Lamheid en Ontnuchtering in James Joyces Dubliners
In haar artikel “Imperial Pathologies: Medical Discourse and Drink in Dubliners’ ‘Grace’” geeft Jean Kane uiting aan een veelgehoorde en -gelezen visie op de rol van alcoholica in de verhalenbundel die de Ierse auteur James Joyce (1882-1941) concipieerde in de jaren 1904-1907 en in 1914 gepubliceerd wist te krijgen. In elk van de vijftien korte verhalen, van “De zusters” tot en met “De doden”, is het thema van verlamming (in de letterlijke maar vooral ook in de figuurlijke betekenis van dat woord) herkenbaar als een rode draad. Ook in het voorlaatste verhaal, “Grace” (in de vertaling van Rein Bloem: “Genade”), waarop Kanes artikel zich toespitst, is dit het geval. Mr Kernan, ironisch genoeg theeproever van beroep, is in een pub in kennelijke staat van de toilettrap gevallen en heeft daarbij het puntje van zijn tong afgebeten. Kernan is één van de talrijke voorbeelden van de Ierse gewoontedrinker, en Kane haalt met instemming de opmerking van een andere criticus aan, die stelt dat in Dubliners het alcoholisme de meest voorkomende ziekte is. Zelf verbindt zij dit thema van drankzucht met dat van de paralyse of verlamming, waarvan zij het dronken lichaam als voornaamste symbool ziet. Men denke hierbij ook aan de dubbelzinnigheid van het begrip “lam zijn” in het Nederlands.
Kane verwijst bovendien nog naar het historisch verband tussen alcoholisme en wat zij noemt de “general paralysis of the insane”, een verschijnsel dat aan het eind van de negentiende eeuw naar voren kwam als een typisch mannelijk ziektebeeld, waarbij ook wordt vermeld dat deze totale “lamheid” in de volksmond werd gekoppeld aan moreel verval en aan perversiteit. In zijn korte verhalen toont Joyce zich volgens Kane en andere critici sterk bewust van de maatschappelijke schade die door drankgebruik wordt veroorzaakt. De drinkers, met name die in de verhalen “Tegenhangers”, “Een pijnlijke zaak” en “Genade”, bevredigen lichamelijke behoeften die naar de mening van Joyce door de koloniale Ierse cultuur en haar instellingen werden ontkend, onderdrukt en gevreesd. Deze bevrediging blijkt echter denkbeeldig, van tijdelijke aard en destructief te zijn. Volgens deze visie is er bij de modernist Joyce in grote lijnen dus sprake van het welbekende adagium dat drank meer kapot maakt dan je lief is.
Het is een benadering die in de westerse letterkunde, in elk geval in de Britse en Ierse, vooral opgang vindt aan het eind van de negentiende eeuw, de periode van de naturalistische roman. Werd in de voorafgaande periode, bijvoorbeeld in de komische zedenspelen van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw, of bij romanciers als Henry Fielding in het midden van de achttiende en Charles Dickens in dat van de negentiende eeuw, de dronkelap nog voornamelijk geschetst als een komisch of zelfs alleen maar een gezellig type, bij de naturalisten wordt deze figuur inderdaad veel negatiever, vaak bedreigend en in elk geval totaal verwerpelijk afgebeeld. Bij laat-negentiende-eeuwse Engelse auteurs als Thomas Hardy en George Gissing zijn de drinkers niet zozeer lachwekkend als wel lieden met wie men in het beste geval medelijden kan hebben, maar die men in het ergste moet straffen of tenminste dood zwijgen. In de loop van de twintigste eeuw tenslotte, culminerend in een beroemde “case study” als Malcolm Lowry’s Under the Volcano (1947), kan de drinker zich manifesteren als de belichaming van de tragikomische antiheld.
James Joyce, die in de overgang tussen laat-Victoriaans realisme en modern experimentalisme een naturalistische scrupulositeit van stijl koppelt aan een neo-romantische symboliek van beeld, lijkt bij oppervlakkige lezing een representant van de ernstige en kritische benadering. Het is een bekend beeld over de Ieren, een stereotype dat zoals alle stereotypen tenminste een kern van waarheid bevat, dat zij, zoals dat heet, “hem flink kunnen raken”, en zowel de Engelse Protestantse kolonisten als de kleine katholieke Ierse intelligentsia maakten zich hierover grote zorgen. Het is hier uiteraard niet de plaats om uitvoerig op de sociaal-historische achtergronden van het verschijnsel drankzucht in Ierland in te gaan. Ik volsta met de bekende stelregels dat een onderdrukte of zich onderdrukt voelende en meestendeels armlastige en weinig ontwikkelde volksgroep de neiging vertoont vertroosting te zoeken in genotsmiddelen, in casu alcohol. Dit gebeurde natuurlijk ook in de Engelse grote steden, maar Ierlands hoofdstad Dublin stak in dit opzicht toch wel de kroon. In een stad met in het jaar 1901 (de verhalen spelen ruwweg in de jaren 1892-1905) ongeveer 290.000 inwoners, die vaak met meerdere personen op één uitgewoonde kamer waren gehuisvest, met een werkloosheidspercentage van rond de 10% en weinig andere publieke ontmoetingsplaatsen dan zo’n acht honderd pubs, moet overmatig drankgebruik aan de orde van de dag èn nacht zijn geweest. De enige productie-industrieën die zich in Dublin hadden ontwikkeld waren die van de whiskeystokerij en de bierbrouwerij. Een glas Guinness, het donkere, bittere bier (“porter”) dat nog altijd een favoriete keuze is, kostte toen één penny, een whiskey, in het klamme en kille winterseizoen vaak verwarmd als “punch”, drie pence. Het winkelmeisje Eveline in het verhaal van die naam verdient zeven shilling (een shilling, waarvan er in het oude muntstelsel twintig in een pond en één-en-twintig in een guinea gingen is twaalf pence) per week, een bedrag dat zij volledig moet afstaan aan haar dikwijls stomdronken vader. Elke keer wanneer er in Dubliners een geldbedrag wordt vermeld (en dat is nogal vaak; kleine bedragen spelen in dit boek een grote rol) wordt de lezer geacht dit te vertalen in termen van het aantal rondjes dat men daarvan kan geven … of krijgen. In “Twee vrijers” weten de twee nietsnuttige “gallants” een dienstmeisje een goudstuk (10 of 20 shilling, waarschijnlijk zo’n beetje haar maandinkomen) af te troggelen.
Het zou echter al te simpel zijn wanneer wij Dubliners uitsluitend zouden lezen in termen van drankmisbruik en de daarmee thematisch verbonden lamlendige passiviteit van personages die gedoemd zijn tot een uitzichtloos en levenslang verblijf in een helse armoedeval. In de vijftien verhalen, die hoewel ze over verschillende personages en gebeurtenissen gaan niet los van elkaar gelezen kunnen worden, maar een zorgvuldig geconstrueerde cyclus vormen, van een individuele dood tot de universele dood, van een jeugd waarin de hoop en illusie al de bodem worden ingeslagen tot een gedesillusioneerde middelbare leeftijd en ouderdom, spelen drank en dranken een veelomvattende symbolische rol. Zeker is er de drank als verlamming, als middel om althans een tijdelijke roes op te wekken, en als ontsnappingsmiddel, maar ook is er de drank als economisch product, als middel van verzet, als geneesmiddel, en zelfs als heiligend – de heilige miswijn. Jean Kane benadrukt, naast de rol van drank als helende pharmakon, door Jacques Derrida vergeleken met het schrijven zelf, ook de variëteit in klasse, afkomst en zelfs geslacht van drinkers, de gelegenheid waarbij gedronken wordt, de soort drank die wordt geconsumeerd – is er sprake van feestelijkheid of liederlijkheid, van sacrament of misdaad, van dwaasheid of ondeugd, geneesmiddel of vergif? In wat volgt wil ik met wat voorbeelden trachten aan te tonen hoe er in het samenstel van de collectie sprake is van een hele schakering van mogelijkheden. Er zijn in Dublin, en symbolisch in Dubliners, bijna evenveel dranken en wijzen van drankgebruik als er mensen, personages, zijn.
Jong geleerd?
Wanneer men de bundel van begin tot einde doorleest kan men, wat het thema “drank” betreft, niet anders concluderen dan dat Joyce dit aspect van het grootsteedse leven in Ierland rond de eeuwwisseling heel subtiel en geleidelijk aan opbouwt en tenslotte ook weer deëscaleert. De eerste drie verhalen vormen een ensemble binnen een groter geheel, en een opmaat tot ons thema. Het gaat hier om sterk autobiografische mannelijke personages, die in de ik-persoon terugkijken op een cruciale gebeurtenis rond hun tiende jaar. In “De zusters” neemt de verteller ons mee terug naar het verlamd raken, overlijden en opgebaard liggen van een priester, Father Flynn, die volgens één van diens twee zusters “altijd zo gewetensvol” was geweest. In het origineel gebruikt Joyce hier het voor hem zeer pregnante woord “scrupulous”, dat hij herhaaldelijk op zijn eigen schrijfstijl toepaste. Of Father Flynn, die zich na het breken van een miskelk steeds vreemder was gaan gedragen, aan de drank was wordt niet expliciet vermeld, maar de verteller herinnert zich ‘s mans trillende hand, en de herinnering aan het grauwe gezicht van de priester maakt de jongen ’s nachts in bed buitengewoon angstig.
De drank heeft in dit eerste verhaal nog een tamelijk onschuldige rol. De oude Cotter, kennelijk een huisvriend van de oom bij wie het ouderloze jongetje inwoont, bestookt zijn gehoor met verhalen over “faints and worms”, verwijzingen naar processen bij het destilleren van whiskey, en door Rein Bloem wat merkwaardig vertaald als “slakken en wormen”, maar het jongetje vindt de oude Cotter al gauw een vervelende ouwe dwaas, ook al heeft dit meer te maken met diens afkeuring van de omgang met de pastoor, die de jongen uitleg placht te geven over de geheimenissen van het priesterschap. Kinderen, zegt Cotter, zijn zo vatbaar voor indrukken, en dit wordt door zijn oom en tante niet weerlegd. Als de jongen en zijn tante een bezoek afleggen aan het huis waar Father Flynn ligt opgebaard, schenken de zusters van de priester sherry. Het is een oeroud Iers gebruik om in het huis van de opgebaarde alcohol te nuttigen en verhalen over de dode te vertellen, de zogenaamde wake; in dit geval “proeft” de jonge verteller slechts van de burgerlijke sherry, en weigert hij er iets bij te eten.
Het tweede verhaal, “Een ontmoeting”, beschrijft hoe (wellicht dezelfde?) verteller een dagje spijbelt van school en samen met een vriendje wat omzwerft in de stad. Het is een in wezen onschuldige kinderversie van Joyces latere grote roman Ulysses (1922), waarbij ook hier reeds de illusies van persoonlijke vrijheid, harmonie, identiteit en integriteit subtiel worden ontkracht. Telkens weer blijkt alles anders uit te vallen dan men het zich tevoren had voorgesteld en dan werd gehoopt. De schooluren, waaraan de twee jongetjes momentaan hopen te ontsnappen, worden “ordentelijk” genoemd, Bloems op zich niet incorrecte weergave van het echter veel significantere origineel “sober”, dat ook “nuchter” betekent. De “avonturen” tijdens hun Wanderreise zijn verre van het tegenovergestelde van “sober”, maar teleurstellend halfslachtig of triviaal. Ze culmineren in een ontmoeting met een “vreemde snoeshaan”, mogelijk een pedofiel. Zoals dikwijls bij Joyce wordt er veel aan de verbeelding van de lezer overgelaten. Wat de jongetjes de man precies in hun bijzijn zien doen wordt bijvoorbeeld niet verduidelijkt. Wel worden door de verteller onder meer de “flesgroene ogen” opgemerkt, die de jongens tevergeefs hadden verwacht te zien als kenmerk van de Noorse matrozen van een driemaster die in de haven ligt.
De titel van het derde verhaal, “Arabië”, slaat op de quasi-oosterse liefdadigheidsbazaar met die naam die in mei 1894 in Dublin werd gehouden. De verteller, die net als Joyce toen in een doodlopende straat in Noord-Dublin woonde, zal twaalf jaar oud zijn geweest, en zijn seksuele gevoelens zijn nu ontwakende. Hij is verliefd op de zuster van een vriendje, en belooft haar een presentje uit “Arabië” mee te brengen. Ook deze expeditie zal illusoir blijken. Van zijn oom mag hij naar de bazaar, maar deze komt pas laat op de laatste avond aangeschoten thuis, en als de jongen uiteindelijk wat geld van hem heeft gekregen en ter bestemder plekke komt is de bazaar al aan het sluiten. De jongen ziet zijn roes van romantische liefde, die alles mogelijk leek te maken, verkeren in de realiteit van een machteloze woede. De drank komt in deze context al wat dreigender naderbij. Op zaterdagavonden, wanneer de jongen boodschappen doet met zijn tante, wordt hij soms “aangestoten door dronken mannen”, en zijn oom vergeet dus de gemaakte belofte omdat hij naar een kroeg was gegaan; als hij eindelijk thuis komt en zijn overjas op de kapstok gooit wordt er alleen gezegd dat de verteller “begreep wat dat betekende”. In zo’n omgeving is het moeilijk zo niet onmogelijk om zijn idealen verwezenlijkt te zien.
De prijs van succes
Vanaf het verhaal met de titel “Eveline” bekijken we de wereld van Dublin anno 1900 of daaromtrent met de distantie van een derde persoon, die vaak in die zin alwetend is dat hij (of zij) ons soms ook meeneemt naar de innerlijke roerselen van de personages. Dit verhaal vormt ook de overgang van kindertijd naar adolescentie: de personages in “Eveline” en de daaropvolgende drie verhalen zijn jeugdig of, indien al wat ouder, althans ongehuwd.
Het jonge meisje Eveline Hill laat ons delen in de twijfels over haar toekomst: zal zij voor haar broertjes en haar agressieve vader (waarvan zij zich herinnert dat hij toen haar moeder nog leefde “zo kwaad nog niet” was) blijven zorgen, of zal zij van huis weglopen met Frank, een jonge zeeman die haar mee wil nemen naar Buenos Aires? Of de vader haar zomaar slaat of dat hij dan onder invloed is wordt niet expliciet vermeld, maar de eufemistische zinsnede dat hij “op zaterdagavond meestal ongenietbaar is” – Joyce schreef “fairly bad” – spreekt boekdelen. We kunnen gevoeglijk aannemen dat de oude Hill zeer wel één van die dronkemannen kan zijn geweest die de verteller in “Arabië” op zaterdagavonden omverliepen. Dat Eveline uiteindelijk kiest door niet te kiezen en dus de rol van haar overleden moeder zal blijven vervullen is één van de Joyceaanse ironieën des levens. De prijs voor een kans op een geslaagd leven is te groot, de gok te onzeker.
“Eveline” behandelt de botsing tussen verandering en monotonie; het volgende verhaal, “Na de race”, die tussen stilstand en vooruitgang. Ook voor de hoofdpersoon uit dit verhaal, de 26-jarige Jimmy Doyle, van ongebruikelijk gegoede komaf, is het leven een gok die al bij voorbaat verkeerd uitvalt. Op 2 juli 1903 werd even buiten Dublin de Gordon Bennett Cup verreden, een voorloper van de moderne Grand Prix races. In het verhaal volgen we een jonge Franse coureur en zijn drie metgezellen, een Canadees, een Hongaar, en de Ierse jongeman, wiens vader zich heeft opgewerkt van slager via eigenaar van meerdere winkels tot “prins van de handel” en als sponsor is opgetreden, op hun feestelijk avondje “na de race”. Dit internationale gezelschap geniet eerst een “exquis” diner in een hotel, waar zich nog een apathische Engelsman bij hen voegt (het motief van vijf heren aan de drank keert terug in “Tegenhangers”, “De reünie van 6 oktober” en “Genade”). Een tijdige “toast op de Mensheid” zorgt ervoor dat de gemoederen niet al te verhit raken. Als het toneel zich heeft verplaatst naar het jacht van een Amerikaan die ze in de stad ook nog tegenkomen, volgt er nog menige dronk: “op Ierland, Engeland, Frankrijk, Hongarije, de Verenigde Staten van Amerika” en vervolgens, als de kaarten tevoorschijn komen en er om grote sommen gelds wordt gespeeld, ook nog op “de gezondheid van Hartenvrouw en Ruitenvrouw”, op het jacht, de Belle of Newport, en tenslotte “op Vrouwe Fortuna”. Het zal geen verbazing wekken dat de jonge Ier tot de verliezers behoort en de Engelsman met het meeste geld gaat strijken. Met “kloppende slapen” hoort Jimmy hoe de Hongaar de dageraad aankondigt, door Bloem vrij maar in dit geval wel toepasselijk vertaald als “Hoogste tijd, heren!”, waarmee het verhaal eindigt.
De “twee vrijers” uit het gelijknamige zesde verhaal heten Lenehan en Corley. Eerstgenoemde heeft de hele middag doorgebracht “in een kroeg in Dorset Street” – volgens de annotaties van Jackson en McGinley had hij in deze brede halvemijlsstraat in Noord-Dublin dan een keuze tussen zes of zeven specifieke pubs kunnen maken. Bij gebrek aan geld heeft hij geprobeerd door het vertellen van verhalen en moppen niet zozeer “het middelpunt van [een] kring” te worden, zoals Bloem hier abusievelijk vertaalt, maar een rondje aangeboden te krijgen (“included in a round”). Hij is dus een typische “profiteur”; later vertelt hij een bekende die hij op straat tegenkomt hoe iemand hem en een ander de vorige avond heeft vrijgehouden in Egan’s, waarschijnlijk The Oval public house in Middle Abbey Street.
Het verhaal begint met een ontmoeting tussen Lenehan en Corley. Deze laatste heeft een dienstmeisje aan de haak geslagen, en belooft Lenehan dat hij van haar iets gedaan zal krijgen. Terwijl Corley met het meisje wandelt, zwerft zijn vriend onbestemd door de stad, zijn tocht alleen onderbrekend voor een zeer goedkope maaltijd (van twee-en-een-halve penny), die bestaat uit een schotel grauwe erwten met peper en azijn en een fles gemberbier. Als hij Corley op de afgesproken tijd aan het einde van de avond weer ontmoet, heeft deze van het meisje een “kleine, gouden munt” gekregen – dit moet op zijn minst tien shilling, mogelijk zelfs een pond zijn, maar dat wordt niet nader gepreciseerd, en evenmin of het meisje dit geldstuk had gespaard of gestolen, precies waarom ze het aan Corley heeft overhandigd, en wat Corley en Lenehan ermee gaan doen, al is dat laatste misschien het makkelijkst te raden.
Het volgende verhaal heet “Het pension”. Zo verhullend als de voorafgaande geschiedenis is over twee mannen die een jonge vrouw geld weten af te troggelen, zo onthullend is dit verhaal over twee vrouwen, moeder en dochter Mooney (ook de naam van een beroemde pub!), die een jongeman erin luizen. In de alinea’s waarmee het verhaal begint wordt het Ierse drankprobleem als volgt geschetst (Bloems vertaling door mij aangepast):
Mrs Mooney was een slagersdochter. Ze was een vrouw die heel goed in staat was dingen voor zichzelf te houden: een vastberaden vrouw. Ze was met haar vaders voorman getrouwd en had een slagerij geopend in de buurt van Spring Gardens. Maar zijn schoonvader was nog niet dood of Mr Mooney begon naar de bliksem te gaan. Hij dronk, plunderde de kas, maakte links en rechts schulden. Het haalde niets uit hem de gelofte tot geheelonthouding [de “pledge”] af te laten leggen: je kon er zeker van zijn dat hij die een paar dagen later weer zou verbreken. Door in het bijzijn van de klanten herrie te schoppen met zijn vrouw en door slecht vlees in te kopen richtte hij zijn zaak te gronde. Op een avond ging hij zijn vrouw met het hakmes te lijf en ze moest bij de buren gaan slapen.
Daarna leefden ze niet meer samen. Ze ging naar de pastoor en kreeg toestemming om te scheiden met toewijzing van de kinderen. Zij wou hem geen geld of eten of logies geven; en dus was hij gedwongen een baantje te nemen als hulp van een deurwaarder. Hij was een sjofele, kromme, kleine dronkaard met een wit gezicht en een witte snor en witte wenkbrauwen, als getekend boven zijn kleine, bloeddoorlopen en ontstoken ogen; de godganse dag zat hij bij de deurwaarder te wachten tot hij wat te doen kreeg.
Van de rest van het geld is Mrs Mooney een pension begonnen voor toeristen uit Liverpool en het eiland Man en voor variété-artiesten, en haar vaste gasten zijn “kantoormensen uit de stad” – niet altijd, zoals we nog zullen zien, het meest nuchtere manvolk. Tegen extra betaling wordt bij het eten bier of stout geserveerd. De zoon des huizes Jack is “specialist in soldatentaal” en komt meestal pas in de kleine uurtjes thuis. De negentienjarige dochter Polly wordt een “kleine, verdorven madonna” genoemd. Mrs Mooney’s voornaamste zorg is dit meisje fatsoenlijk aan de man te brengen. Met zoveel flirtgrage heren over de vloer mag dit geen probleem zijn voor een vrouw die overal een waakzaam oog op heeft leren houden, en die op morele zaken weet in te hakken “alsof het om vlees ging”.
Wanneer Polly verleid blijkt te zijn door één van de kantoormensen, Bob Doran, wordt deze met medeweten van de dochter bij de moeder ontboden, en het huwelijk is geregeld. Verleider, èn slachtoffer van de kongsie tussen moeder en dochter, is “een serieuze jongeman” van ongeveer vijf-en-dertig, en hij heeft al dertien jaar een goede baan bij een katholieke wijnhandelaar, die hem zeker zou ontslaan als hij de dans zou trachten te ontspringen. Zelf leidt hij “negen tienden van het jaar een regelmatig leven”. In de zogenaamde Cycloop-episode in Ulysses komen we de inmiddels gehuwde Bob Doran weer tegen in Barney Kiernans pub in Little Britain Street, “stomdronken en helemaal uitgeteld in een hoekje”, door de drinkgrage en dus niet volledig betrouwbare verteller van deze episode gekwalificeerd als “een rare kwast als hij boven zijn theewater is” en “de grootste schoelje van Dublin als hij ’m om heeft”, getrouwd met een “slaapwandelend kreng” dat om twee uur ’s nachts poedelnaakt over de overloop rond liep (Ulysses, vert. Paul Claes & Mon Nijs, pp. 317, 319, 321-22).
De jonge Sirene Polly heeft Bob Doran onder meer verleid met warme whiskey, “a little tumbler of punch”, die ze ’s avonds dikwijls voor hem klaar had, en ze heeft hem tot een “delirium” (door Bloem als “extase” vertaald) gebracht. Als Doran, nog vol van deze en dergelijke herinneringen, de trap af loopt op weg naar de confrontatie met de moeder, komt hij op de overloop de woesteling Jack Mooney tegen, een zoon van zijn vader èn zijn moeder, de fysieke beschermer van de eer van zijn zuster, met twee flessen bier tegen zich aangedrukt (“nursing two bottles of Bass”)….
Oud gedaan
Tommy Chandler, hoofdpersoon uit “Een kleine wolk”, is een generatiegenoot van Bob Doran, maar hij is al een jaar getrouwd en heeft zelfs een zoontje, en dus leidt dit verhaal een viertal over de rijpere volwassenheid in – in deze context een betrekkelijk begrip. Na werktijd (hij is een advocatenklerk met literaire ambities) zal Chandler zijn oude vriend Ignatius Gallaher ontmoeten, een journalist die in Londen woont en werkt, en veel van de wereld heeft gezien – iemand tegen wie de kleine Chandler (zoals hij herhaaldelijk wordt aangeduid) letterlijk erg opkijkt.
Plaats van ontmoeting is Corless’s, tot 1967 één van Dublins betere bars, in The Burlington Hotel, St Andrew Street. Het is eigenlijk meer een restaurant dan een pub:
Hij [Chandler] was nooit bij Corless geweest, maar hij wist dat het restaurant een goede naam had. Hij wist dat de mensen er na de schouwburg heengingen om oesters te eten en likeur te drinken en hij had gehoord dat de obers er Frans en Duits spraken. Als hij er ’s avonds snel voorbij liep, had hij er rijtuigen voor de deur zien staan, waar duurgeklede dames begeleid door hun cavaliers uitstapten en snel naar binnen gingen. Zij droegen ruisende japonnen en avondmantels. Hun gezichten waren gepoederd en ze namen als verschrikte Atalanta’s hun japonnen iets op als die de grond raakten. Hij was er altijd voorbijgelopen zonder om te kijken. Het was zijn gewoonte snel op te schieten, zelfs overdag, en altijd als hij ’s avonds laat in de stad was, haastte hij zich angstig en opgewonden voort. Soms echter koketteerde hij met de oorzaken van zijn angst. Dan koos hij de donkerste en smalste straten en als hij moedig verder liep, kwelde hem de stilte die zich om zijn voetstappen uitbreidde, kwelden hem de wandelende, stille gedaanten; en soms deed het geluid van zacht en voorbijgaand lachen hem trillen als een espenblad.
De hier zo dichterlijk beschreven locatie boezemt onze kleine held voornamelijk ontzag en angst in, en deze emoties zullen het hele verhaal blijven domineren. De whiskey die Gallaher hem aanbiedt lengt hij aan met water. In totaal drinken ze er vier – vrij veel voor Chandlers doen, die zegt dat hij alleen “af en toe een glaasje” drinkt als hij een oude kennis ontmoet. Van klaploperij is hier geen sprake: elk bestelt netjes om en om een rondje. Maar wanneer Chandler “te laat voor de thee” weer thuis is gekomen en zijn vrouw alsnog de door hem vergeten thee gaat kopen en hem opdraagt hun slapende baby niet wakker te maken, wellen tranen van sentiment, spijt en frustratie bij hem op. Nee, hij is geen Byron, en ontsnapping uit zijn kleine huisje met de nog lang niet afbetaalde meubeltjes en uit het al behoorlijk verschaalde huwelijk, waarin de vrouw alle aandacht op het allerkleinste Chandlertje heeft gericht, is niet mogelijk. Het huwelijk is voor hem inderdaad, zoals hij het eerder nog schertsend met één van de dit verhaal kenmerkende clichés aan de vrijgezelle Gallaher heeft bevestigd, een “val”.
Het hierna volgende verhaal, “Tegenhangers”, beschrijft een middag en avond uit het leven van een andere advocatenklerk, Farrington, die op zich al een “tegenhanger” is van Chandler. Zo matig en bescheiden als de kleine Chandler is, zo onmatig en brutaal is de lange, zwaargebouwde Farrington. Maar ook deze zit gevangen in zijn baantje en in zijn huwelijk. Van zijn vrouw wordt later vermeld: “zij zat haar man op de kop als hij nuchter was en werd op de kop gezeten als hij dronken was”. De Farringtons hebben vijf kinderen.
Farrington is het prototype van de gramstorige en verloederde dronkaard, met zijn hangwangen, de donkere wijnkleur (die tot driemaal toe wordt gememoreerd) van zijn gezicht, zijn uitpuilende ogen en zijn vuile oogwit. Gekoeioneerd door zijn baas over zijn kopieerwerk, dat hij nauwelijks aankan, wipt hij al tijdens kantooruren herhaaldelijk onder het mom van een plaspauze even de naburige pub, O’Neill’s, binnen, waar we hem zijn laatste penny zien neertellen voor een biertje. “Een aanval van woede greep hem enkele ogenblikken bij de keel, verdween toen weer, maar liet een scherp gevoel van dorst achter. De man [alleen in de kroeg wordt hij bij zijn achternaam aangeduid; op kantoor, en later thuis, is hij steeds “de man”, een ironische “anonieme alcoholicus”, WT] kende dat gevoel en wist dat hij die avond een stevige borrel nodig zou hebben”. Na kantoortijd voelt hij “zijn grote lichaam branden van verlangen naar de warmte van de kroeg”. Het is het midden van de maand, zijn geld is op, en om aan deze aandrang gehoor te kunnen geven verpandt hij zijn horloge – geijkt symbool voor verstrijkende tijd – voor zes shilling. Gezelligheid kent immers geen tijd?
In minutieus detail wordt ons vervolgens in vier bladzijden het precieze verloop van de avond uit de doeken gedaan – een authentieke “pub crawl”. In totaal worden drie pubs bezocht: achtereenvolgens Davy Byrne’s in Duke Street, waar Leopold Bloom, de mannelijke hoofdpersoon in Ulysses, op 16 juni 1904 zijn broodje Gorgonzola met een glaasje bourgogne zal nuttigen, het Scotch House op Burgh Quay aan de Liffey (in de jaren ‘80 afgebroken), en tenslotte Mulligan’s in Poolbeg Street, Joyces eigen favoriet. Het gezelschap waarin Farrington verkeert wisselt al naar gelang men geld heeft om rondjes te geven of lef om ze te bietsen. Farrington betaalt vijf rondjes en krijgt er zes aangeboden, maar omdat hij meestal in het gezelschap van drie of vier anderen is als het zijn beurt is betaalt hij in totaal voor 21 drankjes – merendeels warme whiskey, maar een Engelse artiest, Weathers geheten (mogelijk één van Mrs Mooneys commensalen?), die Farrington ook nog vernedert in een krachtmeting met de ellebogen en door zijn succes bij het vrouwvolk, bestelt ook nog twee dure flesjes mineraalwater bij zijn whiskey. Aan het eind van de avond heeft Farrington elf glazen whiskey achter de kiezen (nog afgezien van de biertjes die hij tijdens werktijd al had gebruikt), en nog twee pennies op zak. De avond is een grote teleurstelling gebleken: “In hem smeulden woede en wrok…. Hij vloekte op alles. Hij had zich op kantoor onmogelijk gemaakt, zijn horloge verpand, al zijn geld er doorgejaagd en hij was nog niet eens dronken geworden”. Thuisgekomen koelt hij zijn redeloze woede op zijn zoontje Tom, die hij slaat met een stok ondanks de belofte van het kereltje om een weesgegroetje voor zijn vader te bidden. Mrs Farrington heeft haar toevlucht genomen tot de kerk. Zoals de kroeg en de drank voor veel Ierse mannen het vertroostingmiddel bij uitstek is, zo is dit voor kinderen en vrouwen de kerk.
Ook Maria, een oude vrijster met het uiterlijk van een heksje, door wier ogen we het verhaal “Aarde” lezen, gaat met zo’n kleine zes shilling de avond in, maar in tegenstelling tot de agressieve dronkelap Farrington is zij het toonbeeld van nuchterheid en gelatenheid; haar stopwoordje is “nice”. Zij gaat na haar werk in de wasserij van een Protestants tehuis voor gevallen vrouwen op Allerheiligenavond (Hallowe’en) de “vredesengel” spelen tussen de broers Joe en Alphy, die zij kennelijk heeft grootgebracht; misschien is zij hun veel oudere zuster – de ware toedracht van één en ander wordt weer niet opgehelderd. Joe Donnelly blijkt in sommige opzichten een alter ego van Farrington. Zo vertelt hij net als deze een anekdote over “hoe hij zijn chef van repliek had gediend”, en ook heeft hij klaarblijkelijk de kwalijke gewoonte om dronken thuis te komen. Maria hoopt voor deze avond op het beste. Alphy is overigens de grote afwezige, en de aanleiding tot de ruzie wordt niet verteld.
Hoofdthema van dit verhaal, waarvan de titel verwijst naar het symbool van de dood dat Maria die avond bij het blindemanspelletje “per ongeluk” op het schoteltje dat haar ten deel valt aantreft, is verlies: datgene waarnaar men op zoek is wordt niet aangetroffen, en allerlei zaken raken kwijt. In de stad koopt Maria diverse soorten cake voor Joe en zijn gezin. In de tram naar de noordelijke voorstad van Dublin waar de Donnellys wonen, staat een beleefde oudere heer voor haar op, “die wat gedronken had” en “dacht dat haar tas wel vol lekkere dingen zou zitten voor de kleintjes”. Hij maakt haar verlegen. Bij aankomst blijkt de dure rozijnencake verdwenen uit haar tas. Als twee buurmeisjes de noten uitdelen kan niemand de notenkraker vinden. Op enig aandringen van Joe, die zelf bier drinkt, neemt Maria een glaasje port, maar haar pogingen om de broers te verzoenen leiden bijna tot een enorme ruzie. De Allerheiligenspelletjes leiden tot het “misverstand” van de aarde op Maria’s schoteltje en Mrs Donnelly (Joe’s vrouw wordt nooit bij haar voornaam genoemd, zoals Joe altijd “Joe” is) geeft de kinderen die de aarde op het schoteltje hebben gelegd een standje. Joe laat Maria nog een glas wijn nemen, en dan zingt zij blozend per ongeluk tweemaal dezelfde strofe van een sentimentele aria (het tweede couplet, over een liefdesdroom, is misschien te pijnlijk), waarvan Joe zo ontroerd raakt dat “hij niet kon vinden wat hij zocht en hij zijn vrouw moest vragen waar de kurkentrekker was” – voor een Dubliner is dit wel het ultieme fiasco!
Mr James Duffy, een ongehuwde bankbediende, is de mannelijke tegenhanger van Maria. Het verhaal waarin hij de lamlendige hoofdrol speelt, “Een pijnlijke zaak”, stipt het thema aan van de drinkende burgervrouw, een motief dat aan het einde van de negentiende eeuw opgang maakte in het naturalisme van onder meer de Ierse romanschrijver George Moore in A Mummer’s Wife (1885) en zijn Britse tijdgenoot George Gissing in The Odd Women (1893).
De zwartgallige Mr Duffy (dubh is het Ierse woord voor zwart) en de warmbloedige Mrs Sinico ontmoeten elkaar tijdens een concert. Duffy is een man met een strakke levensstijl en dorre gewoonten, en heeft “vrienden noch kennissen, kerk noch geloof”. Vanuit zijn huis in Chapelizod (een buitenwijk vernoemd naar de Ierse prinses Isolde, van de liefdesdrank!) kijkt hij uit op een “buiten gebruik gestelde stokerij”. Duffy’s eigen drinkgewoonten beperken zich tot één flesje pils bij de lunch. Emily Sinico is getrouwd met de kapitein van een vrachtschip, die haar kennelijk weinig warmte biedt. De Sinico’s hebben één jonge dochter, die muzieklessen geeft.
Mrs Sinico’s conversatieopener in de slecht bezette concertzaal – “Wat jammer dat er vanavond zo weinig mensen zijn. Het is verschrikkelijk om voor een lege zaal te moeten zingen” – is niet alleen de enige directe rede in dit verhaal, maar ook symbolisch-profetisch voor wat er op volgt: een platonische vriendschap van muziek- en literatuurliefhebbers, die Mr Duffy abrupt afbreekt wanneer Emily Sinico een fysiek “signaal” van hartstocht afgeeft.
Vier jaar na het verbreken van het contact leest Duffy een krantenberichtje over de 43-jarige Mrs Sinico die fataal is aangereden door een trein. In het bericht wordt ook melding gemaakt van een getuigenis van de dochter:
Miss Mary Sinico verklaarde dat haar moeder de laatste tijd de gewoonte had om ’s avonds uit te gaan om sterke drank te kopen. Getuige had vaak geprobeerd haar moeder tot rede te brengen en had haar bewogen lid te worden van een geheelonthoudersvereniging.
Duffy’s eerste reactie is er één van walging (en niet van “opstand”, zoals Bloem het overgankelijke werkwoord “revolt” onjuist vertaalt): “Zijn zielsvriendin! Hij dacht aan de strompelende wrakken die hij met kannen en flessen naar de kroeg had zien lopen om die door de barman te laten vullen”. Zijn volgende reactie is om zelf naar een pub te lopen, de Bridge Inn bij Chapelizod Bridge, waar hij twee warme whiskeys bestelt. Wellicht onder invloed van soortgelijke hete punch als die waarmee Polly Mooney Bob Doran verleidde, komt James Duffy dan tot het ontnuchterende inzicht dat hij zelf in één en ander een macabere rol heeft gespeeld, en hij beseft dat hij zowel Emily Sinico als zichzelf heeft veroordeeld tot eenzaamheid en tot een eenzame dood.
Gedeelde smart
De voorlaatste drie verhalen van Dubliners trekken de thematiek van verlamming en frustratie door naar het publieke leven, respectievelijk dat van de politiek, de cultuur en de religie. “De reünie van 6 oktober” speelt zich af in de wereld van de lokale politiek. Op 6 oktober 1902, de elfde sterfdag van de Ierse vrijheidsheld Charles Stewart Parnell, doodt een aantal “canvassers” of stemmenwervers voor de nationalistische gemeenteraadskandidaat Tierney de tijd met kletspraat. In een vergaderlokaal wachten ze op een kratje stout dat hun is toegezegd door de kandidaat, die eigenaar is van een fictieve pub, de Black Eagle, mogelijk gebaseerd op de historische International Bar op de hoek van St Andrew’s Street en Wicklow Street. De naam Tierney komt van het Ierse tiarna, dat “heer” of “meester” betekent; het Engelse woord “landlord” (Iers: tiarna talúna) betekent zowel grootgrondbezitter (de nationalistische Home Rule partij van Parnell, die zelf overigens een grondeigenaar was, had onder meer de grondpolitiek als belangrijk thema) als herbergier, en de naam is dus duidelijk meervoudig ironisch. Ruggengraat van het vergaderlokaal (met een verwijzing naar de “committee room” in Westminster waar Parnell in 1890 uit zijn leiderschap werd ontzet omdat hij een langdurige affaire met de vrouw van een partijgenoot had gehad en een meerderheid van zijn partij niet onder een overspelige wilde dienen) is de “ouwe Jack”, die zich er over beklaagt dat zijn 19-jarige zoon al stevig aan de drank is. Grote afwezigen zijn de dode Parnell, die men die dag halfslachtig herdenkt, de kandidaat, en de “agent” van de kandidaat, Mr Fanning, die de canvassers nog moet betalen, maar zich in de Black Eagle heeft verschanst. Van een gevallen priester, Father Keon, die ook op zoek is naar Mr Fanning en even zijn gezicht laat zien, wordt opgemerkt dat hij vaak in gezelschap van Fanning in een andere naburige pub, Kavanagh’s (later Parliament Inn) wordt gesignaleerd.
De canvassers zijn de heren O’Connor, Hynes, en Henchy, waarbij zich later nog voegen Crofton (die eigenlijk een conservatief, dus unionist is!) en Lyons. Halverwege het verhaal worden de twaalf flessen stout bezorgd, en de stemming wordt wat beter. De bezorger, een 17-jarige jongen, krijgt tegen de zin van ouwe Jack (“Dat is het begin van de ellende”, bromt hij misnoegd) door Mr Henchy een flesje aangeboden ter beloning voor het halen van de kurkentrekker, die hij meteen ook weer meeneemt, zodat de andere flesjes geopend moeten worden door ze aan het haardvuur te verwarmen. De kurken ploppen dan één voor één de flesjes uit als waren het saluutschoten ter ere van de grote leider. Slechts vijf van de zes aanwezigen drinken hun flesje; Hynes, die een sentimenteel gedicht over Parnell reciteert, laat het zijne onaangeroerd staan. Wyse Jackson en McGinley merken in een annotatie op de laatste strofe van Hynes’ gedicht op dat de drinkers in de vergaderzaal hun fles niet heffen op de Vreugde of zelfs op de herinnering aan Parnell, maar eenvoudig naar hun mond.
Het verhaal “Een moeder” is in veel opzichten een tegenhanger van “Het pension”. De ambitieuze Mrs Kearney staat op haar strepen als haar getalenteerde dochter Kathleen wordt gevraagd om op een serie van vier culturele avonden van de fictieve nationalistische “Eire Abu Society” de pianobegeleiding te verzorgen. Mrs Kearney bedingt hiervoor een ruimhartig honorarium van acht guineas, een bedrag waarvoor Eveline Hill bijna een half jaar zou moeten werken! Als het gaat om het bewerkstelligen van haar verlangens is Mrs Kearney scheutig met alcohol. Haar man, een laarzenmaker die zij “uit wrok” getrouwd heeft, paait zij als hij ziek is (of lijkt) met “sterke rumgrog”, en bij het regelmatig overleg met Mr Holohan van de Eire Abu Society over programma’s en dergelijke schuift ze hem regelmatig “de karaf en de zilveren koektrommel” toe, met de woorden: “Bedien uzelf, Mr Holohan!” en: “Ga gerust uw gang!”, dit laatste weer een wat bloedeloze weergave van Joyces ironische “Don’t be afraid! Don’t be afraid of it!” We weten immers dat zelfs de kleine Chandler en de verdorde Mr Duffy de drank niet “vrezen” als puntje bij paaltje komt…. Wat er trouwens in die karaf zit, whiskey, port of sherry, wordt alweer niet geëxpliciteerd – het zal Mr Holohan waarschijnlijk een zorg zijn.
Als de opbrengst van drie van de vier geplande concerten (het voorlaatste wordt geschrapt) blijkt tegen te vallen en het er op uitdraait dat Kathleen Kearney “slechts” vier pond opstrijkt voor haar inspanningen (altijd nog een bedrag waarvoor Farrington uit “Tegenhangers” twee weken achtereen intensief zou kunnen stappen), breekt de hel los. Mrs Kearney trekt woedend haar dochter terug uit het gedeelte na de pauze, maar zij valt zelf genadeloos door de mand als een hautaine haaibaai. In de laatste episode van het verhaal wordt de rol van alcoholische drank bijna geheel weggedrukt, alsof alle betrokkenen ineens broodnuchter zijn. Mr Holohan loopt rond met een glas limonade, dat hij voor één van de uitvoerende dames heeft gehaald. De bas op het slotconcert drinkt “nooit iets sterkers dan melk” om zijn stem te sparen. Kort voor de aanvang van het laatste concert volgen we Mr Holohan en een verslaggever via een “bochtige gang” en een “donkere trap” naar een “afgelegen vertrek, waar een van de suppoosten bezig was met flessen te ontkurken voor een paar heren”. Alles in dit verhaal is verflauwd en aangelengd – een ironische plaagstoot in de richting van de kwijnende Iers-nationalistische culturele beweging, de “Celtic Twilight”.
Het voorlaatste en op één na langste verhaal in Dubliners, “Genade”, is ook het meest “spirituele”, in beide betekenissen van het woord. Er heeft een zondeval plaatsgehad. Lager dan Tom Kernan, ook al mag hij een “heer” worden genoemd, kan men immers nauwelijks zinken: “ineengerold” op de vloer van een keldertoilet, “zijn kleren … besmeurd met het vuil en het slik van de vloer waarop hij had gelegen met zijn gezicht naar beneden”. Het verhaal schijnt overigens geïnspireerd te zijn door een dergelijk “ongelukje” dat Joyces vader is overkomen.
Aanvankelijk weet niemand wie de man, aan wie een kelner een “kleintje rum” had gebracht is, zoals ook de pub in kwestie pas later wordt geïdentificeerd als John Nolan’s in Harry Street – in de jaren ‘50 onder de naam McDaid’s het toevluchtsoord van onder meer Patrick Kavanagh, Brendan Behan en Flann O’Brien. Een “jongeman in fietskleding”, door Mr Kernan later gekwalificeerd als een “medische student” (mogelijk gebaseerd op Joyces studievriend Oliver St John Gogarty), laat wat cognac aanrukken om hem weer bij zijn positieven te brengen. Als zijn vriend Jack Power hem naar buiten wil brengen vraagt Kernan, die bij zijn val het puntje van zijn tong heeft afgebeten, de jongeman of ze niet “-og ee- g-aasje…”. Jean Kane benadrukt in haar artikel Joyces pathologische benadering van de chronische drinker. Kernans alcoholisme is een ziekte, die dus wellicht genezen kan worden. De ironie van het vervolg bestaat er echter in dat Kernans vrouw en vrienden hem een spirituele genezing willen bezorgen, waarbij de heelmeester aangenaam zacht zal blijken te zijn.
Power brengt zijn vriend naar huis, waar Mrs Kernan, die zich ten overstaan van Power verontschuldigt dat ze niets te drinken in huis heeft, bij het zien van haar man uitroept: “O, hij drinkt zich nog ‘s kapot, daar loopt het op uit. Hij is al sinds vrijdag dronken”. “Daar loopt het op uit” is Bloems vertaling van “that’s the holy alls of it”. Door de vrije vertaling van deze Ierse volksuitdrukking mist de argeloze lezer iets van de manier waarop Joyce al zijn thema’s tot in de finesses uitwerkt. “Genade”, zoals de titel al suggereert, is een verhaal boordevol religieuze symboliek en verwijzingen. Zoals Kernan wordt aangetroffen als een naamloze zondaar in een “hel”, zo bevindt hij zich nu in een huiselijk vagevuur, en al gauw zullen zijn vrienden trachten hem in een paradijselijke situatie te brengen. Het is, wederom, ironisch dat men om in dit “paradijs” te komen geen “heilige” hoeft te zijn. Dat is maar goed ook, want Kernan heeft een protestantse achtergrond en “al had hij zich tot het katholicisme bekeerd bij zijn huwelijk, hij was sinds twintig jaar geen kerk meer in geweest”.
Deze man, die wel wat “genade” behoeft, zullen zijn vrienden er toe bewegen om samen met hen “in retraite” te gaan. Behalve Power gaat het om Martin Cunningham, die “een onmogelijke vrouw had getrouwd, die ongeneeslijk aan de drank was. Tot zes keer toe had hij zijn huis voor haar ingericht, en iedere keer had ze het meubilair naar de lommerd gebracht”; om Mr M’Coy, een assistent lijkschouwer wiens levensloop “niet de kortste afstand tussen twee punten” was geweest; en om Mr Fogarty, een “bescheiden kruidenier” die “vroeger een drankwinkel in de binnenstad [had] gehad, maar omdat zijn financiële middelen hem hadden aangewezen op tweederangs destilleerders en brouwers, waren zijn zaken mislukt”.
Nog thuis te bed wordt Kernan door zijn vier vrienden voorbereid op de spirituele loutering die hem te wachten staat – onder het genot van de door Mrs Kernan op een dienblad aangedragen stout en de door Mr Fogarty, die wat later arriveert, meegebrachte kwart liter whiskey “van een bijzonder merk”! Mr Kernan moet zich eerst laten overtuigen van de heilzame kwaliteiten van het katholieke geloof. Wanneer hij er zijn twijfel over uit of alle pausen wel “helemaal zuiver op de graat” waren, werpt Mr Cunningham hem tegen: “O, natuurlijk, er waren wel een paar slechte tussen … Maar het vreemde is dat niet één van hen, zelfs de grootste dronkaard niet, ooit ex cathedra een valse leerstelling heeft verkondigd”. Hier wordt nog maar eens een rondje op genomen: “De zachte muziek waarmee de whiskey in de glazen stroomde, zorgde voor een aangename onderbreking”.
Het laatste deel van het drieluik vindt plaats in de Jezuïetenkerk in Gardiner Street. Netjes gekleed zitten de vijf heren temidden van hun gelijken in de kerkbankjes, plechtig starend “naar de rode lichtvlek die in de verte boven het hoofdaltaar scheen”. Father Purdon, een “man van de wereld net als wij”, die zijn achternaam gemeen heeft met een centrale straat in de Dublinse rosse buurt van die dagen, predikt over Lucas 16: 1-10, een tekst, zo zegt hij, voor “zakenlieden en kooplui”. Het is de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester, waarvan de uitkomst is dat men zich vrienden make met behulp van de onrechtvaardige Mammon. Jezus ziet wel wat door de vingers, als de rekeningen met God maar kloppen. Wij mensen van de wereld komen er dus “genadig” van af. Intussen is wel duidelijk geworden dat de spiritualiteit van de gemiddelde priester (Fr Flynn, Fr Keon, Fr Purdon) een en ander te wensen over laat.
Ontnuchtering
Het afsluitende lange verhaal “De doden”, in 1985 verfilmd door John Huston, is een letterlijk ontnuchterend meesterwerkje. De scène is de avond van en nacht na een bal en souper ter gelegenheid van de afsluiting van het Kerstseizoen. Het is Driekoningen, woensdag 6 januari 1904, dag van de Epifanie, dat voor het begrip van Joyces oeuvre zo cruciale motief van plotseling inzicht dat wordt verkregen door een op zich triviale uiting of gebeurtenis.
Het is een feestelijke bijeenkomst, en dus wordt er ook gedronken. De gastvrouwen, twee tantes en een nichtje van de mannelijke hoofdpersoon, de leraar en recensent Gabriel Conroy, zijn “gesteld op goed eten, het beste van het beste: biefstuk van de haas, thee van drie shilling en de beste gebottelde stout”. Twee jongemannen drinken “hopbittertjes” in een hoekje aan het buffet, en bij de beschrijving van het souper wordt melding gemaakt van port en sherry in karaffen op tafel, met op de piano “drie batterijen van flessen stout, ale en mineraalwater”, waarbij Bloem verzuimt te vertalen dat de derde batterij ook de kleinste wordt genoemd. Over het algemeen wordt er niet onmatig geconsumeerd, maar twee van de mannelijke gasten, Freddy Malins en Mr Browne, weten in dit opzicht wel degelijk van wanten. Eerstgenoemde, die laat en in kennelijke staat arriveert, wordt omschreven als “een man van om en nabij de veertig”:
Zijn gezicht was vlezig en bleek, met alleen een beetje kleur op z’n dikke, hangende oorlellen en z’n wijduitstaande neusvleugels. Z’n gelaatstrekken waren grof, een stompe neus, gebogen en uit elkaar staande wenkbrauwen en gezwollen en vooruitspringende lippen. Zijn zware oogleden en de wanorde van z’n dunne haar gaven hem een slaperig uiterlijk .
Zijn moeder, die ook aanwezig is, heeft hem op oudejaarsavond laten beloven nooit meer te drinken, en later aan tafel maakt zij bekend dat haar zoon over een paar weken langdurig in retraite zal gaan … in een Trappistenklooster. Mr Browne, die voor de maaltijd al “een behoorlijke bel” whiskey drinkt, schenkt zichzelf wat later nog eens in terwijl hij Malins plagerig een glas limonade aanbiedt. Gabriel drinkt tijdens het aansnijden van de gans een glaasje stout, en bij het dessert, waarbij port en sherry wordt geconsumeerd, brengt hij een toast uit op de gastvrouwen, die eerder op de avond door de dronken Malins en de aangeschoten Browne uitvoerig zijn geprezen. De consumptie van alcohol in dit verhaal is niet geheel probleemloos, maar geschiedt toch in een grote mate van harmonie. Het zijn de drank en het drinkpatroon die bij een feestje horen.
De ontnuchtering volgt na het afscheid in het laatste kwart van “De doden”, en speelt zich af tussen Gabriel en zijn vrouw Gretta, buiten op straat, in een rijtuigje naar het hotel waar zij die nacht van sneeuw zullen verblijven, en in hun hotelkamer. De atmosfeer is nu letterlijk onderkoeld, ondanks het feit dat de straatlampen branden en dat Gabriels bloed als verhit door zijn aderen jaagt. De enige verwijzing naar drank is nog de naam van Winetavern Street, waar ze op een rijtuigje stappen.
Op de hotelkamer leert Gabriel de hem tot dan toe onbekende aspecten van Grettas gevoelsleven kennen, belichaamd door Michael Furey, een jongen die volgens haar zeggen “voor [haar] gestorven” is. Op een wat hoger plan komt de goedbedoelende en zowel door Gretta als door de verteller “generous”, dat wil zeggen “gul” genoemde Gabriel (Bloem vertaalt éénmaal “edelmoedig” en éénmaal “mild”) tot de ontnuchterende ontdekking dat hij inderdaad de hitte van het vuur niet kent; dat hij, om met Macbeth te spreken, altijd meer “sound” dan “fury” is geweest. Als hij, nadat Gretta zichzelf bij het aanbreken van de nieuwe dag in slaap heeft gehuild, door het hotelraam naar buiten kijkt, ziet hij slechts de koude vlokken die heel Ierland letterlijk en symbolisch ondersneeuwen, inclusief het graf van Michael Furey, een jongen vernoemd naar de aartsengel met het vlammende zwaard. “Zijn ziel ebde langzaam weg, toen hij het zachtjes hoorde sneeuwen door het heelal en zachtjes sneeuwen als in het laatste uur over levenden en doden”.
In het korte bestek van dit opstel is het onmogelijk om volledig recht te doen aan de kwaliteit van Joyces grootse verhalenbundel, zeker waar het afzonderlijke thema van drank en dronkenschap slechts een enkel aspect behelst van een scala aan motieven, thema’s, beelden en symbolen. Juist om die laatste reden is het riskant zich zonder meer te scharen achter Jean Kanes opmerking dat er in Dubliners nauwelijks een verhaal wordt verteld waarin geen verwijzing naar dronkenschap plaatsvindt, en met name dat de dronkaard zo prominent in de verhalen figureert dat hij een model wordt van fysieke en emotionele onmacht. Het woord “verwijzing” moet dan wel heel breed worden geduid, want wij zien eigenlijk slechts weinig dronkaards direct in actie: de oom van de verteller in “Arabië”, Evelines vader, Farrington uit “Tegenhangers”, Mr Kernan in “Genade” en Freddy Malins in “De doden” zijn natuurlijk onverbeterlijke dronkaards, maar Mrs Sinico kan men nauwelijks met recht een “persistent drinker” noemen (Kane : 193). Zeker wordt er door enkele hoofdpersonen en meerdere secundaire personages overmatig gedronken, zowel voor de “gezelligheid” als om te overleven, en het thematisch verband tussen drank en verlamming is onmiskenbaar. Tegelijkertijd echter zien we in Dubliners talrijke personages – dronkaards, matige drinkers èn onthouders – op diverse niveaus tot ontnuchtering komen; de teleurgestelde jonge verteller in “Arabië”, de besluiteloze Eveline, de roekeloze Jimmy Doyle, de gefrustreerde Chandler, de boze Farrington, de dorre Mr Duffy, de zwakke Gabriel Conroy – zij en anderen komen elk afzonderlijk tot de ontdekking dat er “geen hoop meer” is, de pessimistische frase waarmee de bundel opent. De overvloed aan hete punch mag niet verhullen dat het Dublin en zelfs het Ierland dat Joyce kende en in 1904 voor goed ontvluchtte dreigde te worden bedolven onder een kille laag van zinnelijke, emotionele en rationele sneeuw. Wat ontbrak in deze door een koloniale macht en een corrupte kerk overheerste cultuur was het ware vuur van individuele ontplooiingsdrang en van intermenselijke compassie, genegenheid en liefde. Joyce veroordeelt in zijn verhalen het systeem waarin men verstrikt zit, maar niet de individuen die in dat net van hun persoonlijke geschiedenis en die van hun geplaagde land gevangen zitten.
Eén van de redenen waarom Dubliners, aanvankelijk door critici wat ten achtergesteld bij A Portrait of the Artist as a Young Man en Ulysses, de laatste tijd meer verdiende aandacht krijgt is dat wij in de beschrijvingen van hedonistische dwalers op de paden des levens juist heden ten dage de moderne grotestadsproblematiek zo feilloos kunnen herkennen. De bundel is niet alleen een naturalistische beschrijving of een symbolistische suggestie, maar ook een morele waarschuwing, die een eeuw na dato en buiten Dublin niet aan kracht heeft ingeboet.
Tegelijkertijd echter blijven zelfs de dronkaards individuen, ook al is de persoonlijke integriteit die zij met moeite overeind houden dikwijls negatief gericht. Maar is er echt geen enkele hoop meer? Ik zou tenslotte willen suggereren dat Joyce reeds in Dubliners de mogelijkheid open laat dat het epifanische inzicht wel degelijk de hoop levend houdt. Wat daar voor elk individueel personage het resultaat van is vermelden de verhalen nooit – dat wordt aan de lezer overgelaten om een – al dan niet nuchter – oordeel over te vellen.
LITERATUUR
Jackson, John Wyse & McGinley, Bernard, James Joyce’s Dubliners: An Annotated Edition, London, 1993.
Joyce, James, Dubliners, introd. & annot. Terence Brown, Penguin, 1992.
Joyce, James, Dubliners: vijftien verhalen, vert. Rein Bloem, 6e druk, Amsterdam, 1991.
Joyce, James, Ulysses, vert. Paul Claes & Mon Nijs, Amsterdam, 1994.
Kane, Jean, “Imperial Pathologies: Medical Discourse and Drink in Dubliners’ ‘Grace’”, in Literature and Medicine 14.2 (1995), 191-209.
Lin, Paul, “Standing the Empire: Drinking, Masculinity, and Modernity in ‘Counterparts’”, in: van Boheemen-Saaf, Christel & Lamos, Colleen, eds., Masculinities in Joyce, Amsterdam/Atlanta, 2001, 33-57.
Malcolm, Elizabeth, “Ireland Sober, Ireland Free”: Drink and Temperance in Nineteenth-Century Ireland, Dublin, 1986.