B. Traven – Brief aan de Spaanse arbeiders

Rozenberg Quarterly publiceerde onlangs een biografische schets van de Duitse revolutionair Ret Marut, later bekend geworden als de mysterieuze auteur B. Traven. Traven was vooral bekend als auteur van een serie romans over een indianenopstand in Mexico. Incidenteel liet hij zich echter ook uit over actuele politieke kwesties, zoals de Spaanse Burgeroorlog. In 1938 schreef hij een nauwelijks bekend geworden brief aan de arbeidersbevolking in Spanje ter ondersteuning van hun strijd.

In 1926 verscheen de roman Das Totenschiff van B. Traven bij de Berlijnse uitgeverij Büchergilde Gutenberg. Niet lang daarna ontving het Duitse anarchistische tijdschrift Der Syndikalist een brief van B. Traven uit Mexico, waarin deze vroeg of de redactie hem een uitgever in Zweden kon aanraden. De Duitse anarchist Augustin Souchy (1892-1984) was in de jaren twintig redacteur van Der Syndikalist en had tijdens de Eerste Wereldoorlog enige tijd in Zweden doorgebracht. Hij gaf Traven het advies contact op te nemen met de uitgever die in die jaren een aantal publicaties van Souchy had uitgegeven. Tussen deze uitgever Holmström en Traven ontstond vervolgens – per brief – een vriendschappelijke band. Holmström gaf het werk van Traven in het Zweeds uit, blijkbaar zo tot tevredenheid van Traven dat deze de uitgever zelfs uitnodigde hem in Mexico te komen opzoeken. Helaas heeft Holmström aan de uitnodiging nooit gehoor gegeven.

Sociale revolutie
Ruim twaalf jaar later, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, vervulde Augustin Souchy een belangrijke functie bij de informatiedienst van de Spaanse anarchistische vakbond CNT, de Confederación Nacional del Trabajo. Souchy behoorde tot een grote groep Duitse intellectuelen en arbeiders die na de fascistische machtsovername in Duitsland het land hadden verlaten en bij het uitbreken van de sociale revolutie in Catalonië naar Spanje waren gereisd.
In een artikel over Traven schrijft Souchy dat hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog Traven een brief schreef in verband met Spaanse vertalingen van de romans van Traven en met de vraag of Traven een bijdrage wilde leveren voor het tijdschrift Timón, het theoretisch anarchistische orgaan van de CNT. [1] Ook Pedro Herrera, redacteur van Timón en goede kameraad van Souchy, stuurde een brief aan Traven, maar dan met een uitnodiging naar Spanje te komen.
Een uitnodiging die ongetwijfeld was ingegeven door de populariteit van Travens werk in Spanje en onder degenen die aan de republikeinse zijde tegen Franco vochten. Waarschijnlijk verwachtte men dat de aanwezigheid van Traven in Spanje de strijdende arbeiders een morele steun in de rug zou kunnen geven.

De antwoordbrief van Traven verscheen op 28 mei 1938 in Solidaridad Obrera, het dagblad van de CNT en is gericht aan Herrera, niet aan Souchy. Traven schrijft dat de brief van Herrera de eerste is die hem vanuit Spanje bereikt. Mogelijk haalt Souchy dus in zijn herinneringen aan Traven enige feiten door elkaar. Herrera schreef zijn brief namens de SIA, de Solidarité Internationale Antifasciste. Deze organisatie werd in 1937 opgericht door Spaanse anarchisten om hulp en steun te kunnen bieden aan vrouwen en kinderen die getroffen waren door het oorlogsgeweld. Bovendien hoopte men door middel van de SIA internationaal steun te kunnen verwerven voor de sociale revolutie.

Spanish Earth
Heel waarschijnlijk is dat de uitnodiging van Herrera aan Traven ook is ingegeven door de aanwezigheid in Spanje van gerenommeerde buitenlandse schrijvers die van de oorlog verslag deden en de republikeinse zijde steunden, zoals Ernest Hemingway, John Dos Passos en André Malraux. Bovendien deden veel buitenlandse journalisten vanuit het republikeinse Spanje verslag van de oorlog. Sommigen steunden openlijk de republiek. Hemingway en Dos Passos werkten ook mee aan de documentaire Spanish Earth van de Nederlandse filmmaker Joris Ivens, evenals Orson Welles en de Franse regisseur Jean Renoir. Dankzij de bemiddeling van journaliste Martha Gellhorn, konden Hemingway en Dos Passos de film in het Witte Huis vertonen aan President Roosevelt. Eerder had Roosevelt besloten de republiek niet met wapens te steunen. De vertoning bracht de president echter niet op andere gedachten.

Actualiteit
De brief van Traven is een uniek en opmerkelijk document omdat het een van de weinige keren is dat hij zich heeft uitgelaten over een actuele politieke situatie. In zijn romans zijn soms verwijzingen te vinden naar de actuele situatie in de jaren dertig in Duitsland, en naar de arbeidsomstandigheden van arbeiders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Maar meestal is zijn kritiek – met een cynische ondertoon – dan nogal algemeen en niet toegespitst op de actuele gebeurtenissen.
De brief is ook opmerkelijk omdat Traven als auteur niet naar buiten wilde treden. Zijn identiteit is jarenlang een mysterie is gebleven en doelwit van vele speculaties. [2] Sommige Travenvorsers zien in zijn ‘Caobacyclus’ – zijn zes romans over een indianenrevolutie in Mexico – zelfs een metafoor voor de situatie in nazi-Duitsland. Uit de brief blijkt duidelijk dat de sympathie van Traven bij de Spaanse revolutionairen ligt. Hij staat ondubbelzinnig achter de strijd tegen het fascisme. Het liefst zou hij de revolutionaire arbeiders willen bijstaan, vergelijkbaar met de wijze waarop de paus steun geeft aan ‘Pancho uit Salamanca’ (Franco).

Populariteit
De brief verscheen in Nederlandse vertaling in De Syndicalist van 9 juli 1938. De Syndicalist was het weekblad van het NSV, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Redacteur was Albert de Jong (1891-1970). Wie de vertaling van de brief maakte, is niet bekend. Over de brief van B. Traven is in de Nederlandse literatuur over Traven nooit aandacht besteed.

In De Syndicalist werd gedurende de jaren van de Spaanse Burgeroorlog uitvoerig verslag gedaan over de strijd en de revolutionaire ontwikkelingen in Catalonië.
Behalve veel nieuwsberichten, bevatte de krant ook periodieke analyses van Albert de Jong over de situatie aldaar. Augustin Souchy en Rudolf Rocker leverden beschouwingen vanuit anarchistisch perspectief en veelvuldig werden oproepen gedaan voor inzameling van kleding en voedsel voor de bevolking in Spanje.

De publicatie van de brief door De Syndicalist, bevestigt de populariteit van de romans van Traven in die jaren, niet alleen onder leden van het NSV, maar in bredere zin bij de Nederlandse arbeidersbevolking. Uitgegeven door De Arbeiderspers en verspreid via een netwerk van Arbeiderspers-boekwinkels en wederverkopers, vonden de boeken hun weg naar veelal SDAP-leden in het land, maar ook naar arbeiders van andere politieke richtingen. De anarchistische uitgeverij De Roode Bibliotheek van uitgever Gerhard Rijnders – ook uitgever van het tijdschrift De Vrije Socialist – publiceerde twee titels van Traven, helaas stevig bewerkt en ingekort.

Voornaam
Niet alleen de brief in De Syndicalist, maar ook enkele in het Nederlands gepubliceerde romans van Traven, verschenen onder de naam Ben Traven. Dat de B voor Ben zou staan is niet van Traven zelf afkomstig. Mogelijk vond de uitgever dat een schrijver een voornaam diende te hebben en werd van de B Ben gemaakt. Helaas is de voornaam daarna een eigen leven gaan leiden. Traven heeft altijd ontkend dat de B voor Ben, Benno of Bruno zou staan.

 

 

 

 

 

 

 

Brief
De brief wordt hieronder gepubliceerd in de oorspronkelijke Nederlandse – niet altijd soepel lopende – vertaling, in het toenmalige taalgebruik. De spelling is aangepast aan de huidige schrijfwijze en enkele zetfouten zijn gecorrigeerd.

Waarde kameraad Herrera, ik groet u.

Ik groet u en alle arbeiders, arbeidersvrouwen, boeren en republikeinse soldaten die zo heldhaftig in Spanje tegen het fascistisch beest vechten. Ik groet de grote mannen en vrouwen die Spanje in de perioden van strijd heeft voortgebracht en de Naamlozen, de onbekende soldaten, die met hun leven een nieuwe menselijke historie schrijven. Uw brief, kameraad Herrera, is de eerste die uit uw land in mijn handen is gekomen. Uwe uitnodiging, naar Spanje te komen, voor welke ik alle kameraden van de SIA dankbaar ben, is het grootste eerbetoon, wat mij tot heden ten deel gevallen is. Jammer echter, dat het mij niet mogelijk is, aan die eervolle invitatie te voldoen, om redenen, die u onbekend moeten zijn geweest, toen u mij dit aanbod deed. Mijn bekendheid met de Duitse taal is nog veel minder dan die van de Spaanse, die niet groot is, zoals u trouwens uit dit schrijven wel ontdekt zult hebben. Ik heb overvloedig in Duitse tijdschriften doen bekend maken, dat ik in afstamming, in ras, noch in den bloede, Duitser ben. Een enkele keer ben ik in Duitsland geweest, en dat nog voor de wereldoorlog. Zodat ik het land en de taal te weinig ken om literair werk van Duitsers te kunnen beoordelen. Ik ben geboren in Noord-Amerika en mijn moedertaal is Engels. Wat het beoordelen van Engelse literatuur betreft, zijn er in Engeland mannen genoeg die grotere bekendheid en talent bezitten dan ik. Ongerekend nog de bezwaren, die liggen in de afstand, die mij van de Spaanse kameraden scheidt, die elke vlotte samenwerking tussen ons in de weg staan. Niettemin ben ik u, vrienden ten zeerste dankbaar voor uw uitnodiging. Als iemand mij, onder de schoonste voorwaarden en met volledige garantie voor mijn veiligheid en daarboven nog een geldelijk voordeel, verzocht naar Duitsland te komen, ik zou dat weigeren, daar kunt u zeker van zijn. Zo gering is mijn lust, dit land te zien onder de druk der slavernij, zoals het zich nu bevindt. Hetzelfde oordeel heb ik over het Italiaanse imperium, dat dagelijks meer vordert. Deed echter de Spaanse regering mij een dergelijk voorstel, ik zou het zeer gaarne accepteren, want groot is mijn verlangen Spanje te bezoeken tijdens zijn glorieuze strijd.

Doch neen kameraden, ik zou toch niet gaan. Ik kocht voor het geld, kleding, gecondenseerde melk, koffie en tabak en zond dat, in plaats van mijn persoon. Want net zo groot als mijn lust u te bezoeken, is de zekerheid, dat gij deze artikelen nodig hebt, om stelliger de strijd te winnen, terwijl mijn aanwezigheid nog helpen zal de kamp te winnen, noch nodig is u van goede raad te voorzien. Gij weet zelf zeer goed, wat gij nodig hebt en wat gij wilt. Een schrijver is niet van node, u te vertellen, hoe gij uw positie kunt verbeteren, ook staat hij met hart en ziel aan de zijde van het voor rechtvaardigheid strijdende proletariaat. Er zijn er reeds veel te veel geweest die u goede raad gaven. Als men u, in plaats van de miljoenen woorden, die men toezendt,voor elk miljoen een driemotorig vliegtuig stuurde en voor elke honderd een mitrailleur plus munitie, dan had gij reeds meer dan een jaar geleden de vrede bevochten en de vrijheid verzekerd. Kameraden, ieder overbodig woord is voor u een verloren patroon.

Ik wens zeer u te helpen. Ofschoon mijn boeken in zeventien talen worden gedrukt, ben ik nu nog zonder tehuis en zonder middelen. Ik spreek slechts van mijn huidige armoede, omdat ik het betreur u niet te kunnen bijstaan zoals de paus de onverzadigbare Pancho in Salamanca.
Toch ik bezit iets. En dat stel ik met het grootste genoegen tot uw beschikking. Ik heb een bibliotheek, ze is niet groot noch luxueus. Wat moet ik daarmee, als de Spaanse kameraden haar misschien nodig hebben. Een deel ervan bestaat uit Engelse en Spaanse tijdschriften. Als alles wat ik aan boeken en tijdschriften bezit, u nodig schijnt, geeft mij het adres, de verzending is voor mijn rekening. Alles is nuttig voor onderricht in scholen, kazernes, loopgraven en ziekenhuizen. Wat ik bezit, is voor u. Ik zeg niet, dat ik van ganser harte uw zegepraal wens, omdat ik weet, dat de arbeiders uit de industrie en van het land, en de milicianos de volledige overwinning zullen behalen, al zouden Duitsland en Italië nog 50.000 van hun arme slaven zenden opdat zij als ziek vee de dood ingaan, om de miljoenen aan marken en lires terug te ontvangen, die beide landen in Spanje reeds verspild hebben. Ik denk dat gij vóór december de strijd gewonnen zult hebben. Ben ik te optimistisch? Geen nood, dure hij, zolang hij duurt, de overwinning zal aan u zijn, kameraden. Doch meer dan met de wapenen, zult gij winnen door uw gezonde en vooruitstrevende ideeën: De republiek van 1931 was er één op papier, ja van papier, en daarom niet levensvatbaar. De samenleving, die gij zult stichten, wordt echter gegrondvest door het vergoten arbeidersbloed, het onuitsprekelijke leed, de bovenmenselijke offers en een heldenmoed, die in de historie zijn weerga niet vindt. Daarom zal de republiek sterk zijn, zo sterk,dat zij nimmer door de vijanden der beschaving, vooruitgang en humaniteit meer zal worden aangevallen.

Spaanse kameraden. Ik heb gesproken en ik dank u voor uw attentie. Salud.
Ben Traven

Noten:
1. Johannes Beck, Klaus Bergmann, Heiner Boehncke (Hrgs), Das B. Traven Buch. Rowolt, Hamburg 1976.
2. Zie Martin Smit – Utopie in de jungle: http://rozenbergquarterly.com/utopie-in-de-jungle-zoektocht-naar-de-geheimzinnige-b-traven/

Joris Ivens – Spanish Earth

This documentary film uses footage of war and glimpses of rural Spanish life in its portrayal of the struggle of the Spanish Republican government against a rebellion by right-wing forces led by General Francisco Franco and backed by Nazi Germany and fascist Italy. The film was written by Ernest Hemingway and John Dos Passos (among others) and was narrated by Hemingway.




Utopie in de jungle. Zoektocht naar de geheimzinnige B. Traven

Beierse Radenrepubliek 1919

In 1922 ontving de Duitse dichter, toneelschrijver en anarchist Erich Mühsam een ansichtkaart uit Rotterdam. De tekst luidde: ‘In ein paar Stunden betrete ich ein Schiff das mich über den Ozean führt, und dann existiere ich nicht mehr’. Het is het laatste levensteken dat ooit vernomen is van de anarchistische auteur Ret Marut, met wie Mühsam had samengewerkt tijdens de kortstondige socialistische Beierse Radenrepubliek in 1919. Ret Marut was op dat moment op de vlucht voor de Duitse autoriteiten. De Beierse Radenepubliek was hardhandig neergeslagen door de sociaaldemocratische troepen van de republiek Weimar. Vanwege zijn rol tijdens de radenrepubliek werd Marut gezocht. Erich Mühsam werd voor zijn deelname aan de opstand later veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf. De anarchist Gustav Landauer, die een vooraanstaande rol had gespeeld, werd vermoord. Vlak voordat Ret Marut wegens hoogverraad ter dood zou worden veroordeeld, had hij weten te ontsnappen. Contact met geestverwanten bleek voor hem nauwelijks meer mogelijk. Marut moet toen besloten hebben Europa te verlaten en elders een nieuw leven te beginnen. Zijn anarchistische opvattingen en revolutionaire elan zette hij echter allerminst opzij. Onder het pseudoniem B. Traven publiceerde hij tussen 1925 en 1960 dertien romans en ruim veertig korte verhalen, veelal gesitueerd in Mexico. Der Schatz in der Sierra Madre (1927) is zijn bekendste werk, in 1947 verfilmd door John Huston, met Humphrey Bogart in de hoofdrol.

Van de schrijver B. Traven waren lang geen biografische gegevens bekend. Tientallen jaren is er gespeculeerd over zijn ware identiteit en gezocht naar het geheim van B. Traven. Zelf hield hij ook het mysterieuze rond zijn persoon in stand, door steeds met nieuwe of gewijzigde verhalen over zijn afkomst te komen.
De meeste romans en verhalen van Traven spelen zich af ia Mexico en geven een idealistisch, utopisch beeld van de levenswijze van Mexicaanse indianen. De boeken van B. Traven zijn in tientallen talen vertaald en in miljoenen exemplaren verkocht. In de jaren dertig was hij vooral in Duitsland, maar ook in Nederland, een zeer populair schrijver. Een aantal van zijn romans – Het doodenschip, De witte roos, Regeering, De ossenkar, Mahoniehout en Modesta verschenen in de jaren dertig in Nederland bij De Arbeiderspers.
B. Traven overleed op 26 maart 1969 in Mexico Cíty. Zijn weduwe maakte dat een dag later bekend. Zij deelde mee dat na zijn dood bekend mocht worden gemaakt dat B. Traven de voormalige Duitse revolutionair Ret Marut was geweest. Geruchten daarover waren al eerder opgedoken. Maar veel vragen over leven en identiteit van Traven bleven onbeantwoord. B. Traven was inderdaad Ret Marut, een aantal onderzoekers had dat al aangetoond. Maar wie was Ret Marut?

Radenrepubliek
Ret Marut was aanvankelijk toneelspeler. In Duitse toneelgidsen van rond 1910 duikt zijn naam hier en daar op, meestal als acteur van bijrollen. Hij stopte met zijn weinig succesvolle toneelcarrière en ging schrijven. Onder het pseudoniem Richard Maurhut publiceerde hij in 1916 de novelle An das Fräulein von S…, waarvoor zijn vriendin Irene Mermet als uitgever fungeerde. Vanaf 1917 gaf hij in München het eenvoudig vormgegeven anarchistische tijdschriftje Der Ziegelbrenner uit. Het had het formaat en de kleur van een baksteen en was gemodelleerd naar het eenmanstijdschrift Die Fackel van Karl Kraus uit Wenen. Er verschenen veertig nummers – vaak meerdere nummers in een bundeltje – in totaal dertien uitgaven. De latere geheimzinnigheid en terughoudendheid van B. Traven, is in het colofon van Der Ziegelbrenner al te bespeuren. In bijna ieder nummer staat ‘Besuche wolle man unterlassen, er ist nie Jemand anzutreffen. Fernsprecher haben wir nicht.’

Marut was uitgever en samensteller van Der Ziegelbrenner en schreef de nummers vrijwel alleen vol. Mogelijk leverde ook zijn beste vriend, de kunstenaar Franz Seiwert enkele bijdragen. In zijn artikelen keerde Marut zich tegen militarisme, kerk en staat. Hij verdedigde de rechten van het individu en hoopte op een wereldrevolutie. In veel artikelen is de invloed te ontdekken van de individueel-anarchist Max Stirner (1806-1856) en diens boek Der Einzige und sein Eigentum. Volgens Stirner moest de mens zich bevrijden van iedere dwang, van staat, van God en de gemeenschap. Wanneer ieder individu voor zichzelf strijdt, komt iedereen tot maximale ontplooiing. Er kon niets boven het individu staan, ook niet het gemeenschappelijke van een communistische samenleving, want ook dan zou het individu immers ondergeschikt zijn, zo stelde Stirner.
Ook literatuur en poëzie kregen aandacht in Der Ziegelbrenner. Het voorlaatste nummer werd geheel gevuld met het door Marut geschreven sprookje Khundar, wat de neergang beschrijft van de oude vooroorlogse Europese normen en waarden.

Tijdens de Beierse Radenrepubliek bood de Revolutionäre Zentralrat Marut de positie van hoofd van de pers aan, maar hij sloeg dit af. In plaats daarvan kreeg hij de leiding van de censuur op kapitalistische dagbladen. Hij schreef een Socialisierungsplan für die Presse, een ontwerp voor de onteigening van de burgerlijke pers. Net als de door hem bewonderde Karl Kraus had Marut een grondige afkeer van de burgerlijke pers en van journalisten. Wie revolutie wil, moet beginnen met de pers de nek om te draaien, zo herhaalt hij in Der Ziegelbrenner. Immers in handen van of gekneveld door het gevestigde gezag zijn kranten een machtig wapen ter beïnvloeding van de publieke opinie, en journalisten zijn handlangers daarvan.
In de tumultueuze chaos van het gewelddadige einde van de Beierse Radenrepubliek werd Marut gearresteerd en vastgehouden in een politiebureau. Vlak voordat hij door een ad-hoc rechtbank wegens hoogverraad ter dood veroordeeld zou worden, wist hij door onoplettendheid van bewakers op miraculeuze wijze te ontsnappen.

Ret Marut 1921

Irene Mermet

Waar is Ret Marut?
Na zijn ontsnapping zwierf Marut met zijn vriendin Irene Mermet enige tijd door Oostenrijk en Duitsland. Hij slaagde er in nog enkele nummers van Der Ziegelbrenner te publiceren vanuit Wenen en Berlijn, onder andere met een gedetailleerd verslag van zijn arrestatie en ontsnapping. Het laatste nummer van Der Ziegelbrenner verscheen in december 1921.
Met het teloorgaan van een revolutionaire situatie in Duitsland en omdat contact met geestverwanten nauwelijks meer mogelijk was, moeten Marut en Mermet besloten hebben Europa te verlaten. Wellicht was het mogelijk de Verenigde Staten of Canada binnen te komen. Marut bracht enige tijd door in Rotterdam, vermoedelijk ook in Antwerpen. Hij slaagde er niet in vanuit Rotterdam met een schip te vertrekken. Mogelijk bezat hij geen papieren, en kon hij daarom niet aanmonsteren op een schip. Travens roman Das Totenschiff, over een zeeman zonder papieren die door Belgische en Nederlandse autoriteiten heen en weer over de grens wordt gezet, is waarschijnlijk gedeeltelijk autobiografisch.
Marut slaagde erin Londen te bereiken. Van daaruit probeerde hij Canada binnen te komen, maar daar werd hem de toegang tot het land geweigerd. Terug in Londen zat hij enige tijd als ongewenste vreemdeling vast in de Brixton-gevangenis. Op 17 april 1924 monsterde hij aan op de Hegre, een Noors vrachtschip, maar op de bewaard gebleven monsterlijst is zijn naam doorgestreept. Hij is dus niet aan boord gegaan. Vanaf dat moment ontbreekt ieder spoor van Ret Marut.

Bordercrossing van Irene Mermet naar Mexico, 1923

In het voorjaar of de zomer van 1924 moet Marut in Mexico aangekomen zijn. Mogelijk reisde hij illegaal vanuit Londen als kolentremmer naar Mexico. Zijn ervaringen gebruikte hij later als bron voor Das Totenschiff. Irene Mermet bereikte op 14 augustus 1923 de Verenigde Staten. In 1924 bezocht zij Marut tweemaal in Mexico. Nam zij ook Maruts grote collectie boeken, brochures en papieren mee, die later in de nalatenschap van Traven zijn gevonden?
Het is uitermate onwaarschijnlijk dat Marut bij zijn omzwervingen in Europa in Londen en op zee zijn bibliotheek bij zich heeft gehouden. De relatie tussen Marut en Mermet hield echter geen stand. Mermet trouwde later met een Amerikaanse rechtsgeleerde. Zij overleed in 1956. Over haar relatie met Marut heeft ze nooit gesproken.

Erich Mühsam

Erich Mühsam (1878-1934) kwam in 1924 vervroegd vrij. Daarna zette hij het anarchistisch-literaire tijdschrift Fanal op. In 1927 plaatste hij hierin een oproep: ‘Weis keiner der Leser des Fanal, wo der Ziegelbrenner geblíeben ist? Ret Marut, Genosse, Freund, Kampfgeführte, Mensch, melde dich, rege dich, gib ein Zeichen dass du lebst, dass du der Ziegelbrenner geblieben bist. (…) Wir brauchen dich. Wer kennt den Ziegelbrenner? Wer von der lesern des Fanal weiss, wo Ret Marut zu finden, zu erreichen ist? Wer seinen Verbleib ermitteln kann, stelle ihm dies Heft [Fanal] zu. Viele Fragen nach ihm, viele warten auf ihn. Er ist gerufen.‘ Mühsam miste zijn vriend en mederevolutionair, dat was duidelijk. Op de oproep van Mühsam kwam geen enkele reactie, ieder spoor van Ret Marut ontbrak.

Niet lang daarna kreeg Mühsam de eerste twee romans van B. Traven onder ogen: Das Totenschiff (1926) en Der Bauwwollpflücker (1926), verschenen bij de Berlijnse uitgeverij Das Büchergilde Gutenberg. In de schrijfstijl van Traven meende hij iets herkenbaars te bespeuren. Met de Duitse anarchist en activist Rudolf Rocker (1873-1958) vergeleek en onderzocht Mühsam de teksten van Marut en Traven. In schrijfstijl, taalgebruik en politieke visie zagen zij duidelijke overeenkomsten. Marut en Traven waren dezelfde persoon, concludeerden Mühsam en Rocker. Maar echt bewijs hadden zij niet.

Katoenplukkers
In 1925 was in het Duitse socialistische tijdschrift Vorwärts in afleveringen het verhaal Der Wobbly van de onbekende auteur B. Traven verschenen. De redactie had het verhaal vanuit Mexico toegezonden gekregen. Afzender: B. Traven, adres: een postbus in Columbus, Tamaulipas, Mexico, verder geen gegevens. Der Wobbly vertelt het verhaal van de Amerikaan Gerard Gales, lid van de IWW, de Industrial Workers of the World, bijgenaamd de Wobblies. Deze anarcho-syndicalistisch getinte vakbond had in de jaren twintig honderdduizenden leden onder handwerkers, landarbeiders en fabrieksarbeiders in de Verenigde Staten en daarbuiten. Traven beschrijft hoe Gales – wellicht vernoemd naar het lWW-tijdschrift Gale’s International Monthly for Revolutionary Communism – in Mexico van het ene baantje naar het andere zwerft, om uiteindelijk katoenplukker te worden. Gedetailleerd schetst Traven de slechte arbeidsomstandigheden van de katoenplukkers in Mexico en de onvrede die daarmee gepaard gaat. Duidelijk wordt dat een opstand van arbeiders op handen is. De sympathie van Travenligt bij de onderdrukte arbeiders en bij hun strijd ter verbetering van de werkomstandigheden.

In 1920 begon de FBI, als gevolg van de Russische Revolutie, een heksenjacht op linkse personen en bewegingen in de Verenigde Staten. Veel IWW-ers trokken naar veiliger oorden: Peru, Chili en Mexico. ln Der Wobbly blijkt Traven uitstekend op de hoogte van de leef- en werkomstandigheden van de IWW-ers aldaar.
Ernest Preczang, redacteur van de linkse uitgeverij Das Büchergilde Gutenberg in Berlijn, raakte geboeid door het verhaal in Vorwärts. Hij achterhaalde het adres van Traven en bood hem aan Der Wobbly in boekvorm uit te geven. Traven antwoordde dat hij het verhaal liever wilde uitbreiden voordat het als boek zou verschijnen, maar dat hij Preczang wel een andere roman, getiteld Das Totenschiff kon leveren. Preczang antwoordde dat de uitgeverij het boek zonder meer wilde uitgeven.

Das Totenschiff verscheen in 1926. Opnieuw is Gales de hoofdpersoon. Zijn schip is zonder hem vertrokken uit Antwerpen, waardoor hij zijn papieren is kwijtgeraakt. Zonder zijn monsterboekje is hij niemand en van de Amerikaanse consul krijgt hij geen hulp. De Belgische gendarmes zetten hem als ongewenst over de Nederlandse grens. Eenmaal in Rotterdam vindt hij geen schip waarop hij kan werken. De Rotterdamse politie pakt hem op en zet hem bij Roosendaal weer over de grens. Uiteindelijk weet Gales in Spanje aan te monsteren op een soort varend wrak, de Yorikke. Bemanning en schip zijn door de rederij voorbestemd om ten onder te gaan, teneinde de verzekeringsgelden te kunnen innen. Op dit ‘dodenschip’ – symbolisch voor de uitbuiting in de westerse samenleving – werkt Gales als kolentremmer. De werkomstandigheden aan boord zijn mensonwaardig, niemand bekommert zich om het welzijn van de scheepslui. De monotonie van het dagelijkse zware, smerige werk doen bemanning tijd en plaats vergeten. Stoppen met het werk is onmogelijk. Het is werken om te overleven, waarbij het einde vast lijkt te staan.
De roman was een groot verkoopsucces in Duitsland, evenals Der Baumwollpflücker, het herschreven Der Wobbly, wat kort daarop verscheen. Titels van het Büchergilde hadden gewoonlijk een oplage van tienduizend exemplaren. Binnen enkele jaren bereikten de oplagen van de boeken van Traven een veelvoud daarvan. Van sommige titels werden later meer dan honderdduizend exemplaren verkocht.
In rap tempo publiceerde Traven meer romans: Der Schatz der Sierra Madre (1927), Die Brücke im Dschungel (1929) en Die weisse Rose (1929).
In 1928 verscheen Land des Frühlings, een verslag van een wetenschappelijke expeditie door de Mexicaanse provincie Chiapas. Later zou blijken dat Traven als de ‘Noorse ingenieur’ Traves Torsvan deelnemer aan de expeditie was geweest.

Indianen
Der Schatz der Sierra Madre is het verhaal van drie avonturiers die op zoek gaan naar goud. In wat op het eerste gezicht een gewone avonturenroman lijkt, laat Traven zien hoe de zucht naar rijkdom merkwaardige dingen met mensen kan doen: ze worden achterbaks en gemeen.
Vriendschap kan dan ten onder gaan aan eigenbelang en hebzucht. Een van de goudzoekers vindt uiteindelijk het ware geluk. Niet door goud te bezitten maar door opgenomen te worden in een indianendorp. Daar vindt hij liefde, wederzijds respect, ware vriendschap en gelijkheid onderling. Traven idealiseert in dit boek voor het eerst de Mexicaanse indianengemeenschappen, een thema dat hij in volgende boeken zou uitwerken.
In zijn vroege romans hangt Traven nog het op Max Stirner gebaseerde individueel-anarchisme aan, in zijn latere romans benadrukt hij het tegenovergestelde daarvan: solidariteit, gemeenschappelijkheid en onderlinge verbondenheid. Begrippen geënt op het anarcho-communisme van de Russische anarchist Peter Kropotkin (1842-1921). Travens utopische beeld van indianen doet denken aan de denkbeelden van de filosoof en schrijver Jean Jacques Rousseau (1712-1778) over de primitieve mens, de ‘nobele wilde’, die van oorsprong goed is maar door de maatschappij is gecorrumpeerd. Al in Der Ziegelbrenner blijkt dat Marut goed op de hoogte was van leven en gewoonten van indianen. Marut verdiepte zich in de anarchistisch getinte, vredelievende bestuursvorm van de Irokezen-indianen, maar mogelijk heeft ook het werk van Karl May hem beïnvloed.

In Die Brücke im Dschungel is Gerard Gales slechts een beschrijvende toeschouwer. Hij vertelt hoe een indianendorp omgaat met de verwerking van de verdrinkingsdood van een kind uit het dorp. Van de indiaanse samenlevingsvorm, die hij hier sterk idealiseert, kunnen ‘de blanken’ nog wel iets opsteken, zo houdt hij de lezer voor.
Dat zo’n ideaal lijkende indianengemeenschap ook bedreigd kan worden, beschrijft hij in Die weisse Rose. Het boek is een felle aanval op het kapitalistische systeem en haar uitwassen: een idyllische dorpsgemeenschap valt ten prooi aan de kwalijke praktijken van een Amerikaanse oliemaatschappij en gaat ten onder aan bedrog, moord en doodslag.

De romans maakten Traven tot een veelgelezen en populair schrijver in Europa, met name onder de arbeidersbevolking. Dat is opmerkelijk want Traven schreef niet over arbeidsomstandigheden van Europese arbeiders, maar voornamelijk over Mexicaanse indianen. Toch moeten lezers iets proletarisch in zijn werk gezien hebben. Veel lezers verzochten het Büchergilde om meer informatie over de auteur, maar in correspondentie met de uitgever weigerde deze een foto van zichzelf op te sturen en gaf hij nauwelijks biografische gegevens. Hij beweerde diep in de Mexicaanse jungle in een hut te wonen en daar onder moeilijke omstandigheden zijn romans te schrijven. Hij schreef aan Ernst Preczang dat hij soms maanden van de buitenwereld afgesloten leefde. Mijn werk is belangrijk, deelde hij mee, niet mijn persoon. Hij ontkende Duitser te zijn, ook al zond hij zijn manuscripten in het Duits aan de uitgever. Het zouden vertalingen zijn van oorspronkelijk in het Engels geschreven werk. Brieven aan de uitgever werden slechts ondertekend met  de getypte letters B. Traven, soms met een handgeschreven T.
Omdat Traven zo geheimzinnig deed, is over zijn identiteit veel gespeculeerd. Decennia lang is er gespeurd naar zijn verleden en achtergrond, waarbij diverse theorieën de ronde deden.
Volgens sommigen zou hij de schrijver Jack London kunnen zijn. Deze was weliswaar in 1916 overleden, maar mogelijk had hij zijn dood in scène gezet en leefde hij anoniem in Mexico. Anderen beweerden dat hij de tijdens de Mexicaanse revolutie verdwenen schrijver Ambrose Bierce zou zijn of misschien zelfs de Mexicaanse president. Mogelijk zou hij helemaal niet bestaan en zouden zijn boeken door een collectief worden geschreven.

Mahoniehout
Tussen 1930 en 1940 publiceerde Traven zijn zesdelige serie Caoba-romans – caoba is mahoniehout – waarin hij de mensonterende omstandigheden beschrijft waaronder arbeiders, veelal indianen, op plantages moeten werken waar ze mahoniehout moeten hakken. Door schulden gedwongen, sluiten arbeiders wurgcontracten af met de bazen van de plantages, waarmee zij zichzelf en hun familie voor generaties tot slavernij veroordelen. Op legale wijze aan het systeem ontsnappen is vrijwel onmogelijk.
De Caoba-romans, Der Karren (1931), Regierung (1931), Der Marsch ins Reich der Caoba: Ein Kriegsmarsch (1933), Die Troza (1936), Die Rebellion der Gehenkten (1936) en Ein General kommt aus dem Dschungel (1940), vormen een scherpe kritiek op dictatuur, militarisme, staat, bureaucratie, regeringen en ambtenaren. Traven beschrijft nauwgezet het verschijnsel onderdrukking en geeft aan welke tragedies dat in een mensenleven kan veroorzaken. Hij komt op voor de positie van de onderdrukten en beschrijft de strijd van indianen in Mexico voor erkenning en zelfbeschikking. In vaak cynische bewoordingen knaagt hij aan de pijlers van het kapitalistische systeem, door dit op soms absurdistische wijze neer te zetten. Daarmee legt hij het geraamte van het systeem bloot en geeft hij aan dat een dergelijk systeem niet eeuwig stand kan houden. Met een opstand van de indianen blijkt echter het ideaal nog niet bereikt. De Caoba-cyclus speelt tijdens de dictatuur van de Mexicaanse president Porfirio Diaz (van 1870 tot 191l) en de Mexicaanse revolutie tussen 1910 en 1920. Traven noemt deze feiten echter niet met name. Daardoor krijgt zijn maatschappijkritiek een tijdloos karakter en een universele lading en betekenis. De indianenopstand die hij beschrijft is gebaseerd op de strijd van de boerenleider Emiliano Zapata rond 1910. De Zapatista’s kwamen op voor hun eeuwenoude rechten op grond en water, die door de dictatuur waren vertrapt. ‘Tierra y libertad‘ (land en vrijheid) was de strijdkreet van de Zapatistas, maar is ook de leus van de indianen in de Caoba-romans.

Brandstapel
Traven had aanvankelijk de overtuiging dat de Mexicaanse revolutie de positie van indianen aanzienlijk had verbeterd, maar dat bleek een illusie. In de jungle bleek nog steeds sprake van slavernij, uitbuiting en onderdrukking. Niet alleen zijn de Caoba-romans te beschouwen als een beschrijving van een revolutie zoals Traven die graag had gezien, maar tegelijkertijd ook als een oproep aan de Europese volken om tegen dictatuur en fascisme in opstand te komen.
In het werk van Traven zijn weinig verwijzingen te vinden naar de actuele politiek van de jaren dertig, maar in essays en brieven sprak hij zich daar wel over uit. Hij keerde zich fel tegen nazi-Duitsland – de  verzetsgroep Die weisse Rose van Sophie en Hans Scholl is mogelijk vernoemd naar het gelijknamige boek – en hij steunde de opstand van Augusto Sandino in 1932 in Nicaragua tegen de Amerikaanse bezetter. In 1938 sloeg hij een uitnodiging af van de Spaanse anarchistische vakbond CNT (Confederación Nacional del Trabajo) om tijdens de sociale revolutie in Catalonië naar Spanje te komen om de arbeiders tot morele steun te kunnen zijn. In een brief aan de Spaanse arbeiders (in het CNT-dagblad, Solidaridad Obrera van 28 mei 1938) verklaart Traven zich solidair met de ‘heldhaftige’ strijd van de Spaanse arbeiders tegen ‘het fascistisch beest’. De brief werd in vertaling in Nederland gepubliceerd in het anarcho-syndicalistische weekblad De Syndicalist van 9 juli 1938.

In de jaren dertig bracht uitgeverij De Arbeiderspers De katoenplukkers, Het doodenschip, en De witte roos uit in het Nederlandse taalgebied. Van de Caoba-romans verschenen slechts enkele delen: Regeering, De ossenkar, Mahoniehout en Modesta. Na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland gingen de boeken van Traven letterlijk en figuurlijk op de brandstapel. Voor uitgeverij Das Büchergilde Gutenberg was het niet langer mogelijk in Duitsland boeken uit te geven. De uitgeverij verhuisde naar het Zwitserse Zürich en zette daar op beperkte schaal haar activiteiten voort. Traven kreeg in 1939 onenigheid met zijn uitgever.

Etalage boekhandel Allert de Lange, Damrak 62, Amsterdam, met exilauteurs. Midden rechts B. Travens Ein General kommt aus dem Dschungel

Toen Travens zaakwaarnemer voor Europa, Josef Wieder, in dienst bij Gutenberg, een eigen literatuuragentschap begon, stapte Traven op bij het Büchergilde. Wieder wist de uitgave van het laatste deel van de Caoba-romans onder te brengen bij de Amsterdamse uitgever Allert de Lange. Deze had sinds enkele jaren een belangrijke afdeling exil-literatuur opgebouwd, waarin vele uit Duitsland gevluchte schrijvers in hun eigen taal werden gepubliceerd, onder wie Joseph Roth, Bertolt Brecht en Stefan Zweig.
Travens boek verscheen als Ein General kommt aus dem Dschungel in april 1940, enkele weken voor de Duitse inval in Nederland. In mei 1940 werd het archief van de uitgeverij en boekhandel Allert de Lange door de Duitsers in beslag genomen en naar Duitland vervoerd.
De nog aanwezige voorraad boeken werd vernietigd. De Traven-uitgave is om die reden antiquarisch een gezocht boek. De Nederlandse vertaling van Ein General kommt aus dem Dschungel verscheen uiteindelijk pas in 1958 bij De Arbeiderspers: Een generaal uit de wildernis. Der March ins Reich der Caoba werd pas in 1976 als De mars naar het oerwoud door Meulenhoff gepubliceerd. In het kielzog van het filmsucces van The Treasure of the Siena Madre verscheen De schat in de Sierra Madre in 1948 in Nederlandse vertaling. De overige romans Die Brücke im Dschungel (1929) en Aslan Norval (1960) werden uitgegeven door de Wereldbibliotheek als De brug in het oerwoud (1959) en Aslan Norval (1961).

Hal Croves

Hal Croves
Met die laatste titel is iets merkwaardigs aan de hand. Sinds 1940 had Traven geen roman meer gepubliceerd, wel tientallen korte verhalen, vaak in Britse en Amerikaanse pulp- en detectivetijdschriften als Argosy, Manhunt, Fantastic en Short Story International. Na twintig jaar romanstilte kwam Traven met Aslan Norval. Maar is het boek wel van de hand van B. Traven, vroegen veel critici zich af. Onderwerp en schrijfstijl weken geheel af van de vroegere romans.
Er is wel gesuggereerd dat Traven niet de enige auteur van de romans zou zijn. Heeft hij mogelijk gebruik gemaakt van gegevens en verhalen die al waren geschreven en die hij alleen maar hoefde te bewerken? Immers, Marut arriveerde in 1924 in Mexico. In 1925 al verscheen Der Wobbly in Vorwärts. Uit het verhaal blijkt dat Traven beschikte over een uitstekende kennis van leefgewoonten, werkomstandigheden en geschiedenis van de Mexicaanse indianen, maar ook van landschap, natuur en gebruiken in het land. Was het voor Marut wel mogelijk om in die korte tijd deze gegevens te verzamelen en in een aantal romans te verwerken? Was er misschien sprake van een tweede persoon met wie hij samenwerkte en wiens verhalen en gegevens hij gebruikte: een ‘Erlebnisträger’ of ‘storyteller’? Dat zou mogelijk de snelle opeenvolging van zijn romans kunnen verklaren.

Pas in de jaren vijftig en zestig verscheen Travens werk ook in Engeland en de Verenigde Staten. Deze Engelstalige versies waren geen rechtstreekse vertalingen uit het Duits, maar herziene versies waarin gedeelten werden weggelaten, herschreven of toegevoegd. Zo is de Amerikaanse editie van The Death Ship vijfenzeventig pagina’s langer dan de in Europa uitgegeven edities. Voor de vertalingen en bewerkingen waren verantwoordelijk de vertaalster Esperanza López Mateos en ene Hal Croves, bij wie ook het copyright berustte. López Mateos was de zus van de Mexicaanse politicus Adolfo López Mateos, later president van Mexico (1958-1964). De onbekende Hal Croves zou in Mexico City wonen en presenteerde zich als zaakwaarnemer van Traven. Uitgevers konden niet rechtstreeks met Traven corresponderen, alle contacten liepen via deze Hal Croves. Traven zelf was nooit te spreken en bleef onbereikbaar. Met mededelingen als ‘Traven is op reis in de Mexicaanse jungle’ of ‘hij is net vertrokken naar Europa’ hield Croves belangstellenden op een afstand.
Op de filmset van The Treasure of the Sierra Madre in 1947 was Croves aanwezig als ‘technical advisor’. Regisseur John Huston besprak met hem allerlei details over het script. Traven had Huston geschreven dat alle zaken met betrekking tot de film met Croves besproken konden worden. Croves pleegde echter nooit overleg met Traven. Volgens Huston moest Croves wel Traven zelf zijn.
Na het plotselinge overlijden van Esperanza López Mateos in 1951 kwam het copyright van de Traven-romans in handen van de Mexicaanse Rosa Elena Lujan en Hal Croves. In 1957 trouwden zij. In 1959 waren beiden in Berlijn aanwezig bij de première van de Duitse verfilming van Das Totenschiff. In een hotel registreerde Croves zich als B. Traven Torsvan.

Wetenschappelijke expeditie in Chiapas, Mexico, 1926. Tweede van rechts de ‘Noorse ingenieur’ Traves Torsvan

Wilhelm II
In 1966 wist de Duitse literair historicus Rolf Recknagel met grote waarschijnlijkheid aan te tonen dat Ret Marut, de Noorse ingenieur Traves Torsvan – die in 1926 deel had genomen aan de expeditie in Chiapas – Hal Croves en B. Traven één en dezelfde persoon moesten zijn.
De Mexicaanse journalist Luis Spota wist begin jaren zestig op slinkse wijze voor Croves bestemde post te bemachtigen, waaruit hij kon afleiden dat Croves Traven moest zijn. Croves weigerde Spota te woord te staan. Stern-journalist Gerd Heidemann – die in de jaren tachtig een dubieuze rol zou spelen in de zaak van de vervalste Hitler-dagboeken – pikte het spoor van Spota op en wist Croves te spreken te krijgen. Croves ontkende Traven te zijn. Ook journaliste Judy Stone van het Amerikaanse tijdschrift Ramparts, slaagde er in 1967 niet in Croves te laten bekennen Traven te zijn. Bij hun eerste ontmoeting zei Croves tot verbazing van Stone: ‘Forget the man. What does it matter if he is the son of a Hohenzollern prince?’, verwijzend naar speculaties dat Ret Marut een buitenechtelijke zoon van de Duitse keizer Wilhelm II zou zijn. Want hoe was het mogelijk dat Marut ondanks de papierschaarste in 1918/1919, aan voldoende papier kon komen om zijn tijdschrift te laten drukken? Had hij wellicht connecties in hoge kringen waardoor papiertoevoer voor hem geen probleem was? Was mogelijk zijn ontsnapping na zijn terdoodveroordeling in scène gezet door dezelfde connecties? Na Travens dood bleek dat hij – als anarchist! – in zijn studeerkamer jarenlang een portret van de keizer had bewaard.

In 1977 werkte BBC-journalist Will Wyatt aan een documentaire over B. Traven. Omdat Ret Marut in 1923 enige tijd in Londen had vertoefd, liet Wyatt in Britse overheidsarchieven onderzoek doen naar Marut. Marut had als Duitse revolutionair immers de aandacht getrokken van politie en geheime dienst. Een aantal malen was Marut verhoord door de Britse justitie. Op vragen naar zijn identiteit had hij telkens een andere naam opgegeven. Wyatt trok alle namen na. Slechts één van de namen bleek traceerbaar: Hermann Albert Otto Maksimilian Feige, geboren in 1882 in Schwiebus (het huidige Schwiebodzin in Polen). Niet ver daar vandaan had de latere keizer Wilhelm II een buitenhuis. Diens escapades met lokale jonge vrouwen, waren in de omgeving niet onopgemerkt gebleven. Feiges geboortedatum verschilde slechts enkele dagen van de datum die Marut in Londen als de zijne had opgegeven.

T. Torsvan, Chiapas 1926

Torsvan
Hermann Feige was de buitenechtelijke zoon van een baksteen- en tegelbakker (in het Duits: Ziegelbrenner!) en een fabrieksarbeidster. De jonge Feige had in zijn puberjaren belangstelling gehad voor politiek maar in het dorp waar hij woonde, kon hij met zijn socialistische opvattingen niet uit de voeten. In 1907 had hij het ouderlijk huis verlaten en hij keerde er nooit terug. Vanuit Londen stuurde hij in1923 nog een ansichtkaart naar zijn familie met de mededeling dat hij in de problemen zat. Daarna liet hij nooit meer iets van zich horen.
Maar was Feige ook werkelijk de latere Marut-Croves-Traven? Wyatt wist in Duitsland een jongere broer en zus van Feige op te sporen. Geconfronteerd met foto’s van Croves, meenden zij hun broer te herkennen: een mooie ondersteuning van de bevindingen van Wyatt maar geen waterdicht bewijs. Later liet Wyatt foto’s van Feige, Croves en Marut vergelijken door een gespecialiseerde justitiedeskundige, zonder dat Wyatt liet weten om wie het ging. Diens conclusie was: het gaat hier absoluut om één en dezelfde persoon. (1)

Otto Feige, Ret Marut

Literair historicus Karl S. Guthke publiceerde in 1991 een voortreffelijke studie over werk en leven van B. Traven: B. Traven, Biographie eines Rätsels. Guthke gelooft niet in de theorie van Wyatt en stelt daar een nieuw verhaal tegenover: Marut zou de zoon zijn van een Duits toneelspelersechtpaar dat vaak in de Verenigde Staten optrad. Marut zou ook daar geboren kunnen zijn. Guthke weet zijn theorie echter niet met bewijs te ondersteunen. Traven heeft eens geschreven dat hij als Berick Torsvan in 1890 in Chicago was geboren. Uit de burgerlijke stand van Chicago blijkt dat er inderdaad in 1890 iemand met die naam geboren is. Onderzoekers Wyatt en Guthke konden destijds nog niet over die informatie beschikken. Die geboorte bewijst niet dat deze persoon de latere Marut-Traven is, maar wel dat Traven er van op de hoogte was. Traven gebruikte deze gegevens later voor de aanvraag van zijn Mexicaanse nationaliteit.

Ret Marut, Londen, 1922

 

Dwaalspoor
Voor een auteur die aan de inhoud van zijn werk alle belang hechtte en verkondigde dat zijn biografische gegevens onbelangrijk waren moet het ironisch geweest zijn dat zijn persoon juist zo veel belangstelling opriep. Anderzijds heeft Traven door het voeden van de geheimzinnigheid, het mysterie ook zelf in stand gehouden.
Eenmaal in Mexico moet Marut besloten hebben zich op een andere wijze te manifesteren.
Hij creëerde de auteur B. Traven en beschreef de werkelijkheid zoals die bestond, maar ook de door hem gewenste realiteit: een revolutie, die hij in Mexico had gehoopt te vinden.
Traven wilde zich uiten, maar niet tegelijkertijd de Beierse revolutionair Ret Marut zijn. Daar ligt de kiem van zijn dubbelzinnige geheimzinnigheid. Als ter dood veroordeelde wilde hij onvindbaar zijn, als schrijver was hij op erkenning uit. Enerzijds wiste hij zijn sporen uit, anderzijds zette hij geïnteresseerden in zijn werk en persoon toch weer op een spoor, zij het vaak een dwaalspoor. Maar ook dat was niet nieuw. De laatste zin op de achterpagina van het laatste nummer van Der Ziegelbrenner is Maruts afscheid van het oude continent en van zijn identiteit: ‘In verschiedenen Gegenden und Stadten Deutschlands haben sich Männer und Frauen gezeigt, die behaupteten, ‘Der Herausgeber des Ziegelbrenner’ zu sein. Wer immer es auch sein mag, der das behauptet, er ist in jedem Falle ein Betrüger, weil der Herausgeber (noch) keine Ursache hat, die verfaulende Offentlichkeit aufzusuchen.’

Nieuwe feiten
De speurtocht naar de ware identiteit van Marut-Traven is niet ten einde. Incidenteel komen niet eerder ontdekte feiten boven tafel, die vervolgens weer nieuwe vragen oproepen.
Zo bleek dat Irene Mermet, de vriendin van Ret Marut, in 1923 op Ellis Island arriveert om de Verenigde Staten binnen te gaan. Als contact- en vertrouwenspersoon gaf zij ene Arthur Lysaght op, vertegenwoordiger, woonachtig in Hudson, New York. Wie was hij? Familie, of een vroeger contact uit Duitsland? De naam is niet eerder in verband gebracht met Traven.
Geen enkele Traven-onderzoeker heeft dit spoor tot nu toe onderzocht. Lysaght blijkt Amerikaan, maar bezocht Duitsland rond 1886. Hij trouwde daar met de uit Keulen afkomstige Auguste Warnecke (geboren in 1868). Pas in 1903 vertrekt zij naar Amerika om zich bij haar man te voegen. In 1920 vraagt zij daar een paspoort aan om Europa te kunnen bezoeken. Ze vertrekt rond 15 januari 1921 met de Holland-America Line naar Europa. Als reden van haar paspoortaanvraag geeft ze op: ‘to visit Holland to see my son’. Rond die tijd verblijft de rondzwervende Ret Marut, zonder papieren, in Rotterdam. Zou Auguste Lysaght misschien een wanhopige moeder kunnen zijn die haar zoon – Ret Marut? – in Nederland uit de problemen wil halen?

Noot, bronnen en literatuur
[1.] De BBC-documentaire van Will Wyatt, B. Traven, A Mystery Solved (1977) is te zien op Youtube:

De gegevens over de bezoeken van Irene Mermet aan Mexico, de geboortegegevens van Berick Torsvan en de informatie over Arthur en Auguste Lysaght ontdekte de auteur van dit artikel op www.ellisisland.org, www.familysearch.org en www.ancestery.com.

Dit artikel is een geactualiseerde versie van een artikel met dezelfde titel in De Parelduiker 2, 2012.
– Johannes Beck e.a., Das B. Traven Buch, Hamburg, Rowohlt, 1976
– Karl S. Guthke, B. Traven, Biographie eines Rätsels, Diogenes verlag, Zürch, l990
– Jan-Christoph Hauschild, Das Phantom. Die fünf Leben des B. Traven, Tiamat 2018
– Jonah Raskin, My Search for B. Traven, Methuen, New York, l980
– Rolf Recknagel, Beiträge zur Biographie des B. Traven, Verlag Klaus Gühl, 1977
– Ernst Schürer & Philip Jenkins (Ed.), B. Traven, Life and Work, The Pennsylvania State University Press, University Park/London, 1986
– Judy Stone, The Mystery of B. Traven, William Kaufman Inc., Los Altos, Cal.,1977
BT (B. Traven) Mitteilungen No. 1-36, Verlag Klaus Gühl, Berlin, l978
– B. Traven/Ret Marut, Der Ziegelbrenner, De Boekenvriend, Hilversum/Limmat Verlag, Zürich, 1967
– Will Wyatt, The Man who was B. Traven, Jonathan Cape, London, 1980
– Will Wyatt: Why won’t the buffs face the facts? in: The Daily Telegraph 28-1-1995
– Heidi Zogbaum, B. Traven: A Vision of Mexico, SR Books, Wilmington, Del., 1992




Boerenbruiloftghurt en schabouwelijk: neologismen en vergeetwoorden

Taal leeft. Dat wil zeggen dat er woorden verdwijnen, dat er nieuwe woorden bij komen of bestaande woorden een tweede of andere betekenis krijgen. Dat woorden verdwijnen is wel erg neutraal gezegd. Dat nieuwe woorden of betekenissen ontstaan, wordt meestal goed geboekstaafd, bijvoorbeeld in taalrubrieken in dag-, week- of maandbladen, in boeken die een overzicht van nieuw aangetroffen woorden bieden of in verkiezingen van het woord van het jaar. En in elke nieuwe druk van de serieuze woordenboeken staan honderden neologismen ofwel nieuwvormingen.

Zulke overzichten zijn er niet van woorden die niet of nauwelijks meer gebruikt worden, woordenboeken schrappen gewoon wat niet meer in de gratie is, het valt niet op dat je een bepaald woord al een paar jaar niet meer gehoord hebt. Woorden verdwijnen niet, ze sterven af.

Dat wordt duidelijk zichtbaar als er toch eens een poging tot overzicht gedaan wordt, zoals in 1000 vergeetwoorden om te koesteren (Utrecht/Antwerpen, 2015). Daarin staan honderden woorden die aangedragen zijn door luisteraars van het radioprogramma de Taalstaat, die een bedreigd of inmiddels uitgestorven woord opperden en aldus het “Gezelschap Van Geadopteerde Vergeetwoorden” vormden.
Woorden als stoop (oude maat voor vloeistoffen), geverseerd (bedreven, ingewijd in), mitsgaders (alsook, benevens) en peeuwen (klagen, jeremiëren). Of winterkeuken (gerechten die ’s winters gegeten worden), schabouwelijk (zeer bedenkelijk, heel slecht), druistig (wild, onbesuisd), kwispedoor (spuwbak) en kalefakker (praatjesmaker).
De schrijfster Nelleke Noordervliet, die de selectie deed, stelt in haar Inleiding: “Dat woorden in onbruik raken is niet verwonderlijk, maar met hun verdwijnen nemen ze een heel klein stukje geschiedenis met zich mee.” En: “Nee, we kunnen niet alles redden. Maar we kunnen wel onze taal in al haar rijkdom gebruiken.”

Corona
Neologismen ontstaan vaak in een cluster, een woordfamilie, een qua thema of vakgebied samenhangend geheel. Voor de hand liggende voorbeelden zijn popmuziek – rap, ska, grunge, ambient, noise – en de digitale revolutie, de wereld van printen en appen, van vlog en sexten.
Een actueel voorbeeld van zo’n cluster biedt de coronapandemie. Die heeft inmiddels al zo veel nieuwvormingen doen ontstaan, dat Ton den Boon, hoofdredacteur van de Dikke Van Dale, er een heus boek mee kon vullen: De taal van het nieuwe normaal. Corona in 1000 en enige woorden (Varik, 2020). Uiteraard komen daarin de termen ter sprake die sinds enige tijd tot ons dagelijks spraakgebruik horen, van af- en opschalen tot lockdown, van virusdreiging en vaccinatiewedloop.
Maar het bevat ook pareltjes, met soms wel een beetje erg ruime toelichting: “doornroosjedeal: afspraak waarbij een levensvatbare onderneming die door bijzondere omstandigheden, zoals corona, financieel in moeilijkheden verkeert tijdelijk uitstel van betaling van de schuldeisers krijgt om niet failliet te hoeven gaan, zodat de onderneming bij een normalisering van de omstandigheden door kan; genoemd naar het sprookje Doornroosje van de gebroeders Grimm, dat gaat over een prinses die door een betovering honderd jaar in slaap ligt in een door doornstruiken omgeven kasteel, totdat een prins haar komt wakker kussen.”, “huidhonger: behoefte aan fysieke aanraking, m.n. bij mensen die langdurig alleen moeten zijn, bv. wanneer ze in hun eentje in quarantaine of zelfisolatie zitten”, “niesdab: niesreflex waarbij iemand zijn neus naar zijn elleboogholte van zijn ene arm brengt en daarin niest, terwijl hij zijn andere arm zijdelings omhoogsteekt, zo genoemd naar de dansmove dab” en “hoestschaamte: schaamte die iemand ervaart als hij hoest in het gezelschap van anderen die weleens zouden kunnen denken dat hij een ziekte heeft waardoor hij anderen zou kunnen besmetten”. Het is niet gewaagd te stellen, dat de meeste van deze woorden en uitdrukkingen zeer tijdgebonden zijn en een volgende druk van de Dikke Van Dale niet zullen halen.
Den Boon ziet trouwens een parallel tussen de opmars van het virus en de groei die hij verwacht voor de pandemieneologismen: ”Lexicografisch gezien is dit niet meer dan een eerste inventarisatie van de coronawoordenschat, waarvan de omvang zich de komende jaren ongetwijfeld verdubbelt of verdrie- of verviervoudigt.”
Hij schreef overigens ook, samen met Julius ten Berge, het Verdwijnwoordenboek. Woorden die wegvielen uit onze woordenschat (’s-Hertogenbosch, 2008).

Scrummen
Waar vergeetwoorden bij gebrek aan gebruik langzaamaan uit beeld verdwijnen, is van nieuwvormingen meestal wel duidelijk waar en wanneer zij het licht zagen. Als Geert Wilders in de Tweede Kamer de hoofddoekjes van moslima’s “kopvodden” noemt, mag u rustig aannemen, dat daar brainstormsessies aan voorafgegaan zijn om tot een term te komen die tegelijk zo kwetsend mogelijk is en makkelijk in het spraakgebruik blijft hangen.
Dus als uw vaatwastabletten “zijdeglansparels” blijken te bevatten of in uw half volkoren zit “broodverbetermiddel“, stel u daarbij dan gerust een sessie voor waarin duur betaalde en daarom in strak pak gestoken en in door de zaak geleasde Maserati’s rond rijdende copywriters in lange vergaderingen en via speelse associatie-rondes tot die briljante vondsten komen. Japke-d. Bouma kent die sessies uit eigen ervaring en geeft in Ga lekker zèlf in je kracht staan. De ergste clichés op kantoor (Amsterdam, 2019) een vermakelijke blik in zo’n brainstormzitting, al heet dat tegenwoordig in die praktijk “scrummen”:
“Scrummen is een hele toestand met regels, rollen en pokerkaarten (..). Dat lijkt allemaal niet zo revolutionair, maar het grote voordeel van scrummen is dat er voor al die dingen die we al miljarden jaren hetzelfde deden nu allemaal chille Engelse woorden zijn verzonnen.
Zo heet een manager een ‘scrum master’, heet het begin een ‘kick off’, werk je niet, maar hou je korte ‘sprints’, heet de baas een ‘product owner’, heeft de klant een ‘user story’, en wordt de vergadering ‘stand up’ genoemd omdat je er bij moet staan want anders wordt het een gewone vergadering en dat is niet hip.”

Karnevers
Zo’n explosieve combinatie van creativiteit en speelsheid leidt gemakkelijk tot excessen, althans lexicografische. Een praktijkvoorbeeld.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw was het oma. Grootmoeders cake, de opoe-fiets, grandma’s freshly baked cookies: als het maar op de een of andere manier aan een grootmoederfiguur was gekoppeld, gaf dat een product meteen een aura van ouderwetse betrouwbaarheid, vooroorlogse degelijkheid en onweerstaanbare nostalgie.
De advertenties en reclamecampagnes wedijverden om het meest getrouwe cliché van de oer-oma: een door het leven gegroefd gelaat maar met liefdevolle ogen, een brilletje – niet het allergoedkoopste uit de winkel maar toch onmiskenbaar van het ziekenfonds -, vertederend krullende grijze lokken, blauwgrijze spoeling van Schwarzkopf en een zwarte omslagdoek (zelf gehaakt!) rond de schouders tegen een kille nazomerbries.
Maar aan grootmoeders wervingskracht kwam in de jaren tachtig een einde toen de Hema – toch al nooit te beroerd om op een tendens in te haken – de opoefiets in haar kleurenfolders opnam. Toen moesten de reclamemakers uitkijken naar een ander clichébeeld. Nou ja, clichébeeld, in reclametermen heet dat vermoedelijk ‘een vergeneraliseerd individu met grote identificeringswaarde’. En dat werden Jan en Marie.
Lang voor het op het Binnenhof begon door te dringen, hadden de reclamejongens namelijk al heel scherp door dat het milieu een onderwerp met toekomst was: uitgestrekte groene weiden, tevreden grazende koeien, imposante wolkenluchten boven een polderdijk; u dacht toch niet dat Martine Bijl voor haar lol tussen de spitskolen zat?

Pieter Bruegel de Oude – De boerenbruiloft (1567 of 1568)

De mensen hadden weer behoefte aan bewust eten, aan vers en gezond, aan goed kauwen voor je het doorslikt. Uit die filosofie kwam de boerenlandmelk voort. Vanuit die gedachte werd de met natuurlijke rechtsdraaiende melkzuren verrijkte drinkyoghurt ontworpen. Met dat beeld voor ogen kwam iemand op het idee de eeuwenoude hangop ‘umer’ te gaan noemen en op het deksel “herinnert aan hangop” te zetten.
En het werkte. Wat het verschil was, wist geen mens, maar het heette boerenland-dit of karnevers-dat, en dus werd het gekocht. En gevreten. Maar er is een grens, zelfs voor reclamemakers. Die werd bereikt toen P.N. – voluit: Boerderijmelkveredeling P(uur) N(atuur), dat zegt eigenlijk al genoeg – een “overheerlijke zachtzure standyoghurt” op de markt bracht. (Standyoghurt is, volgens mijn op kringlooppapier gedrukte macrobiologische encyclopedie, een lobbige roeryoghurt. Nu weet ik nog niets.)
Op de beker waarin dit kostelijk vocht verpakt is, prijkt met gepaste trots de naam: Boerenbruiloftghurt van Jan en Marie. Daaronder staat een hoogst onduidelijke afbeelding. Een bejaarde, wat kromgetrokken man giet een emmer leeg in een melkbus – dat zal Jan zijn – en wat verder zit iemand in zo’n alle geslachtskenmerken vervagende overall een koe te melken; dat moet dus Marie wezen.
Wat die twee oudjes, die tweemaal daags door noodweer en tegenwind het land op moeten om de uiers te legen, met een boerenbruiloft van doen hebben, is volmaakt onbegrijpelijk. En dat is misschien ook wel juist de bedoeling, want wat een boerenbruiloft – hossen, hijsen, speeksel dat uit de mondhoeken druipt, een eeltige hand die onder een rok tast; ja, als het op clichés aankomt, weet ik ook van wanten – met de lobbigheid van dioxinevrije melkzuren te maken heeft, zou zelfs de duurst betaalde reclamejongen, Maserati of niet, nog niet duidelijk kunnen maken.


Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Zoveel soorten van verdriet: poëziecitaten in rouwadvertenties

Dood ben ik pas als jij me bent vergeten
Rust nu maar uit
Weggaan is iets anders dan het huis uitsluipen

Het gebruik om iemands overlijden publiekelijk te melden door middel van een rouwannonce in een dagblad is zeker meer dan twee eeuwen oud. Puck Kooij heeft er een boek aan gewijd. De titel, Heden gij, morgen ik. Gedenken in proza en poëzie (Amsterdam, 1995) is een variant op het gezegde “Heden ik, morgen gij” (in het Latijn hodie mihi, cras tibi), afkomstig uit een apocrief bijbelboek, met de betekenis “Wat mij vandaag overkomt, kan u morgen treffen”.

Kooij stelt in haar boek, dat de eerste rouwadvertentie verscheen in de “Oprechte Haarlemse Dingsdagse Courant van den 16 Augustus, 1791”. Die luidde

’s Gravenhage den 15 Augustus. ”In den nacht van den 12 op den 13 deezer, is alhier, aan den gevolgen van eene Borstkwaal, in den ouderdom van byna 67 Jaaren, overleden, de Wel-Eerwaardige en zeer Geleerde Heer CASPARUS VAN DER HEIDE.{..}
Zyne Assche ruste in vrede, en zyn Aandenken blyve in zegen, by alle zyne binnenlandsche en buitenlandsche Vrienden en Bekenden, aan welken mits deezen, hun geleeden verlies wordt bekend gemaakt, door den aangestelden Testaments-Executeur.“

Was de toon van zulke aankondigingen, hoewel plechtig, vooral zakelijk en informatief, gaandeweg verandert die. Kooij: “Halverwege de 19 de eeuw worden advertenties gekenmerkt door een soberder woordgebruik. (..) Spectaculaire veranderingen in de rouwadvertenties in vorm en inhoud deden zich vooral voor in de jaren negentig van de 20 e eeuw. De uitlatingen en uitroepen werden steeds creatiever en vrijmoediger, zodanig dat van terughoudendheid nauwelijks meer sprake is en de ‘emotie-cultuur’ hoogtij vierde.”

Tot die veranderingen hoort sindsdien ook het in de annonce opnemen van poëzieregels die een gemoedstoestand weergeven, hetzij nog door de overledene bij leven zelf bepaald, hetzij door de nabestaanden. Rouwpoëzie is minder bekend onder de naam funeraire poëzie, wat afstamt van het Franse funéraire, een begrafenis betreffend. Het komt ook voor in het woord funerarium, rouwcentrum.

Misschien wel het meet sprekende voorbeeld van de rol die een poëziecitaat ging innemen in de rouwannonce, is een gedicht van Nel Benschop (1918-2005):

In memoriam voor een vriend

Rust nu maar uit – je hebt je strijd gestreden.
Je hebt het als een moedig man gedaan.
Wie kan begrijpen, wat je hebt geleden?
En wie kan voelen, wat je hebt doorstaan?
Rust nu maar uit – je taak is afgekomen;
vandaag heeft God de kroon op ’t werk gezet
dat je eenmaal in Zijn kracht hebt ondernomen.
De zin was af. God heeft een punt gezet.
Maar ‘t valt ons moeilijk om de zin te vatten
van ‘t zwijgen van je laatste harteklop.
Misschien alleen maar dit: de afgematten
en moeden varen als met arendsvleuglen op …

Benschops bundels horen tot de best verkochte in ons land en de beginregel(s) van dit In memoriam horen tot de meest geciteerde. De columnist Nico Scheepmaker viel op dat dit citeren niet altijd geheel letterlijk gebeurde. Sterker nog, hij turfde de varianten en wijdde daar in 1985 een artikel aan voor het maandblad Onze Taal, onder de titel “Rust nu maar uit: 77 variaties”. (Het stuk verscheen ook in een bundeling van zijn columns, Maar mooi! Beschouwingen over poëzie. Amsterdam, 1992).
Zelden werd het gedicht in zijn geheel geciteerd, meestal werd volstaan met de eerste vier regels.
Varianten daarop waren bijvoorbeeld

Rust nu maar uit in vrede
Jij hebt je strijd gestreden
Geen mens begrijpt wat jij hebt doorstaan
Vol moed heb jij het begaan

of

Rust nu maar uit,
je hebt je strijd gestreden.
Wie kan voelen wat je hebt doorstaan,
wie kan begrijpen wat je hebt geleden.
Je hebt het als een moedig man doorstaan.
Rust nu maar uit

Maar vaker werd alleen de eerste regel uit eigen herinnering opgediept. Een selectie:

Wie kan beseffen wat je hebt geleden
Wie kon begrijpen wat je hebt geleden
Niemand weet wat je hebt geleden
Wie weet hoe hij heeft geleden
Geen mens weet wat je hebt geleden
Wie kan zeggen wat je hebt geleden

Opmerkelijk is, dat uit het werk van de christelijke dichteres Nel Benschop niet geciteerd wordt in christelijke bladen als Trouw. Daar treft men in rouwannonces uitsluitend citaten uit de bijbel en psalmen aan.

Na Nel Benschops In memoriam is waarschijnlijk het populairste rouwgedicht een gedichtje van Toon Hermans (1916-2000) – hij sprak zelf van versjes –:

Sterven doe je niet ineens,
maar af en toe een beetje,
en alle beetjes die je stierf,
‘t is vreemd, maar die vergeet je.
Het is je dikwijls zelfs ontgaan.
Je zegt: ik ben wat moe,
maar op een keer dan ben je
aan je laatste beetje toe.

Of zelfs twee van die versjes, al is Een vriend – “Je hebt iemand nodig stil en oprecht” – strikt genomen geen rouwvers.

Literair gehalte
Wordt het literair gehalte van het werk van Nel Benschop en Toon Hermans in vakkringen soms betwijfeld – in dat verband vallen wel eens termen als rijmelarij en versjeskunde -, de poëtische zeggingskracht van twee van onze belangrijkste dichteressen staat niet ter discussie. Het gedicht Sotto Voce van M. Vasalis (1909-1998) (de titel – letterlijk “onder de stem” – is een term uit de muziek en betekent “met ingehouden stem”) – hoort zonder twijfel tot de meest geciteerde funeraire verzen.

Sotto Voce

Zoveel soorten van verdriet,
ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo’n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, t geraamte van een blad,
vlinderlicht rustend op de aarde,
alleen nog maar zijn wezen waard.
Maar tussen de aderen van het lijden
niets meer om u mee te verblijden:
mazen van uw afwezigheid,
bijeengehouden door wat pijn
en groter wordend met de tijd.

Arm en beschaamd zo arm te zijn.

Het gedicht, waarvan gewoonlijk slechts de eerste vijf versregels geciteerd worden, heeft een tragische autobiografische bron: in 1943 overlijdt haar zoontje Dicky aan kinderverlamming, achttien maanden oud. Aan diens dood zijn ook de gedichten Phoenix I en Phoenix II gewijd.
Ogenschijnlijk afstandelijker, maar bij nadere beschouwing zeker zo indringend, niet in het minst door het veelvuldig herhalen van “zeven maal”, is De gestorvene van Ida Gerhardt (1905-1997).

De gestorvene

Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan –
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.

Over die herhaling schrijft Gerrit Komrij in zijn prozabundel In liefde bloeyende ((Amsterdam, 1999): “De dichteres spreekt een bezwerende formule uit – en meteen maar de sterkste die er is, met uit de getallensymboliek dat allerheiligste tovergetal zeven en met een Bijbelse verwijzing naar het instorten van de muren van Jericho, waar zeven priesters met zeven ramsbazuinen zevenmaal omheen liepen – het is van het eerste begin duidelijk dat haar zeven maal om de aarde te gaan meer op een processie lijkt dan op een survival-tocht met hakmes en heupflacon.”

Troost
Voor een gedicht dat niet expliciet over sterven gaat, wordt Weggaan van Rutger Kopland (1934-2012) verrassend veel geciteerd. Blijkbaar spreekt de metafoor van weggaan voor overlijden veel nabestaanden aan. En ook uit de gedachte dat het afscheid niet voor eeuwig is, zullen veel mensen troost putten.

Weggaan

Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.

Die hoop op een hernieuwd contact met of voortleven van de overledene, al is het dan ook in een andere vorm, werd een categorie op zich. Ook in Nel Benschops “A Dieu” klinkt die hoop door. De eerste vier van de twaalf regels luiden

Je bent niet dood – de Heer heeft je geroepen
bij Hem te wonen in Zijn glanzend huis;
Je hoeft geen rust en vrede meer te zóeken.
je hebt ze nu – want je bent veilig thuis.

Sprekend voorbeeld van het voortleven in andere vormen is het In memoriam dat Hanny Michaelis (1922-2007) schreef voor de joodse dichteres en verzetsstrijdster Reina Prinsen Geerligs (1922-1943). Zij werd in Sachsenhausen gefusilleerd en voor haar nagedachtenis stichtten haar ouders een prijs voor het beste literaire debuut. Het gedicht van Michaelis bleek breder toepasbaar, getuige vele rouwannonces.

In memoriam

Meen niet dat zij gestorven is –
Over de velden rijst haar schim
Ten voeten uit tegen de kim,
Ontheven aan de duisternis.
Zie hoe zij aan de einder brandt,
Een ranke, smetteloze vlam
Die lichtend aan de as ontkwam,
Gelouterd en onaangerand.
Lieflijker dan een bloesemblad
Dat geurend aan zijn knop ontviel,
Ademt haar wezen door de ziel
Van hen die zij heeft liefgehad.
En in de diepten van hun hart,
Uit doolhoven van leed ontward,
Weerspiegelt zich haar beeltenis.

Meen niet dat zij gestorven is!

Eenzelfde opeenvolging van beeldspraken biedt “Do not stand at my grave and weep”. De mythe wil, dat het geschreven zou zijn door een Britse soldaat in de Eerste Wereldoorlog in de loopgraven in Vlaanderen en bestemd was voor zijn geliefde in Engeland. De realiteit is echter een stuk minder romantisch. De tekst werd in 1932 geschreven door de Amerikaanse Mary Elizabeth Frye (1905-2004) en door haar zelf als pamflet aan de man gebracht.

Do not stand at my grave and weep,
I am not there; I do not sleep.
I am a thousand winds that blow,
I am the diamond glints on snow,
I am the sun on ripened grain,
I am the gentle autumn rain.
When you awaken in the morning’s hush
I am the swift uplifting rush
Of quiet birds in circling flight.
I am the soft starlight at night.
Do not stand at my grave and cry,
I am not there; I did not die.

Het gedicht werd al snel internationaal populair. Het is bijvoorbeeld verkrijgbaar als geplastificeerd kaartje en is in tientallen talen vertaald, onder meer in het Fries en het Nederlands.

Huil niet aan mijn graf.
Ik ben daar niet. Ik slaap niet.
Ik ben duizend winden die waaien.
Ik ben de diamanten glinstering op sneeuw.
Ik ben het zonlicht op het rijpend graan.
Ik ben de zachte herfstregen.
Als je in de morgenstilte wakker wordt,
ben ik de snel opstijgende vlucht
kalm rondcirkelende vogels.
Ik ben de vriendelijke ster die ´s nachts schijnt.
Huil niet aan mijn graf
Ik ben daar niet. Ik ben niet dood.

Dit is een van een aantal varianten, want net als het gedicht van Nel Benschop waarvan Nico Scheepmaker 77 variaties telde, komt dit vers in vele versies voor. Enkele voorbeelden van vertalingen van de eerste twee regels:

Ga niet staan huilen aan mijn graf, ik ben daar niet. Ik rust daar niet.
Huil niet aan mijn graf. Daar ben ik niet. Ik slaap niet.
Sta niet aan mijn graf, huil niet. Ik ben er niet. Ik ben niet gestorven.
Sta aan mijn graf zonder verdriet, ik ben daar niet, ik slaap er niet.
Sta niet aan mijn graf en huil, ik ben er niet. Ik slaap niet.

Jean Pierre Rawie (1951) schreef een aantal sonnetten over sterven met een grote herkenbaarheid, blijkens de vele annonces waarin een citaat uit zijn werk te vinden is. Met name de gedichten over het overlijden van zijn ouders worden veelvuldig gebruikt in rouwadvertenties.

Sterfbed

Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.

Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.

Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten

zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.

De dichter stelde zelf een bloemlezing met 47 van “de mooiste rouwgedichten” samen uit zijn oeuvre, onder de titel Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad (Amsterdam, 2003).

Pop
Een redelijk recente tendens is, dat er niet geput wordt uit de funeraire poëzie maar uit de teksten van popsongs, een trend die wellicht is ingezet met het nummer Vanmorgen vloog ze nog, uit de musical Tjechov (1991) van Robert Long en Dimitri Frenkel Frank. De meest geciteerde regels blijken vooral van toepassing als de bezongene jong overleden is:

Vanmorgen vloog ze nog
Zo onbelemmerd en gracieus
En zo verheven
Zo’n sierlijk wezentje
‘t Was geschapen om te zweven

Profaner is het gebruik van de meezinger Leven na de dood van Freek de Jonge (1944) uit 1997, een bewerking van het nummer Death is not the end van Bob Dylan op diens album Down in the groove (1988). Gewoonlijk wordt in zo’n rouwadvertentie de regel “Moet je weten Er is leven na de dood” voorafgegaan door een regel die rijmt op dood, wat niet zelden leidt tot al dan niet bedoelde ongein.
Dan is een keuze uit het werk van Bram Vermeulen (1946-2004), die jarenlang met Freek de Jonge het duo Neerlands Hoop (in Bange Dagen) vormde, een betere keus. Hij biedt daartoe twee nummers, waarvan in de meeste gevallen alleen het refrein geciteerd wordt, soms alleen de eerste twee regels daarvan, zoals van De steen, van het album Rode wijn (1988).

Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Het water gaat er anders dan voorheen.
De stroom van een rivier hou je niet tegen.
Het water vindt altijd een weg omheen.

en soms ook alleen de laatste twee, zoals van Testament (op Vriend en vijand, 1991)

Als ik dood ga, huil maar niet
ik ben niet echt dood moet je weten
‘t is maar een lichaam dat ik achterliet,
dood ben ik pas als jij me bent vergeten

Veel gebruik wordt er ook gemaakt van de tekst van Zeg me dat het niet zo is van Frank Boeijen (1957), te vinden op zijn album Een zomer aan het eind van de twintigste eeuw (1989).

Zeg me dat het niet zo is
Zeg me dat het niet zo is
Zeg me dat het niet waar is

Kom we gaan, trek je jas aan
Anders wordt het te laat
Kom eens hier
Ik houd je vast
Ik laat je nooit meer gaan
En ik vertel je een grap die je laat huilen van de lach
En we vergeten de blikken van de mensen in de stad

We doen net alsof het niet zo is
Alsof het niet zo is
Alsof het niet waar is

We doen net alsof ze gewoon verder leeft
Alsof ze gewoon verder leeft
Zelfs als het niet zo is

Interessant aan de tekst is, dat wat een gesprek tussen twee geliefden lijkt in de laatste drie regels een monoloog blijkt te zijn gericht tot de overledene. Dit is een voorbeeld van monologue morbide, een stijlfiguur die in de popmuziek onder meer ook is toegepast door Cat Stevens in Lady d’Arbanville, waarin de regel Why do you sleep so still? een niet te missen verwijzing is naar haar dood.
Door gebruik te maken van poëziecitaten, kunnen nabestaanden – en in toenemende mate de overledene zelf al bij leven – hun gevoelens beter onder woorden brengen, ook al zijn dat woorden van anderen, dan met clichés als “Tot ons leedwezen”, “Diep bedroefd geven wij kennis” en “Volkomen onverwacht is ons ontvallen“.


Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Een bom in Londen – Joseph Conrad, zijn roman The Secret Agent en een Franse kleermaker

Greenwich Royal Observatory

De Pools-Engelse schrijver Joseph Conrad (1857-1924), auteur van onder meer Heart of Darkness en Lord Jim, liet zich voor zijn roman The Secret Agent (1907) inspireren door een ware gebeurtenis: een poging tot een bomaanslag op het Greenwich Royal Observatory in 1894. De gebeurtenis was niet meer tot dan de aanleiding voor de roman, stelde Conrad. Van de achtergronden ervan zou hij niet op de hoogte zijn geweest. Maar was dat wel zo? Wat waren dan deze achtergronden?

Joseph Conrad

Revolutionairen
In The Secret Agent beschrijft Conrad hoe Adolf Verloc, een winkelier in brocante, pornografie en voorbehoedsmiddelen, de broer van zijn vrouw aanzet een aanslag te plegen op het Greenwich Royal Observatory. Het verhaal speelt zich af in 1886. Verloc behoort tot een geheime anarchistische groep die in Londen opereert. Maar ook verricht hij hand en spandiensten in opdracht van een buitenlandse – Russische? – ambassade. Een diplomaat van de ambassade vertelt dat zijn land de Britse respons op de activiteiten van revolutionairen uit zijn land te zwak vind. Een eventuele aanslag zou de waakzaamheid zeker opvoeren. Verloc weet zijn inwonende zwager Stevie, een jongen met een verstandelijke beperking, aan te zetten een bomaanslag te plegen op het Greenwich Royal Observatory.
Ook heeft Verloc goede contacten met hoge politiefunctionarissen. Die laten hem bij de voorbereidingen oogluikend zijn gang gaan.
Met een bom in de zak van zijn overjas, struikelt Stevie halverwege het pad heuvelopwaarts naar het observatorium en blaast zichzelf op. Een briefje dat wordt gevonden in de resten van zijn overjas, zet de politie op het spoor van Verloc. Wanneer zijn vrouw Winnie achter de waarheid komt, zijn de gevolgen voor Verloc noodlottig: hij wordt door Winnie vermoord.
Wanneer Winnie daarna vlucht en een nieuw leven wil beginnen, blijkt ook haar geluk van korte duur.

Persiflage
Naast dit tragische familiedrama kent het boek ook een luchtiger kant. Zo is de karakterschets die Conrad geeft van de anarchistische kringen waarin Verloc verkeert, nogal dik aangezet, een persiflage bijna. De leden van zijn geheime anarchistische groepje worden neergezet als grotesk orerende beroepsrevolutionairen, die soms de zelfkant van de maatschappij nauwelijks ontstegen lijken te zijn. Karikaturale personages weliswaar, maar toch geïnspireerd op bestaande personen uit de anarchistische beweging. Michaelis, de filosoof van de groep, lijkt geënt op Michael Bakoenin en Peter Kropotkin, twee van de grote denkers van het anarchisme. Een ander lid, bijgenaamd The Professor, is een deskundige in explosieven, en vertoont grote gelijkenis met de Duitse anarchist Johann Most, onder meer auteur van het boekwerkje Revolutionäre Kriegswissenschaft, een handleiding tot het fabriceren van bommen.
Centraal staat in het boek echter de aanslag die Stevie moet gaan plegen: een vrijwel exacte kopie van wat er op 15 februari 1894 gebeurde op het wandelpad naar het Greenwich Royal Observatory.

Martial Bourdin

Motieven
Op die dag verliet de Franse anarchist Martial Bourdin zijn kamer in Fitzroy Street in Londen.
Bij zich droeg hij een handgemaakte bom. Op Westminster nam hij de tram naar Greenwich Park. Daar nam hij een pad naar het Royal Observatory. Halverwege de heuvel kwam hij vermoedelijk ten val waarbij de bom tot ontploffing kwam. Zwaar gewond werd Bourdin naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis vervoerd. Zonder dat hij zijn naam noemde of iets zei over zijn motieven, overleed hij daar een half uur later. Waarschijnlijk had hij een aanslag willen plegen op het observatorium.
Het is altijd een raadsel gebleven wat Bourdins beweegredenen voor de aanslag waren. Het observatorium gold niet als een markant kapitalistisch symbool. Ook als symbool van de Britse staat lijkt het vergezocht. Iets als de Houses of Parlement zou in dat geval meer voor de hand gelegen hebben. Het observatorium diende immers in de eerste plaats de wetenschap.
Wel bevond zich in het observatorium de klok die sinds 1852 de Greenwich Mean Time (GMT) aangaf. In 1880 besloot de Britse regering deze als standaardtijd te hanteren. Met enige fantasie valt hooguit te beargumenteren dat de klok een symbool vormde voor de controle die de Britse staat dankzij de GMT uitoefende over het dagelijks leven van de arbeidende bevolking. Maar deze redenering lijkt vergezocht.
Een andere vraag die politieonderzoekers zich stelden was of de actie van Bourdin een soloactie was of dat hij bij de voorbereiding hulp had gehad. Opvallend was verder dat Bourdin een groot geldbedrag bij zich droeg. Waarom? Wilde hij na zijn daad mogelijk snel het land verlaten? En hoe was de Fransman eigenlijk in Londen verzeild geraakt en wat voerde hij er uit?

Strenge wetten
Londen was in de jaren rond 1890 een toevluchtsoord geworden voor socialisten, anarchisten, Russische nihilisten en andere revolutionairen die, op het gevaar vervolgd te worden, niet langer in eigen land konden blijven. Buitenlandse politieke bannelingen van allerlei pluimage en nationaliteit vonden in Londen makkelijk hun draai. In kringen van landgenoten werden ze snel opgenomen.
Peter Kropotkin had na zijn gevangenschap in Rusland, spoorslags het continent verlaten – Frankrijk dreigde hem uit te leveren aan Rusland – en had zich in 1886 in Londen gevestigd. Daar was hij in dat jaar betrokken bij de oprichting van de Freedom Group. Ook de Russische revolutionairen Stepniak en Félix Volkhovsky hadden zich in Londen gevestigd, evenals de Duitse anarchist Rudolf Rocker en de Oostenrijkse historicus van het anarchisme Max Nettlau.
In Frankrijk brak tijdens de jaren van het ‘anarchisme van de daad’ een ware heksenjacht op anarchisten uit. De bomaanslagen door Ravachol (1892) en Vaillant (1893) waren aanleiding voor het aannemen van strenge wetten, gericht op het vervolgen van anarchisten. Door deze Lois scélérates werd de persvrijheid aanzienlijk beknot en anarchistische propaganda verboden. Antimilitaristische activiteiten en propaganda tegen de staat waren niet langer toegestaan. Voor de anarchistische beweging in Frankrijk betekende dit een enorme aderlating. Het publiceren van tijdschriften en het organiseren van bijeenkomsten waren vrijwel onmogelijk geworden. Naar schatting zo’n vijfhonderd Franse anarchisten namen de wijk naar Londen, onder wie Louise Michel, de heldin van de Commune.

Kleermaker
Ook de Nederlandse anarchist Alexander Cohen, volop actief in de anarchistische beweging in Parijs, ondernam de reis over het Kanaal. Cohen schreef in Parijs voor een aantal anarchistische tijdschriften en was correspondent voor Recht voor Allen van de socialistische voorman Domela Nieuwenhuis. Hij was zeer goed bevriend met anarchistisch publicist en kunstcriticus Félix Fénéon en de latere anarchist van de daad Emile Henry. Henry pleegde onder meer de beruchte bomaanslag op Café Terminus in Parijs op 12 februari 1894, slechts drie dagen voor de bomontploffing in Greenwich. Voor zijn daden werd hij op 12 mei 1894 terechtgesteld. Ook Henry verbleef enige tijd in Londen.
Vanuit Parijs kwam ook de Parijse kleermaker Martial Bourdin naar Londen. Hij was 26 jaar oud, geboren in Tours. In Parijs was Bourdin lid geweest van L’Aguille (De Naald), een organisatie van anarchistische kleermakers. Na een korte gevangenisstraf voor het organiseren van een anarchistische bijeenkomst vertrok hij naar Londen waar hij werk vond in de kleermakerswerkplaats van zijn broer. In Londen werd hij een geregelde bezoeker van de Autonomie Club, waar discussie- en propagandabijeenkomsten werden gehouden. Bourdin was een tijdje secretaris van de Franse sectie van de club. Hij was een geregelde bezoeker van de drukkerij van het tijdschrift The Torch of Anarchy, voor een praatje of om de laatste nieuwtjes op te pikken.

Olivia en Helen Rossetti en vader William Rossetti

Tijdschrift
Dit tijdschrift werd tussen 1891 en 1894 gemaakt door twee zussen, Olivia Rossetti (1875-1960) en Helen Rossetti (1879-1969), dochters van de schrijver William Rossetti. Hun moeder was Lucy Madox Brown, auteur van een biografie van Mary Wollstonecraft. Haar halfzuster was de moeder van de Britse schrijver Ford Madox Ford.
Zowel vader Rossetti als oom Ford Madox Ford verkeerden in vooruitstrevende literaire en politieke kringen. Het huis van de Rossetti’s is wel beschreven als een soort salon waar progressief denkende en kunstminnende figuren graag over de vloer kwamen en van gedachten wisselden over politiek en cultuur. De Rosetti’s raakten onder meer bevriend met Peter Kropotkin, Stepniak en andere Russische revolutionairen, William Morris en George Bernard Shaw.
Nog in hun tienerjaren, beïnvloed door de brochure An Appeal to the Young van Kropotkin, besloten de zussen Rossetti een tijdschrift uit te geven, gewijd aan het anarchistisch gedachtegoed. Vanuit de kelder van hun ouderlijk huis maakten ze de eerste paar nummers en gaven ze de brochure Why I Am An Anarchist van George Bernard Shaw uit. Een vriend van de familie zorgde voor de toebehoren voor een kleine drukkerij. In Ossulston Street, in een arme buurt van Londen, vestigden ze de drukkerij en de redactieruimte van het tijdschrift. De drukkerij werd een aanloopplek voor allerlei actieve anarchisten, en diende ook als vergaderlokaal. Vaak werd er gezamenlijk gegeten. Max Nettlau was een geregelde bezoeker, net als Louise Michel en de Italiaanse anarchist Malatesta. Alexander Cohen liep er regelmatig binnen, evenals Emile Henry en Martial Bourdin.
In The Torch verschenen artikelen van onder anderen Louise Michel, Sébastien Faure, Malatesta, Emile Zola, Octave Mirbeau en de jonge Ford Madox Ford. De impressionistische schilder Camille Pissarro maakte enkele tekeningen voor het blad. Alexander Cohen schreef voor The Torch een fel artikel waarin hij de zojuist wegens homoseksualiteit veroordeelde Oscar Wilde verdedigde, en het artikel The Case for Mrs. Eden, waarin hij als een van de eersten in de Engelse taal, voor de vrouw het recht op abortus bepleitte.[1]

Provocateur
Conrad had weliswaar een ware gebeurtenis als uitgangspunt voor zijn roman genomen, maar hij stelde dat de inhoud verder geheel aan zijn verbeelding was ontsproten. Destijds, in 1894, zo beweerde hij, waren de berichten over de geplande aanslag hem volledig ontgaan omdat hij in het buitenland verbleef. Conrad was in Frankrijk, maar daar kan de door Emile Henry gepleegde aanslag hem toch moeilijk zijn ontgaan. Ongetwijfeld zal de Franse pers ook naar de Greenwich bom hebben verwezen. Die was immers slechts drie dagen na de aanslag in Parijs.
Conrad hoorde pas van de Greenwich bom in 1906, zo stelde hij, toen de affaire in een gesprek met zijn goede vriend Ford Madox Ford, toevallig ter sprake kwam. Dat lijkt echter onwaarschijnlijk. Conrad wist wel degelijk meer over de achtergronden, zo schreef Ford Madox Ford later.
In het boek zet Verloc Stevie aan tot het plegen van de aanslag. Ook in werkelijkheid was het aannemelijk dat een provocateur actief betrokken was bij de voorbereidingen. Verschillende bronnen maken althans melding van de rol van een politiespion.
Sir Robert Anderson, in 1894 Second Assistant Commissioner van de Metropolitan Police, schreef later in zijn memoires dat de politie van te voren op de hoogte was van activiteiten van Bourdin, maar die dag niet kon ingrijpen. Toen Bourdin op 15 februari 1894 zijn huis verliet, werd hij gevolgd maar in het straatgewoel raakte men hem kwijt. Anderson ‘vergat’ echter te vermelden dat zijn eigen dienst kennis had van de voorbereiding van een aanslag en Bourdin min of meer zijn gang had laten gaan.

Ford Madox Ford

‘Halve gek’
In een brochure over de affaire beweerde de anarchist David Nicoll destijds dat H. B. Samuels, de zwager van Bourdin en uitgever van het anarchistische blad Commonweal, een politiespion was. Hij zou Bourdin tot zijn daad hebben aangezet. Nicoll beweerde dat een man genaamd Fauset McDonald het zwavelzuur voor de bom aan Bourdin had geleverd. Ook anderen uit de beweging onderschreven de beweringen van Nicoll over Samuels.
Toen Nicholl echter meer personen uit de beweging ervan ging betichten voor de politie te spioneren, kreeg hij een deel van de beweging tegen zich. Prominente anarchisten als Kropotkin en Charlotte Wilson distantieerden zich in een open brief van Nicholl. De rol van Nicholl was daarmee uitgespeeld, maar in de Engelse beweging bleef de affaire nog jaren doorsudderen.
Het meest overtuigend zijn echter de verklaringen van Ford Madox Ford (1873-1939). Als schrijver is hij tegenwoordig vrijwel vergeten, ook al wordt zijn roman The Good Soldier gerekend tot één van de beste romans van de twintigste eeuw. Veel lezers kennen hem als een van de figuren in de literaire kring rond James Joyce en Ernest Hemingway in de jaren twintig in Parijs. In A Moveable Feast, de memoires van Hemingway over zijn tijd in Parijs, geeft hij een niet al te flatteus beeld van Ford.
Ford was een groot bewonderaar van Kropotkin. Vaak zocht hij hem op in zijn cottage en maakten ze lange wandelingen in de natuur. Ford was geen actieve anarchist, maar dankzij zijn contacten met de zussen Rossetti verkeerde hij aan de zijlijn van de beweging. Hij was dan ook goed op de hoogte van wat daar speelde. In zijn memoires beschrijft hij hoe hij in 1906 Joseph Conrad, die toen aan The Secret Agent werkte, had voorzien van anarchistische literatuur en hem informatie over bepaalde anarchisten had gegeven. Zelfs over het plot van de aanslag op het Observatory kon Ford inlichtingen geven, hem verteld door Herbert Asquith, de vroegere Home Secretary. Het idee van een aanslag op het Greenwich Observatory zou afkomstig zijn van een Russische agent-provocateur genaamd Azev. De Rus was in de jaren negentig actief geweest in Londen. Hij had geopperd een ‘halve gek’ in te huren en hem met een bom op pad te sturen naar het observatorium, om zodoende een reactie van de Britse regering ten aanzien van Russische revolutionairen te kunnen uitlokken.

Het ongemarkeerde graf van Martial Bourdin op St. Pancras Cemetary, Londen

Roman
Dat Martial Bourdin het slachtoffer was geworden van de manipulaties van een agent-provocateur was een opvatting die onder anarchisten in Londen breed werd gedragen. Dat blijkt ook uit de roman van Isabel Meredith uit 1903, getiteld A Girl among the Anarchists.
De roman beschrijft het wel en wee rond een anarchistisch tijdschrift genaamd The Bomb, en de drukkerij waar het vervaardigd wordt, in het Londen van rond 1894. Dat The Bomb niets anders dan The Torch kan zijn is duidelijk, want Isabel Meredith was het pseudoniem van Olivia en Helen Rossetti. De roman is geen geromantiseerd of fictief verhaal. Volgens tijdgenoten van de Rossetti’s is het een meer dan waarheidsgetrouwe beschrijving van de jaren dat de zussen het blad in Ossulton Street drukten en uitgaven. De namen van personen zijn echter gewijzigd. In de persoon Augustin Myers is niettemin Martial Bourdin te herkennen. Bourdins zwager H.B. Samuels wordt in de roman opgevoerd als zijn broer Jacob Myers. Fauset McDonald, de man die Bourdin waarschijnlijk van zwavelzuur voorzag, krijgt de naam Dr. Armitage. Alexander Cohen figureert in de roman als Armand Sylvestre. Dat Cohen bekend stond als een notoire grappenmaker wordt ook in de roman duidelijk. Ook komt hij met een ingenieus plan om een gezochte Italiaanse anarchist onopvallend uit de drukkerij te smokkelen.

Reputatie
Door literatuurcritici en –historici zijn veel studies verricht over de thema’s, opbouw, chronologie en achtergronden van The Secret Agent. Zelfs over het sfeerbeeld van Londen in de roman.
Een vraag blijft echter waarom Conrad beweerde niets te weten van de achtergronden van de affaire. Was hij misschien bang dat hij zijn serieuze reputatie als romanschrijver teniet zou doen wanneer hij zou toegeven zich verdiept te hebben in het anarchisme? Is dat ook de reden waarom hij een karikaturaal beeld schetst van anarchisten? Blijkbaar wilde hij onder geen beding met het anarchisme geassocieerd worden.
Een aantal elementen uit de informatie van Ford paste hij toe in de roman: een man met een bom op weg naar het observatorium blaast zichzelf op; de agent-provocateur en zelfs de ‘halve gek’ van Azev, geprojecteerd op de verstandelijk beperkte Stevie. Het drama van de familie Verloc voegde hij eraan toe.
Aan de Schotse politicus R.B. Cunninghame Graham schreef hij in 1907: ‘ …I am glad you like the S. Agent. Vouz comprenez bien that the story was completely written without malice. It had some importance for me as a new departure in genre and as a sustained effort in ironical treatment of a melodramatic subject, – which was my technical intention…’

Alexander Cohen

Verontwaardiging
Enkele dagen na de ontploffing schreef een Nederlandse krant: ‘De man, die met de ontplofbare stoffen in zijn zak te Greenwich struikelde en op de meest pijnlijke wijze zelf het slachtoffer werd der vernietigingswerktuigen, waarmede hij de maatschappij bedreigde, schijnt in relatie te staan tot andere te Londen vertoevende anarchisten. Door de bij hem gevonden papieren zal het misschien aan de Engelsche politie gelukken, eenige gevaarlijke personen het land uit te zetten.’
Daarmee verwoordde de krant in eerste instantie de verontwaardiging bij de Britse pers en in de publieke opinie. De woede zakte echter snel weg toen meer en meer duidelijk werd dat de politieautoriteiten een dubieuze rol in de affaire hadden gespeeld. Arrestaties in verband met de zaak bleven uit en niemand werd het land uitgezet.
Alexander Cohen besteedt in zijn memoires Van anarchist tot monarchist (1936) slechts enkele regels aan het gebeuren. Hij noemt Bourdin zelfs niet bij naam, maar geeft wel keurig antwoord op de vraag wie nu eigenlijk blaam trof in de affaire: ‘De énige ‘outrage’, of vóórbereiding daartoe, die, destijds in Engeland plaats had: men vond […] het verminkte lichaam van een, door de bom die hij vervoerde uiteengereten persoon, een Frans kleermaker, wiens naam mij is ontschoten, deze aanslag, zeg ik, werd vrij algemeen toegeschreven aan den overdreven dienstijver der continentale politie, die, met de oogluikende instemming van Scotland Yard, m.a.w. van de Engelse Intelligence Service, de Britse regering wilde nopen tot de uitbanning van de reeds in Engeland vertoevende, en het niet-toelaten, op haar grondgebied, van toekomstige anarchistische uitwijkelingen. Maar de grove toeleg was zódanig in het oog gelopen, dat zelfs de aanvankelijk het hevigst misbaar makende kranten al gauw haar gekunstelde verontwaardiging tegen de, van Albions gastvrijheid misbruik makende ‘foreign criminals’ lieten uitgloeien als een stervend stoppelvuurtje.’

Noot:
[1] Op 12 juni 1895 schreef Alexander Cohen aan Domela Nieuwenhuis: ‘Die lui [van The Torch] krygen nog steeds Recht voor Allen niet in ruil van hun blad, in weerwil van myn herhaald verzoek en uwe belofte. Waarom niet?’




StAWIL: Steun Acroniem – Weg met Initiaal- of Letterwoord

In het spraakgebruik wordt elke schrijfwijze die korter is dan het volledige woord of de volledige woorden – KNVB, NPO, bios, svp, VARA, p.n.o.k., O.T, bv. – een afkorting genoemd. En als er al een onderscheid wordt aangebracht, is het tussen letterwoord – UNO, JAC – en afkorting de rest.

Er is een verfijnder – en zinniger – indeling te bedenken. Dat is bijvoorbeeld gedaan door Dr. C.G.L. Apeldoorn. In het ‘Voorbericht’ bij zijn Afkortingen (Utrecht, 1983) oppert hij een indeling in verkortingen, afkortingen en initiaalwoorden.

De driedeling van Apeldoorn maakt het volgende onderscheid :
1. verkorting, waarbij het eind van een woord – prof(essor) – of het begin van een woord – (auto)bus – wordt weggelaten;
2. afkorting, waarbij van een of meer woorden een of meer letters gebruikt worden: m.m., B.Z.N., v.m., h., n.v.t.;
3. initiaalwoord.

Die laatste groep valt in drie soorten uiteen: 1. de initialen vormen een uitspreekbaar woord (AVRO, FIFA); 2. ze zijn niet als één woord uit te spreken (CDA, NCB, PVC); 3. om er een normaal uit te spreken woord van te maken, neemt men meer dan alleen de beginletters (BENELUX).
Een bezwaar tegen Apeldoorns indeling is, dat er drie te onderscheiden vormen onder één term (initiaalwoord) gebracht worden, terwijl één daarvan (PSP, DDR, WVC, enz.) onder zijn eigen definitie van ‘afkorting’ valt en een andere (FEBECOOP: Federatie der Belgische Coöperatieven) zich niet tot de initialen beperkt.

De resterende vorm (UNIFIL, NOS) is derhalve de zuiverste vorm van het initiaalwoord, en het is die vorm die nog altijd hardnekkig met ‘letterwoord’ wordt aangeduid. Een foeilelijk woord en nog zinledig ook, al was het maar omdat elk woord per definitie een letterwoord is, zoals ook elk getal een cijfergetal is.. Die nietszeggende, hoogst verwarrende term dient snel vervangen te worden door een betere, een duidelijke, een informatie-dragende naam. Acroniem, bijvoorbeeld.
Er is geen reden waarom dit type afkorting in het vervolg in het Nederlands níét acroniem zou heten.
En er zijn – ten minste twee – uitstekende redenen waarom we ze voortaan wèl zo zouden noemen.

De eerste is dat het initiaal- of letterwoord in alle moderne vreemde talen met deze term wordt aangeduid. De tweede reden is dat het woord acroniem is opgebouwd uit twee delen die beide in tal van gebruikelijke Nederlandse woorden voorkomen. Acro, van het Griekse akron (punt, spits, uiteinde), verschijnt bijvoorbeeld in acropolis (letterlijk: stad op de top), acrobaat (van akrobatos: op de tenen gaand) en acrofobie (hoogtevrees). Tot de mooiste reken ik acromegalie (het Griekse megas is groot; vandaar de afwijking die reuzengroei van handen en voeten veroorzaakt) en acrostichon, het gedicht waarvan de eerste letters van elke versregel een woord, naam of uitspraak vormen.
Het tweede deel van acroniem stamt van het Griekse onuma (naam) en komt voor in onder meer pseudoniem, synoniem en anoniem. Zonder overdrijven kan daarom geconcludeerd worden dat ‘acro’ en ‘niem’ al lang en in tal van samenstellingen in onze taal gebruikt worden, alleen nog niet of nauwelijks in combinatie met elkaar. Er is dus alle reden om wat tot nu toe doorgaans met letterwoord werd aangeduid, namelijk een afkorting die zich als één woord laat uitspreken, voortaan acroniem te noemen.

Historie
De laatste tijd, laten we zeggen vanaf de Tweede Wereldoorlog, is er een explosie van acroniemen, maar dat wil niet zeggen dat het verschijnsel niet al veel ouder is. Het oudste voorbeeld komt wellicht uit de bijbel: de tekst op het bord dat boven Christus’ hoofd aan het kruis bevestigd werd.
Die tekst luidt: INRI, het acroniem van het Latijnse Iesus Nazarenus Rex Iudaeorum, Jezus van Nazareth, Koning der Joden.
In de begintijd van het christendom was ICHTHUS (Grieks voor vis) het symbool voor Christus en diende het als wachtwoord voor de geheime, want verboden bijeenkomsten van de eerste christenen. ICHTHUS is de afkorting van Iesous CHristos THeou hUios Soter, Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser.
Veel meer biedt de historie niet, tot in 1602 de VOC, de Vereenigde Oostindische Compagnie, werd opgericht, al is het twijfelachtig of dat toen als één woord werd uitgesproken.
Het eerste moderne acroniem danken we waarschijnlijk aan het ontstaan van de Algemeene Vereniging Radio Omroep in 1923. Ook hierbij is het trouwens de vraag of er van het begin af AVRO gezegd is. Het lijkt me geen onredelijk criterium dat iets niet alleen een acroniem kàn zijn, maar het in de praktijk ook is. Om die reden valt bijvoorbeeld KRO uit de boot. Veilig kan gesteld worden dat het zuivere acroniem een kind van de twintigste eeuw is.

UNO en ONU
Een sector waar al snel veel acroniemen verschenen, was de voetbalsport. Met het toenemen van de FC Plaatsnaam verdwijnen de mooiste uit de publiciteit, maar bij de ware liefhebbers worden nostalgische herinneringen opgeroepen door namen als DOS en NOAD: Door Oefening Sterk; Nooit Ophouden, Altijd Doorgaan. Dat waren de dagen van Rigtersbleek en Limburgia, Enschedesche Boys en Zwartemeer. Die tijd komt nooit meer terug.
De Tweede Wereldoorlog gaf een ferme stoot tot de verdere opmars. Tot de meest praktische behoorde LIB, dat zowel in het Engels (Light Infantery Batallion) als in het Nederlands (Lichte Infanterie Bataljon) inzetbaar was, en tot de welluidendste AMACAB (Allied Military Administration, Civil Affairs Branch).
Maar pas na die oorlog nam het gebruik van acroniemen serieuze vormen aan. De UNO ontstond, de United Nations Organization, en de NATO, de North Atlantic Treaty Organization. In het Frans bestaan ze precies andersom maar niet minder acroniem: ONU en OTAN. Door de UNO werden andere organisaties in het leven geroepen. Daaronder UNICEF, het United Nations International Children’s Emergency Fund, en UNESCO, de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization.

Vruchtbare bronnen zijn ook het onderwijs – de Mammoetwet bracht ons, onder veel meer, MAVO en HAVO, LEAO, MEAO en HEAO – en de sociaal-economische hoek. De SER, de Sociaal-Economische Raad, heeft zijn licht laten schijnen over deels door de tijd al achterhaalde onderwerpen als de VAD, de VermogensAanwasDeling, de WIR, de Wet op de InvesteringsRekening, APO, een ArbeidsPlaatsenOvereenkomst, en VUT, Vervroegde UitTreding.
Tot de jongste lichting behoren acroniemen uit het ARC, het Alternatieve Relaties Circuit, zoals de LAT-relatie, Living Apart Together, de WOP-relatie (wippen, ontbijten, pleite) en de BOM, de Bewust Ongehuwde Moeder.
Veel komen er ook voort uit het ruimte-onderzoek. Bekend zijn de ANS (Astronomische Nederlandse Satelliet) en de IRAS (InfraRed Astronomy Satellite), maar minder lees je over MRUASTAS, een Medium-Range Unmanned Aerial Surveillance and Target Acquisition System, en DISCO, Dual Irradiance and Solar Constant Orbiter.
Aan sommige voorbeelden – WIR, DISCO – is te zien dat er wel eens een paar tussenwoordjes weggesmokkeld moeten worden; bij andere – ICHTHUS, RADAR (RAdio Detecting And Ranging) – wordt meer dan alleen de beginletter van elk woord gebruikt. Ook dat is een argument vóór het gebruik van de term acroniem (acro betekent immers punt, spits) boven namen als initiaalwoord of beginletterwoord.

Bloody Awful
Het is een zeker teken dat iets leeft in de taal, als er door de gebruikers van die taal mee gespeeld wordt, als er varianten op bedacht worden of grappen mee gemaakt. Voor HEMA circuleert behalve de officiële – Hollandse EenheidsprijzenMaatschappij Amsterdam – ook een officieuze invulling: Hier Etaleert Men Afval. En NOZEM heette de afkorting te zijn van Nederlandse Onderdaan Zonder Enig Moraal.

Dankbare voorwerpen van milde spot zijn de namen van luchtvaartmaatschappijen. Zo wordt de voormalige SABENA in plaats van Société Anonyme Belge d’Exploitation de la Navigation Aérienne ook opengevouwen tot Sauf Accidents, Bien Entendu, Nous Arriverons (ongelukken daargelaten, wel te verstaan, zullen we aankomen). En GARUDA, de Indonesische luchtvaartmaatschappij, kreeg als postkoloniale variant: Good And Reliable Under Dutch Administration (goed en betrouwbaar onder Nederlands beheer). Britse luchtvaartmaatschappijen kunnen helemaal geen goed doen: voor BOAC – inmiddels ter ziele – bedachten collega’s van de concurrentie Better On A Camel en voor BA (British Airways) Bloody Awful.

Niet zelden worden acroniemen voor de gelegenheid bedacht. Dat lijkt het geval met het 13 letters tellende EENHEIDSWORST: de Enige Echte Nederlandse Hardwerkende En Intellectueel Denkende Sportvereniging Welke Onder Rustige Situaties Traint.
Wie er eenmaal oog voor heeft, ontdekt voortdurend nieuwe en verrassende kanten aan het acroniem. Zoals VOLDULOSTA, de Vereniging van Oud-Leerlingen Der ULO-School Te Aalsmeer, dat een acroniem binnen een acroniem bevat. Of de ware achtergrond van het ogenschijnlijk nederige woordje PEC, de naam van een voetbalclub uit Zwolle. In PEC gingen ooit twee clubs samen wier namen het Champions League-gebeuren een onverwachte glans gegeven zouden hebben, waren zij niet opgegaan in de Prins Hendrik Ende Desespereert Niet Combinatie.

De komende tijd zal, zo moet maar gehoopt worden, het makkelijk uit te spreken en beter te onthouden acroniem in steeds meer gevallen verkozen worden boven de traditionele afkorting.
Voorbeelden te over in de commercie, maar vooral in de techniek, zoals in de astronomie, de wapenwedloop (AWACS, START) en de computerwereld: BASIC (Beginners All-purpose Symbolic Instructions Code) of COBOL (COmmon Business Oriented Language).
En anders moet misschien maar de Actiegroep Steun Acroniem – Weg met Initiaal- of Letterwoord opgericht worden.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637