristen en korancommentatoren mag je aannemen dat ook boekhandelaren vervolgd konden worden of dat in ieder geval hun handelswaar het voorwerp van controle was. Toch is de situatie verre van duidelijk. Van het genootschap van de ‘Zuivere Broeders’ is al vermeld dat zijzelf liever in de anonimiteit bleven, maar dat ze wel hun religieus-filosofische traktaten onder de boekhandels verspreidden. Kennelijk waren ze wel bang voor repercussies ten aanzien van henzelf, maar hoefden ze niet te vrezen voor invallen bij de boekhandel en confiscatie van hun teksten.
Wederom geeft het geruchtmakende proces tegen de Perzische mysticus al-Hallaj wat nuttige informatie. Bij zijn proces riep hij volgens de overlevering uit: ‘Jullie hebben het recht niet om mij op basis van een technisch detail buiten de wet te stellen. Boeken van mij, die de orthodoxie hooghouden, liggen op dit moment in de boekhandels.’ Het feit dat zijn boeken, waarvan de inhoud als orthodox gold, vrij verkrijgbaar waren suggereert dus dat boeken die dat niet waren wel degelijk uit de boekwinkels geweerd werden, misschien door zelfcensuur van de handelaren, maar misschien ook onder druk van de autoriteiten. Na het proces en de executie van al-Hallaj besloten de autoriteiten om zijn boeken tot niet-orthodox te verklaren, en er wordt expliciet vermeld dat ‘alle boekhandelaren opgeroepen werden om onder ede te verklaren dat ze nooit meer een werk van al-Hallaj zouden kopen of verkopen’ (Kritzeck 1964, p. 109, 113).

Conclusie
In de religieus geïnspireerde klassieke islamitische wereld werd de vrijheid van meningsuiting door de islamitische wet beperkt, met de doodstraf als ultieme sanctie. In het gebied dat niet door de islamitische wet bestreken werd konden de autoriteiten naar eigen inzicht optreden. Er bestond censuur, maar dan voornamelijk in de vorm van zelfcensuur binnen de groep der geletterden. Auteurs bedienden zich van allerlei strategieën om minder aanvaardbare teksten toch geaccepteerd te krijgen of om problemen met het gezag te voorkomen. Het is aannemelijk dat de autoriteiten controle uitoefenden over de florerende bedrijfstak van de boekhandel via de  ‘hisba,’ eigenlijk een controledienst voor de markten. De autoriteiten konden actief verhinderden dat teksten verspreid werden, bijvoorbeeld door een directe aanwijzing aan de boekhandelaren of door de verbranding van boeken.

Bibliografie
Miguel Asín Palacios, Abenházam de Córdoba y su Historia crítica de las ideas religiosas, 5 dl., Madrid, Real Academia de la Historia, 1927-32.
S.G. Bonebakker, Nihil obstat in story-telling?, Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitg. Mij., 1992 (Koninklijke Akademie van Weten-schappen, Mededelingen van de afdeling Letterkunde, Nwe. Reeks 55 no. 8).
Geert Jan van Gelder, The bad and the ugly, Leiden, Brill, 1988.
Der Grosse Herder, 4e ed., 13 dl., Freiburg i.Br., Herder, 1931-1935.
Ibn Battoeta, De reis, vert. door Richard van Leeuwen, Amsterdam, Bulaaq, [1997].
Joel Kraemer, Humanism in the renaissance of Islam, Leiden, Brill, 1986.
James Kritzeck, Anthology of Islamic literature, Harmondsworth, Penguin, 1964.
Al-Mawardi, The ordinances of government, transl. by Wafaa H. Wahba, Reading, Garnet, 1996.
Muhammad b. Muhammmad al-Nafzawi, The perfumed garden of sensual delight, transl. by Jim Colville, London, Kegan Paul International, 1999.
Joh. Pedersen, The Arabic book, Princeton, Princeton University Press, 1984.
David Piché, La condamnation parisienne de 1277, Paris, Vrin, 1999.
Franz Rosenthal, The Muslim concept of freedom, Leiden, Brill, 1960.
Idem, ‘Of making many books there is no end,’ in George N. Atiyeh, The book in the Islamic world, Albany NY, State University of New York Press, 1995, p. 33-55.
Dominique Sourdel, ‘Peut-on parler de liberté dans la société de l’Islam médiéval?,’ in George Makdisi [et al.], La notion de liberté au Moyen Age: Islam, Byzance, Occident, Paris, Les Belles Lettres, 1985, p. 119-133.
Salomon Swigger, De Arabische Alkoran, door de Zarazijnsche en de Turcksche prophete Mahometh, Hamburg, gedruckt voor Barent Adriaensz. Berentsma, 1641.
Arnoud Vrolijk, Bringing a laugh to a scowling face: a study and critical edition of the ‘Nuzhat al-nufus wa-mudhik al-`abus’ by `Ali Ibn Sudun al-Basbugawi (Cairo 810/1407 – Damascus 868/1464, Leiden, Research School CNWS, 1998 (Contributions by the Nederlands-Vlaams Instituut in Cairo; CNWS Publications, Vol. 70).
Catherine Wilson, ‘Modern Western philosophy,’ in Seyyed Hossein Nasr [et al.], History of Islamic philosophy, London, Routledge, 1996, Part II, p. 1013-1029.




Wind als inkomstenbron voor de leefbaarheid ~ Stichting Windmolens Ternaard

windmolen duurzaamthuis.nl

Ills.: duurzaamthuis.nl

Maart 2014. In de provincie Utrecht zoeken pioniers elkaar op om alternatieve energiebronnen aan te boren en gezamenlijk zonnepanelen te plaatsen. In Friesland zijn ze een stap verder, daar spelen organisaties van dorpsbelang al jarenlang een actieve rol bij de energiewinning. Zoals in Ternaard, waar de winst uit vijf dorpswindmolens de hele dorpsgemeenschap ten goede komt. Jaarlijks kunnen ze daar circa 20- tot 30.000 euro besteden aan energiebesparing, sociale projecten en verbeteringen van de leefomgeving. Pepijn Binkhorst van de Natuur en Milieufederatie Utrecht (NMU) ziet ook in Utrecht mogelijkheden voor dorpscomités die bereid zijn hun nek uit te steken.

Ternaard is een dorp met krap 1500 inwoners en ligt aan de kust van de Waddenzee, de kop van Friesland. Het is een van de regio’s in ons land waar bevolkingskrimp op de loer ligt. Met bijkomende kwalen als wegtrekkende jongeren, werkloosheid, vergrijzing en economische malaise. Alle reden dus om op zoek te gaan naar creatieve oplossingen. Frederik van der Lugt, destijds voorzitter van de vereniging Dorpsbelangen Ternaard, vatte vijftien jaar geleden het plan op om windmolens rond het dorp te plaatsen. Tegenwoordig is hij voorzitter van de stichting Windmolen Ternaard: ‘Ik zag een enorme toekomst in het verschiet liggen voor windenergie. Helemaal zo dicht bij de kust, wij wonen hier in een van de meest windrijke omgevingen van ons land.’

Aarzelend
De vijf molens die rond het dorp staan zijn voor 70 procent in het bezit van de bewoners, verenigd in de Stichting Windmolens Ternaard. De resterende dertig procent is in handen van een drietal boeren die de molens op hun grondgebied hebben. Het unieke van het initiatief in Ternaard is dat de initiatiefnemers hun ideële doelstelling van schone energie op een slimme manier combineren met, zakelijk gezien, een lucratieve aanpak en een sociale besteding van de opbrengsten. De financiering van de molens is afkomstig van participaties door de dorpsbewoners zelf. Dat is in drie tranches gegaan blikt de initiatiefnemer terug op het prille begin. Van der Lugt: `De eerste tranche verliep nog aarzelend. Ondanks een rente van tien procent die wij in het vooruitzicht stelden. Het kostte aanvankelijk moeite om mensen hier te overtuigen. Toen dat eenmaal lukte, waren we heel snel door de tweede en derde tranche heen.’ 

Gratis
Inmiddels is de voorzitter een bedreven woordvoerder die mensen kan overtuigen van de voordelen van windenergie. Moeiteloos schudt hij een reeks argumenten uit de mouw. Opmerkelijk genoeg begint hij met de financiële voordelen. Om gelijk daarna op het milieuvriendelijke karakter van windenergie te wijzen. Maar er is meer. De duurzaamheid bijvoorbeeld. Zonder calamiteiten kunnen de molens moeiteloos dertig jaar mee. Ze zijn ook nog eens heel onderhoudsarm. Daar komt nog bij dat de wind, in tegenstelling tot fossiele brandstoffen als gas en kolen, oneindig beschikbaar is. Van der Lugt: `Het is gratis en ook nog eens schone energie. In Duitsland kreeg windenergie een enorme boost toen de overheid na de kernramp in de Japanse stad Fukushima het besluit nam om alle kerncentrales te sluiten. De Duitsers investeren gigantisch in windenergie.`

Delen in de winst
Wind is een hele lucratieve energiebron, blijkt als de voorzitter van de Stichting Windmolens Ternaard een toelichting geeft op de bedrijfsvoering. Hij meldt er gelijk bij geen enkel persoonlijk financieel belang in de molens te hebben. Van der Lugt: `Het is allemaal vrijwilligerswerk, daardoor kunnen wij de overheadkosten tot een minimum beperken. Als bestuur gaan wij zo transparant mogelijk te werk. Onze stichting is gelieerd aan de Vereniging voor Dorpsbelangen van Ternaard. Elk jaar publiceren wij een verslag en het financieel overzicht in de dorpskrant.’ De voorzitter schat dat de vijf molens het dorp per jaar zo tussen de 20.000 en 30.000 euro opleveren. Dit geld wordt aan heel uiteenlopende doelen besteed. Zoals de plaatsing van zonnepanelen op het dorpshuis en een aantrekkelijke zonneboileractie voor bewoners. Maar ook aan de herinrichting van de camping en het kaatsveld, de aanleg van een bedrijfsterrein, steun aan startende ondernemers of het plaatselijke vogelopvangcentrum. Het Plaatselijk Belang van Ternaard en het verenigingsleven deelden de afgelopen vijftien jaar eveneens rijkelijk in de winst van de windmolens. `Heel recent is een initiatief om in diverse straten te helpen met het oprichten van kleine coöperaties die energiebeperkende maatregelen invoeren en collectief zonnepanelen plaatsen.`

Windmolenpark
De jaarlijkse financiële steun draagt ertoe bij dat de aanwezigheid van windmolens op veel goodwill kan rekenen onder de inwoners van Ternaard. Terwijl elders plannen voor plaatsing van windmolens nogal eens uitmonden in emotionele discussies tussen voor- en tegenstanders. Die lokale steun kunnen ze binnenkort goed gebruiken nu Van der Lugt en zijn stichting aan een plan werkt om met een aantal omliggende dorpen zestien windmolens te vervangen door in totaal zes moderne molens die veel hoger en technisch geavanceerder zijn. Van der Lugt: `Die zes nieuwe molens willen wij gegroepeerd in een kleinschalig windmolenpark nabij het dorp Metslawier plaatsen.` De voorzitter rekent voor dat dit drie tot vier keer zo veel energie en dus evenzoveel geld oplevert. Waarmee in een gunstig windjaar zomaar zo’n 90.000 euro in het dorp geïnvesteerd kan worden.

Hoge drempel
In Friesland is momenteel veel te doen over de plannen van de Provincie om lokale dorpsmolens te verbannen naar een beperkt aantal grootschalige windmolenparken. Lang niet overal mogen molens geplaatst worden. Net als in Friesland wil het provinciaal bestuur van Utrecht dat particulieren hun windmolens gegroepeerd plaatsen op een aangewezen plek. Pepijn Binkhorst van de NMU: `Dit betekent dat de drempel vrij hoog komt te liggen, wil je zoiets van de grond krijgen. Je zult op zoek moeten naar partners om de financiering rond te krijgen, naar boeren of lokale ondernemers die mee willen doen.‘

Actieve rol van dorpscomités
Ondanks deze restricties ziet Pepijn Binkhorst wel iets in de aanleg van dorpswindmolens op het utrechtse platteland. Al vindt hij het moeilijk in te schatten of er veel bezwaren los zullen komen van omwonenden. `De reacties zijn nogal eens emotioneel en gebaseerd op angst voor het onbekende, ze doen denken aan discussies van lang geleden over de komst van treinen en daarna de zendmasten voor telefonie. Een succesfactor om mensen toch mee te krijgen is participatie, dat is ook het sterke punt van de dorpsmolens in Friesland. Gaat een dorp als een blok achter zo’n initiatief staan, dan is de kans groot dat je partners vindt die willen participeren. Ik zou mij voor kunnen stellen dat ook hier in Utrecht de dorpscomités een actieve rol gaan spelen om zo’n initiatief van de grond te krijgen.’

Pionieren
In de kleine kernen van Utrecht zijn her en der een aantal initiatiefgroepen aan het pionieren met alternatieve energiebronnen. Pepijn Binkhorst vertelt dat de NMU samen met de Kamer van Koophandel een project in de Utrechtse waarden heeft dat goed aansluit bij kleine kernen. Naast energiebesparing richt dit zich op het collectief plaatsen van zonnepanelen en gezamenlijk energie inkopen tegen een lagere prijs. Verder zijn in Baambrugge tientallen huizen voorzien van zonnepanelen die collectief zijn ingekocht. En zijn initiatiefgroepen in dorpen als Austerlitz, Everdingen en Nigtevecht zich nog aan het oriënteren. In Utrecht zitten wij dus in de pioniersfase, de dorpswindmolen is hier nog een onbekend fenomeen. Pepijn Binkhorst: `Het is goed om je te realiseren dat windenergie nu eenmaal veel goedkoper per kwh is dan de zon of andere energiebronnen. De verdienmodellen worden opeens stukken lastiger als je voor iets anders kiest dan de wind. Ik zou de dorpscomités daarom willen adviseren hier toch eens over na te denken.’

Gouden tip:
Dorpshuizen en dorpscomités die hun nek uitsteken, kunnen hun dorp duurzaam maken door lokaal energie te winnen en collectief energie te besparen.




Time to say Good-bye

September 20th 2009 – a short walk through the busy city of Brussels: Journées du Patrimoine and Dimanche sans Voiture – though using the car is apparently not forbidden it is widely accepted not to use it. Nevertheless, the streets are crowded.

The sun is shining, and it is ideal for people from the Belgium and European capital to enjoy lovely day outdoor. Not just the Grand Place is reminiscent of a modern version of Pieter Brueghel’ s paintings but the main streets are occupied by colourful ado. Variegated syllables in different languages, the sound of music from everywhere and the people in their various dresses: simple and modern, jaunty and a little bit frivolous or conservative-respectable. Men, women – showing their faces au naturel and others who still look more like a masque of themselves – despite the vibe of the folk’s fair, despite people apparently taking over the lead.

And it is in the middle of this hassle and bustle and bursting joyfulness that I begin to get contemplative: Finally a decision had now been taken – a decision that stood in waiting position since some time, but loosely only, still needing confirmation. And a decision that is not really a single event – it is part of a series of events, decisions, part of a long development. A historical decision? A fundamental change?
So many decisions had been taken and are frequently taken – though they seem to be large or small, we do not really know what their meaning is in the historical development – a history made by men, a history that is made by us and nevertheless weighs as nightmare on our shoulders.

European Parliament

September 20th 2009 – the day when the people apparently take power over the streets of Brussels, few days after the European Parliament gave leeway for José Manuel Durão Barroso for another term in office. About two weeks after returning from a visit to Spain where we, a delegation of the Social Platform had been discussing with Spanish NGOs about European issues, presenting the Platform as European receptacle of NGOs and presenting the Spring Alliance, an outcome of a wide range of NGOs from different sectors, much beyond the social array.
About three weeks after returning from a trip which amazed me not least by the omni-presence of the Catholic fundamentalism, the old power going well hand in hand with a lively and young people, going well hand in hand with engaged debates about challenges we all face today.

It is about eight weeks after ending a study visit in Amsterdam with its inspiring atmosphere of a city of apparent diversity and liberty, tied into a well preserved …, no: tied into a well carried on tradition. Few weeks after receiving the confirmation for a visiting scholarship for next year: far abroad; and about two weeks after having received a (though very) tentative invitation for a fellowship at 四川大學 some time later. And as well only a couple of days after being confronted with some issues that seem to be so far from such apparent globality – just private stuff in small village, West of Cork though not yet in the West of Ireland. Unconnected and still all belonging together in a small life, merging like the different tiny strings that make what appears to be a Gordian not.

Max Horkheimer - Illustration by Ingrid Bouws

Max Horkheimer - Illustration by Ingrid Bouws

It seems to be far-fetched, but looking at life is like judging reason and the joyfulness, the excitement of life comes from its diversity that makes its totality, with every single fibre and their concurrence. Incidentally I am just reading Max Horkheimer’s contemplation on the ‘Term Reason”, where he said (in 1951): “All judgements on reason remain wrong as long as they orient on the isolated character, which, of course, is going back on the modern systems since Descartes.” Yes, this is the more precise grasp of what I frequently emphasise as need to look at processes and relationships.

Nearly twenty years ago

September 20th 2009 – as well a day with a permanent a slight haze blearing the view on the Brusseloise skyline. A day which is somewhat marked by my own decision: as said moved for some time already in my mind, definitely taken recently in Madrid and at this stage only communicated to few friends and catching me emotionally this Sunday while I am walking along the Boulevard de Waterloo, back to the apartment at the Rue de Pascale where I have to do some work at the desk.

It is nearly 20 years ago that I walked the first time along the Boulevard – then into the other direction, to the Espace Louise from where I then moved to the hotel, then joining the colleagues for the meeting at the rue Washington. That day I passed the Rue Defacqz, at the time hosting many NGOs of the social sector – organisations that moved in the meantime to the other side of the city: towards the European quarter.
In those years I arrived from Germany, and not at all used to travelling, I felt sponged by what I perceived as Mediterranean vibes along the Boulevard de Waterloo. The restos, the street musicians, the shops … – and though I arrived relatively late, the place had been full of life, full of surprises and full of expectations. While I am walking again along this Boulevard this September afternoon, my attention is caught by a poster, advertising a film: The Time That Remains by Elia Suleiman.
This second, twenty years seem to be The Time That Remains, the time that is present in my memory, condensed though present with the fibre of every little second – it is “my time” not allowing me to do what I occasionally do: just going somewhere to watch a movie.

About twenty years: experience of entering another world, the world of ‘ordered politics’ after I had been many years active in other scenes: politics outside of the ‘officially respected’ spectrum and actually something for what I had to pay a rather high price: Freedom and Democracy as Bert Brecht described it once so frightening well.

Three times

Years ‘in Brussels’, years of accompanying three falls of men – may be that our Christian societies are so much obsessed by the idea of trinity that it needs as well three times to fall.
In some way all started in the early/middle of 1990s: Jacques Delors being President of the Commission and Padraig Flynn Commissioner for Employment and Social Affairs; the launch of the White Paper on Growth, Competitiveness, Employment: The Challenges and Ways Forward into the 21st Century and nearly isochronal the considerations on European Social Policy – A Way Forward for the Union – as well published as White Paper. In this context we learned about social policy not being limited to employment policies and policies of flanking economic processes. So true and this is what we actually discussed: in NGOs and in academia. In 1997 we expressed in the Amsterdam Declaration on Social Quality the request for “a Europe in which social quality is paramount. Its citizens would be able and required to participate in the social and economic life of their communities and to do so under conditions which enhance their well-being, their individual potential and the welfare of their communities.”

It had been a success story since the early 1970s, when amongst others Ireland joined the institutionalised Europe. A success story topped now by Padraig’s flagship: a civil dialogue, going hand in hand with the social dialogue. A flagship going hand in hand with the beginning of another event, ostensibly a step back when the European Court of Justice rejected a fourth program to combat poverty, however a boost for getting social competencies in the later Treaties (the Employment chapter, the article 113 and even the debates of the 11th working group when it came to elaborating the “Constitution” which never came through). Success stories and at the same time critical points of ventures: separating economy and society. It had been a strange course which frequently popped up without being really and fundamentally considered. What would all this be about? An economic interest and a social interest? A general interest which lost its economy? Or an economy that claims to be in the general interest?

A dizzy undertaking

An undertaking that causes dizziness; and a dizzy undertaking, with at times bewildering arguments and argumentations! And as important as detailed debates about exact regulations are the challenge is to closely observe with every colon that it is part of an entire sentence, a political statement about the judgment is deceptive as soon as it enters the Cartesian trap of being a judgement about the isolated character – the judgement of a parenthesis of which the novel is long written and published. For many it had been a slow learning to see the truth in the need of a civil dialogue as matter of civilising the social dialogue and the need of a civil dialogue that follows an understanding of rights that are not individual’s rights in society but that are truly social rights, the rights of citizens that are enabled and challenged and required “to participate in the social and economic life of their communities and to do so under conditions which enhance their well-being, their individual potential and the welfare of their communities.”

Herrmann

Vote No

There had been surely some truth brought forward by the voices of those who stood outside of the conference centre of the Heysel in Brussels, while we met inside launching the civil dialogue. Different organisations gathered, holding posters and expressing their disappointment about the denied access to the centre where some NGOs and these so-called high-ranking politicians met. Disappointment surely as well by people inside, being afraid that it is just another time that participation is not meant to happen in real terms. Another time the truth we know here in Ireland where the voluntary and community pillar in the partnership agreements has only a voice as partner but where the doors are closed when it comes to questions of civilising the economy and where the microphones are switched of when it comes to socialise civilisation.

There are always two sides: “a building completely constructed of glass, bearing the sign ‘information’. [Looking] quite open and welcoming somehow representing a transparency of a united Europe.” These are the words Cathy Byrne once used in the little essay on “Glass Walls around Democracy” which she wrote as HDip-student. And a reality where participation is arduous. And a walk on a ridge, garnished with the tension of pouvoir: abilities and controls; embellished as well with laborious work on details and the joys of conference dinners, interesting chats and opportunities for friendships: in places with Mediterranean atmosphere, in cosy places with chats at the fire places, the frost patterns and the obligatory sauna visits, visiting galleries and concerts – and with many nights spent in front of the laptop, preparing the documents for next day’s meetings. – Living in some way in the political HELLO-world and seeing the glamour crumbling, the arguments getting sober and, indeed, trying to find solutions for the world we live in …

The other side

… the world we participate in – a democratic world of democratic states and a world that looks for furthering its own claims: Participatory Democracy seems to be an answer not simply on increasing democratic demands. Rather, the other side is surely the fact that any reasonable politician, but definitely every political official “needs a people”. Imagine governing just as a job – not the HELLO-position of glamour but the position of working as “service provider”. Sure, many are well paid for it; and not less sure in many cases not at all exciting: study of documents, flipping through the 10th draft of something, hastening to a meeting, trying to make decisions but also trying to influence decisions by others. Taking part in cabinet meetings, delivering something for decision-making.

Max Weber - Illustration by Ingrid Bouws

Max Weber - Illustration by Ingrid Bouws

Ghost writing and reading a text that is ghost-written. All has to be understood – and as much as we can contemplate with Max Weber about the role of the political official and with Max Horkheimer about subjective and objective reason, as plausible as Robert Michels remarks on oligarchy are, and as correct Norbert Elias writes amusingly objective about Court Society, there is another moment, strong and nevertheless usually misjudged: People – politicians and officials as people. And people like to interact, people like to listen, to know and not least: people are people. It may well be that some politicians carry on, working in and for a democracy without people, just for the sake of the mask of power – pouvoir sans pouvoir: Power without ability to act.
But political officials rarely do. They are not elected and this is why they need real people; they are people themselves and have to bear in everyday life the outcome of their own decision – surely to different degrees and in different ways. But democracy has a different meaning here, as they need in one or another way people who co-decide, who participate and not least to implement.

Imagine, the European Institutions, a government for a vast array of member states, for a vast amount of people is just a tiny group of officials. You don’t believe it? You may have seen the enormous buildings from the Commission’s bâtiment Berlaymont over the Council’s bâtiment Juste-Lipse to monumental building complex of the parliament (by the way: if we do not include the old Eastman we have three of them now)? You spotted the Commission’s website ‘Buildings occupied by the Commission in Brussels’?

Right, consider then the amount of people actually employed and compare this with the number of people working in government buildings in Dublin; the imperial power apparatus of the old and the new Vienna or Berlin. Brussels, is without doubt in many respect a fortress and it is surely a court society like that described by Norbert Elias.

But it is at most comparable with the court society of a tiny princedom under a mighty emperor. And if you actually compare, you will see soon that the emperor has lost the power and gave it to the prince. And the new emperor can only govern if the demos plays the game, participates in the exciting and contestable plan, in the project that aims on bringing subjective and objective reason again together. And a project that increasingly just reproduces the shortcomings of the member states. Is it too weak to do otherwise? Or is it too strong, already too much state itself?

Take the phone

Herrmann

Bruxelles

I remember one of the recent visits in Brussels. The trouble with C. from the Commission had been going on for a long time – and the plan of meeting the Italian women failed again. I left the hotel, not exactly clear about how best spend half of the morning which had originally been planned with meeting her. I walk slowly into the direction to the place of the next meeting …, take the phone, saying to myself: Call J. – he is the boss and he will finally at least provide clarity. Bad luck, I don’t have his phone number in the memory of my phone and before just trying to drop into the office, knowing that it is extremely unlikely that he is there and free to talk, I call G., the deputy: Non, Monsieur Herrmann, Monsieur F. … n’est pas … – un moment, … Oui, il vient d’arriver …
a short second, I hear a click … – Wie geht es, the broad Austrian accent sound friendly. Ja, aber heute – a short hesitation – heute ist es nicht moeglich. Morgen frueh … – Yes, perfect: we can meet the next day.

I have a little leeway with other appointments and all this results in sitting the next day in the office at the Rue Joseph II. Isn’t this J.’s office? I don’t ask: Please, take a seat. Small talk, G. offers me the most delicious dried fruits – “It is from a small stand in Berlin. I always get it when I go there.” – I take some of it: “Oh, that reminds me of what I buy in the market in Budapest, next to my office …” “I saw, you are teaching there. What exactly and how is that going on. You are still in Cork, aren’t you?” “Yes, sure …” Austrian charm, Prussian straight-forwardness and British utilitarianism (G. is economist of the classical school) on his side; Westphalian bullhead, “Hungarian Švejk attitude”, finish reckoning and sobriety and Irish way of being a little bit laid back on my side make a pleasant atmosphere.

And then the question – after a short while actually: “What can I do for you?” I talk about the difficulty of publishing some scientific information from a project, financed by the Commission: “Social Services of General Interest and the varieties in provision. Not least the legal issues in the context of the implementation. A still burning issue, important as well for the debate as you raised it yourself the other day during lunch.”

Well, I know at least some of the rules. And I can play them: picking up information there, making use here and saying as much as needed and as little as possible – and observing the one golden rule: never say from where you have information if not agreed that you may say the name of the information provider. Sounds like intelligence, but for me it is more a rather stupid game between cat and mouse without really knowing which animal one is. I mention the difficulties with C., as well that I never managed to meet her, always having been promised to meet another time soon. And I get the confirmation: there is no reason for these difficulties I have in publishing what I want to publish – “At least there is no reasons that I know of. I have to ask C., of course, if there is something of which I am not aware.”

Walk to the hotel

I leave the office: Bis bald wieder einmal. Mach’s gut. – Ja, und danke fuer die Fruechte. I pass the office next door, make a step back, to have a look: I got the impression that somebody else is in this office now; well it has to be somebody different as the person who had been there before. I am aware that the person whom I knew from before, left. Now, a person with black hair is in the office, I cannot see the face – I move already forward when I see that he turns to the door, I only get a tiny glance and I hear the words she is speaking to a colleague “Ma l’incontro è stato importante ... .”

I move on, walk to the hotel and have a strange feeling: C.?? The meeting they talked about in Italian had definitely not been the meeting with me. Angry, upset but still smiling as even with all the hassle I have to admit I had been frequently captured by the voice, the melody of the Italian language and the strange Italian charm: harsh and vividly-friendly at the same time. – I arrive in the hotel from where I have to leave to the train station but I take the time to quickly check my e-mails – read only the one: from C. “Certo – Sure, we can meet any time …”.

I pick up the phone, I could take a later train – no reply despite several attempts – the mobile phone, which displays my Irish phone number, slips back into the pocket of my jacket. I give up as well to publish this material.

Surely important – but there are other areas where I can invest my voluntary work as such publication is not paid for; there are other areas where I don’t have to face this kind of censorship. Though I surely won’t face C.s charm either. The letter I will receive later – from G. – does not even try to be charming. It does not say NO, but it says enough to underpin the decision taken.

Yes-vote

Participatory democracy then: getting people, getting citizens to take part. But not as gaining peoples’ sovereignty, instead and after what became known as Open Method of Coordination a matter of a technocratic process. And in some even dangerous way possibly undermining democracy. What the peoples’ vote actually means is so visible these days in Ireland where the “wrong” decision means bringing the topic up again, asking for a new decision.

I remember from a previous referendum when Romani Prodi told “Dublin to think again on Nice” – and he also told Cork: In a 60 minutes speech he emphasised 55 minutes the importance of the Irish voice, the right of the Irish people to express the genuine opinion, whatever this may be. And he left 5 minutes for emphasising that there will be just so many referenda which are necessary to get a Yes-Vote. – Yes, they can; and we can do only what they want us to do. This is not meant to express a lack of the success.

And it does not want to express a lack of acknowledging the engagement for instance by J., who prepared the ground for the issue to emerge by working on the governance issue – himself actually paying high prices of “political bullying” within the higher political ranks. It is about a political process that gets independent of itself – the nightmare of history we make and the question when we should awake, not carrying on.

But there is surely another dimension to it – the one of perspectives. If I decide these days that I cannot go on working with this, it does not mean that all this is finally meaningless. But the participatory democracy of this kind requires again what it claims to overcome: full-time activists, close enough to the institutions – and one can only hope that there remains a sufficiently strong group, keeping objective reason alive within the institutional system of perfect subjective reason.
But the danger remains – in the words of Max Horkheimer: “That the meaning of language is replaced by its function or effect in the world in rem [i] cannot be taken too serious. The terms that once expressed reason or had been sanctioned by reason are still being used but they are hackneyed, neutralised and remain without obligingly rational identity.

There are jokes

The work, the engagement over the last twenty years had been in different ways the experience of moving on such a boarder – with its excitements and sharp edges. Being involved in policy making, even on occasions deliberating with high-ranking politicians and officials though never being one of them or even aiming to be one of them. Dinners with B. and lunches with S. and small talk with D. and in any case making different moves in the centre.

And always coming from outside: not being based in Brussels and acting with people who, though not being Brusselois are living in Brussels; expressing contrarian positions to the mainstream policy and barely speaking Euro-jargon; being academic in a field of strongly pragmatically defined agendas and strategies; being interested in exploring the field in order to find more fundamental answers rather than approaching the field from given perspectives. Sure, there are no clear-cut lines … –

– … but there are jokes. Seems to be weird to mention this? Well, actually it is quit simple. Some years back I heard a joke in Brussels and thought it would be an excellent one. Coming back, I told it to people here in Ireland and to people in other countries … and nobody laughed. Simple: only knowing the language in which a joke is told makes it possible to understand it. And the language spoken in Brussels is not English, not German nor is it Flemish or French. It is a very special language of consent even amongst dissenters. And being dissenter is only possible in a certain role: the court has own jesters and even such positions are contested, a closed court with its own agenda and not easily allowing people in from outside. There is even a close rule for mockery in the court society.

And it definitely is a court society, presenting itself as so open and being actually rather accessible. Sure there are limits of accessing the institutions. But not less sure: it is not really a fortress – the actual walls had been build outside of Brussels: as real walls of Shengen or as walls in the mind of people who don’t even dare to think about going so far (or doing so at most as exhibits of and for their MEP). I remember some time back – four, five years perhaps. I still have had my permanent access to the EP, the one day going there to meet P. We know from different occasions, not least from meetings here in Ireland and though there are may disagreements there is at least a general agreement of respect and readiness to talk in a serious way about important issues. I called P., but could only talk to the secretary. “We have had the meeting scheduled for 7:30. But may be it is possible to meet now?” I could only hope as I have had spare time now, at 6, and later it would be hectic again. “Give me a second. I’ll just check.” And it had been really quick. “Yes. It is possible. Just come into the lobby next to the plenary”. You now where it is, don’t you?” – “Sure, will be there in five minutes.” Really a lobby, a monitor showing what is going on in the plenary meeting room. P. asked me if I would like to have a coffee which he got from the bar. We had to sit next to the monitor. “No problem to meet now. But at about 6:30 I have to leave briefly.”

It had been a session where MEPs have the opportunity to speak on various issues – relevant to them, and without connection to each other, without debate. Just 60 seconds to make the point. It has to be presented – and then other instances deal with it. But they cannot do so without such presentation. Highly pressured: 60 seconds. Still, we could talk in the relaxed atmosphere of the lobby. I always admire the arts work – art s needs space and it is here where it finds space. Arts needs openness and here it finds openness, perhaps only pretended by some but surely honestly granted by others. Lived openness in this space without borders – or at least overcoming some of the usual borders.

Language apparently doesn’t play a role – especially during lunchtime in the canteen one listens to the various languages and one frequently sees people speaking in one language and obvious nobody is using his/her native language. One is offered dishes from the various countries and regions – and only one thing seems to be moving against this stream of gobality: water. As diverse as this place presents itself, it presents various waters from the different countries: French, Belgium, Irish, German, Spanish, Italian … water … the spring of life. An important rest of nationalism: the national springs.

In any case, still an open space though it is no accident that most of my individual meetings with MEPs had been with Germans or Irish MEPs even I am actually member of a French party. Meetings with S., with E., N., B., D. … – and that day with P. And even if bring forward “my French perspective” – that had been the reason for being there – I am talking to the Irishman, my “country fellow”.

Social Services of General Interest

And the topic had been actually the one which occupied me during mot of the time these years, finally known as Social Services of General Interest – indeed, they are on the agenda now and perhaps I really “have been an active protagonist of what has become now a fully recognised central social subject in the EU policy field of the social services (of general interest) as we say” – this is at least what I had been told recently in very kind words by an official whom I still highly respect, despite the fact that “Indeed, we did not always agree.” A Frenchman, citoyen who still is committed to the trinity of liberté, égalité, fraternité. But back to the topic: these services can be seen as well as third fall of men.

For a long time it had been a serious problem that those who are really engaged in the service sector hesitated to engage. It was about sleeping dogs and the wish not to wake them up. It had been about subsidiarity and the idea of keeping this area under national control. It had been about standards and the fear that they could be undermined – undermined not by market rules but by competitors from other countries. And it had surely been as well about protecting little princedoms. But finally these sleeping dogs raised their heads, first snarling just a tiny bit and finally being fully awake – the yap snapping as fast and firm as the yap of a crocodile. But at this stage it had been too late and the issue could only be defended rather than allowing designing them, rather than allowing discussing them as matter of socialisation. – Isn’t it strange that we have socialised capital and production and hesitate to even clearly spell out the need and possibility of real social, i.e. socialised and socialising services? Isn’t it strange as well that we even agree to a common currency and still hesitate to agree on certain standards for public responsibility and obligation? Isn’t it strange that we reject intervention in this area, knowing at least instinctively quite well that social services cannot be delivered privately?

Twenty odd years

Surely, these debates developed for me during these twenty odd years in different ways: initially working on issues of discrimination; only later getting involved in the debate on services – being strongly influenced by the German model of subsidiarity. There had been the debates, early in the morning, when B.-O. had been already in the office, reading a bulk of newspapers. Occasionally we took the opportunity of the quite time around 7 a.m. to discuss the problematique: he emphasised that services would be a local issue, a personal issue, sure; but I always pushed, saying that social services would be personal, but we would have to look for a clear definition for their social dimension: being a matter of society as complex and dialectical interdependencies. Being a matter as well of pushing for higher quality … –  for European quality and European responsibility. “Actually, if we accept European competence for a single market, we need to put forward a demand for a strong European social competence.” And what ever my role had been – there had been a move: B.-O. agreed more and more, changed his opinion and we found agreement.

Later, in the meeting rooms such discussion could hardly take place. The matter in question had been left behind by rather canny dodges: introducing terms that had been technical but without any meaning – or even worse: with the opposite meaning in the wider debates: the distinction between economic and non-economic services; the claim of a general interest in a society that is split by fundamentally split interest; the orientation on quality by means of formalist approaches … – It came to the stage where the splitting of hairs appeared to be more important than looking at the hairstyle.

Kitchen table

Sure, it is a little bit over the point, but one may say that it had been by and large only the French who continued to look at the headdress. And it had been for me a shift in thinking. In my own terms, linking to what I mentioned before, linking as well to my previous political engagements. And influenced by the debates with friends in France: Anglo-French Frances, Christian, the debates around the large kitchen table in the suburb of Lille with an even larger family; by living more or less short time in Paris and by the contacts to the party; by the collaboration and as well friendship with Paul.

That this French experience in Paris meant as well joyful times doesn’t play role here – though I will miss the inspiring walks and talks with friends the visit to Edith, the impressions just sitting in the evening in the park near to the Pantheon or the two lads, playing the guitar at the bank of the Seine – though they had been obviously not used to playing together and though they had been obviously rehearsing, the sound which merged with the airy swoosh of the waves against the Quay invited to allow for a break, to enjoy the sunshine and take the opportunity to link the rather abstract work on the French legal system to the reality of the society in which the norms are actually brought to life – or searched to be bypassed. – That this time in Paris meant a bizarre experience, living in an apartment building that had been under police protection, is only indirectly of relevance here – but indirectly it is as police here, in front of the house, being there to protect us, as body guard had been so different to the experience at Gare du Nord where I perceive the heavily armed forces more as menace. – Side remarks – not relevant for the course of history, not even decisive for the personal biography but surely experiences to be remember.

Back again: My attitudes to these social services developed as well on an entirely different route, the point of departure being the Grand Place in Brussels where I met a strange men from the Netherlands, Laurent. Looking back one could probably see already there an evolving relationship of mutual mentoring and learning, a friendship that had been as bizarre as the exchange of letters between Kant and Marx, but that been and is more then ever real. And the political debates had been accompanied from this day on the Grand Place by highly philosophical contestations, by ever opening borders, allowing global thinking and allowing thinking getting global. And allowing for so many good laughs, lovely dinners after the work at our “Rousseauean Desk” and even some brisk cycling tours to the lovely spot of which the name always slips out of my mind – and it may be for the sake that I can egoistically keep it for myself, as gem for me, ”a present and an absentee person …, somebody who is an outsider and an insider, somebody who does not live in one place but always departs and – I wouldn’t even use the term now – returns.”

The latter is surely again another story – at least showing that all the work still allowed enjoyment. But coming back to the core: the debate on social services of general interest. Entering a debate too late – and I think this is what happened – meant giving the steering wheel into the hands of those who didn’t fear to sail the ship. And when they steered it against the wall it had been too late – the wreckage we are facing now for instance in education, in social and health services surely has something to do with this. Not with EU nor with the nation state but with general steering, the oar in a firm grip by (neo-)liberals and equally problematic: socio-technocrats.

Leaving the boat

Yes, I leave the boat now – or more precise: one of its decks. And right, I leave it to others. One may say that experience says we have to move on, keep the ball rolling and the ship sailing. And I cannot even oppose. And I definitely know that my decision is far from a heroic deed and even more will have some consequences I will regret one day.

There had been things – joys I had to learn: looking for little windows for the joy of visiting galleries; friendships; talks during long evenings and the nice sides of travelling: new places, guided tours “for us” and the bonding with locals who allowed to see and experience the unknown beauties. There had been new contacts – new opportunities, new worlds opening – some of them surely remaining open.

A – politically and privately – exciting, full and fulfilling time; though resting on the readiness to accept “flexible working hours”, demanding material investment rather than providing profitable jobs, asking to sit and read rather boring documents and easily switching between issues, languages and ways of thinking. Requiring as well the acceptance of conditions that surely would not pass the investigations under occupational safety and health considerations let alone the rules of my trade union. And a time that had been at times psychologically extremely demanding: ignorance, bullying, direct pressure …

Power point presentations

Demanding as well by requiring living in different worlds and roles: swapping and mixing languages but as well frequently moving between stages – and surely occasionally severely failing: making presentations in the political arena which had been more suitable for academic debates and vice versa: giving classroom presentations which would have been more appropriate for Parliamentary speeches – the latter being something which I experienced a long time ago as sufficient to “justify” the end of careers.

Statements that do not fit into power point presentations seem to belong into a different world – and it is surely not least up to everyone not only to state this but to act accordingly. And then it may come to the surprises. Once I opened a presentation in the Parliament by talking about the statue in front of the building: a woman, a little bit in the posture of the US-liberty statue, holding the Euro-symbol high into the air. “And look then at the other piece of arts, marking the staircase: a spiral, no: different spirals, interweaved, complex and only allowing to detect the order by using equally complex analytical tools.” – I remember M., looking surprised, bewildered at me, her eyes saying something like: You are supposed to talk about social services, we needed some time to understand POSSGIs – it had been odd two years of cooperation on it, and yes: full of surprise and actually of interest.

But now, at the end, you come with a new surprise? “We can see the limited view of official politics: the single market; and we can see on the other side the complexity of POSSGIs: Person-oriented social services of general interest. A term not least challenging to take the general interest for granted. A term looking not least for a clear understanding of the social and its quality.” I could see relieve then: yes, “It is necessary to sow systematically bewilderment. By this creativity is set free” (Dalí).

I continued to ignore the press, taking notes, looked at the colleagues from the NGOs and the political institutions, knowing that it wouldn’t be simple; but also knowing that simplification would easily mean accepting mistakes in dealing with the topic. – Another of these many paradoxes in politics: there is barely a clear-cut decision between black and white – and this requires a clear decision for (a) colour.

From Hallstein to Prodi

To be clear on another issue: the world had not been better during the early days, when the European Institutions had been concentrated at the one end of the town and the European NGOs gathered at the other end. When political processes had been more about debate and political arguments than about professional procedures – matters that do not exclude each other anyway. Sure, early European politicians – from Hallstein to Prodi – had by no means been honest political souls and not less sure there are many so-called newcomers who strongly fight for opinions, for matters rather than forms. Recalling vaguely all presidents of the Commission, closer remembering them at least from Malfatti onwards, the experiences are extremely mixed: Obsessed with power and technocratic solutions, celebrating the latter even as social engineering.

Herrmann

W. Brandt

And I surely remember the times when we had been struggling in Germany with and against Willy Brandt – fighting for détente with the Eastern countries and finally succeeding with the efforts and, paradox of history, finally opening against all intentions the way for today’s unbridled capitalism – and to me it says much when I pass this day in September 2009 the new building of the European Parliament, the entrance being marked by the letters of his signature: Willy Brandt. Old times full of struggles – springs of hope – and as well times where opportunism gained upper hand. Power-obsessed as well today people who easily change hats, move to another organisation and different issues in order to stay in positions; making statements for their candidature “for a last period in office” – and then reappearing a year later as candidates though they are surely beyond the age of supposed innocence of youth. And the other way round: the “newcomer generation” who surely know that office work and the engagement on the colon in the sixth line of the third para on page 23 of the recent regulation is definitely not the central issue – people whose aim is looking for and finding and making another world possible.

A personal decision taken, not heroic but I hope finally consequent – a change in my life and not really making a change in political respect. A personal decision but as such still not least a political decision; marking an end for me, reflecting a watershed of political developments: technocratic, managerialist, and implicitly neo-liberalist politics and policies which I am not ready to cross. A development which is surely not least marked as well by unintended developments. A development which is characterised as well by political dilution: people honestly showing respect and claiming diversity – though not even being able to see own discriminatory practices, hidden from within the cocoon of new charity which goes along with the new prince as the old prince had been flirtatious fawn over by benevolent artists and the thinkers of a new Trinitarian libertarianism.

In the rocking chair

This day in September I send a SMS to a friend, mentioning the decision I made. I hear back: Change is good most of the time and I think you had to stop something in your life to have energy left to enjoy it more. Well, about twenty years – time that remains with me; a time full of work, marked by tensions and quarrels, carried by successes and friendships and being accompanied by many joys – small at times, and many of these joys much smaller than the joy of sitting in the rocking chair, looking at the green grass growing in the own fields. But a time as well which build up energy to look forward to new engagements – to the other world which is possible, which has to be made possible. Though for me it means now to argue for it on other fields. And perhaps and hopefully still collaborating with some of those I leave.

Change is good – but it is necessary as well and for me the paradox is that the lack of general change leads now to personal change – it is only so far that one can go one way.

Herrmann

The Time That Remains

It is some time ago now, already September the 30th – in the meantime I had been travelling again: to the Netherlands and to Germany, not least attending a federal congress of social work, working on the same issues though in an entirely different context. Myself giving presentations, one on the EU-debate on social services and its meaning for professional standards, another on human rights and the difficulty of achieving rights and at the same time law based approaches. In the meantime I did as well some of the usual office work. But finally, sitting in the tiny village of Aghabullogue, I did something that has apparently nothing to do with all this: taking a closer look at the film which I saw advertised in Brussels: The Time That Remains. It has nothing to do with what I wrote about but still one paragraph in the interview catches my attention – some of the words you may remember: ‘The Time That Remains is linked to the narrative of the film, it’s linked to the narrative of the global situation that we live in. It is linked to the very personal story that the film tells. The subtitle of the film [Arab-Israelis] is a political term that describes the Palestinians who remained on their own land, who were considered as absentees while they lived on their own land after 1948. So it’s a very political term, but I appropriated it at the same time, also in a personal context, which is from my personal context of being a present and an absentee person myself, somebody who is an outsider and an insider, somebody who does not live in one place but always departs and – I wouldn’t even use the term now – returns.”

A place that remains – I look across the Irish country side, ahead the mountains of Kerry, the sun of the Indian summer glaring the country side, the noise of the harvester conveying a peculiar silence: The silence of reality with its past and presence and future – as much as they come along as the repetition of the eternal sameness and actually being afar.

Thanks to all for going with me – even if it meant at times going different ways and even going against each other. And we surely will walk again together where we can.

note: “dinglich” – real, material

“Legacy” – Something to read – from experiences throughout the years

Herrmann, Peter: Subsidiariät und die falsche Zurückhaltung oder: Über den Sinn europäischer Armutsprogramme; in: Nachrichtendienst des Deutschen Vereins für öffentliche und private Fürsorge, Frankfurt/M., Issue 2/1995: pp. 79 – 86

Herrmann, Peter: Partizipationskulturen in der Europäischen Union. Nichtregierungsorganisationen in EU-Mitgliedstaaten; Rheinfelden/Berlin: Schäuble Verlag, 1998

Herrmann, Peter: Die Europaeische Union als Programmgesellschaft. Das Europaeische Gesellschaftsmodell, die Sozialpolitik und der Dritte Sektor); Bremen: Europaeischer Hochschulverlag; 2009 (reprint from 1997, 1998)

Herrmann, Peter: Politics and Policies of the Social in the European Union – Looking at the Hidden Agendas; New York: Nova, 2006

Herrmann, Peter: European Social Policy – A Hidden Agenda of Lobbyism; in: Concept. The Journal of Contemporary Community Education Practice; Executive Editor: Mae Shaw; Leicester: NIACE, 2008; Volume 18. No. 3: 15-18

Peter Herrmann – Social Policy in Context

Rozenberg Publishers 2010 – ISBN 978 90 3610 160 8

About the Author

Dr. phil (Bremen, Germany). Studies in Sociology (Bielefeld, Germany), Economics (Hamburg, Germany), Political Science (Berlin, Germany) and Social Policy and Philosophy (Bremen, Germany). Peter Herrmann has been teaching at several Third Level Institutions across the EU; currently correspondent to the Max Planck Institute for Foreign and International Social Law (Munich, Germany), senior advisor to the European Foundation on Social Quality (The Hague, Netherlands) and Advisory Board of EURISPES – Instituto di Studi Politici, Economici e Sociali, Rome, member of the Scientific Board of ATTAC – Association pour la taxation des transactions financières pour l’aide aux citoyens. Director of the Independent Research Institute European Social, Organisational and Science Consultancy (Aghabullogue, Ireland) and teaching at the University College of Cork, Department of Applied Social Studies, (Cork, Ireland), where he holds the position of an adjunct senior lecturer and University of Eastern Finland (UEF), Department of Social Sciences (Kuopio, Finland), where he is adjunct professor. Herrmann held various positions as visiting professor and is currently in this position at the Corvinus University in Budapest.

Peter Herrmann started his work in researching European Social Policy and in particular the role of NGOs, His main interest over the last years shifted towards developing the Social Quality Approach further, looking in particular into the meaning of economic questions. He linked this with questions on the development of state analysis and the question of social services. On both topics he published widely.

Member of several editorial boards; editor of the book series Applied Social Studies – Recent Developments, International and Comparative Perspectives (New York, USA) and Studies in Comparative Pedagogies and International Social Work and Social Policy (Bremen, Germany); peer-reviewing for several journals in the social area and book series.