Dit staat er: openings– en slotzinnen

Klassieke regels uit de literatuur zijn vaak openingszinnen. Daardoor hebben ze al gauw de eigenschap dat ze zich makkelijk in het geheugen van de lezende gemeente vastzetten. Maar er zitten nog meer opmerkelijke kanten aan. Zo lijkt het bepaalde auteurs gegeven haast elk boek te beginnen met een zin die klassiek wordt, en andere niet of nauwelijks. De meest geciteerde beginzin uit de Nederlandse letteren – ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’, uit De Uitvreter (1911) – heeft als nummer één eigenlijk alleen concurrentie van een andere openingszin van Nescio, ‘Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ‘t zelf.’, uit Titaantjes (1915). Een uitgave ter gelegenheid van de 75 ste Boekenweek, waarin ‘75 auteurs een brief aan hun jonge ik’ schrijven, heet Titaantjes waren we (2010).
Van enkele van onze meest succesvolle of op z’n minst productieve schrijvers laat slechts één zin zich op commando reproduceren; uit W.F. Hermans’ oeuvre waarschijnlijk alleen die van Nooit meer slapen (1966) – ‘De portier is een invalide’ – en van Gerard Reve alleen het begin van De Avonden (1947):

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.

En van andere, neem Vestdijk, Claus, Brakman, Wolkers, niet één.
Maar af en toe krijgt niet de beginzin maar een regel uit het midden of het slot van een tekst eeuwigheidswaarde, soms zelfs de titel van een boek. Een voorbeeld uit het vorige millennium: Andrej Amalrik, destijds dissident in de communistische Sovjet-Unie, refereerde in de titel van zijn boek Haalt de Sovjet-Unie 1984? (1975) aan die van een ander boek, George Orwells Nineteen eighty-four (1949).
Amalriks vraag is sindsdien niet meer uit ons taalgebruik weg te denken; als er een cliché gewenst was, greep men naar dat boek: ‘Haalt Reagan 1984?’ of ‘Haalt Italië 1984?’ In ‘Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek’ (februari 1980) noemt Rien T. Segers zijn ‘beschouwing over enkele mogelijke consequenties van een lezersgerichte literatuurbenadering’ zelfs ‘Haalt de receptie-esthetica 1984?’
Er is ongetwijfeld het nodige gevarieerd op ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’ en ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg’. Oktober 2015, bijvoorbeeld, was de Maand van de Geschiedenis. Het thema was Tussen Droom & Daad, het daarbij horende essay, geschreven door de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb, heette Droom en daad.
Maar het Nederlandse voorbeeld bij uitstek is een dichtregel van Martinus Nijhoff. Hij staat ergens midden in het gedicht Awater uit de bundel Nieuwe Gedichten (1934):’Lees maar, er staat niet wat er staat’. Dat die regel een eigen leven is gaan leiden, is niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat hij ook de titel werd van een, door Nijhoff zelf samengestelde, bloemlezing.
Het betreffende fragment uit Awater (de naam van de hoofdfiguur, die op een kantoor werkt) luidt:

De schrijfmachine mijmert gekkepraat.
Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:
“O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,
en niet meer ga ik op mijn vrije dagen
met een paar bloemen naar het hospitaal,
maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan…”
Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.

Read more

Bookmark and Share

Sjibbolet: de bijbel in onze literatuur

De bijbel is, overeenkomstig zijn inhoud, alomtegenwoordig in onze letteren: citaten uit of allusies aan de Schrift komen in ontelbare gedichten, verhalen en romans voor. Maar om zijn invloed waar te nemen, is niet meteen een tijdrovende tekstanalyse nodig, menige boektitel is al een woordelijk citaat of variant daarop.

Hedda Martens (1947) debuteerde in 1982 met de bundel Sjibbolet en andere verhalen. Een sjibbolet of schibbolet is een kenmerk waaraan herkend kan worden of iemand tot een bepaalde groep of overtuiging behoort. Het bijbelboek Richteren 12:5-6 geeft daarvoor de oorspronkelijke verklaring.
Tijdens een oorlog tussen de Gileadieten en Efraïmieten poogden de laatsten, door zich als Gileadieten te vermommen, de Jordaan over te vluchten.
“Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraim zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, dan zeiden zij tot hem: Zeg eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen zij hem en sloegen hem dood.”

Maarten ‘t Harts roman De Jacobsladder (1986) verwijst naar een droom die aartsvader Jakob had:
“Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder.” (Genesis 28:12)

Ook Marnix Gijsen (1899-1984) putte voor een titel uit de bijbel. De vleespotten van Egypte (1952) is gebaseerd op de uitdrukking `hunkeren naar de vleespotten van Egypte’, die voortkomt uit het gemopper van de Israëlieten tegen Mozes en Aaron, die hen uit Egyptische slavernij bevrijd hadden en naar het beloofde land voerden. Exodus 16:3:
“Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.”

Theo Kars (1940-2015) verzamelde een aantal beschouwingen over literatuur onder de van zelfoverschatting getuigende titel Parels voor de zwijnen (1975). Dat baseerde hij, zij het wellicht niet uit eigen waarneming, op Mattheus 7:6, waarin Jezus oproept:
“Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.”

Ik kan die uitdrukking nooit lezen zonder onmiddellijk te denken aan een anekdote over de Amerikaanse schrijfster Dorothy Parker, die eens gelijktijdig met een aanzienlijk jongere collega een deur naderde waar maar één van hen tegelijk door kon. De jongste hield haar pas in, zeggend ‘Age before beauty’. Parker nam meteen de uitnodiging aan, onder de woorden ‘Pearls before swine’.

Rembrandt van Rijn – Het feestmaal van Belsazar (circa 1636-1638)

Ook Nescio’s bundel Mene Tekel (1946) heet naar een spreuk uit het Oude Testament. Daniël 5:25-28 verhaalt hoe tijdens een feest van Belsazar, koning der Chaldeeën, lichtende letters op de muur verschijnen:
“Dit is het schrift, dat geschreven is: Mene, mene, tekel ufarsin. Dit is de uitlegging van de woorden: Mene: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; Tekel, gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven.”

Uiteraard heeft dit fragment ook de uitdrukking ‘gewogen maar te licht bevonden’ opgeleverd, alsook ‘een teken aan de wand’. Daniël 5:5 beschrijft hoe Belsazar de tekenen ziet verschijnen:
“Terzelfdertijd verschenen vingers van een mensenhand, die tegenover de luchter op de kalk van de wand van het koninklijk paleis schreven, en de koning zag de rug van de hand, die aan het schrijven was.”

Mene tekel vond ook zijn weg naar Nederlandse poëzie, bijvoorbeeld naar deze regels uit het gedicht ‘Glazenwasser’ (1949) van Gerrit Achterberg

Handen- en voetental
verrichten in de lucht
een klein gebarenspel, een klucht
die hij alleen begrijpen zal;
het mene tekel en getal
van roekeloze hemelzucht.

Marnix Gijsens De barmhartige Samaritaan (1952) gaat terug op het evangelie van Lucas, op de gelijkenis van de Samaritaan die zich, in tegenstelling tot een priester, het lot aantrok van een door overvallers gewonde reiziger:
“Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem.” (Luc. 10:33-34)

Read more

Bookmark and Share

Igor Cornelissen – Mijn opa rookte ook een pijp

Waar is Hans Brusse gebleven? Wat is er geworden van de flamboyante uitgeverszoon die als spion werkte voor de geheime dienst van de Sovjet-Unie? Het zijn vragen die Igor Cornelissen, voormalig redacteur bij Vrij Nederland, al decennia lang bezighouden.

In zijn boek De GPOe op de Overtoom (1989), wist Cornelissen nauwgezet het vooroorlogse spionagenetwerk van de Sovjet-Unie in Nederland in kaart te brengen. Maar vooral probeerde  hij duidelijkheid te krijgen in de zaak van de moord op de afvallige Sovjetspion Ignace Reiss. In het schemergebied van dit spionagenetwerk dook de naam Hans Brusse (1913-?) voor het eerst op. In 1941 zou Brusse opdracht hebben gekregen de naar de VS overgelopen Sovjetspion Walter Krivitsky te vermoorden. Krivitsky werd dood aangetroffen in een hotelkamer in Washington. Het leek op zelfmoord. Of werd hij toch vermoord? Dat Brusse op dat moment in Washington was, is zeker. Sindsdien ontbreekt van hem ieder spoor.

Archieven
Brusse figureert ook in het onlangs verschenen Mijn opa rookte ook een pijp, het nieuwste deel memoires van Igor Cornelissen. Graag had hij het mysterie van Brusse’s verdwijning willen oplossen, zo schrijft hij. Maar personen die hij ooit over de zaak sprak, konden of wilden niets loslaten. Anderen die hij had willen interviewen waren inmiddels overleden. Archieven waarin mogelijk een aanwijzing te vinden is, zoals dat van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (de huidige AIVD), of bepaalde archieven in Moskou, blijven potdicht.
Zoiets knaagt aan Igor Cornelissen. Maar, typerend voor hem is dat een onderzoek naar een zaak of persoon nooit is afgesloten. Er kunnen altijd nieuwe feiten boven water komen. Onbekende brieven kunnen opduiken, een archief blijkt ineens wel toegankelijk, dagboeknotities worden openbaar of juist die ene ontbrekende foto wordt teruggevonden.

Interbellum
Eigenlijk is Igor Cornelissen sinds hij in 1996 vertrok bij Vrij Nederland altijd dat blijven doen wat hij altijd gedaan heeft. Hij schrijft: ‘Ik bleef in mijn oude en enige beroep hangen dat ik met plezier en aanhoudende nieuwsgierigheid beoefende: de journalistiek en het schrijven van boeken. Op pad gaan, dingen uitzoeken die je interesseren en ze dan opschrijven. Wel altijd in de hoop dat er lezers zijn die ook geboeid raken.’

Bij Vrij Nederland was Oost Europa onder meer zijn specialiteit. Maar hij had en heeft vaak meer oog voor personen en feiten die verscholen zijn in de marges van de geschiedenis, bij voorkeur in het interbellum. Graag verdiept hij zich in onbekende politieke randfiguren of vergeten linkse politici uit die periode, en hij mag graag, zoals hij zelf ooit stelde ‘knabbelen aan de laatste restanten van de Tweede Wereldoorlog’.
Daarvan getuigen niet alleen zijn eerdere delen memoires – het eerste deel Van Zwolle tot Brest-Litowsk verscheen in 1983 – maar ook zijn biografieën van CPN-leider Paul de Groot, de Poolse oplichter Siegfried Wreszynski of van communist Joop Zwart, ‘de geheimzinnigste man van Nederland’, die uiteindelijk ‘perschef’ werd van de weduwe Rost van Tonningen.

Voetnoten
In zijn delen memoires laveert hij heen en weer tussen eigen belevenissen, anekdotes en herinneringen. Vergeten jazzmusici, archiefonderzoek, reizen naar het Oostblok, een bezoek aan Praag of Boedapest, uitgevers, Joods Zwolle, het kan allemaal aan de orde komen. Hij rolt associatief van het ene verhaal in het andere en springt daarbij heen en weer in de tijd. Op die manier ontstaat een informatieve opeenvolging van curieuze voetnoten bij gebeurtenissen en personen die buiten het bestek van de geschiedenisboekjes vallen. Zo keert ook Joop Zwart terug in dit boek. Want Cornelissen blijft zitten met de vraag of Joop Zwart gedurende zijn tijd bij de Internationale Brigades, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, nu wel of niet George Orwell daar heeft ontmoet.

Gemopper
Terug naar Zwolle (2000) was de titel van het derde deel van zijn memoires. Hij woont sinds 1976 weer in Zwolle, in hetzelfde huis waar hij werd geboren. In dit nieuwste boek kijkt hij terug op zijn eigen werk als auteur, haalt hij herinneringen op aan zijn jeugd, zijn Joodse voorouders, jazz, vrienden, café’s en antiquariaten. Soms gaat dat samen met gemopper op hedendaagse verschijnselen: ontlezing bij de jeugd, harde popmuziek in café’s, boekwinkels met koffiehoekjes of stadsbestuurders die Zwolle zo nodig ‘op de kaart’ willen zetten. Dat wil overigens niet zeggen dat hij beweert dat vroeger alles beter was, maar ánders was het zeer zeker. Hij blikt nu eenmaal graag terug op het verleden. Niet met verbittering, niet in de vorm van platte nostalgie of met heimwee naar betere tijden, maar wel met enige weemoed.

Auschwitz
Over zijn Joodse wortels en de nagenoeg verdwenen Joodse gemeenschap in Zwolle schreef hij al eerder. Met andere herinneringen en familieverhalen worden deze nu aangevuld. Zoals het verhaal over zijn grootvader Izak Os, die nog voor de SDAP in de gemeenteraad had gezeten. In 1943 werd hij, chronisch ziek, samen met zijn vrouw weggevoerd naar Sobibor. Toen hij op een brancard vanuit huis de straat werd opgedragen, riep hij nog ‘Leve de vrijheid’. Cornelissen is erbij wanneer voor het echtpaar Os-Spits in Zwolle twee Stolpersteine worden aangebracht.

Ontroerend is het gedeelte over Claartje, een nicht van zijn moeder. De jonge vrouw keerde na het einde van de oorlog volledig verzwakt terug in Zwolle. Over haar verblijf in Auschwitz werd niet veel gesproken. Ze is één van de acht overlevenden van de 1200 mensen die met het voorlaatste transport uit Westerbork vertrokken. Cornelissen herinnert zich uit zijn jeugd nog de verrukkelijke gebraden runderlappen die ze klaarmaakte. Later werd pas bekend dat Claartje vanuit Auschwitz tegen het einde van de oorlog was overgebracht naar een provincieplaats in het noorden van Tsjecho-Slowakije. Daar werd ze als dwangarbeidster in een munitiefabriek tewerkgesteld. Wanneer Cornelissen in die omgeving op vakantie is en ernaar informeert, blijken de loodsen waar Claartje werkte er nog te staan: mistroostige overblijfselen van een gruwelijk verleden.

Spionage
Boeiend zijn de gedeeltes waarin Cornelissen beschrijft hoe sommige van zijn eerdere boeken tot stand kwamen en hij uitlegt waarom enkele boeken er niet kwamen. Voor Tussen Lenin en Lucebert (2018), zijn boek over Mathilde Visser, de gefortuneerde communiste en kunstcritica die tijdens haar leven grote bedragen van haar vermogen doneerde aan de CPN, kon hij over voldoende materiaal beschikken. Onder meer dankzij brieven uit het familiearchief en interviews met personen die haar hebben gekend.

Graag had hij zich verder verdiept in het leven van de mysterieuze zenuwarts Hans Grelinger (1908-1985), die voor de oorlog deel uitmaakte van het door de Sovjet-Unie opgebouwde spionagenetwerk in Nederland. Cornelissen kwam de naam voor het eerst tegen tijdens zijn onderzoek voor zijn boek De GPOe op de Overtoom. Een netwerk waar ook Henri Pieck (broer van Anton Pieck) en de beeldhouwer Hildo Krop deel van uitmaakten. Grelinger was antroposoof, psychiater, getrouwd en homoseksueel. Veel zoekwerk leverde wel gegevens over Grelinger op, maar te weinig voor een coherent verhaal. Jammer, want de pagina’s over Grelinger doen verlangen naar meer.

Knipselarchief
Aan de basis van veel van onderzoeken van Cornelissen ligt zijn inmiddels tot meer dan tweeduizend mappen uitgedijde archief. Met een fervente gedrevenheid houdt hij al enkele decennia een knipselarchief bij, aangevuld met brieven, foto’s, tijdschriften, boeken en brochures. Met dit archief logenstraft hij diegenen die beweren dat ‘alles wel op internet te vinden is’. Menig historicus en auteur wist inmiddels de weg naar Cornelissen te vinden.  Graag stelt hij zijn archief aan hen ter inzage beschikbaar. Hij kan het echter niet nalaten in dit verband meerdere malen een tik uit te delen aan Max Pam, die ooit beweerde dat ‘het archief van Cornelissen niets interessants bevat’.
Nadat hij bij Vrij Nederland was vertrokken, schreef hij nog enkele jaren een wekelijkse rubriek in Het Parool, totdat die door toenmalig hoofdredacteur Matthijs van Nieuwkerk werd geschrapt. Tegenwoordig heeft hij een vaste rubriek, getiteld Bijvangst, in het anarchistische tijdschrift De AS, waarin hij schrijft over vergeten figuren uit de linkse beweging.

Cornelissen zegt dat Mijn opa rookte ook een pijp zijn laatste deel memoires is. Hopelijk is dit niet zijn laatste boek. Want dan zouden we van de bijzondere resultaten van zijn belangstelling en onderzoeken verstoken blijven.

Igor Cornelissen, Mijn opa rookte ook een pijp
Just Publishers 2020, ISBN 9789089755292, € 24,50

Bookmark and Share

Utopia en omstreken: imaginaire gebieden

Behalve fictieve personen, zoals Anton Steenwijk en Josef K., David Copperfield en Nathan Sid, heeft de literatuur ook fictieve steden en landen opgeleverd. Lewis Carroll liet Alice haar avonturen beleven in Wonderland, Jonathan Swift stuurde Lemuel Gulliver in Gulliver’s Travels (1726) onder meer naar Lilliput, Brobdingnag, Lagado, Glubbdubrib en Houyhnhnmland.
J.R.R. Tolkien creëerde voor de In de ban van de ring-cyclus (1954-1955) zelfs een hele mythologie, inclusief landkaarten en taal, rond Middle-earth. Dat leverde welluidende namen op als Esgalduin, Nanduhirion, Angrenost en Nimrodel.

En zoals sommige fictieve personages, zoals de Jan en Erik in het werk van Wolkers, de Gerard in dat van Reve en de Maarten in dat van ‘t Hart, dicht in de buurt van het levende voorbeeld blijven, zo is in sommige van die fictieve gebieden zonder veel moeite de woonomgeving van de auteur te herkennen.

De Amerikaanse schrijver William Faulkner, geboren in de zuidelijke staat Mississippi, situeert een deel van zijn romans in het niet-bestaande Yoknapatawpha County, een streek in het noorden van Mississippi. En het Lahringen uit Vestdijks Anton Wachter-romans ligt wel erg dicht bij het Harlingen waar de schrijver geboren werd.

Maar een groot deel van die steden, streken en landen zijn speciaal voor het literaire werk bedacht en in het register van niet één atlas terug te vinden. Nou, drie dan: in de Amerikaanse Dictionary of Imaginary Places (1980), in Umberto Eco’s De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen (2013) en in de Atlas van imaginaire landen (2016) van Dominique Lanni.

The Shangri-Las

Het aardige is dat die bedachte plaatsen soms een eigen leven zijn gaan leiden. Een mooi voorbeeld daarvan is Shangri-La, de lusthof in de roman Lost horizon (1933) van de Engelse schrijver James Hilton. Shangri-La, dat vermoedelijk ergens in Tibet ligt, is synoniem geworden met ‘paradijselijk oord’ en liet in die betekenis veel sporen na in de popmuziek. In de jaren vijftig ontstond in Amerika de meisjesgroep The Shangri-Las, die, behalve om hun suikerspinkapsels en zuurstokkleurige strechtbroeken, bekend werden met o.a. Remember (walking in the sand) en I can never go home anymore. The Kinks hadden in 1969 een hit met Shangri-La, de Nederlandse Elvis Presley, Jack Jersey, zette het bijna onuitspreekbare Sri Lanka, My Shangri-La op de plaat en in 1988 vertegenwoordigde Gerard Joling ons land op het Eurovisie Songfestival met Ik wil terug naar Shangri-La.
En om in de popmuziek te blijven: Xanadu, dat in 1968 de kleurrijke Britse groep Dave Dee, Dozy, Beaky, Mick & Titch inspireerde tot The legend of Xanadu en in 1980 een hit opleverde voor Olivia Newton-John, stamt uit het (onvoltooid gebleven) gedicht ‘Kubla Khan’ van de Engelse poëet Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), waarvan de eerste regels luiden: In Xanadu did Kubla Khan a stately pleasure-dome decree. Het moet waarschijnlijk in China gezocht worden, niet ver van Shangri-La. En ook het enorme landhuis van Charles Foster Kane in de film Citizen Kane (1941) van Orson Welles heet Xanadu.

Een vervolg van geheel andere orde kreeg Thule. Dat is de naam die in de klassieke oudheid gegeven werd aan een eiland dat zes dagen zeilen ten noorden van Schotland heette te liggen en dat als het einde van de wereld beschouwd werd. Sommige schrijvers zagen IJsland er voor aan, andere Shetland of zelfs de kust van Noorwegen. Het werd vooral bekend in de uitdrukking Ultima Thule – ‘het einde van de wereld’ – en komt in die zin al voor bij de Romeinse schrijvers Virgilius en Seneca.
In navolging van chemische elementen als berkelium en ytterbium, die hun naam kregen van de plaats waar ze gevormd werden (respectievelijk Berkeley in Californië en Ytterby in Zweden), dankt thulium zijn naam aan Thule. Het moet het enige chemische element zijn dat naar een niet-bestaande plaats vernoemd is, al gebiedt de volledigheid te wijzen op het element thorium, genoemd naar een fictieve figuur, de Germaanse dondergod Thor.

Het bekendste literaire land is waarschijnlijk Utopia (1516), het droomeiland uit het gelijknamige werk van Thomas More waar de ideale maatschappij zetelt. De naam is opgebouwd uit twee Griekse woorden, ou (niet) en topos (plaats), en kan dus vertaald worden met ‘Nergensland’. Het is niet alleen het bekendste, ook het invloedrijkste. Utopia komt ook voor in andere literaire werken – in Rabelais’ Gargantua en Pantagruel (1532-1564), bijvoorbeeld, waarin de laatste van deze twee reuzen het eiland bezoekt – en heeft een heuse utopische stroming in de literatuur op gang gebracht, met alle namen van dien. Daaronder valt Shangri-La, alsook het Oceana uit James Harringtons The Commonwealth of Oceana (1656) en het Macaria (letterlijk: Zaligland) van de Duitser Caspar Stiblinus.

Maar er ontstond ook een stroming tegen al dat idealisme, en zo ontstond het begrip ‘distopia’.
Zo’n anti-utopia werd onder meer uitgewerkt door Samuel Butler, die zijn visie op de zorgenvrije gemeenschap geeft in Erewhon (1872), een anagram van nowhere. En ene E. Callenbach publiceerde in 1975 Ecotopia, waarin de overindustrialisatie van onze maatschappij wordt bekritiseerd (eco stamt van het Griekse oikos – ‘huis(gezin), familie’ – en komt tegenwoordig veel voor in samenstellingen die op het milieu betrekking hebben, zoals ecosysteem en ecotax).
Ook in de Nederlandse letteren zijn fictieve plaatsen geschapen. De Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks beschreef een imaginaire reis in Beschryvinge van het Magtig Koninkryk Krinke Kesmes (1708). Mooi zijn ook de twee namen in Simon Stijls toneelstuk De Torenbouw van het Vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia (1787), een satire op de aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis in dat jaar. Batrachia betekent ‘Kikkerland’ en in die context is Brikkekiks te interpreteren als kikkergekwaak.

De strijd tussen patriotten en orangisten speelde een rol in Reize door het Aapenland (1788), dat op naam staat van J.A. Schasz, M.D. Het is, net als bijvoorbeeld Gulliver’s Travels, een satirisch imaginair reisverhaal, een genre dat hem blijkbaar goed beviel, want hij schreef ook Reize door het Wonderland (1780) en Reize door het Land der Vrijwillige Slaaven (1790).
Belcampo geeft een beeld van de wereld in het jaar 12.000 in zijn verhaal Voorland (1935), maar de aardigste in het Nederlands komen van de dichter Jean Pierre Rawie. Die woont in Groningen, maar hij wil daar in de datering van zijn brieven nog wel eens op variëren. In het door Boudewijn Buch samengestelde promotieboekje Buch Boeket 1 begint een brief van Rawie aan zijn uitgever met ‘Gromsk II IX MCMLXXXV’. Later verstuurde hij ook wel brieven vanuit Groomsbury, waarin behalve Groningen ook Bloomsbury doorklinkt, de kunstenaarswijk in Londen waaraan de Bloomsbury-groep rond Virginia en Leonard Woolf en Lytton Strachey haar naam ontleent.

Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar Lake Wobegon, het bescheiden plaatsje – smalltown in het Amerikaans – in de Amerikaanse staat Minnesota waar Garrison Keillor zijn Lake Wobegon Days (1985) gesitueerd heeft. Niet alleen omdat ik het persoonlijk bezocht heb (wat bij mijn weten de enige keer geweest is, dat ik in een fictief gebied liep), maar ook omdat er zo’n mooie vertaling van bestaat. In het Wobegon-meer waarnaar het dorp is genoemd, is zonder veel moeite de uitdrukking wo(e)begone te herkennen: treurig, somber, naargeestig, getroffen, bezocht.
Omdat Lake Wobegon niet ver onder de grens met het tweetalige Canada ligt, heeft het ook een Franse naam. Onder verwijzing naar Lac Majeur staat het neerslachtige oord ook bekend als Lac Malheur.


Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637

Bookmark and Share

Wat moet ik ermede? Over opvallende boektitels

Jean Rhys – Good Morning Midnight – First UK edition 1939

Een van de mooiste titels in mijn boekenkast vind ik Good Morning, Midnight (1939), een kleine roman van de Engelse schrijfster Jean Rhys (1890-1979). Die titel is de beginregel van een gedicht uit 1862 van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson (1830-1886):

Good Morning – Midnight –
I’m coming Home –
Day – got tired of Me –
How could I – of Him?

Sunshine was a sweet place –
I liked to stay –
But Morn – didn’t want me – Now –
So – Goodnight – Day!
I can look – can’t I –

When the East is Red?
The Hills – have a way – then
That puts the Heart – abroad

You – are not so fair – Midnight –
I chose – Day –
But – please take a little Girl –
He turned away!

Ook in de Nederlandse letteren zijn titels te vinden die ontleend zijn aan poëzie en proza, en vaak niet van werk van de minsten. Zo is de roman Wie nu geen huis heeft (1974) van Maartje Luccioni een ondubbelzinnige verwijzing naar het gedicht ‘Herbsttag’ van Rainer Maria Rilke, waarvan de laatste vijf van de twaalf regels luiden:

Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.
Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben,
wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben
und wird in den Alleen hin und her
unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.

Ischa Meijers Brief aan mijn moeder zou niet zo geheten hebben zonder Kafka’s Brief an den Vater (1919) en Doeschka Meijsings roman Vuur en zijde (1992) niet zo, als H. Marsmans `Paradise Regained’ niet was begonnen met

De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van de morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.

Renate Rubinstein was voor de titel van haar in 1970 verschenen bundel Hedendaags feminisme schatplichtig aan Carry van Bruggens Hedendaags Fetisjisme (1925), dat, al doet de titel misschien anders vermoeden, essays over taal bevat. En voor de bloemlezingen met humoristisch proza die ikzelf samenstelde onder de titel Licht Letterland ben ik natuurlijk dank verschuldigd aan Tjeempie! of Liesje in Luiletterland (1968) van Remco Campert of, zoals de eerste uitgave vermeldde, Remko Kampert.

Read more

Bookmark and Share

Anaclept en cento: de kunst van het herdichten

Drs.P. 1969 – Foto: en.wikipedia.org

Buiten de limerick en het sonnet, het ollekebolleke en het Sinterklaasgedicht kent de letterkunde nog veel meer versvormen, waarvan de meeste zich verborgen houden in de nevelen der eeuwigheid.
Een ondergewaardeerd genre is het herdichten. Sommige dichters hebben namelijk niet genoeg aan hun eigen werk, maar vieren hun inspiratie ook bot op andermans verzen, niet zelden zo intensief dat dat hele bundels vol persiflages en parodieën, parafrases en pastiches opgeleverd heeft. Drs. P vulde, als Coos Neetebeem, de bundel Antarctica (’s-Gravenhage, 1980), waarin hij bijvoorbeeld de kern van Willem Kloos’ bekendste sonnet terugbracht tot

Ik ben een God in`t diepst van mijn gedachten
En zit in’t binnenst van mijn ziel ten troon
Maar verder ben ik helemaal gewoon
Met haaruitval en spijsverteringsklachten

en die van A.C.W. Starings’ Oogstlied (‘Sikkels klinken; Sikkels blinken; Ruisend valt het graan. Zie de bindster garen! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan!) tot

Sikkels klinken
Sikkels blinken
Ruisend valt het graan
Als je iemand weg ziet hinken
heeft hij’t fout gedaan

Gerrit Komrij publiceerde een bundel met de alleszeggende titel Onherstelbaar verbeterd (Amsterdam, 1981), waarin hij een aantal gedichten compleet herschreef. ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem, althans het eerste kwatrijn daarvan,

Natuur is voor tevredenen en legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

werd bij Komrij

De Kalverstraat

Cultuur is om m’n reet mee af te vegen.
En dan: wat is cultuur nog in dit land?
Een steekje los, een stukje in de krant,
Gekeuvel met wat prietpraatjes ertegen.

Read more

Bookmark and Share
image_pdfimage_print

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives