Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Inzake Mart Bax

Mart (M.M.G.) Bax was van 1991 tot 2002 hoogleraar in de antropologie aan de Vrije Universiteit, thans is hij emeritus. Over zijn wetenschappelijke handel en wandel heeft een Commissie in 2013 een rapport uitgebracht, getiteld: ‘Draaien om de Werkelijkheid’.[i] Haar conclusies zijn vernietigend voor Bax. De Commissie heeft overtuigend aangetoond dat veel dingen die Bax in zijn geschriften beweert niet of onvoldoende gebaseerd zijn op de werkelijkheid. Verder heeft hij talrijke titels opgegeven van artikelen die van hem gepubliceerd zouden zijn, maar die in feite nooit zijn verschenen. Tenslotte verwijt de Commissie hem dat hij nooit is ingegaan op serieuze kritiek van anderen op zijn werk.

Ik heb mijn studenten (waaronder Bax) altijd voorgehouden dat je om een goede antropoloog te zijn ook goed moet kunnen schrijven. Welnu, goed schrijven kan Mart Bax als weinig anderen! Ziehier de eerste alinea van een van zijn laatste artikelen:
On the early morning of 27 May 1992, Ljerka Sivric saw something horrible in the neighbouring yard of her father’s brother Djure. Three human bodies, their feet tied to a pipe and hands behind their backs, were suspended upside down, immersed up to the shoulders in the partially demolished cistern. Djuri and his two grown sons Ante and Djuri had been savagely slain. Two weeks earlier, on the night of 10 May, a similar drama had unfolded in Siro Ostojic’s yard. Some one had found Siro’s elderly parents there, hanging from the mulberry tree in front of their house, their throats slit and their hands chopped of … These are only two of the long list of atrocities that have dominated life in Medjugorje ever since the autumn of 1991.[ii]

Wat een vondst om je stuk zo te beginnen! Wie dit eenmaal gelezen heeft zal bijna zeker doorgaan met lezen. Het bezwaar is alleen dat in genoemd dorp in die meidagen van 1992 in feite niks bijzonders aan de hand is geweest.

Tussen 1980 en 1991 heeft Mart Bax voornamelijk geschreven over de katholieke kerk in Noord-Brabant. Een goede greep voor iemand die, zoals hij, religie wilde bestuderen als een vorm van politieke macht. Hij is daarbij vooral afgegaan op zijn fantasie. Hij heeft niet voor niks in zijn verweer tegen de verwijten van voornoemde Commissie, verwezen naar de aansporing van professor Matthew Schoffeleers, zijn voorganger: ‘zorg dat je boeiende stukken schrijft’. Had hij zijn proza over dit onderwerp gepresenteerd als een roman dan zou hij waardering geoogst hebben. Maar als antropoloog lag dat anders. Als zodanig had hij toch waarlijk onderzoek moeten doen onder katholieken van wat nu de vorige generatie is in Brabant. Thans is het daar eigenlijk te laat voor. Het beste wat ik nu nog kan doen is vertellen wat mij zelf dienaangaande is overkomen in mijn jonge jaren: Als gezegd (zie p. 34) ik ben geboren en getogen in het toen overweldigend katholieke Den Bosch. Ik zat op een lagere school met fraters als onderwijzers. In 1937, ik was 12 jaar, vertelde onze frater over de oud-tentamentische profeet Elisa. Deze was kaalhoofdig. Eens werd hij uitgejouwd door kwajongens, ‘kaalkop, kaalkop’ riepen ze. De profeet vervloekte ze in naam van God. Die zond terstond twee beren uit het woud, die 42 jongens verscheurden (2 Koningen 2: 23-24). Onze frater deed toen een opmerkelijke uitspraak: ‘Ja jongens, laten we maar blij zijn dat we nu leven, want toen was God nog veel strenger dan nu’. Ik dacht ‘dat kan niet’, Ik zei niks, maar het zaad van de twijfel was gezaaid. – Op zondag 26 juli 1942, tijdens de hoogmis werd een bisschoppelijke brief voorgelezen. Daarin werd principieel stelling genomen tegen het wegvoeren van de joden en werd het katholieken verboden daaraan mee te werken. Na afloop van de mis groepten gelovigen samen op het kerkplein om na te praten. Het was de eerste en laatste keer dat ik dat zag gebeuren. Er heerste een eufore stemming. ‘Goed dat het zo duidelijk gezegd wordt, dat zal zeker helpen’. Ik was opgetogen. Mijn bedenkingen en bezwaren tegen de kerk waren verdwenen als sneeuw voor de zon. – In het najaar van 1947, tijdens de hoogmis op zondag vertelde de priester vanaf de kansel het volgende: ‘een parochiaan is zwaar ziek, hij zal binnenkort sterven. Hij vraagt om het sacrament der stervenden. Maar hij is lid van het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen). Hij weet dat hij als katholiek daar geen lid van mag zijn. Maar hij weigert dat lidmaatschap op te zeggen. Dus helaas hebben we hem dat sacrament niet kunnen toedienen.’ Ik ben boos en ontsteld, ‘wat gemeen die man zo onder druk te zetten!’ Met een religie waarin zoiets gebeuren kan wil ik niets meer te maken hebben. – In mijn jonge jaren te Den Bosch was de hoogmis op zondag in de Sint Janskerk, de mooiste en grootste kerk van Nederland, een hele gebeurtenis. De kerk zat vol, het orgel speelde en er werd prachtig gezongen. Vorig jaar was ik nog eens in Den Bosch. Ik vernam dat nu op zondag de mis in die kerk slechts door ‘een zielig klein groepje gelovigen’ wordt bijgewoond, merendeels oudere dames.

In juli 2014 heb ik Mart Bax voorgesteld eens samen te praten over een en ander, bij hem thuis of bij mij thuis; ik heb eraan toegevoegd ‘niet om je te kapittelen’. Die brief heb ik hem per post toegestuurd, want deze eigenaardige man heeft geen e-mail adres en heeft zelfs, naar eigen zeggen, nog nooit een computer aangeraakt. Hij heeft mij recht hartelijk bedankt voor mijn brief, maar eraan toegevoegd dat hij zo’n gesprek liever niet voeren wil: ‘op dringend juridisch en medisch advies probeer ik de zaak nu te laten rusten en af te sluiten’. Een alleszins verstandig advies, leek mij, en volstrekt aanvaardbaar als excuus om niet met mij in gesprek te gaan.

Een beetje in strijd daarmee is dat hij me vervolgens een lange brief schreef waarin hij wel degelijk uitvoerig op ‘de zaak’ ingaat. Hij schrijft ‘verbijsterd’ te zijn door het negatieve oordeel van de Commissie. ‘Ik leefde in de veronderstelling dat we, na uitvoerig eindoverleg deze zaak konden afsluiten’. Hij bedoelde: in voor hem min of meer gunstige zin. Hij acht zich dan ook op een schandalige manier behandeld, zowel door de Commissie als door andere instanties en personen die bij de zaak betrokken waren. Sommige van zijn klachten leken mij bepaald wel het onderzoeken waard. Maar hij voorkwam zulks te doen doordat hij mij verzocht heeft zijn brief als vertrouwelijk te behandelen. Ik geloof overigens wel dat zijn verbijstering over het oordeel van de Commissie echt is en niet gespeeld.

Behalve met Bax zelf heb ik contact gezocht met enkele van zijn voormalige medewerkers, Dick Kooiman en Ed Koster. Ik besteed hier vooral aandacht aan het vertoog van Ed Koster: ‘Jarenlang heb ik ten nauwste met hem samengewerkt. Tot volle tevredenheid van mij en naar ik aanneem van hem. Wij waren trouwens ook goed bevriend met elkaar, zo ook onze families. Ik was stomverbaasd, ‘flabbergasted’, toen ik hoorde van zijn fraude. Gek genoeg heb ik daar nooit ook maar enig vermoeden van gehad. Ik had op sommige punten wel kritiek op hem en kreeg alle gelegenheid die te uiten. Hij was een getrouw volgeling van Norbert Elias en was op dat punt nogal dogmatisch, hij had, vond ik, te veel de neiging feiten in te passen in zijn theorie in plaats van dat, omgekeerd, de feiten de theorie mede bepalen. Onze leeropdracht was Politieke Antropologie. Elias schenkt in zijn werk geen aandacht aan de religie als vorm van politieke macht. Het was Marts doelstelling die leemte op te vullen. Hij had een vaste groep van mensen om zich heen die hem bewonderden. Hij was daar zeker niet ongevoelig voor. Hij probeerde ook de beste studenten aan te trekken voor zijn specialisatie en dat lukte hem aardig. Dat toch maar zes mensen bij hem gepromoveerd zijn komt om dat hij lastig was, heel hoge eisen stelde als promotor. Te hoge eisen, vond ik soms. – Tenslotte, die verzonnen titels. Dat vind ik het vreemds van alles. Immers het aantal wél verschenen artikelen is op zichzelf voor zijn status als hoogleraar voldoende. Wel heeft hij eigenlijk, behalve zijn dissertatie, slechts één boek geproduceerd. Te weten een verzameling van zijn artikelen over Medjugorge die de omvang van een boek heeft, dus geen “echt” boek eigenlijk. De VU wilde daar toch flink reclame mee maken, maar Mart heeft zich daartegen fel verzet. Toen was iedereen daar verbaasd over.’

Tot zover Ed Koster. De Commissie heeft een lijst opgesteld van Bax publicaties en komt tot een totaal van 92. Ik kan er de titels van twee heel lezenswaardige verhandelingen van Bax aan toevoegen, daterend uit 1964.[iii] Vierennegentig is nog niet echt veel, maar voor dat aantal hoeft toch niemand zich te schamen. Het punt is echter dat, naar is aangetoond, hij heel wat artikelen meermalen gepubliceerd heeft met slechts minieme onderlinge verschillen: typisch voorbeelden van zelfplagiaat.

Behalve Koster was ook zijn collega Dick Kooiman ontsteld en verbaasd over de conclusies van de Commissie. Moet het hun aangerekend worden dat zij nooit vermoed hebben dat er iets mis was met de publicaties van Bax? Enigszins wel ja. Aan de andere kant, er zijn in de wereld duizenden onderzoekers, die met elkaar jaarlijks duizenden en duizenden artikelen produceren. Ze maken fouten, natuurlijk, maar in verreweg de meeste gevallen zijn ze wel te goeder trouw. Waarom zou het in dit geval anders zijn? Bax stond kennelijk wel open voor ‘gewone’ kritiek van zijn medewerkers. Het zou toch ook weer onwenselijk zijn als binnen vakgroepen een sfeer zou ontstaan van fundamenteel wantrouwen over elkaars handelen.

Ieder geval van fraude in de wetenschap tast de geloofwaardigheid van de wetenschap aan. Dit geldt eens te meer waar het de antropologie betreft. Neem mijn geval. Ik heb een jaar lang onderzoek gedaan in een dorp van Marrons in Suriname. Als iemand zou beweren dat mijn verslag daarvan uit verzinsels bestaat heb ik eigenlijk alleen mijn eigen getuigenis van het tegendeel. Dat is zo in de meeste gevallen van etnografisch onderzoek. Het onderzoek van Bax had gedeeltelijk betrekking op gebeurtenissen in Noord-Brabant, vlakbij huis dus, zodat hier bij uitzondering, fraude gemakkelijker was vast te stellen. Peter Kloos, de collega proximus van Mart Bax aan de VU, heeft in een zorgvuldige studie laten zien hoe zeldzaam herstudies zijn in de antropologie en hoe dat komt.[iv] Het verschil is vooral groot met laboratorium onderzoek, waar replicatiestudies eenvoudiger zijn te doen en daardoor de gewoonste zaak van de wereld zijn.

Bax is in 1973 gepromoveerd op een studie getiteld: ‘Harpstrings and Confessions; an anthropological study of politics in rural Ireland’.[v] De Commissie heeft daar begrijpelijkerwijs geen aandacht aan besteed. Toch is er enige reden dat wel te doen. Ik heb in mijn loopbaan veel promoties bijgewoond. Van de meeste herinner ik me weinig of niets. De promotie van Bax staat mij echter nog helder voor ogen. Een van zijn opponenten legde hem de volgende vraag voor: U heeft een vraaggesprek gevoerd met de Ierse minister-president. U citeert wat hij heeft gezegd tussen aanhalingstekens, dus letterlijk. Had u dan toestemming het gesprek op te nemen? Bax: ‘Nee, maar ik had een ontvangertje in mijn schoen’. Dat antwoord leidde tot een vlaag van gemompel uit het publiek. Ed Koster was erbij als een van Bax’s paranimfen. Hij zegt: ‘Dat staat mij niet meer bij, maar ik had een andere probleem. Mart was uitzonderlijk zenuwachtig en stond maar te hakkelen. Ik dacht, dadelijk gaat die hele promotie niet door’. – Iemand heeft mij kortgeleden uitgelegd dat je, zeker in de jaren zeventig, met een ontvangertje in je schoen onmogelijk een gesprek kon opnemen. En verder, Ierland heeft een vrije pers waarin over de minister-president veel en velerlei geschreven wordt. Iedereen die een beetje handig is kan daaruit makkelijk een vraaggesprek samenstellen. Dat heeft hij gedaan. Om het in katholieke termen te zeggen, het gaat hier om een zonde in de wetenschap. Geen doodzonde ditmaal, maar veeleer een dagelijkse zonde.

Noten
1 Met Michel Baud als voorzitter en Suzanne Legêne en Peter Pels als leden, 47 pp.
2 ‘Violence formations and ‘ethnic cleansing’ at a Bosnion pilgrimage centre.’ In: Kooiman, D. e.a. (red.): Conflict in a globalizing world; studies in honour of Peter Kloos, pp. 69-87. Assen: Van Gorcum, 2002
3 Bax, M.M.G.: ‘Commentaar op Whiting en Pilling.’ En: ‘Despotie en integratie; een kritische evaluatie van Wittfogel’s Oriental Despotism.’ Beide geciteerd in Köbben, A.J.F.: ‘Why Exceptions? the logic of cross-cultural analysis.’ In: Current Anthropology 1967, nr 2, p. 2.
4 Kloos, Peter: Door het oog van de antropoloog; botsende visies bij heronderzoek. Coutinho 1988, 148 pp.
5 De handelseditie van zijn proefschrift is in 1976 verschenen bij Van Gorcum in Assen

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-sir-cyril-burt/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Sir Cyril Burt

Cyril Burt (1883-1971) was een alleszins en alom geachte en geëerde Engelse psycholoog en geleerde. Hij is niet voor niets geridderd (‘Sir’ Cyril Burt}. Op zijn oude dag ging hij artikelen publiceren die op verzinsels waren gebaseerd. Die hadden betrekking op identieke tweelingen die in verschillend milieu waren opgegroeid, maar toch een opmerkelijke overeenkomst zouden hebben in hun IQ en levenswijze.

Ik ontleen mijn kennis over hem hoofdzakelijk aan zijn biograaf L.S. Hearnshaw.[i] Deze is mede daarom zo geloofwaardig omdat hij bevriend was met Burt en met spijt moest toegeven dat hij inderdaad bedrog had gepleegd. De vraag overigens of dat werkelijk zo is en in welke mate, is nog jarenlang doorgegaan; zij heeft een hoog welles-nietes-gehalte. Het zou een heel onderzoek vergen om uit te maken wie er van de strijdende partijen (het meeste) gelijk heeft.

Dat Burt zo heeft gehandeld heeft te maken met de eeuwige nature-nurture controverse. Burt had een onwrikbaar geloof in nature als de doorslaggevende factor. Hij was toen lang niet de enige beoefenaar van de wetenschap voor wie dat gold, niet in Engeland, maar zeker ook niet in Nederland.[ii] Maar in de jaren zestig van de vorige eeuw werd plotseling in heel de Westerse wereld nurture ongekend populair. Burt kon dat blijkbaar niet velen en wilde daartegen iets ondernemen. Hij moet gedacht hebben: ‘Gegeven mijn leeftijd heb ik geen tijd meer om dat te onderzoeken. Maar dat geeft niet. Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ en: ‘Mij, Sir Cyril Burt, zullen ze vast wel op zijn woord geloven’. Echter op dat punt heeft hij zich lelijk misrekend.

Thans in Nederland is professor Dorret Boomsma de belangrijkste onderzoeker inzake het tweelingen onderzoek. Zij deelt mij mee dat er althans in Nederland niemand meer op dit gebied is die nog negatief oordeelt over Burt. Dat komt, zegt zij, vooral omdat al zijn uitspraken over identieke tweelingen naar hun strekking bevestigd worden door recent nauwkeurig en omvangrijk onderzoek. Een interessante uitspraak! Dit is het enige geval dat mij bekend is, waarbij de gedachte: ‘Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ als juist aanvaard wordt.

Noten
1 Hearnshaw, L.S.: Cyril Burt, psychologist. Cornell University Press, Ithaca, New York 1979.
2 Een Nederlandse psycholoog wiens opvattingen in diezelfde periode opmerkelijk overeenkomen met die van Burt is Adriaan de Groot. Zie Köbben A.J.F: De Weerbarstige Waarheid. Amsterdam, Prometheus 1990, aldaar pp. 43-52.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-bernard-berenson-tussen-kunstwetenschap-en-handel/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Bernard Berenson tussen kunstwetenschap en handel

Op 3 september 1923 legde de vermaarde kunstexpert Bernard Berenson (1865-1959) op het Amerikaanse consulaat in Parijs een verklaring af over de maker van het schilderij La Belle Ferronnière. De eigenaren, het Amerikaans-Franse echtpaar Harry en Andrée Hahn meenden dat het schilderij een eigenhandig werk was van Leonardo da Vinci. Het schilderij was weliswaar ongesigneerd, maar dat gold voor de overgrote meerderheid van schilderijen uit de 15de en 16de eeuw. De geschiedenis van het schilderij kon volgens hen echter worden getraceerd tot de verzameling van Koning Frans I (1494-1547), die Da Vinci in zijn laatste levensjaren in Frankrijk had gesteund en enkele van zijn werken in zijn bezit had gehad. Maar in 1920 had de machtige kunsthandelaar Joseph Duveen in de New York World gezegd dat het een kopie was en dat de echte La Belle Ferronnière van Leonardo da Vinci in het Louvre hing. Het echtpaar Hahn beweerde dat zijn vernietigende uitspraak de verkoop aan het Kansas City Art Institute onderuit had gehaald en eiste via de rechtbank in New York een aanzienlijke schadevergoeding, tenzij Duveen bereid zou zijn om zijn uitspraak te herroepen. Duveen weigerde en blaakte van zelfvertrouwen. Kunstexperts als Bernard Berenson zouden zijn gelijk aantonen.

Het lag voor de hand om Berenson om een oordeel te vragen. Hij was immers een van de grootste kunstkenners van dat moment, iemand die rond de eeuwwisseling met standaardwerken over de Italiaanse schilderkunst uit de 15de en 16de eeuw naam had gemaakt en die er nog steeds volop over publiceerde. Volgens hem was het schilderij van het echtpaar Hahn geen echte Leonardo da Vinci, dat stond voor hem vast, maar Berenson, wiens zelfvertrouwen als kunstkenner niet onderdeed voor dat van Duveen als kunsthandelaar, had niettemin grote moeite met het afleggen van een verklaring over de echtheid van La Belle Ferronnière, zowel over die van de Hahns als die van het Louvre. Hij had namelijk enkele jaren eerder geschreven dat het exemplaar in het Louvre was gemaakt door Boltraffio, volgens Berenson de begaafdste leerling van Leonardo da Vinci. Geheel zeker was Berenson niet, want in een ander geschrift over Leonardo da Vinci had hij geschreven dat het schilderij in het Louvre misschien toch van de meester zou kunnen zijn, zij het “in een zeer beperkte zin”.[i] In feite zou Berenson met zijn verklaring zowel de Hahns als Duveen moeten teleurstellen, maar hij wilde op een of andere manier de schade van zijn onwelkome boodschap beperken. Niet voor het echtpaar Hahn, niet voor Duveen, maar vooral voor zichzelf. Zijn pogingen konden echter niet voorkomen dat niet alleen de Hahn’s en Duveen niet het volle pond kregen, maar uiteindelijk vooral hijzelf zijn reputatie als onafhankelijk geleerde verloor. Aan het slot van dit betoog zullen wij zien hoe dat gebeurde, maar eerst moet worden duidelijk gemaakt hoe Berenson zich zo’n bijzondere plaats in de kunstwereld had weten te verwerven.

Volgens huidige begrippen was Berenson een echte netwerker. Hij beschikte in 1920, op zijn 55ste, over een lijst met ruim 1200 personen die hij persoonlijk kende en waarmee hij correspondeerde. Deze laat zich lezen als een Who’s who van de high society van de eerste helft van de 20ste eeuw en omvatte naast kunstexperts, critici, handelaren en verzamelaars ook politici, schrijvers, dichters en musici. Hij bewoonde al zo’n 20 jaar de prachtige Villa I Tatti, gelegen op een heuvel nabij Florence, die niet alleen een plek was voor rust en studie – zijn bibliotheek telde meer dan 12.000 boeken – maar vanwege zijn omvang ook geschikt was om zijn vrienden en relaties te ontvangen. In de loop der tijd was hij er gastheer voor de Koning van Zweden, president Harry Truman, Jacqueline Kennedy, Ernest Hemingway, Ezra Pound, Kenneth Clark en talloze anderen. Villa I Tatti, dat Berenson vermaakte aan zijn alma mater en na zijn dood de ondertitel Harvard Center for Renaissance Studies kreeg, had op menigeen het effect dat Bernhard Berenson had beoogd: het verblijf van een geleerde en grand seigneur, maar dan wel een die niet vanwege geboorte of vermogen, maar vanwege verdienste een hoge maatschappelijke plaats had verworven. Buitenstaanders moesten er van worden doordrongen dat hier een ware selfmade man woonde, een begaafde navolger van het Renaissance ideaal van de uomo universale, die de top van de kunstwereld had bereikt vanwege zijn fenomenale belezenheid en intellectuele prestaties. Iemand die in uiterlijk, manieren en conversatie kon doorgaan voor een telg van de elite van Boston, die vanzelfsprekend aan Harvard University had gestudeerd. Weinigen kenden de feiten over zijn nederige – en in 19de eeuwse ogen besmette – afkomst en slechts een enkeling wist precies hoe hij zich de weelde van Villa I Tatti had kunnen veroorloven.

Bernard Berenson was in 1865 geboren in een shtetl in Litouwen onder de naam Bernhard Valvrojenskis als oudste zoon van een eenvoudige, joodse houthandelaar. Zijn ouders hadden Litouwen in 1875 berooid verlaten en zich met hun kinderen in Boston gevestigd. Een joodse afkomst was in de kringen waarin Berenson zich wilde bewegen beslist geen pre integendeel, in het racistische klimaat van de 19de en begin 20ste eeuw, kon het een forse handicap zijn voor wie vooruit wilde komen. Berenson wilde echter beslist aan zijn armoedige, joodse milieu ontsnappen en leerde hoe hij dat in Boston moest verheimelijken. De naamsverandering was een eerste stap, de volgende was om alles wat anderen aan zijn joodse wortels zou kunnen herinneren te vervangen door wat onder de hogere White Anglo Saxon Protestants gebruikelijk was: hun dictie, kleding, manieren en opvattingen. Niet alleen anderen, maar vooral hijzelf, want hij schreef in 1888 als Bernhard Berenson in een tijdschriftartikel de volgende memorabele zinnen: ‘Alleen door een studie van joodse gewoontes en literatuur zullen wij het raadselachtige karakter van de joden beginnen te begrijpen. Beginnen te begrijpen, zeg ik, want wij zullen het nooit volledig bevatten. Hun karakter en belangen staan levensver van ons af, te ver om het soort intelligente begrip tussen hen en ons te vestigen dat noodzakelijk is voor begrijpen …’ Als 20-jarige trad hij toe tot de Anglicaanse kerk, later als inwoner van Italië bekeerde hij zich tot het Katholicisme.

Het leven van Bernard Berenson, die als adolescent een leven als dat van Goethe voor ogen had, kan worden verdeeld in vier fasen. De eerste van 1885 tot 1894 als protegé van Isabella Stewart Gardner en anderen. Hij is dan de briljante student aan Harvard University en de reislustige geleerde die de kerken, musea en privé verzamelingen in West-Europa op zijn duimpje leerde kennen. De tweede tot 1907 als kunstadviseur en -koper voor de verzameling van Isabella Stewart Gardner. De derde van 1907 tot 1937 als belanghebbende in de kunsthandel van Sir Joseph Duveen. De vierde en laatste is die van de geleerde die zich tot zijn dood in 1959 in hoog aanzien mocht blijven verheugen. Misschien zouden er nog een vijfde aan kunnen worden toegevoegd, namelijk die van de schrijvers over Bernard Berenson. Want er zijn maar weinig kunstexperts die zoveel biografen hebben gekend als hij en waarvan leven en werk zo uiteenlopend is beschreven en beoordeeld. Hier concentreren wij ons op de eerste drie fasen.

Berenson wist voor een studie aan Harvard University en de vele reizen in Europa steun te krijgen van weldoeners uit Boston die onder de indruk waren van zijn optreden en intellectuele gaven. Hij werd in Europa gegrepen door de Italiaanse kunst van de Renaissance. Het leren kennen ervan betekende veel reizen om de schilderijen in particuliere verzamelingen, musea, kerken te kunnen bestuderen. Goede foto’s waren duur. De afbeeldingen in tijdschriftafbeeldingen waren gravures en konden geen enkele indruk geven van de kleurenpracht. Het leren kennen van kunstwerken was in de 19de en begin 20ste eeuw een kostbare en tijdrovende aangelegenheid. Het kennerschap van Berenson moest het doen zonder alle gemakken van de 21ste eeuw, waar praktisch alle kunstafbeeldingen overal en altijd in kleur ter beschikking staan.

Zijn vier boeken ‘Venetian Painters of the Renaissance’ (1894), ‘Florentine Painters of the Renaissance’ (1896), ‘Central Italian Painters of the Renaissance’ (1897), en ‘North Italian Painters of the Renaissance’ (1907), met lijsten van authentieke werken en hun verblijfplaatsen betekenden een doorbraak in de studie van de Italiaanse schilderkunst van 15de en 16de eeuw en bezorgden hem faam. De kunstwereld kende ze in de eerste helft van de 20ste eeuw onder de naam van de ‘Vier Evangeliën’, een benaming die niet alleen lichte spot, maar evenzeer waardering en ontzag verried.

Berenson wist dat het bepalen van de echtheid van schilderijen uit de 15de en 16de eeuw gepaard ging met onzekerheid. Niet alleen omdat documenten over de makers en eigenaren nogal eens vaag en onbetrouwbaar bleken te zijn – of eenvoudigweg ontbraken – maar vooral omdat de schilderijen voltooid konden zijn door anderen dan die ene kunstenaar die na drie eeuwen zo gewild bleek te zijn: een Leonardo da Vinci, Michelangelo, Piero della Francesca of welke andere grote naam dan ook. Kunstschilders waren immers aangesloten bij gilden en werkten in een systeem van meester en gezellen. Het was een opleiding die 10 jaar of langer kon duren. Gezellen leerden stapsgewijs de kneepjes van het vak en dat betekende in eerste instantie het verrichten van eenvoudige hand- en spandiensten in het atelier, voordat zij met het eigenlijke werk konden beginnen – en dat was het imiteren van het werk van de meester. Pas na afloop, als een gezel de meester had geëvenaard, kon hij proberen om zich als zelfstandig kunstenaar te vestigen om op zijn beurt een handvol gezellen onder zijn hoede te nemen. Berenson publiceerde bovendien in 1903 ‘Drawings of the Florentine Painters’ dat velen tot op heden als zijn beste werk zien.

Ook dat boek was een doorbraak, omdat de studie van oude tekeningen tot dan toe nauwelijks onderwerp van serieuze studie was geweest. Berenson meende goede redenen te hebben om zich juist in tekeningen te verdiepen. Volgens hem uitte een meester zich in een tekening op de meest directe wijze. Tekeningen toonden de opzet van een schilderij of bevatten details die later ook in een schilderij terugkeerden. Zij dienden als voorbereiding voor de opdracht: een muurschildering of olieverfschilderij dat de meester in samenwerking met de gezellen uitvoerde. In een tekening zou je daarom beter dan op een schildering het eigene, het handschrift van de meester moeten kunnen herkennen.

Berenson was een van de kunstexperts die deze methode tot de zijne maakte en had er veel succes mee. Hij schroomde op zijn 29ste niet om zijn nieuw verworven kennis over de Italiaanse renaissance kunst aan een groter publiek te tonen en om de strijd aan te gaan met gevestigde namen uit de kunstwereld.

Het toeval wilde dat kort na het verschijnen van zijn boek in 1894 over Venetiaanse schilders er in Londen een tentoonstelling was over precies hetzelfde onderwerp. Er werden zo’n 300 schilderijen van de Britse adel getoond die hun voorouders in de 17de en 18de eeuw hadden verworven. Het ging om werken van kunstenaars met klinkende namen: Paolo Veronese, Titiaan, Giovanni Bellini, Giorgone en anderen. Voor een eigenaar was het een uitgelezen moment om de kunstzinnige smaak van zijn voorouders te tonen.
Het was echter niet alleen een manier om het eigene van de familie te benadrukken, maar natuurlijk ook een middel om de kas te spekken, want de Engelse adel werd door belastingmaatregelen gedwongen om zijn bezit deels te gelde te maken. Berenson was niet onder de indruk van de schilderijen en meende dat de toeschrijvingen een te rooskleurig beeld gaven van de makers en de kwaliteit van de getoonde werken. Hij schreef dat van de 33 werken die de naam Titiaan droegen er slechts één van de meester zelf was; geen van de acht van Bonifacio Veronese was van de kunstenaar; van de dertien van Paolo Veronese was eveneens geen enkele door de meester zelf geschilderd; enzovoort. Berenson schreef met zwier en venijn de overgrote meerderheid van de makers af. Een Giorgone, het Portrait of a Lady Professor of Bologna in bezit van Lady Ashburton was volgens hem geen Giorgone en bovendien ‘noch een dame, noch een professor, noch uit Bologna.’[ii]

In feite waren de meeste schilderijen op de tentoonstellingen volgens hem gemaakt door leerlingen en kopiïsten. Berenson had een onwelkome boodschap gebracht en de eigenaren en handelaren waren – om het voorzichtig te zeggen – niet blij met zijn beschouwingen in de pers. De kunsthandelaren in Londen vonden dat Berenson ‘opgejaagd en afgemaakt’ moest worden.[iii] Dat gebeurde echter niet. Zeker, het stootte rijke Britse verzamelaars en handelaren van hem af, maar hij verwierf er ook volgelingen en aanzien mee. Hier was eindelijk iemand, zo dacht men, die met kennis van zaken en geheel trefzeker het eigene van de Italiaanse meesters had weten te doorgronden. Het leverde hem spreekbeurten in de VS op en het vestigde zijn reputatie als de kenner van de kunst van Italiaanse Renaissance. Het was velen duidelijk dat er met deze nieuwkomer in de kunstwereld rekening moest worden gehouden. Berenson had ermee onderstreept dat een geleerde die onafhankelijk is van gevestigde belangen, nieuwe inzichten kon geven in de echtheid van schilderijen.

Berenson maakte deel uit van de culturele elite die aan het einde van de 19de eeuw de Italiaanse Renaissance tot maatstaf van de ware cultuur had bestempeld. Jacob Burckhardts ‘Die Kultur der Renaissance in Italien’ (1860, Engelse vertaling 1878) oefende in de Westerse wereld grote invloed uit. De Amerikaanse miljonairs die hun fortuin hadden vergaard in de staalindustrie, spoorwegen, banken en warenhuizen wilden zich graag spiegelen aan de levens van de krijgsheren, vorsten en filosofen van de 14de en 15de eeuw in Italië. Berenson’s mecenas Isabella Stewart Gardner kunstverzameling was er een voorbeeld van. Zij liet een huis, Fenway Court, in Boston bouwen in Renaissance stijl: drie etages met Venetiaans aandoende spitsbogen rondom een open, rechthoekig hof. Zij stouwde het vol met wandtapijten, meubels, schilderijen, tekeningen en manuscripten. Berenson was haar adviseur en ontving van haar commissie van de kunstwerken die hij voor haar in Italië wist op te sporen. Hij verdiende er goed geld aan, maar wilde dat zij steeds het beste kocht en liet zich niet terwille van het geld verleiden om twijfelachtige schilderijen als meesterwerken aan te prijzen. Zij was een excentrieke, wispelturige en krachtige persoon die met nieuwe aankopen steeds opnieuw haar bijzondere plaats in de hogere kringen van de Amerikaanse Oostkust zichtbaar wilde maken. Berenson wist hoe hij haar moest behagen. Hij vleide haar en prees zichzelf gelukkig haar te hebben leren kennen: ‘U bent beslist de beminnelijkste persoon op aarde, zonneschijn in vlees en bloed. Ik weet niet hoe ik u moet beschrijven, maar u bent zeker een wonder, een godin en ik, uw profeet.’ Haar aankoop van Titiaans Rape of Europa in 1896 voor $ 100.000 (§ 20.000) was een mijlpaal in de prijs voor oude meesters en versterkte de niet te stillen honger onder Amerikaanse miljonairs voor oude Italiaanse kunst.

Na de dood van haar echtgenoot in 1898 had zij moeite om de aankopen van andere miljonairs bij te houden en het geld raakte op. In 1900 schreef Berenson haar dat hij met lede ogen moest aanzien hoe Amerikaanse miljonairs elkaar de loef af wilden steken met aankopen van werken van matige kunstenaars waarvoor zij bereid waren om enorme sommen geld neer te tellen. Ook povere stukken in slechte staat van grote meesters wisselden voor het drievoudige van hun aankoopprijs binnen enkele maanden van eigenaar.

Berenson had op zijn 42ste jaar in 1907 zijn ‘Vier Evangeliën’ met zijn voor experts, handelaren en verzamelaars uiterst waardevolle lijsten van kunstwerken voltooid en de reputatie een onafhankelijke kunstexpert te zijn. Hij had dankzij de patronage van Isabella Stewart Gardner na jaren van betrekkelijke armoede een comfortabel bestaan weten op te bouwen, maar zij beschouwde haar verzameling in 1905 als afgerond. Berensons inspanningen om een lucratieve band met andere verzamelaars te smeden hadden hem niet het gewenste resultaat opgeleverd. De hoop dat iemand van zijn statuur een hoogleraarschap aan Harvard University zou worden aangeboden bleek ijdel. Een betrekking als inkoper van oude schilderijen voor het Metropolitan Museum in New York ging aan hem voorbij. Daar kwam bij dat de eigenaar van Villa I Tatti de huur niet wilde verlengen. Berenson zat dringend om geld verlegen om zijn leven op dezelfde manier voort te zetten. De oplossing kwam in de persoon van Joseph Duveen.

In 1920 was Joseph Duveen (1869-1939), die in 1932 vanwege zijn verdiensten voor de kunstwereld in de adelstand zou worden verheven, een van de belangrijkste Engelse kunsthandelaren. De firma Duveen Brothers, waarvan hij de drijvende kracht was, had vestigingen in Parijs, Londen en New York en bood zijn klanten een assortiment van diensten en objecten aan die hun leven kon veraangenamen. De firma kon gehele interieurs vullen met tapijten, prenten, beelden en schilderijen uit het 15de tot en met het vroeg 19de eeuwse West-Europa.
Duveen zocht zijn klanten vooral in het verre Amerika. Aan het einde van de 19de eeuw hadden belastingheffingen op erfenissen, grond en bezit de adel in West-Europa gedwongen om afstand te doen van bezittingen die generatie op generatie in de familie waren geweest. Tegelijkertijd hadden ondernemers in de Verenigde Staten het kapitaal vergaard waarmee zij niet alleen investeringen in nieuwe, winstgevende ondernemingen deden, maar waarmee zij ook hun financiële en maatschappelijke succes konden tonen. Zij wilden zich kunnen meten met de luister en pracht die de adel en vermogende elites aan de andere kant van de oceaan gebruikten om zich maatschappelijk te onderscheiden.

Joseph Duveen wilde evenals andere kunsthandelaren profiteren van de ongelijke financiële en culturele verhoudingen tussen beide zijden van de Atlantische Oceaan. Zijn motto was simpel: aan de ene kant is het geld, aan de andere kant de kunst en ik moet daartussen zitten. En dan niet zomaar geld en kunst, maar de top van het Amerikaanse bedrijfsleven moet mijn clientèle zijn en het moet de allerbeste en duurste kunst kopen. In wezen verschilde zijn gedachte niet van die van andere gerenommeerde handelaren die zich al eerder in deze markt hadden genesteld en die eveneens nog volop bezig waren om de honger van de Amerikaanse miljonairs te stillen met schilderijen van oude meesters. Wie op dat moment goed geld wilde verdienen aan de Amerikaanse miljonairs moest echter met iets nieuws komen. Het nieuwe van Duveen was publiciteit, financiering en organisatie. Duveen wist als geen ander een web om zijn potentiële kopers te spinnen. Hij had een staf die wetenswaardigheden over hen verzamelde, betaalde knipseldiensten die het nieuws over de high society vergaarde, huurde detectives om de handel en wandel van kopers en verkopers in kaart te brengen en schrok er niet voor terug om ook het personeel van de Amerikaanse rijken te betalen voor informatie over hun bazen.

Zo wilde hij per se de Amerikaanse miljonair Andrew Mellon, bankier, multimiljonair en minister van financiën (1921-1932) tot zijn vaste klanten kunnen rekenen. Het verhaal is dat als Mellon de deur van zijn kantoor in Washington achter zich dichttrok om naar huis te gaan, de inhoud van zijn prullenbak eerder op Duveens hoofdkantoor in New York was dan dat Mellon de deur van zijn huis in Washington opende. Overdreven? De biograaf van Duveen gaat uitvoerig in hoe de voorzichtige Mellon kennis maakte met de geslepen Duveen. Mellon was klant van de kunsthandel Knoedler en geenszins van plan om met een andere kunsthandelaar in zee te gaan. Pogingen van andere handelaren, waaronder Joseph Duveen, om met hem in contact te komen wist hij te ontwijken of via zijn personeel in de kiem te smoren. Duveen liet er zich echter niet door uit het veld slaan.
Toen Mellon in 1921 in een Londens hotel verbleef en Duveen daarvan lucht kreeg huurde hij een kamer pal onder die van Mellon en betaalde de bediende van Mellon om hem op de hoogte te houden van de dagelijkse activiteiten van zijn meester. Duveen kreeg van hem een teken dat Mellon de lift zou nemen. Duveen spoedde zich zijn kamer uit en had een ‘toevallige’ ontmoeting in de lift: ‘Mr. Mellon, I presume? What a delightful surprise!’ Duveen nodigde Mellon vervolgens uit voor een bezoek aan de National Gallery en slaagde erin om diens vertrouwen te winnen. Het werd een ‘beautiful friendship’ waarvan Duveen volop zou profiteren. De Verenigde Staten hadden nog geen nationaal museum en Mellon was vastbesloten om zijn land als miljonair een nationaal museum te schenken, waarin zijn eigen kostbare verzameling en die van andere miljonairs een voorname plaats zouden krijgen. Duveen werd de leverancier van een aanzienlijk deel van de schilderijen.

Duveen hulde zijn daden in geheimhouding om de winst van zijn handel te verbergen en de reputatie van onkreukbaarheid te vestigen. Voorts wilde hij als elke andere handelaar zo goedkoop mogelijk inkopen en zo duur mogelijk verkopen. Koper noch verkoper mochten het verschil tussen in- en verkoopprijs te weten komen. Het liefst moest hun beider identiteit in eerste instantie onbekend blijven. Hij moest weten waar de begeerde kunstwerken waren, voordat zijn concurrenten er lucht van zouden krijgen en hij moest weten wanneer de eigenaren op het punt stonden om ze te koop aan te bieden en tegen welke prijs. Dan kon op het juiste moment zijn slag proberen te slaan. Hij kocht bij voorkeur grote verzamelingen, maar dat vergde enorme sommen geld waarover hij niet beschikte. Zijn relaties met bankiers kwamen hem daarbij van pas. Duveens handel was een ingewikkeld spel met onwillige eigenaren, met gretige, maar aarzelende kopers, met argwanende douane ambtenaren en ijverige belastinginners.

Publiciteit, organisatie en geld – heel veel geld – voor de aankoop van topstukken, waren echter niet voldoende om een klantenkring te verwerven en aan zich te binden. Duveen besefte evenals zijn collega’s dat een kostbaar kunstwerk – volgens huidige maatstaven een van tientallen miljoenen dollars – het niet kon stellen zonder een onafhankelijke verklaring van echtheid, maar veel potentiële kopers waren zich er van bewust dat kunstexperts niet allemaal te vertrouwen waren. Wie zich bij de aankoop van een Giorgione, Titiaan of Botticelli niet had weten te verzekeren van een verklaring van echtheid van een onafhankelijke, gerenommeerde kunstexpert moest niet vreemd opkijken als hij uiteindelijk de dupe bleek te zijn van misleiding. Maar welke kunstexpert was echt onafhankelijk? De grap die de ronde deed aan het begin van de 20ste eeuw was dat Rembrandt 1000 schilderijen had gemaakt, waarvan er 1500 in de Verenigde Staten hingen. Er zijn legio verhalen over miljonairs die met hun vermogen een kunstverzameling hadden aangelegd met hoofdzakelijk valse kunstwerken. Werken die ten tijde van hun aankoop door kunstexperts waren gezegend met een echte naam: Rembrandt, Rubens, Titiaan en ga zo maar door. Veelal hadden die experts zich voor hun verklaringen van echtheid door handelaren laten betalen.

Duveen moest zich weten te verzekeren van een gerenommeerde kunstexpert die zijn kostbare waren van de juiste namen zou voorzien en die voor het oog van de wereld geheel onafhankelijk was van de belangen van de kunsthandel.

Hoe het verbond tussen Duveen en Berenson precies tot stand is gekomen is onbekend. Het gebeurde omstreeks 1907 toen Gardner al enkele jaren geen grote aankopen via Berenson had gedaan. Berenson was precies de man die Duveen nodig had, ook al omdat hij in Italië woonde waar hij bovendien als verspieder kon optreden. Berenson betaalde op zijn beurt tipgevers om hem van onbekende waardevolle stukken bij particulieren en in kerken en kloosters op de hoogte te houden. Duveen en Berenson tekenden een contract dat strikt geheim moest blijven en dat Berenson verzekerde van een kwart van de winst van de schilderijen die hij voor echt had verklaard. Bovendien ontving hij van Duveen een vast bedrag dat elk jaar opnieuw werd vastgesteld. De overeenkomst zou zo’n dertig jaar, tot 1937, standhouden. De geheimhouding die zij beiden nastreefden hield onder andere in dat Berenson niet onder eigen naam, maar als ‘Doris’, in de dubbele boekhouding van Duveen voorkomt. Een verblijf van een van de medewerkers van Duveen in Florence was bij voorkeur niet in een hotel in Florence. Er was altijd de kans dat het personeel of de gasten de telefoongesprekken zouden volgen. Telegrammen waren in code. Alles wat de nieuwsgierige buitenwereld het idee zou kunnen geven dat Berenson zijn welstand aan de handel te danken had moest worden uitgebannen. De verklaringen van echtheid van Berenson stonden bij voorkeur als artikelen in onafhankelijke kunsttijdschriften of als herzieningen van de lijsten uit de ‘Vier Evangeliën’. Berenson hield de schijn op zich nog nauwelijks met het certificeren van schilderijen bezig te houden, omdat het volgens eigen zeggen teveel conflicten opleverde. Nee, voor de buitenwereld was hij in de jaren tien en twintig bezig om zijn kennis van de kunst te verdiepen, maar in kleine kring was het dubbelspel dat hij met verve speelde bekend. Duveens zwager, de Franse kunsthandelaar René Gimpel, schrijft in 1918 in zijn dagboek over Berenson: ‘Jij kent iedereen, jij kent elk gezelschap en in het universum heb jij alleen maar vijanden. Als jij haat verspreidt dan krijg je het volledig terug, maar als jij met een van je critici in een kooi zou worden gezet, dan zou niet jij, maar hij worden verslonden.’[iv]

Werken voor een mecenas als Isabella Stewart Gardner betekende dat Berenson een onafhankelijke geleerde kon zijn. In die hoedanigheid kon hij zijn kennis eerlijk en openlijk etaleren. Als hij meende dat de opzet van een schilderij van Titiaan was, terwijl de uitvoering ervan grotendeels door diens leerlingen was gedaan, dan aarzelde hij niet om dat aan haar kenbaar maken. Als het een mooi schilderij was dan deed dat er niet toe of het ging om ‘Titiaan’ of ‘werkplaats van Titiaan’. Toen hij na 1907 voor Duveen en andere handelaren ging werken maakte dit wel verschil uit. Dan kon het verschil in benaming staan voor een vertienvoudiging van de marktwaarde en daarmee een vertienvoudiging van Berensons aandeel in de winst. Hetzelfde geld voor de benaming Giorgone, dan wel Titiaan. Het werk van Giorgone staat in de handel hoger aangeschreven dan dat van Titiaan, onder andere omdat Titiaan schilderijen van uiteenlopende kwaliteit heeft gemaakt en er veel meer Titiaans bekend zijn dan Giorgones. Historici zijn het erover eens dat Berenson in de tijd dat hij voor Duveen werkte geen schilderijen waarvan hij wist dat ze vals waren, voor echt had verklaard. Zo ver is hij nooit gegaan, zo gauw hij bevroedde dat een werk een kopie of vervalsing was dan liet hij dat aan Duveen weten. Wel verhoogde hij geregeld de waarde van een schilderij met een – zoals het beschaafd heet – te optimistische toeschrijving. Een schilderij Madonna met kind was door Berenson in 1900 in eerste instantie toegeschreven aan ‘Werkplaats van Andrea del Verrocchio’, maar werd later – toen hij voor Duveen werkte – met Berensons instemming aan de Amerikaanse verzamelaar Samuel Kress verkocht als een ‘Andrea del Verrocchio’. Een eigenhandig werk en dus veel meer waard. Kress schonk het aan de National Gallery of Art te Washington. Het is nu niet meer op zaal maar rust in de opslag van het museum en staat in de boeken als ‘Naar Andrea del Verrochio’.[v] Historici houden het in dit geval op zo’n te optimistische inschatting.

De precieze omvang en details van Berensons opschroeven van de waarde van schilderijen is een onopgeloste kwestie, maar er zijn voldoende aanwijzingen dat het om heel veel schilderijen gaat. Een student en vertrouweling van Berenson zoals John Walker, directeur van de National Gallery in Washington, heeft een aardig inkijkje gegeven in hoe dat in zijn werk ging. Walker wilde graag een schilderij van Fra Angelico, De aanbidding der wijzen, aan de verzameling van het museum toevoegen, maar de miljonair, Rush Kress, die de aankoop voor het museum zou moeten financieren zag dat het naambordje van het schilderij vermeldde ‘Fra Filippo Lippi’, een leerling van Fra Angelico die als een minder goede kunstenaar te boek stond. Rush vond het gevraagde bedrag te hoog en wilde het eigenlijk alleen maar kopen als het een Fra Angelico zou zijn. Walker vertelde Kress dat hij Berenson in de jaren dertig had geholpen bij het verzamelen van materiaal voor een artikel in het Italiaans waarin Berenson het aan Fra Angelico had toegeschreven. Kress vroeg om een Engelse vertaling ervan, voorzien van uitstekende kleurenfoto’s. In dat geval zou hij het schilderij voor de National Gallery willen kopen. Toen Walker korte tijd later in Villa I Tatti was en het verhaal over de mogelijke aankoop opgetogen aan Berenson vertelde wachtte hem een verrassing.

‘(Berenson) had zijn prachtige, gevoelige handen om zijn kale hoofd en schudde het langzaam en bedroefd. “Ik weet nu dat ik mij vergist heb,” verklaarde hij plechtig, “Het schilderij is niet van Fra Angelico. Het is beslist van Fra Filippo Lippi!”
Het was mijn donkerste ogenblik. Ik snelde naar de bibliotheek en pakte al het materiaal van zijn artikel. Wij bestudeerden de foto’s – van het geheel, details, en microopnamen – en vervolgens de ultraviolet-, infrarood- en röntgenfoto’s. Na lange tijd keek B.B. op en zei, terwijl hij zijn baard streelde, met een verzoenende glimlach, “Johnny, ik denk echt dat vlak voor hij stierf Fra Angelico een of twee figuren geschilderd zou kunnen hebben. Als ik nu weer naar de foto’s kijk dan kan ik zijn hand er enigszins in ontwaren.” Vanaf die gedenkwaardige dag draagt het schilderij het naambordje “Fra Angelico en Fra Filippo Lippi.”[vi]

De geheime zakelijke overeenkomst met Duveen heeft Berenson tot een vermogend man gemaakt. Berenson kon Villa I Tatti kopen, het uitbreiden en zich veel personeel veroorloven. De geheimhouding voedde echter ook onderling wantrouwen. Duveen wist niet of Berenson alleen in zijn belang handelde. Berenson werkte in die tijd ook voor andere handelaren dan Duveen op commissie basis van 25% van de winst van een verkoop. Berenson van zijn kant wist niet of hij van Duveen kreeg waar hij volgens het contract recht op zou hebben. Tussen hen was constant geruzie over geld. Aan het einde van zijn leven zei Berenson: ‘Duveen zat midden in een omvangrijke kring van corruptie die reikte van de laagste werknemer van het British Museum tot aan de koning.’[vii]. De kunsthistoricus Sir Kenneth Clarke, die in de jaren 20 als student voor Berenson had gewerkt en tot diens dood met hem in contact bleef, gebruikte 50 jaar later in zijn memoires soortgelijke woorden: Berenson zat ‘bovenop een berg van corruptie.’[viii] De verhouding van Berenson met Duveen kan daarom het beste als die van een gewapende vrede worden omschreven.

Terug naar 3 september 1923, naar het Amerikaanse consulaat te Parijs waar Berenson zijn verklaring over La Belle Ferronnière moest afleggen. ’s Ochtends had hij in de kunsthandel van Duveen het schilderij van het echtpaar Hahn bestudeerd en vervolgens was hij naar het Louvre gegaan om La Belle Ferronnière te bestuderen. Op het consulaat werd hij onder ede verhoord. Hij verklaarde dat hij het schilderij in het Louvre al zo’n 40 jaar kende en dat hij weliswaar aan de echtheid had getwijfeld, maar dat hij nu geheel zeker was: La Belle Ferronnière in het Louvre was echt, het andere een kopie. Hiermee stelde Berenson Duveen in het gelijk. De kopie miste volgens Berenson de vitaliteit zo eigen aan de werken van de meester. De advocaten van de Hahns namen met zijn betoog geen genoegen. Op Berensons uitspraak dat hij het Louvre schilderij wel duizend maal had gezien volgde de vraag: “En is het op hout of linnen geschilderd?” Berenson zei na enig nadenken “ Ik weet het niet.” Een van de advocaten vroeg hoe het mogelijk was dat hij deze eenvoudige vraag na zoveel keren kijken niet kon beantwoorden, waarop Berenson geantwoord zou hebben: “ Het is alsof u mij vroeg op wat voor sooort papier Shakespeare zijn onsterfelijke sonneten schreef.”[ix] Berenson moest ook de vraag beantwoorden of Duveen hem voor zijn werk betaalde, waarop Berenson, die onder ede stond, zei: “Ja”. Tijdens het verhoor dat de volgende dag verder ging zei Berenson dat zijn manier van werken berustte op tientallen jaren studie van Italiaanse schilderijen en dat hij geen expert was op het gebied van het natuurwetenschappelijk onderzoek van schilderijen. Hij vertrouwde op het oog, zoals het onder kunstexperts gebruikelijk was.

De zaak sleepte zich voort en pas in 1929 verschenen Joseph Duveen en het echtpaar Hahn in New York voor de rechter. Toen werd voor het grote publiek duidelijk dat Duveen een flink aantal kunstexperts, waaronder Berenson, in zijn zak had zitten. Iets dat de reputatie van Berenson geen goed heeft gedaan. De rechtzaak eindigde onbeslist omdat Duveen besloot om de zaak voor $ 60.000 met het echtpaar Hahn te schikken.

Noten
1 Samuels 1987, 315.
2 Secrets 1979, 133.
3 Secrets 1979, 134.
4 Gimple 1963, 16.
5 Secrest 1979, 244.
6 Walker 1974, 149.
7 Secrest 1979, 245.
8 Clarke 1974, 102.
9 Samuels 1987, 316.

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-rangschikkingen/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Rangschikkingen

De tien hier in dit boek besproken personen worden in dit slothoofdstuk gerangschikt inzake acht onderwerpen. Te weten:

1. Zij die weigeren serieus in te gaan op kritiek over hun werk, ook al gaat het om gegronde en faire kritiek. Dat geldt voor Claude Lévi-Strauss, en wel in extreme mate. – Voorts voor Dick Swaab. – Verder nog voor Norbert Elias: ‘hij verwaardigt zich niet van kritiek, hoe zinnig ook, kennis te nemen, laat staan erop te reageren, laat helemaal staan die ter harte te nemen’. – Dan nog Henk Buck (vóór 12 april 1990) en enigermate ook voor Jan Bakker.

2. Zij die bedrog gepleegd hebben. Ten eerste is dat Claude Lévi-Strauss, tenminste in enkele gevallen. Hierbij een voorbeeld ter toelichting. In 1962 levert de filosoof Jean-François Revel kritiek op ‘Tristes Tropiques’, zijn meest populaire boek. Lévi-Strauss ontzegt Revel het recht om te oordelen over zijn boek, ‘want’, zo redeneert hij, ‘ik heb geleefd te midden van de indianen van het Amazone gebied en mijn boek is op dat onderzoek gebaseerd. Hoe zou een buitenstaander daar iets zinnigs over te berde kunnen brengen?’ – Twee dingen ten antwoord. Hij moet als geen ander geweten hebben dat zijn pogingen om aldaar etnografisch onderzoek te doen grotendeels zijn mislukt. En verder dat zijn boek over veel meer zaken handelt dan alleen over dit onderwerp. Toch is er met deze reactie van Lévi-Strauss iets bijzonders aan de hand. Waarschijnlijk is dit de enige keer in zijn lange loopbaan dat hij tenminste een poging waagt om argumenten van zijn critici te weerleggen. – Als volgende bedrogpleger dient hier de naam van Henk Buck genoemd te worden, al is het de vraag of dat helemaal terecht is. Sommigen betwijfelen of hij bewust bedrog gepleegd heeft, anderen menen van wel. – Dan Jan Hendrik Schön, Diederik Stapel, Mart Bax en Bernard Berenson. Er is bij hen geen twijfel mogelijk, zij hebben systematisch en geruime tijd bedrog gepleegd. – Tenslotte Cyril Burt, die dat in een betrekkelijk korte periode en over één onderwerp gedaan heeft.

3. Straffen. Henk Buck is in juridische zin niet gestraft. Hij werd ‘slechts’ gedwongen ‘vrijwillig’ ontslag te nemen, met alle gevolgen van dien. Hij was toen pas 60 jaar oud. – Jan Hendrik Schön is er betrekkelijk gunstig van af gekomen. Hij is weliswaar ontslagen bij Bell Labs, maar heeft aldra in Duitsland een nieuwe passende functie gevonden. Zijn enige straf was dat hem zijn Duitse doctorstitel ontnomen werd. – Diederik Stapel is streng gestraft. – Mart Bax was al emeritus toen zijn bedrog aan het licht kwam. Zijn ‘straf’ was slechts het voor hem heel negatieve rapport dat de commissie over zijn zaak uitgebracht heeft. Overigens dient men over het effect daarvan niet te licht te denken. – Het bedrog van Cyril Burt is pas ontdekt na zijn dood. Het heeft zijn nagedachtenis weinig geschaad. Nagenoeg hetzelfde geldt voor Bernard Berenson.

4. Hebben de betrokkenen hun straf aangevochten? Henk Buck heeft zich twintig jaar lang krachtig daartegen verweerd, somtijds gesteund door collega’s die vonden dat hem toch enigszins onrecht was aangedaan. Pas in 2011 heeft de Nationale Ombudsman hem tenminste op één punt gelijk gegeven. –Jan Hendrik Schön heeft, begrijpelijk, de ontneming van zijn doctortitel aangevochten. Dat heeft geleid tot een langdurige juridische strijd die hij uiteindelijk verloren heeft. Mart Bax was en is heel verbaasd en kwaad over het negatieve oordeel over hem van ‘zijn’ onderzoekscommissie. Maar op aandringen van zijn arts en zijn advocaat heeft hij toch maar besloten de zaak verder te laten rusten. Slechts Diederik Stapel heeft gereageerd met iets als een excuus: ‘Ik heb het rapport over mij met ontzetting en schaamte gelezen.’

5. Mate van schade voor de wetenschap en/of de samenleving. Bakker: geen schade. Lévi-Strauss: ondanks alle eerbetoon dat hem ten deel is gevallen durf ik te beweren dat hij de wetenschap aanzienlijke schade berokkend heeft. Elias: beperkte schade. Hij heeft weliswaar in sommige zaken verzuimd in te gaan op kritiek, maar veel minder vaak en aangaande minder belangrijke zaken dan Lévi-Strauss. Swaab: zijn boek ’Wij zijn ons Brein’ is een verdiend succes, voor zover het zijn vakgebied betreft, maar zet zijn lezers op het verkeerde spoor waar het maatschappelijk factoren betreft. Dit dient gezien te worden als schade voor de wetenschap en eveneens als schade voor de samenleving. Buck: deze heeft, zij het kortstondig, de wetenschap schade bezorgd. Schön heeft zowel de wetenschap als de samenleving in een korte periode aanzienlijke schade toegebracht. Stapel: heeft de wetenschap en vooral ook de samenleving grote schade aangedaan. Bax: heeft de wetenschap en in mindere mate ook de samenleving geschaad. Burt: men kan er over twisten of wat hij gedaan heeft schadelijk was. Hij had het immers bij het rechte eind! Daar staat tegenover dat anderen zijn optreden misschien als een aansporing zien om het ook eens met fantasie te proberen. Tenslotte Berenson: er is geen twijfel mogelijk, van 1907 tot 1937 heeft hij op tamelijk grote schaal zowel maatschappelijk als wetenschappelijk schade aangericht.

6. Leeftijd. Elias heeft tot hij ver in de tachtig was nog tamelijk uitvoerige publicaties geschreven. Deze waren gekenmerkt door het feit dat hij opmerkelijke uitspraken deed zonder ook maar naar één bron te verwijzen. Dat heeft bij een aantal van zijn lezers tot verbazing en kritiek geleid, onder anderen van schrijver dezes. Toch is de verklaring heel eenvoudig: hij zag zo slecht dat hij nauwelijks meer kon lezen, laat staan een heel boek bestuderen. – Cyril Burt heeft met gegevens over identieke tweelingen gemeend zijn standpunt over nature and nurture duidelijk te maken. Serieus onderzoek doen over dit onderwerp kost jaren. Die jaren had hij niet. Maar op grond van al zijn eerdere onderzoek was hij er volstrekt zeker van dat hij ook zonder zulk onderzoek gelijk had. Waarschijnlijk zou hij zich hevig verzet hebben tegen de uitspraak dat hij ‘bedrog’ gepleegd zou hebben. – Verder moet misschien in dit verband ook Mart Bax genoemd worden. Hij is pas op 54 jarige leeftijd hoogleraar geworden, en had er kennelijk behoefte aan in de elf jaren die hem in die functie gegund waren veel opzienbarende gebeurtenissen te onthullen. – Claude Lévi-Strauss is ruim honderd jaar geworden. Gelden ook voor hem soortgelijke voorbehouden? Nauwelijks. Zijn meest ergernis wekkende gedrag betreft dat ten aanzien van Homans en Schneider, hij was pas 48 jaar toen zulks gebeurde. Op gevorderde leeftijd heeft hij nog vier dikke boeken over mythen geschreven waarop veel kritiek te geven valt. Mogelijk heeft zijn toen hoge leeftijd hem parten gespeeld.

De twee laatste onderwerpen leveren ons verreweg de meest opmerkelijke uitkomsten. Te weten:

7. Briljante auteurs. Zovelen van de tien betrokkenen kunnen of konden uitzonderlijk goed schrijven. Dat geldt in ieder geval voor Lévi-Strauss, Elias, Schön, Stapel, Bax, Burt en Berenson. Het is bijna de enige eigenschap die zij gemeen hebben. Ik neem aan dat hun ijdelheid daarmee te maken heeft of, wellicht beter gezegd, mede daarvan het gevolg is.

8. Hebzucht. Als waar dan ook ter wereld sprake is van bedrog en corruptie, is de oorzaak bijna altijd hebzucht of zoals Van Dale het noemt ‘de sterke begeerte naar geld of goed’. De wetenschap is daarvan niet verschoond gebleven, zoals Henk Tromp en ik in ons boek ‘De Onwelkome Boodschap’ hebben aangetoond.[i] Dat wetende wekt het temeer verbazing dat vier van onze vijf personen die op ruime schaal bedrog hebben gepleegd, niet of nauwelijks uit waren op geldelijk voordeel. Zij waren alle vier gerespecteerde en/of populaire hoogleraren en streefden ook niet naar een hogere of andere functie. Bernard Berenson is de uitzondering. Ook hij was een gerespecteerde geleerde en staat trouwens nog steeds als zodanig te boek. Hij is uiteindelijk op grote schaal bedrog gaan plegen, met als doel veel geld te verwerven opdat hij zijn weelderige levenswijze kon voortzetten. – Wat Bakker, Lévi-Strauss, Swaab, Elias en Buck betreft, hun drijfveer was zeker niet primair het verwerven van geld en goed. Het ging hun veeleer om de bevestiging en versterking van hun goede naam en faam als geleerde.

Als gezegd, de tien personen die wij onderzocht hebben vormen geen representatieve steekproef. Mijn resultaat zou dus ook aan het toeval kunnen liggen (al is dat onwaarschijnlijk) of het resultaat zijn van mijn keuzes. Inderdaad heb ik in één geval een bewuste keuze gemaakt. Die betreft Bernard Berenson. Ik heb nu juist zijn geval aan de orde doen stellen om te laten zien dat door omstandigheden iemand zowel uit ijdelheid kan handelen als ook door de sterke begeerte naar geld en goed.

Over de lengte van mijn stukken. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat er aanzienlijke verschillen in lengte zijn tussen de hoofdstukken. Bijvoorbeeld: 11 pagina’s over Lévi-Strauss, slechts drie over Jan Hendrik Schön. Dat komt, Jan Hendrik Schön heeft in vier jaar, tussen 1998 en 2002, een reeks artikelen geschreven over nanotechnologische onderwerpen, die alom bewondering gewekt hebben. Totdat werd aangetoond dat zij voornamelijk op fantasie berusten. Dan Claude Lévi-Strauss. In 1949 verschijnt zijn boek, zo’n 500 pagina’s omvattend, over ‘Les structures élémentaires de la parenté’. Het maakt hem op slag bekend, zo niet beroemd. En bij dat ene boek is het allerminst gebleven. Iets dergelijks valt te zeggen aangaand het lange verslag over Berenson en het korte over Burt.

Noot
[i] Köbben, A.J.F. en H. Tromp. De Onwelkome Boodschap. of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Jan Mets, Amsterdam (derde herziene druk) 2003

Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-bibliografie/




Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Bibliografie

Brewer, J.: The American Leonardo. A tale of obsession, art and money. Oxford and New York, Oxford University Press 2009.
Cannadine, D.: Mellon. An American life. New York, Alfred A. Knopf 2007.
Clarke, K.: Another Part of the Wood. John Murray 1974.
Cohen, R.: Bernard Berenson. A life in the picture trade. New Haven and London, Yale University Press 2013.
Conner, J. and L.A. Waldman (eds.): Bernard Berenson. Formation and heritage. Villa I Tatti, The Harvard University Center for Italian Renaissance Studies 2014.
Gimpel, R.: Journal d’un collectioneur marchand de tableaux. Paris, Calmann-Lévy 1963.
Ginzberg: C.: ‘Morelli, Freud and Sherlock Holmes: Clues and Scientific Method.’ In: History Workshop, No.9, Spring 1980, 7-36. (URL: http://www.jstor.org/stable/4288283)
Samuels, E.: Bernard Berenson: the making of a connoisseur. Cambridge (MA), Belknap Press 1979.
— : Bernard Berenson: the making of a legend. Cambridge (MA), Belknap Press 1987.
Schapiro, M.: ‘Mr. Berenson’s values.’ In: Theory and philosophy of art: style, artist and society. Selected papers, Vol. IV. New York, George Braziller 1994.
Secrest, M.: Being Bernard Berenson: a biography. New York, Holt, Rinehart and Winston 1979.
— : Kenneth Clark: a biography. New York, Holt, Rinehart and Winston 1984.
— : Duveen: a life in art. New York, Alfred A. Knopf 2004.
Simpson, C.: Artful partners. Bernard Berenson & Joseph Duveen. New York, MacMillan Publishing Company 1986.
Walker, J.: Selfportrait with donors. Confessions of an Art Collector. Boston, Little, Brown and Company 1974.




Polycracy As An A-System Of Rule? Displacements And Replacements Of The Political In An Unbounded Dictatorship

Abstract

The concept of polycracy is beset by a number of paradoxes: it designates a form of political rule in the absence of such rule. In such circumstances, a
multiplicity of social formations, economic and financial agencies and operational functions install themselves anomically at local level and extend independently of and beyond policy and legislation. In doing so, they split and supplant frameworks of the state and of political and societal institutions. This article sets out to trace the lineages of the concept of polycracy and its instantiations in a system of rule that involves a process of political de-structuring. More specifically, the question explored here is what takes place in the destroyed political space and what takes its place in the unbounded state of the Nazi dictatorship.

Keywords: polycracy; National Socialist totalitarianism; Nazi regime; party–state relationship; occupying regime; Weimar Republic; quantitatively total state

Introduction
Even with historical hindsight, the phenomenon termed “totalitarianism” presents a number of conundrums. To start off with, it resists definition. To describe it as a “system of rule” risks contradiction (see Kershaw 1999, 222), because “a-systematicity” is its most pertinent characteristic. As a particular type of modern dictatorship, it has invited comparisons, yet such comparisons remain limited and general (considering e.g. the limited comparability of the National Socialist regime in Germany and the Stalinist regime in the Soviet Union—see Kershaw 1999). The process of political disintegration described by it is bound to leave the concept under-theorised (see Kershaw 1991, 98) and possibly even to impress itself on the theorist as incomprehensible (see Arendt [1951] 1994, viii), both conceptually and politically. In this article, we propose to put one of the elements specifying “totalitarianism” to the test: Can “polycracy” provide a specifying criterion for the definition of “totalitarianism”? If so, how would it have to be conceptualised in order to be able to account for the simultaneous diffraction and concentration of structures and agencies that reconfigure governance for conditions of geopolitical expansion, invasion, annexation and occupation; total mobilisation for war; and population relocations, forced labour and genocide?

The term “polycracy”, as Walther Hofer points out, is of recent coinage. It designates social and political processes unlike those described by any of the classical theories of political organisation (Hofer 1986, 249; see also Arendt [1951] 1994, 461; also Schmitt 2000, 66) or system or type of rule.

Writing in the aftermath of war and genocide in the late 1940s, Hannah Arendt ventures this description: “We always suspected, but we now know that the [National Socialist] regime was never ‘monolithic’ but ‘consciously constructed around overlapping, duplicating, and parallel functions’ …” (Arendt [1951] 1994, xxxii–xxxiii; also 404 fn. 8).

What she pinpoints here had, in fact, been articulated by Carl Schmitt even before the Second World War in his prescient analyses of the Nazi dictatorship (1933) and by Ernst Fraenkel and Franz Neumann during the course of the War and in its immediate aftermath. The multi-levelled dynamic functioning of the Nazi regime became the subject of further investigation in the 1960s and 70s, first by Klaus Hildebrand, Karl Bracher and Peter Hüttenberger and later by Ian Kershaw. Even as they differed in the details of their analysis, all of these historians and political theorists either explicitly or implicitly returned to Johannes Popitz’s concept of “polycracy”, coined in the late 1920s to take account of the decline of the German state during the late Weimar period.

“Polycracy”—A conceptual–political history
Popitz held on to a substantive universal idea of the state against its devolution and dissolution into concrete orders and functions. In his positions in the Finance Ministry in the latter half of the 1920s, he was intent on clearing up Weimar’s “administrative confusions” (see Kennedy 2004, 147; also Schmitt 2000, 62 fn. 4) and on restoring the authority of a centralised state.

Carl Schmitt’s conversations with Johannes Popitz (the friendship with whom Schmitt only reluctantly admitted to) trace the decline of the state in the Weimar Republic with its proliferation of special interests, political parties and particularist movements. Popitz views this process as the replacement of “the state as the source of order and the locus of authoritative decisions … by the notion of ‘free competition’ and ‘the self-organisation of society’” (see Kennedy 2004, 33). This defines Popitz’s notion of polycracy. “Pressures from within the private sector and the party politics of the Reichstag had created,” he argued in 1927, “a ‘polycratic’ system that displaced parliamentary democratic will formation” (Kennedy 2004, 147). What these “diverse forms of economic organisations and public/private partnerships” had in common was the “fact that they retained a degree of independence from the state” while assuming responsibility for “important public functions” (Kennedy 2004, 142 fn. 3).

While, for Popitz, polycracy is tied up with the expanding role of “private interests” in the “private sector” of the economy and in party-political manoeuvring in the Reichstag, for Schmitt it emerges, in the first instance, from a plurality of social power complexes dividing up the unity of the state (see Schmitt [1931] 1988, 178) and transcending territorial boundaries and the formation of political will (Schmitt [1931] 1996, 4). This occurs, Schmitt elaborates, where the division between state and society, government and people that still characterises the state of the nineteenth century is levelled and where the state itself becomes identified with elements of society, appearing as the “self-organisation” of society. In this configuration, the relative autonomy and neutrality of the state vis-à-vis society, the economy and social interest groups disappear and state, society and the economy cease to exist as relatively separate spheres.

Schmitt argues that a thoroughgoing transformation of the Weimar state in relation to society renders all social and economic problems as political problems:
The society-become-state turns into an economic state, a cultural state, a … welfare state,a provisioning state; the state-become-self-organising society, which has thereby become inseparable from it, seizes upon all social processes, i.e. everything concerning human interactions. Within this configuration, there is no arena left, in relation to which the state can maintain strict neutrality in the sense of non-intervention. The parties, in which different social interests and tendencies are organised, form the society-turned-party state itself. And to the extent that there are economically, faith and culturally-based parties, there is no way for the state to remain neutral in relation to the economic, religious, and cultural domains. Within the state that has become the self-organisation of society, there is nothing that does not, at least potentially, become a matter for the state and politics. (Schmitt [1931] 1996, 4; see also Schmitt [1931] 1988, 172)

Schmitt traces this development in three stages: from the absolutist state of the seventeenth and eighteenth centuries through the liberal or neutral state of the nineteenth century to the “total state” of the identity of state and society in the late Weimar Republic (Schmitt [1931] 1996, 79).

The political extrapolations from Popitz’s initially predominantly economic account of “polycracy” do not, therefore, represent a sleight of hand on Schmitt’s part. Instead, they arise from the dissolution of the sovereignty of the state in its capitulation to “social power complexes” that Schmitt, writing in 1931, observes, while bridling at this very observation.

Late Weimar’s plurality of social power complexes, interest groups and political parties degenerates into what Schmitt terms a “quantitatively total state” or a “weak state” (Schmitt [1933] 1994, 213). During the late Weimar period, the state effaced itself in ceding its unity to a plurality of “totale Weltanschauungsparteien”, in the first instance, each of which strove to usurp political totality and to subordinate the state to its own purposes. Growing out of the state and blasting their way through it, they themselves became independent entities, displacing the role of the state in organising society and dissolving the distinction between state and society.

Polycracy for Schmitt also arises with the dissolution of a unitary political will into myriad social power complexes, which are best exemplified in the private sector of the economy, in the second instance. In the economic sphere, polycracy comes to characterise the state-cum-economy. It is here that parliamentary political processes are losing their definitive role for the state as they are being overtaken by an economy that is subject to a plurality of particularist interests and private law (see Schmitt [1931] 1996, 88, 110).

This process paves the way for the rupture which transcends the unitary power symbolised in the Constitution, neutralising the state and law in the process. Law is emptied, perverted and potentially dissolved (Bracher 1962, 50; see also Iakovu 2009, 439) through post hoc legitimations of unjust measures. Self-governing particularist social and “political” entities with total claims escape state circumscription, legal definition and control, political institutions and also parliamentary debate and legislature. Such entities proliferate wildly and widely at local level, that is, in municipal and communal committees and associations whose interests gain social facticity through compromises, agreements, tactics, special measures and directives, determinations of quotas, and the corresponding apportionment of offices, incomes and privileges (see Schmitt [1931] 1996, 88, 110). In 1931, Schmitt specifies this turn towards the quantitatively total state as being distinct from the “qualitatively total state” of Fascist Italy. In the latter state, the party reasserts the sovereignty of the state and strengthens the state in its monopoly of power.

The implosion of the political registered in Schmitt’s writings of the late 1920s and early 1930s does, indeed, present the attempt at its theorisation with imponderabilities. The same process that advances the recession of the state tendentially abolishes the independence and critical distance of any attempt at its theorisation. The receding normative horizon of the state leaves the investigation of this process beholden to what it describes (see Sigmund Neumann [1942] 1965, xviii; also Schmitt 2000, 77, 92–101); this confronts the theorist with the paradox of developing critical perspectives on a dynamic process of dissolution that engulfs its very theorisation.

“Polycracy” within the Frame of Totalitarianism
The notion of polycracy, in its early conceptualisations in the context of the dissolution of the Weimar state and constitutionalism with quantitatively total power, is largely absent from subsequent framings of totalitarianism in four broad themes. These themes have become prevalent both in a substantial body of scholarly literature and in political affiliation and activism:
– A generic understanding of totalitarianism as total (state-political) domination, usually designated as “fascism” or as “total state” or “totalitarian state”.
– The Comintern ideologeme, which construes National Socialism as “fascism”, associating it with Italian Fascism, which (following Lenin’s 1916  characterisation of imperialism as the highest stage of capitalism) it had characterised in 1924 as the orchestration of expansion and war on the part of the most reactionary and powerful groups within highly concentrated finance capital, in the service of capitalist interests and imperialist aims in the final
stage of bourgeois-capitalist rule. Re-editing it for a response to National Socialism, the Comintern’s Seventh Congress (1935) resolution speaks of
National Socialism qua fascism—as the “terroristic dictatorship of the most reactionary, chauvinistic, and imperialist elements of finance capital” (Dimitrov [1935] 1972, 86–119).
– The principal Cold War ideologeme, which constructs an unqualified analogy and assimilates an earlier understanding of Hitler and the role of the National Socialist German Workers’ Party (NSDAP) to a later understanding of Stalin and the role of the Communist Party of the Soviet Union (CPSU) within the Comintern.
– The division of historiographical explanations of the conditions for the emergence of Nazi totalitarianism and genocide into (politically based)
intentionalism, on the one hand, and (socially–economically based) functionalism, on the other, in the series of debates in the 1980s that has become known as the Historikerstreit. [i]

An analysis of polycracy and of its horizontal power relations is forestalled in these framings, focusing as they do either on total political domination or on the subordination of economic interests of capital to the political priorities of National Socialism, or on the primacy of socio-economic determinants. In any and all of these cases, totalitarianism is construed as a centripetal force that determines relationships of super- and subordination. A circularity arises from the dualism construed between politics and economy/industry for which the duality of state–society is being brought in as a template through the back door, even though it had been declared out of explanatory purchase for totalitarianism. This is because the polycratic relationships unique to totalitarian rule arise within a novel triadic formation of state, party and “people” (Volksgemeinschaft) (see Schmitt 1933) following the transition from Weimar’s party-political plurality to the primacy of a single totalitarian party.

To be able to embark on a conceptualisation of totalitarian polycracy, we would need to return to some of the inferences that Schmitt draws from Popitz’s economic notion of “polycracy”. Along with these extrapolations, we would need to consider a shift from primarily economic (Popitz) sites to political and legal (Schmitt) domains of application, without granting determinacy to any of these instances. If polycracy were to be described in terms of the disintegration of the state, initially by its splitting into multiple (not simply dual) centres (“poly-”) whose relationships form power structures (“-cracy”), then the task would be to investigate their locations and interrelationships (rather than identifying—usually dualistically and hierarchically conceived—power blocs as commanding heights:see Czichon 1968, 168–192; also Buchheim and Scherner 2006, 391).

Bringing the concept of polycracy to bear on the understanding of totalitarianism would therefore not amount so much to introducing a centrifugal force nor to shifting the balance from the frequently asserted “primacy of politics” (as Tim Mason would have it: 1968, 194) towards functionalism (as Eberhard Czichon would have it: 1968, 168–192). It would amount to redirecting the analysis so as to take account of a profound reorganisation of the relationship between state, society, economy and ideology in a totalitarian party-dynamic, unbounded movement (see Schulz 1962, 375). This movement transforms the role of each one of these instances as they are being set in motion in relation to the other elements and as they are grafted onto local conditions and societal histories (see Hüttenberger 1976, 426; also Schulz 1962, 459, 579, 599).

Franz Neumann provides us with a point of departure for analysing these transformations. He argues that following the 1933 Machtergreifung, “society cease[d] to be distinguished from the state; it [was] totally permeated and determined by [boundless] political power” and, more specifically, by what he calls a “monopolistic party” (1957, 245). The polycratic dimension of totalitarian rule manifested itself in the dynamic character of “rastlose Aktion” (restless action) evinced in ever-changing appointments, competencies, domains, directives, functions, special powers and decrees (see Arendt [1951] 1994, 404 fn. 8). Hans Mommsen (1966), Peter Hüttenberger (1976, 417–442) and, more recently, Donald Bloxham (2001, 25–60) draw attention to the proliferation of special powers: newly appointed functionaries in newly created administrative positions, “rival interests and groups vying for power even across official
boundaries of jurisdiction” (Bloxham 2001, 37). Rather than abolishing a vertical axis of power, rival interests and groups have become concretely implicit in the horizontal relationships—as, for instance, in the case “where rival paladins competed for Hitler’s favour and where success depended on the degree to which they anticipated and fulfilled his wishes” (Hofer 1986, 236). This would entail the involvement of the Führer in horizontal relationships, not as principle but as personification of an imagined “will” (see Franz Neumann [1942, 1944] 2009, 447, also 469; Iakovu 2009, 435). Hofer elaborates on such “working towards the Führer”:
The rivalries were directed not against Hitler but for him. They very often originated in a rival’s desire to make a better impression on his Führer by striving to execute his plans as faithfully and promptly as possible. These rivalries by no means necessarily impaired the efficient prosecution of Hitler’s aims—on the contrary …. (1986, 229)

Even the repressive apparatus, although effective—especially in regard to population groups targeted for disenfranchisement, isolation, persecution and, in certain instances, extermination—was neither “monolithic” nor fully integrated (Siegel 1988, 83). In fact, it relied to a significant extent on initiatives on the part of party activists at local level and on the part of the Gauleiter at regional level, reinforced in turn by legislative measures taken at national level (Schaarschmidt 2017, 226, 229).

In Nazi Germany, polycratic relationships manifested themselves in accordance with an additional condition, which can be identified as definitive only through its paradoxical effect: stabilisation through movement, effectiveness through inefficiency. Or, to be more precise, effectiveness through the combination of the efficiency of conventional bureaucracy, under the partial disintegration of structures of the state (see Reichardt and Seibel 2011, 9) and their replacement by reintegrating and steering mechanisms, including personalisation, informalisation and ideologisation (Reichardt and Seibel 2011, 18; also Schaarschmidt 2017, 224), rather than efficiency as a condition of effectiveness. Early attempts to capture this element identify the driving forces of
totalitarianism as “permanent revolution” (Sigmund Neumann), “social movement” (Rudolf Heberle) and “laws of movement” (Hannah Arendt) (see Sauer 1962, 689).

A Totalitarian Dynamic
Totalitarian rule, even if understood as domination, does not entirely, and perhaps not even primarily, rely on vertical relationships of super- and subordination. A notion of vertical relationality is at least relativised, if not transformed, in our understanding, if we take a closer look at horizontal relationships and at the kinds of social exchange and competition that form their conduits (see Volckart 2003, 175; also Cary 2002, 557).
Conversely, if we were to specify polycracy by reference to plural power structures, we would have to retain a horizon of monocracy. But in retaining a monocratic axis, we would have to confront the challenge of thinking monocracy without invoking “the state” as its foundation. Responding to this challenge, Hüttenberger suggests that “Herrschaftsträger” be interpreted as nodes of agencies that exercise political functions structured in overlapping, competing and continuously changing, dynamically expanding, contracting, and internally differentiating and concentrating networks (see Hüttenberger 1976, 422).

Such nodes could take different forms.

The first and most striking form would be the multiplication of offices between party and state. This was not to be understood as a symmetrical dualism between the National Socialist Party acting outside the bounds of any norms and rules, on the one hand, and a rational–bureaucratic state, on the other; rather, it should be understood as an emerging hybrid form of political organisation connecting state, party and industry (see Reichardt and Seibel 2011, 12). As Hannah Arendt observes, “with a fantastic thoroughness [and as a matter of principle], the Nazis made sure that every function of the state administration would be duplicated by some party organ” ([1951] 1994, 396), creating a division of authority. But it did not remain at the level of mere duplication: the Nazi party multiplied its offices and functions, creating a proliferation of ever-changing power structures charged with identical tasks, while nominally retaining pre-existing offices. Centres of power, while constantly shifting, remained a mystery, “to such an extent that the members of the ruling clique themselves could never be absolutely sure of their own position …” (Arendt [1951] 1994, 400).

The sites in this network in which the nodes were particularly densely concentrated—in the ministries, for instance—have been relatively well described, even in their overlapping and conflicting domains, authorities and competencies, convergences and divergences. This was the case, for example, with the “interests” and functions of the SS Reichssicherheitshauptamt (RSHA) (“Reich Security Main Office”) and the Wirtschaftsverwaltungshauptamt (WVHA) (SS “Economic and Administration Head Office”); of the Reichswehr (“Reich armed forces”) and industry; of the Reichswehr and the Reichssiedlungsamt; of Albert Speer’s Armaments Ministry, on the one hand, and the Inspectorate of the Concentration Camps (Inspektion der Konzentrationslager or IKL), WVHA, RSHA, Wehrmacht and private corporations, on the other (Bloxham 2001, 26–28).

Polycracy between Economics and Politics
Less well understood is what Franz Neumann refers to as “polycracy” in the context of the processes of concentration, cartelisation and monopolisation in the economy under totalitarianism, for which he coins the term “Totalitarian Monopoly Capitalism” ([1942, 1944] 2009, 261). Neumann cites the Hermann Goering Ore Mining and Iron Works Corporation Ltd (“Reichswerke, A.G. für Erzbergbau und Eisenhütten, Hermann Goering”), a nominally state-controlled Nazi conglomerate, as an instance of a “party economy” that he interprets as a political, rather than an economic, phenomenon ([1942, 1944] 2009, 301). However, the provisions of the law on forced cartelisation were inconsistently applied, to uneven effect. The “planning” of the “planned economy” was often haphazard, chaotic and contradictory (Buchheim and Scherner 2006, 410).

Recent scholarship has challenged the notion of a “party economy” understood as a co-ordinated initiative to appropriate private capital and industry in a consistent drive towards nationalisation. The party shifted its focus to macroeconomic priorities and to measures aimed both at maximising the exploitation of existing means of production, including those of the occupied territories, and at controlling and rationing the apportionment of raw materials (Abelhauser 2002, 26). Bloxham cites the example of the tensions within the complex of SS institutions: between those “officials directly involved in industry [who] wished for the primacy of economics” and the “SS hierarchy”, many of whom “worked solely for the victory of ideology” (2001, 42).

In the corporate sector, the promotion of autarky, expansion and armament “fragmented corporate interests and created new coalitions between subsets of executives and specific government or military agencies”. It meant breaking down “linear divisions over output strategies between firms and the state” and “replac[ing] them with battles fought out within the firms” in which party-political objectives often prevailed (Hayes 2009, 39). Thus, the same framework of regimentation contained uncoordinated economic decisions (Franz Neumann [1942, 1944] 2009, 314). These were partly structured by ideological precepts, partly enacted on the basis of considerations of short-term versus long-term market expectations (see Scherner 2002, 431, 434, 445, 447, 448; also Buchheim and Scherner 2006, 411) and partly adhered to as decrees and warnings imbued with the force of command.

Polycracy in Occupation Regimes
Numerous studies have devoted themselves to tracing the convergences and divergences of polycratic diffusion in the processes of restructuring governance and economic strategies in the Reich; but political analysis of the dynamic social and political structures, agencies and processes in societies under occupation is scarce in comparison.
While a number of highly acclaimed studies on the economic–social–ideological policies, practices and rationalisation of forced labour in occupied Poland have appeared (see e.g. Stefanski 2005, 38–67; also Allen 1965; Tooze 2006), these tend to mushroom in an apparently theoretical no-man’s-land and remain shy of the task of a historical–political investigation relating the occupation to a theory of modern dictatorship (Evans 1983, 101).

On the other hand, some of the classical studies of the Nazi dictatorship that appeared during and after the War, including some ground-breaking analyses in the 1950s and 1960s, tend to treat the occupation as an extension and expansion of the unbounded dynamic forces of National Socialism (see Arendt [1951] 1994, 422; also Bracher, Sauer and Schulz 1962, 12).

This may indeed be said of the reliance of the German war effort on the increasingly brutal exploitation of foreign economies, of the extraction of resources from occupied territories, of the costs of occupation and of the war effort imposed on occupied countries’ economies. It may also be said of the progressive multilateralisation of clearing systems’ facilitating unpaid exports (see Fonzi 2012, 157–158) for the purposes of shoring up the war economy (Fonzi 2012, 158) and of the increase in clearing debt leading to rising inflation (Fonzi 2012, 156, 161).

But the idea of expansion, extension and radicalisation, if considered as a political dynamic, is questionable. National imperialism, on the latter account, mobilises and diverts the internal dynamics and problems to the external expansion and seizure of assets (Bracher 1962, 230); this starts with the subordination of foreign relationships to the requirement of stabilising the totalitarian dictatorship internally, and is followed by militant external expansion of the internal dynamic (Bracher 1962, 240). While acknowledging that it was expansion—virtually “limitless extension in time and space” (Neumann [1942] 1965, 3)—that created continuing dynamism and transformations both within and concentrically around the Reich, these studies remain strangely focused
on polycratic aspects of the administrative and governmental dynamics internal to the Reich. Within these dynamics, social and political structures, while being neutralised, levelled and in certain instances obliterated, continued to enjoy some salience in historical memory, action orientations, local-level organisational arrangements and the identification of traditional elites in the civil service (Seibel 2011, 244–245).

Invasion and occupation on the model of “extension” and “expansion” are also described in terms of “export” [“of the ‘systemlessness’ … that characterised the Nazi dictatorship … from the Reich to occupied Europe” (Kirk 2003, 205)] and “replacement” (Kershaw 1993, 109). In a political–theoretical account, polycracy is thought to be magnified, escalated, intensified and radicalised in the occupied territories (Kershaw 1993, 109, 115, 117, 118; see also Mommsen’s idea of “cumulative radicalisation” 1976, 785–790).

On closer inspection, however, these terms turn out to be inadequate, even misleading. They presuppose that it is the same dynamic, emerging from the same socio-political matrices characterising the internal processes of social and political dissolution and reintegration, that finds extension, expansion and radicalisation in and through Nazi Germany’s Wehrmacht, Einsatzgruppen and occupation forces’ invasion, annexation and occupation of other European territories.

Wolf Gruner and Jörg Osterloh have launched a similar critique of widely held notions about the intensification of the Nazi regime’s anti-Jewish policies with successive annexations between 1939 and 1944. Instead, they suggest,
the key to understanding the intensification of anti-Jewish policy in the course of the Nazi regime’s annexations, on the one hand, and the inconsistency of regional measures, on the other, lies precisely in these mutual actions between local, regional, and central persecutory measures. (Gruner and Osterloh 2015, 4)

Transformations of the Totalitarian Dynamic in its Expansion
In attempting to get to grips with the phenomenon of polycracy under the Nazi annexation and occupation of Poland, we can, at this stage, outline only a few tentative steps towards an analysis. Nevertheless, these tentative steps would suggest some ideas that could reorientate the hitherto largely functionalist [ii] analyses of Nazi dictatorship in its expansion. We venture to suggest that an understanding of polycracy in the Nazi annexation and occupation of Poland would have to move away from notions of “expansion” or “extension” of the political dynamic internal to the Reich to a notion of specific qualitative “transformations” within this dynamic itself in the occupation of Poland.

In order to be able to mount these considerations, we would need to retrace the steps in the early conceptualisations of “polycracy” and “quantitative totality” in the late Weimar Republic. Even though polycracy, forming part of the dynamic of totalitarianism, is perceived by its early theorists as an unprecedented phenomenon, it is not without its social basis—namely, a plurality of social power complexes hollowing out and neutralising the unity of the state as they divide it up and subordinate it to particularist interests, which in turn make a claim on totality. Weltanschauungsparteien, in their own claim to totality, juxtapose themselves to, model themselves on and become parasitic upon state institutions, which they then proceed to hollow out.

No such antecedents can be made out in the annexation and occupation of Polish territories (as delineated by the post-World War I borders) by Nazi-German military and administrative forces. In fact, the structures of the Polish state and society were fragmented and displaced, and the regional authorities installed were more tightly linked to the centralised structures of administrative control than to those of the local administration (see Schaarschmidt 2017, 232). These centralised structures included the higher-level party organisations such as the Higher SS and Police Leaders (HSSP) and the SS Security Service (SD). While no recognisable continuity with previously existing institutions was maintained, totalitarian rule over the (re-)annexed and occupied
territories was differentially grafted onto locally specific conditions which were newly created geo- and biopolitically. This was achieved by drawing and redrawing provincial and administrative borders in line with ideologically constructed and forcibly implemented demographic ordering, with the corresponding differential extractive, distributive, policing, labour and genocidal regimes (see Gross 2000a, 15).

Societal transformation was concretely and violently enacted in direct correspondence with totalising political–ideological blueprints. Without mediation or organisation through even shells or distant memories of social and political institutions, or through a total party or parties, at a distance from the Führerkult or any impressionability of charismatic leadership to bundle polycratic forces, and without a mass movement orientated to the Führer to provide direction to centrifugal dynamism, the implosion of the political becomes all the more violent. In the process, ideology, politics and economics are forced together to such an extent that settlement policy and genocide, Lebensraum and ghettoisation, productivity of labour and extermination through labour lose the aspect of contradiction; instead, they become integral to a nexus of genocide, economic extraction and exploitation, and population relocation and settlement policy.

Under conditions of occupation, a new form of dictatorship cannot graft itself onto power complexes that, while constituting deep cleavages in society, have hitherto not found politically organised forms. In particular, it cannot do so without the dramatic reorganisation of social structures and the abolition of political institutions, local administrations and parties; of market exchanges and the social division of labour; or of relatively regulated currencies, prices and wages.

Moreover, at a distance from charismatic leadership and in the absence of a total party growing out of concentrated social power complexes, mobilisation for total war, settlement policy, forced population relocations, expropriation and genocide provide a strong monocratic axis in the occupied Eastern territories. But such a monocratic axis is not readily couched in terms of centres of power and ideology capable of mass mobilisation in those territories (see Schmitt [1947, 1958] 2003, 433). The three mechanisms that reintegrated the National Socialist administration, identified by Reichardt and Seibel (2011, 18) as personalisation (through the Führerprinzip), informalisation (through the dynamism of the National Socialist movement) and ideologisation (“total” political orientation along the lines of nationalsozialistische Weltanschauung), cannot be said to function as reintegration mechanisms in the administration of societies under occupation.

Corruption as Integrating Factor
Yet we cannot infer or conclude that the occupation was a monolithic imposition of “colonial or foreign domination”, because even the occupation administration had to rely on networks of coordination reaching into the society over which it ruled rather than on rigid hierarchical lines of command. Moreover, as Jan Gross shows,
just as there are differences in responses to occupation by different groups within the subjugated society, there are also a variety of interest groups in the administration of the occupying power. (1979, 50)

Even the SS’s own adherence to party structures and decrees in the occupied territories was vague. The NSDAP failed to “fulfil its function of informal control over the administration” (Gross 1979, 57). While it achieved regional centralisation, it failed to coordinate various regions, thus spawning administrative chaos:
A direct consequence of centralisation was, paradoxically, the inability of the central authorities to provide overall guidance or to shape binding policies. They were, instead, lost in a maze of detail. (Gross 1979, 53)

In undertaking the task “to reconstruct the process by which a society was destroyed and to offer an analysis of the forms of collective life that appeared in its stead” (Gross 1979, 44), Gross redirects the categories for analysing the monocratic axis away from the normativity that has hitherto bound the state to constituted and organised human collectives. In a move no less bold than that of his predecessors—Hannah Arendt and Franz Neumann—in thinking the unthinkable, he charts a path for thinking the parasitism of totalitarianism in its different forms. Summing up the modi operandi of the occupying regime, he points to corruption as “the single most characteristic social phenomenon in a society under occupation” (1979, 145). Focusing on the occupation
regime in the Generalgouvernement, he explains,
… corruption acquired nomic quality in the GG and established social bonds where only coercion would otherwise have existed. It may be viewed as the only system within which exchange, transaction, and reciprocity take place. Corruption thus emerges as the principal mode of integration, in much the same way as … economic exchange, a legal system, or, finally, the state in a modern polity. Consequently … the peculiar general phenomenon of a corrupt state can be distinguished from, merely, the corruption of state officials. (1979, 145)

Cooperation with Occupying Regimes as (Re-)organisational Factor
Forms of cooperation, likewise, achieved politically structuring effects in Nazi occupation regimes in the Polish territories. As a possibility for action, cooperation arises contingently, yet not coincidentally. It is defined by a generalised asymmetry and inequality between occupiers and occupied who enter into relationships on the basis of a limited set of converging objectives (e.g. ideological affinities) among otherwise heterogeneous interests.[iii] The occupying forces concede a limited extent of independent interests and goals to the occupied, based on the recognition of the latter’s local knowledge and historical situatedness; this in turn provides for limited autonomous agency on the part of members of the occupied society. Such agency and influence are
limited in the sense that they serve the power and interests of the occupying regime. They emerge
at the intersection between the occupier’s [continuously shifting] intent and the occupied’s perception [without amounting to a shared interpretation] about the range of options at their disposal. (Gross 2000a, 26)

Cooperation is thus embedded in the historical, social and political conditions of the occupied society, but it is circumscribed by the occupying regime (Gross 2000a, 24); yet—and here it displays one aspect of its relationship to a monocratic axis of power—it is instrumental in the thoroughgoing demographic, social, political and economic reorganisation of the occupied society (Tauber 2006, 13; also Röhr 2006, 28, 29, 37; Gross 2000a, 21–23). Another aspect of its relationship to a monocratic axis arises from the displacement of the psychic conditions of agency under conditions of political and social disintegration: to the extent that cooperating individuals are situated within the disintegration that circumscribes their active agency of co-operation, they tend to continue to uphold the vision of integration into a tightly structured social order. Such integration they find more readily in the organisation of the occupying regime than in the society disarticulated under the occupation (see Sartre [1945] 1949, 49).

The occupying forces, in their turn, to some extent relied on cooperative relationships with existing social, educational and cultural agencies, among them the Central Welfare Council consisting of former office-bearers of the government and administration of the Second Polish Republic, and with members of the Polish Red Cross and the Polish underground state (Friedrich 2003, 127). That these networks attained a systemic restructuring character rather than simply a local, situational and contingent one is borne out by the fact that the Polish underground state, formed from politically diverse factions opposed to the Nazi take-over shortly after the invasion of Poland in 1939, crafted the prototype for the mono-ethnic nation state that was to take shape after the war (Friedrich 2003, 133).

What the bundling of polycracy through the leader principle effected in the fashioning of new instruments of power internal to the Reich, we would argue, was what corruption, cooperation, the seizing of opportunities and the forging of connections for comparative advantages and influence, for access to resources and for enrichment (Reichardt and Seibel 2011, 15) led to: the administration and coordination of economic activity in the occupied territories. Such nodal connections made for a dynamic and flexible form of governance (as opposed to more codified forms of bureaucratic proceduralism) in the
context of an “unbounded dictatorship”.

Beyond “Polycracy”
Returning to the question of the explanatory purchase of the concept of “polycracy”, we have shown its close implication in National Socialist totalitarianism, whose character of rule it defines. This is in contradistinction to other forms of modern dictatorship, such as the Italian–Fascist corporate state idea (with the “Party above parties” seizing the state machine: see Arendt ([1951] 1994, 258–259) and the Soviet party-state (with its duplication of offices between state and party).

The catalyst to the differentiation of Nazi totalitarianism from the dictatorships in Italy (1922–1943) and the Soviet Union (1926–1953) was what Carl Schmitt described as the quantitatively total state of the late Weimar Republic with its myriad social power complexes. Whereas Johannes Popitz adduced “polycracy” to conceptualise the expanding role of particularist private interests and law in the economy taking over public functions, Carl Schmitt extended and transferred the concept from its application to primarily economic sites to the analysis of political and legal domains in the late Weimar period.

However, the ambit of this analysis of polycracy has remained largely confined to the power dynamics internal to the Reich. The dynamic of “cumulative radicalisation” has been slanted functionalistically in the accounts of the exploitation of invaded, annexed or conquered occupied territories in the service of the German war economy. As a result, the political restructuring of societies under occupation remains under-theorised and, along with it, the extent to which the political dynamics of polycracy attain a degree of autonomy from polycracy’s economic functionality in societies restructured under National Socialist governance. The resulting lacunae have been vastly consequential—not least in the expansive “grey zones” beyond the camps, on the one hand, and the notion of “nations” of victims, on the other (see Gross 2000a; also 2000b, 116).

Addressing these lacunae is a task that this article set itself.

Notes
[i] The positions in this debate were initially differentiated and labelled by Timothy Mason as “intentionalist” and “functionalist”, with the names of Andreas Hillgruber, Klaus Hildebrandt and Eberhard Jaeckel being associated with the former (and Daniel Goldhagen emerging at a later point as an extreme intentionalist) and those of Hans Mommsen, Martin Broszat and Mason himself with the latter (Mason, 1981) (and Götz Aly emerging at a later point as an extreme functionalist). The terms, positions and conceptualisations have been elaborated in the ensuing debates, initiated notably by Yehuda Bauer and Ian Kershaw, to the point where the labels “intentionalist” and “functionalist” appear simplistic and distorting. The attempted synthesis talks of the “cumulative radicalisation” of policies and their implementation generated by competing agencies with overlapping competencies and authorisations and “working towards the Führer” on the basis of their own interpretations of their mission.
[ii] It would appear that the accounts of “cumulative radicalisation” which were to chart a path beyond or out of the horns of the “intentionalism”–“functionalism” debates are themselves slanted towards functionalism in seeking to align a political dynamic of polycracy with an economic account of the escalating brutalisation in the exploitation of the occupied territories (see e.g. Fonzi 2012, 156, 158, 161, 163–164, 178). However, the account of this alignment was partly modified by the claim of a contradiction between economic and political goals (Fonzi 2012, 172, 178).
[iii] A major converging interest was the elimination of competition with Jewish retail traders and the expropriation or appropriation of Polish Jews’ accommodation, property, jobs, businesses and money, driven by agricultural production teams and Polish national–radical movements. Another major converging interest was the anti-communism advocated in the course of the attempt to build up social services in cooperation with the occupying forces. This attempt was embraced by sections of the peasantry, Polish radical nationalist movements, the land-owning nobility and former government  functionaries (see Friedrich 2003, 124, 127, 131, 132, 134). In the putative concern to “re-establish and maintain law and order”, villagers were being mobilised by village elders, mayors, forestry officials and fire brigadiers to participate in the persecution of their Jewish fellow-citizens (Friedrich 2003, 147).

References
Abelhauser, Werner. 2002. “Gustav Krupp und die Gleichschaltung des Reichsverbandes der Deutschen Industrie, 1933–1934.” Zeitschrift für Unternehmensgeschichte 1: 3–26. https://www.jstor.org/stable/40696061
Allen, William Sheridan. 1965. The Nazi Seizure of Power: The Experience of a Single German Town 1930–1935. Chicago: Quadrangle Books.
Arendt, Hannah. 1994. The Origins of Totalitarianism (1951). New York: Harvest, Harcourt.
Bloxham, Donald. 2001. “A Survey of Jewish Slave Labour in the Nazi System.” Journal of Holocaust Education 10 (3): 25–60. https://doi.org/10.1080/17504902.2001.11087135
Bracher, Karl D. 1962. “Stufen der Machtergreifung.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34, edited by Karl D. Bracher, Wolfgang Sauer and Gerhard Schulz, 310–370. (2nd ed.). Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Bracher, Karl D., Wolfgang Sauer, and Gerhard Schulz. 1962. Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.). Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Buchheim, Christoph, and Joseph Scherner. 2006. “The Role of Private Property in the Nazi Economy: The Case of Industry.” The Journal of Economic History 66 (2): 390–416https://doi.org/10.1017/S0022050706000167
Cary, Noel D. 2002. “Antisemitism, Everyday Life, and the Devastation of Public Morals in Nazi Germany.” Central European History 35 (4): 551–589.
https://doi.org/10.1163/156916102770891188
Czichon, Eberhard. 1968. “Der Primat der Industrie im Kartell der nationalsozialistischen Macht.” Das Argument 47: 168–192.
Dimitrov, Georgi. 1972. “Unity of the Working Class against Fascism. Concluding Speech Before the Seventh World Congress of the Communist International [13 August 1935].” In Selected Works, Vol. 2, 86–119. Sofia Press. http://www.marxists.org/reference/archive/dimitrov/works/1935/unity.htm (accessed 16 September 2017).
Evans, Richard. 1983. “From Hitler to Bismarck: ‘Third Reich’ and Kaiserreich in Recent Historiography, Review.” The Historical Journal 26 (4): 99–102.
https://www.jstor.org/stable/2639296?seq=1#page_scan_tab_contents
Fonzi, Polo. 2012. “The Exploitation of Foreign Territories and the Discussion of Ostland’s Currency in 1941.” In Nazi Policy on the Eastern Front, 1941: Total War, Genocide and Radicalisation, edited by Alex J. Kay, Jeff Rutherford and David Stahel, 155–185. Rochester, NY: University of Rochester Press.
Friedrich, Klaus-Peter. 2003. “Zusammenarbeit und Mittäterschaft in Polen 1939–1945.” In Kooperation und Verbrechen. Formen der “Kollaboration” im östlichen Europa 1939–1945 [2nd ed.], edited by Christoph Dieckmann, Babette Quinkert and Tatjana Tösmeyer, 113–150. Göttingen: Wallstein Verlag.
Gross, Jan. 1979. Polish Society under German Occupation. The Generalgouvernement 1939–1944. Princeton: Princeton University Press.
Gross, Jan. 2000a. “Themes for a Social History of War Experience and Collaboration.” In The Politics of Retribution in Europe. World War II and Its Aftermath, edited by Istvan Deák, Jan Gross and Tony Judt, 15–35. Princeton: Princeton University Press.
Gross, Jan. 2000b. “A Tangled Web. Confronting Stereotypes concerning Relations between Poles, Germans, Jews, and Communists.” In The Politics of Retribution in Europe. World War II and Its Aftermath, edited by Istvan Deák, Jan Gross and Tony Judt, 74–130. Princeton: Princeton University Press.
Gruner, Wolf, and Jörg Osterloh, editors. 2015. The Greater German Reich and the Jews. Nazi Persecution Policies in the Annexed Territories 1935–1945. New York: Berghahn Books.
Hayes, Peter. 2009. “Corporate Freedom of Action in Nazi Germany.” Bulletin of the German Historical Institute 45: 29–42.
https://www.ghi-dc.org/fileadmin/user_upload/GHI_Washington/Publications/Bulletin45/bu45_029.pdf
Hofer, Walther. 1986. “Fifty Years On: Historians and the Third Reich.” Journal of Contemporary History 21 (2): 225–251.
http://journals.sagepub.com/doi/pdf/10.1177/002200948602100206
Hüttenberger, Peter. 1976. “Nationalsozialistische Polykratie.” In Geschichte und Gesellschaft, 2. Jahrgang, Heft 4: Das nationalsozialistische Herrschaftssystem, 417–442https://www.jstor.org/stable/pdf/40185021.pdf 
Iakovu, Vicky. 2009. “Totalitarianism as a Non-State. On Hannah Arendt’s Debt to Franz Neumann.” European Journal of Political Theory 8 (4): 429–447.
http://journals.sagepub.com/doi/pdf/10.1177/1474885109337999
Kennedy, Ellen. 2004. Constitutional Failure. Carl Schmitt in Weimar. Durham and London: Duke University Press.
Kershaw, Ian. 1991. “Review: Führerstaat und Verwaltung im Zweiten Weltkrieg. Verfassungsentwicklung und Verwaltungspolitik, 1939–1945.” The English Historical Review 106 (418): 143–144. https://doi.org/10.1093/ehr/CVI.CCCCXVIII.143
Kershaw, Ian. 1993. “Working towards the Führer: Reflections on the Nature of the Hitler Dictatorship.” Contemporary European History 2 (2): 103–118.
https://doi.org/10.1017/S0960777300000382
Kershaw, I. 1999. “Nationalsozialistische und stalinistische Herrschaft. Möglichkeiten und Grenzen des Vergleichs.” In Totalitarismus im 20. Jahrhundert. Eine Bilanz der internationalen Forschung (2nd ed.), edited by Eckhard Jesse, 213–222. Bonn: Bundeszentrale für politische Bildung.
Kirk, Tim. 2003. “Working towards the Reich: The Reception of German Cultural Politics in South Eastern Europe.” In Working towards the Führer. Essays in honour of Sir Ian Kershaw, edited by Anthony McElligott and Tim Kirk, 205–223. Manchester and New York: Manchester University Press.
Mason, Timothy. 1968. “Primacy of Politics: Politics and Economics in National Socialist Germany.” In The Nature of Fascism, edited by S. J. Woolf, 165–195. London: Random House.
Mason, Timothy. 1981. “Intention and Explanation: A Current Controversy about the Interpretation of National Socialism.” In “The Führer State”: Myth and Reality, edited by G. Hirschfeld and L. Kettenacker, 23–42. Stuttgart: Klett-Cotta.
Mommsen, Hans. 1966. Beamtentum im Dritten Reich. Mit ausgewählten Quellen zur nationalsozialistischen Beamtenpolitik. Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt.
Mommsen, Hans. 1976. “Der Nationalsozialismus. Kumulative Radikalisierung und Selbstzerstörung des Regimes.” Meyers Enzyklopädisches Lexikon, vol. 16, pp. 785–790.
Neumann, Franz. 2009. Behemoth. The Structure and Practice of National Socialism, 1933–1944 [1942, 1944]. Chicago: Ivan R. Dee.
Neumann, Franz. 1957. The Democratic and the Authoritarian State. Essays in Political and Legal Theory, edited and with a Preface by Herbert Marcuse. Glencoe, Illinois: The FreePress.
Neumann, Sigmund. 1965. Permanent Revolution. Totalitarianism in the Age of International Civil War [1942] (2nd ed.). London and Dunmow: Pall Mall Press.
Reichardt, Sven, and Wolfgang Seibel. 2011. “Radikalität und Stabilität: Herrschen und Verwalten im Nationalsozialismus.” In Der prekäre Staat. Herrschen und Verwalten im Nationalsozialismus, edited by Sven Reichardt and Wolfgang Seibel, 7–27. Frankfurt and New York: Campus Verlag.
Röhr, Werner. 2006. “Kollaboration: Sachverhalt und Begriff. Methodische Überlegungen auf der Grundlage vergleichender Forschungen zur Okkupationspolitik der Achsenmächte im Zweiten Weltkrieg.” In “Kollaboration” in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert, edited by Joachim Tauber, 21–39. Wiesbaden: Otto Harrassowitz.
Sartre, Jean-Paul. 1949. “Qu’est-ce qu’un collaborateur?” In Situations III. Paris: Gallimard, pp. 43–61.
Sauer, Wolfgang. 1962. “Die Mobilmachung der Gewalt.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.), edited by Karl-Dietrich Bracher, Wolfgang Sauer, and Gerhard Schulz, 685–966. Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Schaarschmidt, Thomas. 2017. “Multi-level Governance in Hitler’s Germany: Reassessing the Political Structure of the National Socialist State.” Historical Social Research / Historische Sozialforschung 42 (2) (160): 218–242. https://www.jstor.org/stable/44234960?seq=1#page_scan_tab_contents
Scherner, Jonas. 2002. “Zwischen Staat und Markt. Die deutsche halbsynthetische Chemiefaserindustrie in den 1930er Jahren.” Vierteljahresschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 89 (4): 427–448. https://www.jstor.org/stable/20740809
Schmitt, Carl. 1933. Staat, Bewegung, Volk: Die Dreigliederung der politischen Einheit. Hamburg: Hanseatische Verlagsanstalt.
Schmitt, Carl. 1988. “Die Wendung zum totalen Staat [1931].” In Positionen und Begriffe im Kampf mit Weimar-Genf-Versailles, 1923–1939 (3rd ed.), 166–178. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 1994. “Weiterentwicklung des totalen Staats in Deutschland [1933].” In Positionen und Begriffe im Kampf mit Weimar–Genf–Versailles 1923–1939 [1940] (3rd ed.), 211–216. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 1996. Der Hüter der Verfassung [1931] (4th ed.). Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 2000. Antworten auf Nürnberg, edited by Helmut Quaritsch. Berlin: Duncker and Humblot.
Schmitt, Carl. 2003. “Zugang zum Machthaber, ein zentrales verfassungsrechtliches Problem [1947].” In Verfassungsrechtliche Aufsätze aus den Jahren 1924–1954. Materialien zu einer Verfassungslehre [1958] (4th ed.), 430–439. Berlin: Duncker and Humblot.
Schulz, Gerhard. 1962. “Die Anfänge des totalitären Maßnahmestaates.” In Die nationalsozialistische Machtergreifung. Studien zur Errichtung des totalitären Herrschaftssystems in Deutschland 1933/34 (2nd ed.), edited by Karl-Dietrich Bracher,
Wolfgand Sauer and Gerhard Schulz, 371–684. Köln and Opladen: Westdeutscher Verlag.
Seibel, Wolfgang. 2011. “Polykratische Integration: Nationalsozialistische Spitzenbeamte als Netzwerker in der deutschen Besatzungsverwaltung in Belgien 1940–1944.” In Der prekäre Staat. Herrschen und Verwalten im Nazionalsozialismus, edited by Sven Reichardt and Wolfgang Seibel, 241–273. Frankfurt, New York: Campus Verlag.
Siegel, Tilla. 1988. “Welfare Capitalism, Nazi Style: A Re-evaluation of the German Labour Front.” International Journal of Political Economy 18 (1): 82–116. https://doi.org/10.1080/08911916.1988.11643744
Stefanski, Valentina M. 2005. “Nationalsozialistische Volkstums- und Arbeitseinsatzpolitik im Regierungsbezirk Kattowitz 1939–1945.” Geschichte und Gesellschaft 31 (1): Arbeitseinsatz und Zwangsarbeit im besetzten Europa: 38–67https://www.jstor.org/stable/40186112
Tauber, Joachim. 2006. “‘Kollaboration’ in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert.” In “Kollaboration” in Nordosteuropa. Erscheinungsformen und Deutungen im 20. Jahrhundert, edited by Joachim Tauber, 11–18. Wiesbaden: Otto Harrassowitz.
Tooze, Adam. 2006. The Wages of Destruction. The Making and Breaking of the Nazi Economy. London: Allen Lane.
Volckart, Oliver. 2003. “Polykratische Wirtschaftspolitik: Zu den Beziehungen zwischen Wirtschaftsministerium, Arbeitsministerium, DAF und Reichsnährstand, 1933–1945.” Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 90 (2): 174–193. https://www.jstor.org/stable/20740955

Previously published in: Politeia -Volume 1 of 2019

About the authors:
Anthony Court – College of Graduate Studies, School of Interdisciplinary Research & Graduate Studies, UNISA
Ulrike Kistner – University of Pretoria – Department of Philosophy