Wat kost dit boek?

Oudemanhuispoort, Amsterdam – Foto: Martin Smit

George Orwell – die toen nog gewoon Eric Blair heette, het was ver voor de verschijning van Animal Farm en 1984 – werkte in 1934 en 1935 enige tijd in een boekwinkel met tweedehands boeken, tevens buurtbibliotheek. Booklover’s Corner heette de winkel, gevestigd op de hoek van South End Green in de wijk Hampstead in Londen.
Boekverkoper had Blair een ideaal beroep geleken: je verbleef de hele dag tussen boeiende literatuur, er kwamen vast en zeker interessante klanten die je kon voorzien van deskundig advies. Het viel hem vies tegen.

George Orwell

Ergernissen
Niet het assortiment viel hem tegen – dat was zeker aantrekkelijk – maar vooral de klanten vormden voor hem een bron van ergernis. In zijn essay Bookshop Memories vatte hij dat ongenoegen later samen: “Many of the people who came to us were of the kind who would be a nuisance anywhere but have special opportunities in a bookshop. For example, the dear old lady who ‘wants a book for an invalid’ (a very common demand, that), and the other old lady who read such a nice book in 1897 and wonders wether you can find her a copy. Unfortunately she doesn’t remember the title or the author’s name or what the book was about, but she does remember that it had a red cover.”(1)
Daarnaast doemden vaak figuren op, net ontstegen aan de zelfkant der samenleving, die een poging deden de handelaar waardeloze boeken te verkopen, of de types die voortdurend boeken lieten reserveren, maar niet de intentie hadden deze ooit op te halen of te betalen. En dan waren er nog de klanten die gefixeerd waren op één onderwerp en voor wie de rest van geen belang leek. Echte boekenliefhebbers, -kenners of  verzamelaars leken maar een klein deel van het klantenpotentieel uit te maken. Het lijkt een probleem van alle tijden.

Boekenmarkten
Uit eigen ervaring – op tweedehands boekenmarkten in Deventer, Dordrecht en langs de Amstel – ken ik het verschijnsel. Menig handelaar herkent de klanten die nog tijdens het etaleren van de boeken op de kraam, ongevraagd je dozen openmaken en alvast de handel inspecteren. Of de op iedere boekenmarkt opduikende vader en zoon die vanaf het middenpad de handelaar toeroepen: ‘Heeft u ook olifantenboeken?’ In het kielzog vaak gevolgd door het oudere echtpaar met boodschappentrolley, vanaf dezelfde plek ‘Hallo!!’ naar de handelaar roepen, en vervolgens een bordje met het woord Bridge omhoog houden, toegelicht met de vraag: ‘Heeft u ook boeken over bridge?’ En wat te denken van de klant die in een pittig tempo komt aangelopen, het eerste de beste boek op de kraam aanwijst met de vraag ‘Wat kost dit boek?’ En na het antwoord – 12,50 – zegt ‘Dan weet ik genoeg! Bedankt!’ in hetzelfde tempo doorloopt.

Vergane glorie
Het zijn voorbeelden van kopersgedrag wat boekhandelaren in de Amsterdamse Oudemanhuispoort in de jaren zeventig van de vorige eeuw al herkenden. ‘Oudemanhuispoort is echt vergane glorie’, zo kopte de NRC in een artikel uit 1974, waarin boekhandelaar Chris Smit tegen journaliste Lisette Lewin mag mopperen over de goede en slechte tijden van deze historische plek.(2) Hij klaagt over het gebrek aan interesse voor ‘het betere boek’.
En de studenten dan? Lezen die niet meer? De oudere handelaar in de Poort die ik onlangs sprak schetst een weinig gunstig beeld van het koperspubliek. ‘Studenten die hier door de Poort lopen, kijken alleen maar op hun telefoon’, zegt hij. ‘Voor boeken hebben ze geen belangstelling.’ Het gaat niet goed met de handel zo blijkt. Corona bracht de handel nog eens een extra slag toe. ‘Helaas moeten we het voor een groot deel hebben van toeristen, maar die zijn er nu niet. Ik moet het hebben van gepensioneerde Engelse echtparen en dat soort volk. Rozenkwekers, bijenhouders en zo, en echte liefhebbers en verzamelaars op zoek naar een gespecialiseerd boek. Of mensen die als souvenir uit Amsterdam een mooi boek willen meenemen.’

Schuifdeuren
De Poort is niet altijd een aangename plek om boeken te verkopen, zo verzekeren de handelaren. De schuifdeuren die enkele jaren geleden aan beide zijden van de gang zijn geplaatst nemen gelukkig nu veel van de tocht en kou weg, maar van prettig in de zon zitten is er hier nooit sprake en het blijft vaak kleumen. Dat de handelaren dus niet iedere dag aanwezig zijn en hun aanwezigheid laten afhangen van de weersomstandigheden, moet de koper maar voor lief nemen.

Winkelkasten
Generaties boekverkopers hebben sinds 1876 via de Universiteit van Amsterdam de beschikking over een boekenstal in de Poort. Daarvoor stonden de handelaren op een vaste boekenmarkt op het Rembrandtplein, maar toen daar het beeld van de schilder geplaatst ging worden, moesten de handelaren verkassen. Er was ruimte in veertien zogenaamde winkelkasten in de Oudemanhuispoort, plekken die daarvoor waren gebruikt door handelaren in goud, zilver en sieraden.(3)

Onbekende brieven
Op een bepaald moment in de jaren tachtig leek even een bijzondere vondst in de Oudemanhuispoort een belangrijke voetnoot op te leveren bij de levensbeschrijving van een Nederlandse premier. Igor Cornelissen (1935-2021), destijds redacteur bij het weekblad Vrij Nederland, was vrijwel dagelijks een bezoeker van de boekenkasten in de Oudemanhuispoort.
De meeste handelaren kende hij goed. In de Poort kwam hem een gerucht ter ore over vooroorlogse onbekende brieven van minister-president Colijn aan diens geheime Duitse minnares. De brieven zouden al eens in de Poort zijn opgedoken, misschien wel verhandeld.
Zouden ze nog te vinden zijn? De inhoud zou bij publicatie ongetwijfeld een heel ander beeld hebben opgeleverd van de stugge, uiterst conservatieve houwdegen Colijn.
Helaas bleven de brieven voor Cornelissen onvindbaar. Nadat hij in Vrij Nederland over de mogelijke minnares had geschreven, moest de biograaf van Colijn – die het bestaan van de minnares fel had ontkend – tandenknarsend toegeven dat het verhaal over de minnares op waarheid berustte.

Tijdsbeeld
Het gerucht vond verder zijn weg in de roman De brieven van Colijn (1988) van Cornelissen.
Het eerste hoofdstuk geeft bovendien een mooi tijdsbeeld van de Poort. ‘Er hing een penetrante pislucht in de Oudemanhuispoort’, is de openingszin van de roman. En: ‘Kwam het door de honden, of waren het mannen geweest die zich de vorige avond in de Staalstraat met bier vol hadden laten lopen en, op weg naar het Spui, hier kletterend hun blaas hadden geleegd?’ (4) Het waren ook de jaren waarin junks voor een relatief aangename slaapplek hun toevlucht zochten tot de Poort. Geen prettig gezelschap wanneer je serieus naar boeken speurt. Toch was de Poort voor Cornelissen een bijzondere plek. Hij bleef er tot aan het eind van zijn leven vaak komen. Ooit had hij zich voorgenomen eerste drukken van de boeken van George Orwell te verzamelen. Tijdens reizen naar Engeland bleek hem echter dat deze onbetaalbaar waren. Een eerste druk Orwell – mogelijk door een handelaar niet als zodanig herkend – trof hij in de Oudemanhuispoort nooit aan.(5)

Boekhandelaar Barend Boekman

Kennis en deskundigheid
De kans op een dergelijke vondst moet ook vrijwel nihil worden geacht. Immers, de kennis van handelaren over titels, uitgevers, een zoveelste druk of omslagontwerpers moet niet worden onderschat en wordt vaak geroemd. Tegenwoordig is de vraagprijs van een titel op internet makkelijk na te gaan. Maar voor de oorlog al stonden Poorthandelaren als Barend Boekman (1869-1942) en de gebroeders Van Kollem bekend om hun brede kennis van zaken en deskundigheid. Vaak wisten zij precies wat ze in huis hadden, ze kenden hun klanten en wisten waar de belangstelling naar uit ging en welke prijs ze konden vragen. Handelaar Chris Smit was actief in socialistische kringen en had een enorme kennis van boeken en brochures over het socialisme, communisme en anarchisme. Wie een bepaalde obscure socialistische brochure uit het interbellum zocht, kon bij hem proberen.

Met witte baard (vermoedelijk) boekhandelaar A.E. van Kollem, ca.1910

Verzamelen
Maar is het als handelaar verstandig te handelen in een onderwerp waarin je zelf bent geïnteresseerd? Jaren geleden zocht ik de gepensioneerde antiquaar Gé Nabrink (1903-1993) op in zijn woning in Amstelveen. Voor de oorlog was Nabrink actief als anarchistisch en antimilitaristisch propagandist. Zijn antiquariaat in de Korte Korsjespoortsteeg in Amsterdam specialiseerde zich in boeken over Nederlands-Indië en Indonesië. Zelf verzamelde hij boeken en brochures over het anarchisme. ‘Maar daar ga ik niet in handelen’, zo verzekerde hij me.
‘Dan ondergraaf ik mijn eigen collectie en dan heb ik later spijt van wat ik verkocht heb.’

George Orwell verzamelde geen boeken. Na zijn baantje als boekverkoper stopte hij met het kopen van boeken. Het werk in Booklover’s Corner had hem voorgoed daarvan genezen.
Alleen als hij een bepaald boek niet kon lenen, wilde hij het nog wel eens aanschaffen. Niet alleen stond de weeë geur van oud papier hem tegen, maar ’In gedachten associeer ik het vooral met paranoïde klanten en dode kwallen.’

Noten
1. Bookshop Memories verscheen in november 1936 in het tijdschrift Fortnightly. Het werd herdrukt in: George Orwell, The Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell, Volume 1, An Age Like This 1920-1940, Penguin Books 1970
2. Lisette Lewin, Oudemanhuispoort is echt vergane glorie, in NRC Handelsblad, 8 januari 1974
3. De geschiedenis van de universiteitsgebouwen rond de Oudemanhuispoort, en een historische schets van de boekenverkoop in de Poort, is te vinden in: Jurjen Vis, De Poort. De Oudemanhuispoort en haar gebruikers 1602-2002, Boom, Amsterdam 2002
4. Igor Cornelissen, De brieven van Colijn, Van Gennep, Amsterdam 1988. (Is dat handelaar Max van Til daar op de omslagfoto van het boek?)
5. Over het verzamelen van boeken van George Orwell schreef Cornelissen o.a. in het laatste deel van zijn memoires Mijn opa rookte ook een pijp, Just Publishers, 2020. Cornelissens collectie Orwell wordt aangeboden door het door hem opgerichte antiquariaat ’t Wasdom in Zwolle.

De boekenstal van Sal Mossel, ca. 1930

 




‘The Penguins are coming!’

Volgens de gangbare legende ontstond het idee voor de bekende Penguin pockets bij de stationskiosk op het station van Exeter, in zuidwest Engeland. Allen Lane, redacteur bij de vermaarde uitgeverij The Bodley Head, wilde daar op een avond in 1935 de trein naar Londen nemen, na een logeerweekend in Devon te hebben doorgebracht bij detectiveschrijfster Agatha Christie en haar man, de archeoloog Max Mallowan. Hij verbaasde hij zich erover dat in de stationskiosk geen goedkope goede boeken te koop waren, in een voor een reiziger handzaam formaat, makkelijk mee te nemen dus, in de jaszak of reistas. Hij verwonderde zich ook over de abominabele inhoud van de aangeboden titels en de oppervlakkigheid van de genres in het assortiment. Ter plekke moet Lane bedacht hebben dat de markt rijp was voor het uitgeven van een serie voor iedereen betaalbare boeken in een handig formaat, die zich qua inhoud konden meten met de uitgaven van gevestigde Britse uitgeverijen. Literatuur, biografieën, poëzie, wetenschap en kunst, niet duurder dan de aanschaf van een pakje sigaretten.

Uitgevers
Datzelfde jaar nog verschenen de eerste tien Penguin pockets. Het waren herdrukken, gedeeltelijk afkomstig uit het fonds van The Bodley Head. De overige titels waren met enige moeite betrokken van andere uitgeverijen. Zes romans, een autobiografie, een biografie en twee crimenovels vormden de eerste tien. De uitgaven waren voor Lane een groot risico.
Mogelijk waren boekhandelaren immers niet geïnteresseerd in de uitgaven. En wat als uitgevers niet bereid waren titels uit hun fonds te leveren voor de Penguins? Boekhandelaren stonden dan ook in eerste instantie terughoudend of zelfs afwijzend tegenover de Penguins – de pockets zouden de verkoop van duurdere gebonden boeken in de weg staan – maar nadat warenhuisketen Woolworth in één keer een order van 63.500 exemplaren had geplaatst, was het succes voor Lane verzekerd. Hij nam ontslag bij The Bodley Head en vestigde Penguin als zelfstandige uitgeverij.
Penguins waren overigens niet de eerste pockets op de boekenmarkt. De Duitse uitgeverij Albatross bracht al jaren pockets op de markt, maar niet gericht op het grote publiek. Lane nam niet alleen het concept gedeeltelijk over, voor de naam van zijn uitgeverij koos hij gewoon een andere vogel.

Kleuren
Het omslagontwerp voor de pockets was simpel. Geen illustratie maar de auteursnaam en de titel op een wit vlak in het midden, en een gekleurde band boven en onder: blauw voor biografieën, oranje voor literatuur en romans, groen voor ‘Mystery & Crime’, later aangevuld met paars voor ‘Travel & Adventure’, geel voor essays en grijs voor aan actualiteit gelieerde titels.
Op ieder omslag prijkte een getekende pinguïn als logo. Edward Young, een jonge kantoorklerk op de uitgeverij, was naar de dierentuin in Londen gestuurd om pinguïns te tekenen. ‘My God, how those birds stink!’, zei hij toen hij met zijn schetsboek op kantoor terugkeerde. Penguin pocket no.1 was Ariel van André Maurois, een biografie van Percy Shelley. De duizendste Penguin verscheen op 30 juli 1954.

Puffins en Specials
Onder de reclameslogan ‘The Penguins are coming’ verschenen de Penguins daarop in rap tempo, eerst alleen herdrukken van eerder verschenen titels, maar met het stijgen van populariteit van de uitgaven, stonden auteurs te dringen om hun werk als Penguin te zien verschijnen.
Lane wilde met het fonds een zo breed mogelijke markt bereiken. Voor wetenschappelijke en historische onderwerpen werd de aparte reeks Pelican pockets in het leven geroepen. Kinder- en jeugdtitels verschenen als Puffin Books, er kwam een speciale Penguin Shakespeare reeks,en reeksen met bladmuziek, toneel en poëzie. Vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog kon naar de vraag naar actuele onderwerpen worden voorzien door de Penguin Specials – Germany Puts the Clock Back, van Edgar Mowrer was in 1937 de eerste titel – en nadat in de Verenigde Staten Penguin USA was gestart, de Fighting Forces-Penguin Specials.

Verzamelen
Wereldwijd zijn er duizenden verzamelaars van Penguin pockets. Het zijn niet de hedendaagse uigaven die door deze verzamelaars worden gezocht, maar juist de uitgaven die verschenen vanaf de oprichting van Penguin Books tot pakweg het einde van de jaren zestig.
Verzamelaars speuren naar de oorspronkelijke uitgaven met de gekleurde banden, of naar deeltjes van de speciale reeksen, of naar pockets met baanbrekende of gedurfde omslagontwerpen uit de jaren zestig. Sommige verzamelaars richten zich op eerste drukken, anderen proberen de eerste duizend of tweeduizend titels compleet te krijgen. Weer anderen verzamelen alleen Pelicans of boeken met de omslagen van een bepaalde ontwerper of titels van inmiddels opgeheven reeksen.
In de jaren zeventig werden de Penguins pas echt een massaproduct, voor zover ze dat al niet waren. Met de stijgende oplages leek de tijd van de gedurfde omslagontwerpen voorbij. De uitgeverij gedroeg zich steeds meer als iedere andere pocketuitgeverij in de strijd om de verovering van de pocketmarkt en leek zich steeds meer te willen stabiliseren en etaleren als een degelijke, betrouwbare uitgeverij met befaamde auteurs. Daarbij was voor experimenten in uitgeven en vormgeving steeds minder plaats. Vooral bestaanszekerheid en het vasthouden van het marktaandeel leken de aandachtspunten te zijn geworden.

Genootschap
De Penguin Collectors Society in Engeland, een genootschap van Penguin verzamelaars met ruim vijfhonderd leden, geeft een interessant tijdschrift uit, de Penguin Collector, waarin diverse facetten uit de historie van de uitgeverij worden behandeld. Er is aandacht voor zaken als de ontwerpen en belettering van uitgaven, de omslagontwerpers, curieuze drukken en gespecialiseerde reeksen van de uitgeverij. Aparte uitgaven verschenen over de vormgeving van Pelican Pockets, de omslagontwerpen van de Penguin Maigrets en over advertenties die in de oorlogsjaren in Penguins verschenen.
Op een willekeurige boekenmarkt kun je voor enkele euro’s meestal wel Penguin pockets aantreffen. Uitgaven die verschenen in lage oplages zijn natuurlijk zeldzamer. Verzamelaars zijn bereid daar meer voor neer te tellen. Maar wat is de meest gezochte Penguin pocket? En wat is de meest waardevolle Penguin? Maar is die meest gezochte ook de meest waardevolle?

Gezochte titels
In een recent filmpje op Youtube geeft verzamelaar Jules Burt een lijstje van de tien meest gezochte titels, met het bedrag wat er onlangs door verzamelaars op veilingen voor is betaald.

Het zijn allemaal titels van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, een tijd waarin de papierkwaliteit slecht was en de oplages relatief laag waren. Dat veel exemplaren die periode dan ook niet hebben overleefd is niet verwonderlijk. Zo verscheen het detectiveverhaal The Second Shot van Anthony Berkeley in een oplage van slechts 25.000 exemplaren. Een recente verkoop van die titel bracht driehonderd pond op. De roman Full House van M.J. Farrell is zeer gezocht omdat er maar één druk van de persen rolde. Een exemplaar ging onlangs voor vijfhonderd pond over de toonbank. Minstens even gewild is Biggles Flies Again van W.E. Johns, weliswaar een jeugdboek maar uitgebracht als ‘volwassen’ Penguin. Vijfhonderd pond werd er niet lang geleden voor een exemplaar betaald. Verzamelaar Burt noemt als meest gezochte en meest waardevolle titel Ariel van André Maurois. Maar het opvoeren van deze titel in dit lijstje lijkt me niet correct. Burt doelt namelijk op een advance copy – geen publieksuitgave – die door Lane werd gebruikt om aan boekhandelaren te tonen om interesse voor de pockets te wekken.
Er zijn hooguit tien exemplaren van gemaakt, met groene banden. Het is daarom niet vergelijkbaar met de overige gezochte titels. Er zijn maar drie exemplaren bekend, Penguin heeft het zelf niet in haar archief en ook het British Museum heeft het niet in haar collectie.
Later verscheen Ariel weliswaar als Penguin no.1, met blauwe banden, maar dat boek is met enig zoekwerk moeiteloos te vinden.

Cartoonist
Aanzienlijk minder waard maar zeker gezocht is een boekje wat door andere verzamelaars wordt genoemd: Massacre van de Franse cartoonist Siné uit 1966. Op de antiquarensite Abebooks worden er bedragen tussen de tachtig tot honderd pond voor gevraagd. Lang niet zo waardevol dus, maar wel het boekje met het mooiste achtergrondverhaal.
Siné, pseudoniem van Maurice Sinet (1928-2016), tekende in de jaren zestig al venijnige, satirische cartoons voor het weekblad L’Express. Zijn anarchistisch getinte werk richtte zich vooral tegen het kolonialisme, het kapitalisme en de kerk. In 1981 ging hij tekenen voor het satirische weekblad Charlie Hebdo. Met een column over de zoon van president Sarkozy ging hij echter te ver, zo vond de redactie van Charlie Hebdo en zette hem in 2008 op straat. Men betichtte hem van antisemitisme. Siné richtte daarop zijn eigen weekblad op, Siné Hebdo.

Godslasterlijk
Wereldschokkend zijn de cartoons in Massacre vandaag de dag nauwelijks te noemen, maar destijds werden ze door sommigen als controversieel en schokkend ervaren. Binnen de raad van bestuur van Penguin ontstond verschil van mening over publicatie. Lane stuurde de cartoons ter beoordeling naar een toonaangevende redacteur van de Times Literary Supplement, die ze ‘rather good’ vond. Lane zelf vond ze echter misselijkmakend. Na publicatie kwamen vanuit kerkelijke kringen kwamen felle protesten. Godslasterlijk en pornografisch, zo beoordeelden kerkelijke autoriteiten. Ook boekhandelaren protesteerden en stuurden exemplaren retour. In de raad van bestuur liep de affaire tussen voor- en tegenstanders van verspreiding hoog op. Woedend reed Lane daarop op een avond naar de Penguin vestiging in Harmondsworth, laadde de exemplaren van Massacre uit het magazijn in een busje en reed ermee naar zijn boerderij. In de tuin wierp hij de boeken op een hoop en stak er de brand in. Volgens andere bronnen begroef hij de exemplaren in zijn tuin. De exemplaren zijn in ieder geval nooit meer tevoorschijn gekomen.
De volgende ochtend vond een medewerker nog 220 exemplaren op het Penguin kantoor, die Lane vergeten was. Deze en de retourexemplaren gingen de kluis in. Vanaf dat moment gold voor het boekje ‘out of print.’

Literatuur:
– Phil Baines: Penguin by Design. A Cover Story 1935-2005, Allen Lane-Penguin Books 2005
– Jeremy Lewis: Penguin Special. The Life and Times of Allen Lane, Penguin Books 2006




Wat is lang? Een onderzoek naar lange filmtitels

Ach, wat is lang? Dat is relatief.
Night of the day of the dawn of the son of the bride of the return of the revenge of the terror of the attack of the evil, mutant, crawling, alien, flesh-eating, hellbound, subhumanoid , zombiefied living dead part 2: in shocking 2-D (2011), bijvoorbeeld, wordt met zijn 40 woorden in vakkringen beschouwd als langste filmtitel.
Het is een parodie op The night of the living dead (1968), de titel van de film waarmee George A. Romero zijn regiedebuut maakte met een budget van slechts $ 150.000,-, een film die nog altijd een van de best gewaardeerde griezelfilms is.

De grap is dat in die ellenlange titel de namen van tal van andere films zijn verwerkt. Om te beginnen die van Romero, maar voorts ook bijvoorbeeld The revenge of the dead (1960), The bride of the monster (1955) of The attack of the killer-tomatoes (1980). Om een idee te geven. En er wordt ook nog een lijst met cliché-monsters bij geleverd, van mutant tot flesh-eating aan toe.
Als uitgangspunt voor hun selectie beperkten de vakkringen zich tot speelfilms – dus geen documentair of educatief werk – van Engelstalige – lees: Amerikaanse – makelij. Niet dat in het Frans – Chacun son cinéma ou Ce petit coup au coeur quand la lumière s’éteint et que le film commence (2007, 18 woorden) -, Duits – Die Antigone des Sophokles nach der Hölderlinschen Übertragung für die Bühne bearbeitet von Brecht 1948 (Suhrkamp Verlag) (1992, 17 woorden) -, Spaans – Mil nubes de paz cercan el cielo, amor, jamás acabarás de ser amor (2003, 13 wooorden) – of Italiaans – Film d’amore e d’anarchia, ovvero ‘stamattina alle 10 in via dei Fiori nella nota casa di tolleranza… (1973, 17 woorden) – geen lange titels bestaan, maar Amerika ziet zichzelf graag als het centrum van de cinematografische industrie en dat is, eerlijk gezegd, niet eens helemaal ten onrechte.

Pseudo-humor
Mocht u niettemin de indruk hebben dat overdreven lange titels zich bij uitstek lenen voor slechte horror – Oh Snap! I’m trapped in the house with a crazy lunatic serial killer! (2008, 13 woorden) – of voor de pseudo-humor van films op het bedenkelijke niveau van I could never have sex with any man who has so little regard for my husband (1973, 16 woorden), dan wordt het tegendeel bewezen door de verfilming van The Persecution and Assassination of Jean-Paul Marat as Performed by the Inmates of the Asylum at Charenton Under the Direction of the Marquis de Sade (1967, 25 woorden). Die is gebaseerd op Marat/Sade, het van oorsprong Duitse toneelstuk van Peter Weiss, zoals gespeeld door de Royal Shakespeare Company. Het geheel draait om een toneelstuk – de moord op de Franse filosoof Marat – in de versie van de bewoners van het krankzinnigeninstituut Asile de Charenton in Noord-Frankrijk onder de regie van Marquis de Sade, die daar zelf lang heeft verbleven en er ook zou sterven.

Kort
De vraag naar de langste titel brengt automatisch ook de zoektocht naar de kortste mee. Om die eer strijden drie films, een Amerikaanse en twee Europese. Q (1982) heette oorspronkelijk The winged serpent, De gevleugelde slang, en dat zou al genoeg moeten zeggen. Een prehistorisch Azteeks afgodsbeeld komt tot leven in zijn nest bovenop een New Yorkse wolkenkrabber en zaait dood en verderf onder de betere kringen in Manhattan.
M (1931) van regisseur Fritz Lang is, in contrastrijk zwart-wit gefilmd, een klassiek voorbeeld van Duits expressionisme. Maar M (de afkorting voor Mörder) is vooral nog steeds de moeite waard om de angstaanjagende rol van Peter Lorre als kindermoordenaar.
Er werd in 1951 door Joseph Losey een remake van gemaakt, maar dat bleek een slap aftreksel. Het was ook de inspiratie voor Shadows and fog (1992), een van de betere Woody Allen films.

De tweede niet-Amerikaanse productie is Z (1969), het portret van Griekenland onder het kolonelsregime waarvoor regisseur Constantin Costa-Gavras de Oscar voor beste buitenlandse film werd toegekend. De film heette aanvankelijk The anatomy of a political murder, Z – Grieks voor “Hij leeft” – is het protestsymbool voor het slachtoffer van die moord.

Wim en Pim
Wie onder Nederlandse films naar lange titels wil zoeken, heeft een indrukwekkende geschiedenis tot zijn beschikking. Opmerkelijke voorbeelden van ver vóór het digitale tijdperk zijn De mesaventure van een Fransch heertje zonder pantalon aan het strand te Zandvoort (1905, 13 woorden) en Het gestolen kind, door de trouwe Nero teruggevonden (1905, 8 woorden).
Maar echt op zoek naar lange Nederlandse filmtitels komt men al snel terecht bij het subsidieverslindende duo Wim Verstappen en Pim de la Parra, in de filmwereld bekend als “Wim en Pim”. Zij schonken ons films met namen als De minder gelukkige terugkeer van Joszef Katús naar het land van Rembrandt (1966, 12 woorden).
De intrigerendste is Mijn nachten met Susan, Olga, Julie, Piet en Sandra (1975, 9 woorden), die in de voorpubliciteit werd gepresenteerd als een “sex-psycho, suspense mystery thriller”, maar die in de praktijk, dat wil zeggen in de woorden van Ab van Ieperen in het NRC, werd getypeerd als “het werk van een niet onbegaafde filmamateur die op een landerige namiddag een ideetje heeft gekregen en dat onmiddellijk ten uitvoer heeft gebracht, zonder zich af te vragen of het eigenlijk wel zo’n goed idee was.”
Dat Pim de la Parra het ook alleen af kon, bewees hij met Paul Chevrolet en de Ultieme Hallucinatie (1985, 6 woorden). In Hollands Hollywood, dat een overzicht biedt van “Alle Nederlandse speelfilms van de afgelopen zestig jaar” (Amsterdam, 1995), doet Henk van Gelder een poging de chaos te schetsen te midden waarvan de film moest ontstaan.
Het is “het verhaaltje van een succesvolle, maar gescheiden thrillerschrijver, die doende is zijn relatie tot vrouwen te onderzoeken – of zoiets, want De la Parra was er de man niet naar om een strakke, glasheldere plot te ontwerpen.
Met de voornaamste acteurs werd een week gerepeteerd, waarbij iedereen naar hartenlust dialogen kon improviseren binnen de opzet. Karin Loomans noteerde die dialogen dan en stelde iets samen dat op een uitgewerkt draaiboek leek. Maar ook tijdens de opnamen was improvisatie nog mogelijk.”
Na de première is nooit meer iets van de film gehoord.




John O’Mill en de macaronische traditie

Er is een tijd geweest, lang vóór de Ryam- en de Beyoncé-agenda de klassen vrolijk kleurden, dat de agenda voor het nieuwe schooljaar door de school zelf werd verstrekt. Andere modellen waren uit den boze. Het waren dan ook saaie, grijzige notitieboekjes, zonder opsmuk.

De enige frivoliteit die de ontwerpers zich veroorloofden, waren korte, lichtvoetige versjes, gewoonlijk rechtsonder op de zaterdag. Populair waren bijvoorbeeld C. Buddingh’, Daan Zonderland en Kees Stip; volwassenen kunnen dankzij die saaie agenda’s vaak nog klassieke regels uit het hoofd reciteren als

Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan

van Buddingh’, of

Er zijn hier heel wat maden bij
die made zijn in Germanij

van Kees Stip, in de gedaante van Trijntje Fop.

Favoriet waren de rijmpjes van John O’Mill, het pseudoniem van de Brabantse docent Engels Jan van der Meulen (1915-2005). Ze waren grappig, eenvoudig te onthouden en dus altijd makkelijk te citeren. Een voorbeeld:

Rot young
A terrible infant, called Peter
sprinkled his bed with a gheter.
His father got woost,
took hold of a cnoost
and gave him a pack on his meter.

Of

Drents adrift
A hot headed Drent in Ter Apel
who always ran too hard from staple
forsplintered his plate
when the waitress was late
and gave her a lell with the laple.

Ze verschenen, behalve in die sombere agenda’s, in kleine boekjes met olijke titels als Lyrical Laria of Rollicky Rhymes, Bonny Ballads, an O’Mill medley of Verse & Worse, Curious Couplets, in Waals en Koeterwaals of – de mooiste – Popsy Poems. Pre-Popsylated Poetry. Rispe Rijmen in Dutch and double Dutch.
(Korte taalles: double Dutch is Engels voor “onzin uitkramen”. Risp komt niet voor in het Nederlands en lijkt vooral door de dichter gekozen vanwege de mooie alliteratie met “rijmen”.

Pre-Popsylated wordt in een inleiding door de dichter zelf als volgt toegelicht: “All the verse in this bundle has been carefully and critically pre-popsylated by the author himself, so that any resemblance to art or poetry is purely accidental”. Het zal geen verbazing wekken, dat popsylated niet in de Engelse woordenschat voorkomt. Met wat goede wil kan nog gedacht worden aan een woordspeling met preposterous, volgens het woordenboek te vertalen met “ongerijmd”.)

Traditie
Het duurde tot lang na de middelbare school, dat O’Mills werk meer bleek te zijn dan alleen in pseudo-Engels vervatte anekdotes, maar dat het paste in een eeuwenlange literaire traditie, die van de macaronische poëzie. Dat is, blijkens het Spectrum Opzoekboek Letterkunde. 2500 begrippen van A tot Z (2001), “poëzie waarbij de opzettelijke vermenging van twee of meer (vaak verbasterde) talen gebruikt wordt voor een komisch of zelfs nonsensicaal effect.”

Het genre is genoemd naar de bundel Carmen macaronicum de Patavinis (1490) die de Italiaanse dichter Michele di Bartolomeo (1450-1495) publiceerde onder het pseudoniem Tifi degli Odasi. De monnik Teofilo Folengo (1496-1544) maakte het genre bekend en populair. Hij vermengde in het Liber Macaronicorum (1520) zijn Italiaanse poëzie met Latijnse woorden. De naam is ontleend aan het begrip maccheroni, een eenvoudige maaltijd, gebaseerd op bloem, boter en kaas. Folengo zag het macaronische vers als het literaire equivalent van zo’n Italiaanse boerenmaaltijd.
Zijn Liber Macaronicorum was een succes, aanvankelijk in Italië, maar al snel in heel Europa en daarbuiten, zodat het niet langer alleen om verlatijnst Italiaans ging, maar in principe elke taal in aanmerking kwam.

De definitie van macaronisch vers moge dan van “een komisch of zelfs nonsensicaal effect” spreken, ook in de serieuzere kunsten zijn volop voorbeelden te vinden. En evenmin beperkt het zich tot poëzie. Zo laat Charles Chaplin, in zijn rol van Adenoid Hynkel (een persiflage van Adolf Hitler) in The Great Dictator (1940), een mengeling van onzin-Engels en namaak-Duits spreken. In Umberto Eco’s De naam van de roos (1980) uit de monnik Salvatore zich in macaronisch Italiaans en James Joyce had zijn Finnegans wake (1939) nooit zó geschreven zonder de macaronische principes. Nadsat is de macaronische geheimtaal waarmee leden van een bende in Anthony Burgess’ A clockwork orange (1962) communiceren.

Succes
Dat John O’Mill school gemaakt heeft, blijkt uit het succes van Make that the cat wise (2013), een boekje vol voorbeelden van stonecoalenenglish, fouten die Nederlanders, meestal zonder opzet, tegen het Engels maakten. Representatief zijn uitspraken als Are you trying to lead me around the garden? en No thank you, I look the cat out of the tree. Inmiddels is daar een hele lijn van ontwikkeld, met kaftpapier, pennenetuis en – ironisch genoeg – schoolagenda’s. Eenzelfde succes hadden I always get my sin (2009) en de Duitse variant Lass mal sitzen (2010).

O’Mill beperkte zich bepaald niet tot de – al dan niet pikante – limerick. Zijn oeuvre strekt van een- of tweeregelige versjes als

Of mice and men

Kleine muisjes hebben kleine wensjes
Beschuitjes met gestampte mensjes

tot hele ballades, zoals de zes pagina’s tellende Ballade van Japie de Vries. Populair zijn ook zijn hertalingen van het traditionele Nederlandse liedrepertoire – “Hooper the Poop sat on the stoop” en “Where the silver top of sand dunes” -, maar het best is hij op dreef als zijn macaronische dichtader vloeit, zoals in

A handful of rhythm

‘To bed, to bed’ said Dumb Malotte
‘First something hot’ said Licker Pot
‘Where shall we get it?’ said Middle Fing
‘In grandfather’s juke-box’ said Ringer Ling
‘Let’s rock it round the clock’ yelled the Little Thing.

Hij kon het trouwens ook in het Fins
‘k finteemaal niløkor’ zei de Fin,
‘enksi erde lollok nifan in’

Sweris Waddanders




Alias Bob Dylan – Heimwee naar de verbeelding

Het moet 1964 geweest zijn toen de mythe ontstond dat de jonge Robert Zimmerman, afkomstig uit Hibbing, Minnesota, als een soort eerbetoon aan de Ierse dichter Dylan Thomas, zijn naam had veranderd in Bob Dylan. Tot ver in de jaren zeventig dook het verhaal in allerlei artikelen en beschouwingen over Dylan op. In 1965 had Dylan al tegen een journalist van The Chicago Daily News gezegd: ‘I took the name Dylan because I have an uncle named Dillion. I changed the spelling but only because it looked better. I’ve read some of Dylan Thomas’s stuff, and it’s not the same as mine’.
Robert Shelton, journalist bij The New York Times, begon in 1966 aan een biografie over Dylan (No Direction Home. Het boek zou pas in 1986 verschijnen). Verschillende malen liet Dylan aan Shelton weten: ‘Straigthen out in your book that I did not take my name from Dylan Thomas’.
Dylan was Shelton sowieso dankbaar, want in september 1961 had Shelton in de New York Times de eerste – lovende – recensie over een optreden van Dylan geschreven. Dylan was op dat moment slechts bekend bij een kleine kring van bezoekers van folkcafé’s in Greenwich Village. De recensie bracht hem onder de aandacht van Columbia Records en van producer John Hammond en bezorgde hem een platencontract.

Interview
Inmiddels weten we dat veel van wat Dylan in interviews verklaarde met een flinke korrel zout genomen moet worden. Met biografische gegevens is hij altijd uiterst karig geweest en verschillende verhalen die hij over zijn jeugd en puberjaren vertelde, bleken achteraf geheel verzonnen. Legendarisch is een van zijn eerste radio-interviews. Nog voor de release van zijn eerste plaat interviewde presentatrice Cynthia Gooding hem in maart 1962 een uur lang voor WBAI-FM Radio, New York. Onduidelijk is of het programma ooit is uitgezonden maar het is gelukkig wel bewaard gebleven. [1] Zo vertelt hij Gooding dat hij op jeugdige leeftijd wegliep van huis en enkele jaren met een circus door de Verenigde Staten was getrokken. In New Orleans zou hij op 12-jarige leeftijd kennis gemaakt hebben met oude bluesmuzikanten die hem het mondharmonicaspelen hadden geleerd. Niets van waar: het bleken gefingeerde biografische verhalen. Soortgelijke ‘herinneringen’ zou hij in zijn beginjaren nog wel vaker verkondigen.

Artiestennaam
Maar als de naam Dylan geen betrekking had op Dylan Thomas, op wie dan wel? Dylan vertelde vrienden dat de naam gebaseerd was op Dillon, de achternaam van zijn moeder. Maar dat was niet waar zo bleek later, de moeder van Robert Zimmerman heette Beatrice Stone.
Over de oom Dillion heeft Dylan nooit meer gesproken.
In zijn highschool-jaren trad Robert Zimmerman zo nu en dan op schoolfeesten en county fairs op samen met jeugdvriend John Bucklen, overigens niet altijd tot genoegen van het publiek.
Voor iemand die het ver wilde schoppen in de muziek, en dat wilde de jonge Robert, was Zimmerman wellicht geen goeie artiestennaam. In 1958 zei hij tegen Bucklen: ‘I know what I’m going to call myself. I’ve got this great name – Bob Dillon.’
Misschien is de achtergrond van de naam Dylan dan ook veel minder prozaïsch dan vaak gesuggereerd. Robert Zimmerman was in zijn jeugd een grote fan van de westerntelevisieserie Gunsmoke, waarin de  rechtvaardige Marshal Matt Dillon (acteur James Arness) in het westernstadje Dodge City de orde weet te handhaven. Mogelijk is de Dillon/Dylan-naamgeving niet meer dan de jeugddroom een held te willen zijn, of op zijn minst zich te willen onderscheiden van de rest.

Westernseries
Hibbing, een plaatsje met zo’n tienduizend inwoners was tot bloei gekomen dankzij de omringende ijzerertsmijnen, maar in de jaren vijftig was de bloeitijd van het stadje al lang voorbij. Voor de opgroeiende jeugd was er niet veel te beleven. Er was een bioscoop, meer vermaak was er niet. In 1952 kon het gezin Zimmerman zich als eerste in Hibbing een televisie veroorloven. De jonge Bob bracht met zijn vrienden urenlang voor het toestel door.
Hij keek naar musicals en variety shows, maar zijn voorkeur ging uit naar westernseries als Wyatt Earrp, Kit Carson, Davey Crockett, maar vooral de serie Gunsmoke was zijn favoriet.

Vertraagd geweld
Van de serie Gunsmoke werden tussen 1955 en 1975 635 afleveringen gemaakt. Met kijkersogen van nu, ruim zestig jaar later, oogt de serie als uitermate braaf. In de volgens een vast stramien opgebouwde afleveringen werden de problemen in het keurige, burgerlijke plaatsje Dodge City op een beschaafde manier door Marshal Dillon opgelost. Daarbij vielen natuurlijk wel schoten en doden vielen er ook, maar zichtbaar bloed vloeide er nooit.
Voor veel acteurs en regisseurs was de serie het startpunt van hun carrière. Bijvoorbeeld voor Dennis Weaver, die in de jaren zeventig de succesvolle serie McCloud maakte, en voor regisseur Sam Peckinpah. Peckinpah had al naam gemaakt als scenarioschrijver van tientallen afleveringen van de populaire westernserie Broken Arrow, maar voor Gunsmoke mocht hij het als regisseur proberen. Tussen 1955 en 1958 regisseerde hij elf afleveringen. Daarnaast maakte hij afleveringen van de westernseries The Rifleman en The Westerner. In de jaren zestig regisseerde hij de westerns Wichita, Major Dundee en Villa Rides. Bekendheid kreeg Peckinpah in 1969 als regisseur van de snoeiharde western The Wild Bunch, waarin hij alle film- en westernwetten overtrad door geweld vooral zo bloedig mogelijk in beeld te brengen, het liefst vertraagd vertoond en vanuit verschillende camerastandpunten gefilmd. In de jaren zeventig zou vertraagd geweld Peckinpahs handelsmerk blijken te zijn. Hij maakte onder meer films als Straw Dogs, The Getaway, Bring me the Head of Alfredo Garcia en Cross of Iron. In 1973 maakte hij zijn laatste western, Pat Garret and Billy the Kid, met in de hoofdrollen James Coburn en Kris Kristofferson.
Dylan, bevriend met Kristofferson, toonde interesse in een rol in de film en kreeg via de producer het script toegespeeld. Hij ging naar een voorstelling van The Wild Bunch en raakte zozeer enthousiast over de stijl van Peckinpah dat hij meteen erna de song Billy the Kid schreef. [2] Peckinpah was onder de indruk van het nummer en draaide het vrijwel continu.
Dylan mocht de soundtrack voor de film schrijven en kreeg zowaar een rolletje toebedeeld, als Alias, een hulpje van Billy the Kid.

Pseudoniemen
Alias. Hoe toepasselijk kan een naam zijn, want in de loop der jaren bediende Dylan zich van vele pseudoniemen. Hij noemde zich Elston Gunn toen hij in 1959 drie dagen lang deel uitmaakte van de begeleidingsgroep van vroege rocker Bobby Vee, totdat hij uit de band werd gezet omdat hij teveel aandacht van het publiek opeiste. Als Tedham Porterhouse speelde hij in 1964 harmonica op de elpee Ramblin’ Jack van Ramblin’ Jack Elliot. In datzelfde jaar speelde hij als Blind Boy Grunt enkele songs op een plaat van het folktijdschrift Broadside.
Op de elpee The Blues Project. A Compendium of the Very Best on the Urban Blues Scene uit 1965, met o.a. Geoff Mudaur, Dave van Ronk en Eric von Schmidt, speelt hij piano als Bob Landy.[3] ‘To musicians, his piano playing is almost legend’, staat vermeld in de hoestekst. In 1972 verscheen hij als Robert Milkwood Thomas (!) op de plaat Somebody Else’s Troubles van Steve Goodman. Als Lucky Wilbury maakte hij deel uit van The Traveling Wilburys, de groep met George Harrison, Jeff Lynne, Roy Orbison en Tom Petty (1988), op hun tweede plaat heette hij Boo Wilbury (1990). Onder de naam Sergei Petrov schreef hij mee aan het scenario voor de film Masked and Anonymous (2003), waarin Dylan de rocklegende Jack Fate speelt. De afgelopen decennia produceerde hij zijn eigen platen onder de naam Jack Frost.

Speelfilms
Bob Dylan is een filmliefhebber, dat is bekend. In 1956, na het zien van de film Giant met James Dean, wilde hij niets liever dan de nieuwe James Dean worden. Zijn rebellie uitte hij dan wel niet als filmster maar als folk- en rockartiest, zijn liefde voor film en met name voor western is in zijn songs terug te vinden.
Michael Gray, auteur van de indrukwekkende studie Song & Dance Man III. The Art of Bob Dylan (2000), was de eerste die merkte dat sommige passages in Dylansongs een opvallende overeenkomst vertoonden met dialogen of zinsneden uit speelfilms. Nauwgezette studie bracht aan het licht dat Dylan uit maar liefst 61 speelfilms citaten in songs heeft gebruikt, of verwijst naar filmtitels.[4] Negen daarvan zijn westerns, negentien titels – waarvan zes films met Humphrey Bogart – stammen uit de jaren veertig en vijftig, de periode van de film noir, bijvoorbeeld Casablana, To Have and Have Not, Shoot the Piano Player en Rear Window.

Enkele voorbeelden:

The Big Sleep (1946)
Bogart: ‘What’s wrong with you?’
Bacall: ‘Nothing you can’t fix’

Dylan in Seeing the Real You at Last:
‘At one time there was nothing wrong with me,
That you could not fix’

The Oklahoma Kid (1939)
Cagney: ‘You want to talk with me’
Bogart: ‘Go ahead and talk’

Dylan in Tight Connection on my Heart:
‘You want to talk to me
Go ahead and talk’

The Lusty Men (1952)
Mitchum: ‘Broken bottles, broken bones, everything is broken’

Dylan in Everything is Broken:
‘Broken bottles, broken plates,
Broken switches, broken gates

Everything is broken’

In Bronco Billy (1980), een film over een rodeocowboy (eigenlijk een moderne western) zegt Clint Eastwood: ‘I’m looking for a woman who can ride like Annie Oakley and shoot like Belle Starr’.[5] In de song Seeing the Real You at Last (1985) zingt Dylan:

‘When I met you baby

You didn’t show no visible scars.
You could ride like Annie Oakley
You could shoot like Belle Starr’

Het zou zo een citaat uit een film met Humphrey Bogart kunnen zijn.

 

Amerika
Meer nog dan Dylans soundtrack voor Pat Garrett and Billy the Kid ademt zijn achtste elpee John Wesley Harding de sfeer van een westernfilm uit. Titel en titelsong verwijzen niet alleen naar outlaw en gunfighter John Wesley Hardin (1853-1895), een song als The Ballad of Frankie Lee and Judas Priest roept beelden op van een westernstadje waar oplichters, mysterieuze godsdienstpredikers en zwervende outlaws de dienst uitmaken. Beelden zoals we die wel kennen uit klassieke westernfilms. Op de plaat heerst een geheimzinnige, soms onheilspellende sfeer, waarbij een Bijbels noodlot ieder moment lijkt te kunnen toeslaan. (De plaat bevat zo’n zestig verwijzingen naar de Bijbel, maar dat is een ander verhaal.)

Big Pink – Woodstock

De elpee dateert uit dezelfde periode (1968) waarin de beroemde Basement Tapes werden opgenomen. Dylan en The Band namen ruim honderd songs op in de kelder van het huis Big Pink in Woodstock. De in 1975 uitgebrachte plaat The Basement Tapes was hiervan slechts een magere selectie. De in 2014 uitgebrachte box The Basement Tapes Raw, The Bootleg Series Vol. 11 bood bijna alle opgenomen songs. De opnames lijken die van John Wesley Harding in een breder kader te plaatsen. Oude folk- en bluessongs en nieuwe songs van Dylan schetsen het beeld van een verdwenen Amerika, een negentiende eeuws gebied bevolkt door outlaws, hobo’s, landarbeiders, slaven en immigranten. Ballades uit de Appalachian Mountains, countrysongs, murderballads, kinderliedjes en gospelsongs vertellen de geschiedenis van dat verdwenen Amerika. The Basement Tapes weerspiegelen dat verleden en maken de luisteraar deelgenoot van die geschiedenis, alsof het filmbeelden zijn van een nog te maken epos over een mythisch, vrijwel vergeten land. Een land dat misschien alleen in de verbeelding bestaat. In die verbeelding kan Marshall Matt Dillon de orde handhaven.

Noten
[1] Het interview met Dylan is te beluisteren op https://www.youtube.com/watch?v=483m8ADfG48
[2] Bob Dylan: Billy the Kid (audio) https://www.youtube.com/watch?v=ZEi83f_CEqM
[3] Geoff Mudaur, Downtown Blues, on piano Bob Landy (audio) https://www.youtube.com/watch?v=BCSsCK86ldc
[4] Movie quotes in Bob Dylan songs http://www.geocities.ws/linwood/cinema/Dylan-Film/
[5] Annie Oakley (1860-1926), legendarische Amerikaanse scherpschutster. Belle Starr (1848- 1889), outlaw, maakte deel uit van de bende van Jesse en Frank James.

De oudste bewegende beelden van Dylan (ca.1961)




Bloed, zweet en tranen of: Churchill, Cash en Hazes

Eén keer trek je de conclusie
Vriendschap is een illusie
Vriendschap is een droom
Een pakketje schroot met een dun laagje chroom

’t Is moeilijk bescheiden te blijven
Wanneer je zo goed bent als ik
Zo stoer, zo charmant en zo aardig
Dat zie je in één ogenblik

En ik ben blij dat ik je niet vergeten ben
Dat ik nog zo veel kleine dingen van je ken
Omdat ik steeds ben blijven dromen
dat het toch zo ver zou komen
Ben ik blij dat ik je niet vergeten ben

Met bloed, zweet en tranen
Zei ik, rot hier nu maar op
Met bloed, zweet en tranen
Zei ik vrienden, dag vrienden, de koek is op

Wat is er bevrijdender – althans, vanuit therapeutisch oogpunt bezien – dan voluit meeblèren met een vol Ahoy of Goffert? Of een bomvolle Johan Cruyff Arena, sinds de Ajax-aanhang zich de André Hazes-hit Bloed, zweet en tranen heeft toegeëigend?

Dat begrip – bloed, zweet en tranen – wordt buiten onze landsgrenzen – en wellicht ook daarbinnen – waarschijnlijk op de eerste plaats geassocieerd met Blood, Sweat & Tears of, zoals het vaker werd weergegeven, BS&T, de New Yorkse jazzrockband die tussen maart 1969 en oktober 1970 megahits had met You’ve made me so very happy, Spinning wheel, And when I die en Hi-De-Ho.

De oorsprong voor de naam van de band wordt gewoonlijk toegeschreven aan de speech die Winston Churchill hield in het Lagerhuis op 13 mei 1940, bij het begin van zijn eerste periode als minister-president.
Voluit klinkt de passage als volgt: “I would say to the House, as I said to those who have joined this Government: I have nothing to offer but blood, toil, tears and sweat.”

Churchill mag dan wel in 1953 de Nobelprijs voor literatuur gewonnen hebben – een belangrijk deel van zijn werkzame leven verdiende hij meer met schrijven en als veelgevraagd spreker dan als politicus – , voor de woorden die hij wereldberoemd zou maken, moest hij toch putten uit de Engelse letteren.

De poëet en avonturier Lord Byron (1788-1824) schreef in zijn meer dan 100 pagina’s tellende gedicht The Age of Bronze, dat in 1823 verscheen

Year after year they voted cent per cent,
Blood, sweat, and tear-wrung millions – why? for rent!

En nog verder terug in de Britse literatuurgeschiedenis vindt men de dominee-dichter John Donne (1572-1631), die in zijn gedicht An Anatomy of the World (1611) schrijft:

That ’tis in vain to dew, or mollifie it with thy tears, or sweat, or blood
(to dew = bevochtigen, to mollify = verzachten).

De enumeratie ‘bloed, zweet en tranen’ moet, in welke volgorde dan ook, dus al heel lang niet alleen bestaan hebben, maar ook als literaire eenheid gebruikt zijn.

Het is intussen maar zeer de vraag of die beroemde woorden van Churchill BS&T geïnspireerd hebben bij de keuze van een naam. Om te beginnen worden ze niet exact geciteerd. Sterker nog, uit de oorspronkelijke tekst is een vierde woord – toil, gezwoeg – weggelaten en staan sweat en tears in de omgekeerde volgorde.
Ten tweede heeft Al Kooper, een van de oprichters van BS&T, zich uitgelaten over de herkomst van hun naam. In zijn autobiografie met de weinig van aangename herinneringen getuigende titel Backstage Passes and Backstabbing Bastards (1998), herinnert hij zich: ‘One particular night, Jimi Hendrix, B. B. King, myself, and an unidentified drummer and bass player were going at it all night at the Cafe Au Go Go. At daybreak, when we finished playing, they put the house lights on and somebody observed: ‘Christ! Look at the organ! There’s blood all over the keyboard!’ Sure enough, I had cut my hand playing, and in the state of bliss induced by my compatriot’s sound had not felt a thing. What a great album cover, I thought. No. What a great name for a band.’

Geen uitleg die meteen overtuigt, al was het maar omdat al dat bloed wel verklaard wordt maar de herkomst van de tranen en het zweet onbekend blijft. Dan geloven wij eerder, dat de naam van de band geïnspireerd is door de country-zanger Johnny Cash, die immers in 1963 een album uitbracht met de titel Blood, sweat and tears. (Dat laat natuurlijk de vraag onverlet waar Cash het vandaan heeft.)

Blood, toil, tears and sweat is trouwens niet het enige spoor dat Churchill in de popmuziek heeft achtergelaten. Om overigens volstrekt onduidelijke redenen koos een Amerikaanse band als naam The Beginning of the End. Hun enig bekende wapenfeit is het album Funky Nassau (1971), interessanter is de bron van hun naam.

Uit weer een andere toespraak van Churchill, in november 1942, ging dit citaat een eigen leven leiden: “This is not the end. It is not even the beginning of the end. But it is, perhaps, the end of the beginning.”
Het was een verwijzing naar de aanval van Field Marshal Bernard Montgomery – koosnaam Monty – op de Duitse troepen onder aanvoering van generaal-veldmaarschalk Erwin Rommel – bijnaam de Woestijnvos – in Noord-Afrika.

Het was al met al dan ook niet te vermijden, dat blood, sweat and tears enkele minder creatieve geesten zou verleiden tot speels bedoelde titels van hun memoires. Zo herleefde Steve Katz, mede-oprichter van BS&T, zijn wildste jaren in het boek Blood, sweat, and My Rock ‘n’ Roll years (2015).
Nog makkelijker maakten de drie makers van een boek over Rocker33, een van de spraakmakendste nachtclubs in Duitsland, zich van de titel af. Zij kwamen eendrachtelijk op Love, sweat and tears (2020).
Succes verzekerd!