Esreteip

In antwoord op de vraag naar de opmerkelijkste naam in de Nederlandse literatuur zou het werk van Bordewijk ongetwijfeld vaak genoemd worden. Alleen Bint (1934) al biedt een hele rij memorabele namen, zoals Whimpysinger, Van der Karbargenbonk en Taas Daamde, Surdie Finnis, Schattenkeinder, Bolmikolke, Klotterbooke en Kiekertak, namen die hij overigens gewoon in het telefoonboek van Rotterdam gevonden had. Of Karakter (1938), met zijn namen van gewapend beton: Dreverhaven, Katadreuffe en Kalvelage.

Hoog op mijn lijst zou Inigo Wintrop staan, de hoofdfiguur in Cees Nootebooms roman Rituelen (1980). Een intrigerende naam: welluidend, ongebruikelijk, on-Nederlands en toch ook niet gemakkelijk aan een andere taal te verbinden. Zijn roepnaam – Inni – is een palindroom. Maar hij zou niet op de eerste plaats staan. Die is voor Esreteip. Niet zozeer omdat dat de merkwaardigste, onbegrijpelijkste, vreemdste of gewrongenste is, maar omdat die naam in slechts acht letters een paar eeuwen cultuurpolitiek, koloniaal beleid en calvinistische hypocrisie oproept.

Het was algemeen bekend dat veel van de heren die in “Nederlandsch-Indië” het vaderlands gezag vertegenwoordigden, er een of meer inlandse vrouw(en) op na hielden: een bijzit, een snaar, een njai. Het was evenzeer bekend dat uit zulke relaties vaak kinderen voortkwamen. Nu waren de Nederlandse verwekkers meestal niet zeer geneigd hun snaar te trouwen of, als ze zelf al deugdzaam, dat wil zeggen met een Nederlandse vrouw, getrouwd waren, het kind als het hunne te erkennen. Maar wel ontstond de gewoonte om de bloedband met het kind aan te geven, zeker als het een jongen was. Dat gebeurde vaak door het kind bij de Burgerlijke Stand te laten inschrijven, niet onder de naam van de vader maar onder de omgekeerde versie daarvan. Zo ontstonden bijvoorbeeld de naam Redlum, Reyem of Rhemrev. En Esreteip.

Dat verschijnsel is onomwonden vastgelegd in het werk van de chroniqueur van Nederlands-Indië bij uitstek, P.A. Daum (1850-1898). Twee duidelijke voorbeelden zijn te vinden in de roman Nummer Elf (1895). Op bladzijde 8 wordt een jonge Indo-vrouw geïntroduceerd:
Er ging een deur open, en om de hoek keek een mooi donker kopje met een overvloed van donkere krulletjes op het voorhoofd, grote schitterende zwarte ogen, en een vrolijk lachende mond met parelwitte tanden. ’t Was Ypsilante Nesnaj wier militaire vader haar zijn omgekeerde geslachtsnaam had gegeven en de malle voornaam, die hij had gelezen in een boek over een Griekse prins.

Twee pagina’s verder richt de Nederlandse hoofdpersoon, Vermey, zich tot een klerk ofwel, in Daums woorden, ‘een kopiist’:
Hij liet een kopiist roepen, een broodmagere, grauwbruine jongeman; een dier Indo-europeanen die nooit transpireren en altijd koude handen hebben, maar meestal slim genoeg zijn.
‘Esreteip,’ zei Vermey (’s mans grootvader had Pieterse geheten), je weet dat het vandaag de veertiende is.’
‘Ja meneer’.

Dat Daum deze namen gebruikt en er ter plekke een toelichting bij geeft, illustreert dat daarmee geen grote geheimen verklapt worden. Iedereen wist dat het gebeurde, iedereen kende er in eigen familie- of vriendenkring voorbeelden van, maar er hardop over praten deed men niet.

De naam Esreteip bestaat overigens wel degelijk: een aantal kabinetten geleden, bijvoorbeeld, kende Suriname een minister Esreteip. Waarmee tevens geïllustreerd is, dat dit gebruik niet alleen in Oost-Indië, maar ook in Suriname en op de Nederlandse Antillen voorgekomen zal zijn.
Soms leende een naam zich nog slechter voor omdraaiing dan Vermehr of Pieterse. Als het resultaat echt onuitspreekbaar dreigde te worden, kon er nog altijd een anagram van gemaakt worden: Sermham uit Harmsen of Served uit De Vries. Of het eerste stukje werd er achteraan geplakt: datzelfde De Vries werd dan Vriesde, een naam die in het betaald voetbal (bij F.C. Den Haag speelden twee broers met die naam) en in de damesatletiek (bij de Surinaamse atlete Laetitia Vriesde) was aan te treffen.

Een nog indirectere vorm van erkenning was het kind opzadelen met de naam van de plaats waar de vader vandaan kwam, maar ook dan in omgekeerde vorm. Het telefoonboek van Amsterdam telde lange tijd nog steeds twee nummers op de naam Madretsma. Ook Madrettor bestaat.

De groei van deze groep namen werd ook beïnvloed door de dragers van die namen zelf.
Generaties lang hadden Nederlandse vaders hun trots over hun bij een bijzit verwekt nageslacht geuit in een omdraaiing van de feiten, maar de kinderen zelf wensten er soms zelf ook wel iets in te zeggen hebben. Zij hadden niet iets te verbergen, integendeel, zij waren deels van Europese afkomst en waren daar trots op. En om dat te laten blijken, draaiden zij hun naam weer om en voegden die toe aan wat er al stond. Riemer Reinsma geeft in zijn boekje Aangenaam. Mag ik mij voorstellen? (Amsterdam, 1986) de voorbeelden Redlod van Dolder en Satoor de Rootas.

Wellicht vleit u zich met de gedachte dat het u onmiddellijk zou opvallen als u een zo opmerkelijke naam als Madretsma of Esreteip onder ogen zou krijgen. Maar ons waarnemingsvermogen heeft een flinke marge ingebouwd en iets moet er wel heel erg uitspringen, willen wij het als afwijking van een norm opmerken. Vrijwel dagelijks komen we namen tegen (althans, kunnen we namen tegenkomen) die volgens het hierboven beschreven procédé ontstaan zijn.

In de zo mediterraan ogende achternaam van Jack Gadella, tekstschrijver van een aantal nummers voor ‘Kinderen voor kinderen’, vinden we het woord ‘alledag’ terug. De Vlaamse actrice Alida Neslo is van Surinaamse afkomst. ‘Olsen’ klinkt weliswaar Scandinavisch maar is wel een veel logischer volgorde van letters dan Neslo. De naam van Surinames eerste Olympisch en wereldkampioen zwemmen, Anthony Nesty, heeft eenzelfde constructie. Een bekend Nederlands jazzmuzicus is Rob Essed, een Volkskrant-redactrice heet Yvonne van Gnirrep .

Een koloniaal verleden leeft niet alleen voort in de geschiedenisboeken en in het slechte geweten van een natie, maar ook in de kleine details van alledag.
Voor wie er oog voor heeft.


Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Don Quichot, Reve en Zwagerman: literaire naamwoorden

Ilias, prozavertaling door Jan Hendrik Glazemaker, Amsterdam 1658

Heet homerisch lachen naar Homerus? (Ja, in zijn Ilias beschrijft hij hoe de hinkende Hephaestus ‘een onuitblusbaar gelach onder de goden’ deed opstijgen. We hebben trouwens ook een homerische strijd en de homerische vergelijking.)
Is een platonische liefde vernoemd naar Plato? (Ja, in zijn dialoog Symposion bespreekt hij de dialectiek der liefde, d.w.z. hoe het verlangen (eros) het lichamelijke overstijgt en zich uiteindelijk richt op de absolute schoonheid. Onze taal kent ook nog de platonische maaltijd, waarbij meer geredeneerd dan gegeten wordt.)
Danken we het sadisme aan markies de Sade? (Ja, Donatien Alphonse François Marquis de Sade (1740-1814) beschreef in verscheidene van zijn boeken varianten van de liefde die er niet om logen. Het masochisme komt van de Oostenrijkse schrijver en journalist Leopold Ritter von Sacher-Masoch (1836-1895), die, met name in Venis im Pelz (1870), schreef over de tegengestelde aandrang.)

De literatuur heeft de nodige bijvoeglijke en – in mindere mate – zelfstandige naamwoorden gegenereerd. In een paar gevallen zijn die voortgekomen uit de naam van een personage. Zoals datisme, een overbodige opeenstapeling van synoniemen. Het Eponiemenwoordenboek (Amsterdam, 1990) van Ewout Sanders vermeldt: `Datisme dankt zijn bestaan aan de Atheense blijspeldichter Aristophanes. In 421 voor Chr. liet deze in De Vrede een zekere Trygaeus zeggen: Welnu, dit is het! Hier komt het ouwe deuntje van Datis dat hij zong als hij zich aftrok tijdens het middaguur: “Ik ben verrukt, ik ben verheugen, ik ben in de wolken.”’

Een verhaal apart is dat van Pierre Abélard, ook bekend als Petrus Abaelardus, en Héloïse. Abélard (1079-1142) was een monnik en docent, Héloïse (1101-1164) was zijn ruim 20 jaar jongere pupil. Het leeftijdsverschil en de celibataire plicht weerhielden het stel niet van een gepassioneerde relatie, waaruit een zoon voortkwam, Astrolabus. Ze trouwden in het geheim maar moesten gescheiden verder leven. Ze werden beroemd door hun heftige correspondentie en werden pas in 1817 verenigd op de Parijse begraafplaats Père-Lachaise.
Fulbertus, Abélards superieur en Héloïses oom, bleek echter dermate verstoord over hun liefde, dat hij een paar boeven engageerde om de arme Pierre te straffen: zij castreerden hem.

Edmund Blair Leighton – Abelard and Heloise. 1882

Hij zal niet vermoed hebben, dat dat ooit nog een plaats in een Nederlands woordenboek zou opleveren. In de Woordenschat van Taco de Beer en E. Laurillard uit 1899, wordt het werkwoord abelardiseeren [sic] als volgt gedefinieerd: ‘ontmannen, van Abélard, een beroemd geleerde der 12de eeuw, († 1142) op wien de krankzinnige Fulbert, vader [sic] van Heloise, deze bewerking met geweld deed toepassen’. In de latere drukken van onze belangrijkste woordenboeken komt abelardiseren niet meer voor.

Het verhaal van Abélard en Héloïse werd het onderwerp van talloze kunstwerken, van romans en opera’s tot schilderijen en gedichten. De rebelse Franse dichter François Villon (1431-1463), bijvoorbeeld, verwijst ernaar in een van zijn ballades, de Ballade des dames du temps jadis. Het tweede couplet daarvan begint met

Où est la très sage Helloïs,
Pour qui fut châtré et puis moine
Pierre Esbaillart à Saint-Denis ?
Pour son amour eut cette essoine.

door Ernst van Altena in de Ballade van de dames uit vroeger tijden vertaald als

Heloise, ach waar is zij,
die zo schoon was en veel verstand had?
Abelard trok de monnikspij
voor haar aan, toen men hem ontmand had.

In de Nederlandstalige literatuur wijdden Hendrik Tollens en Jan van Nijlen elk een gedicht aan het ongelukkige paar, de eerste met ‘Heloïze aan Abelard’ in Gedichten, derde deel (1815), de tweede met ‘Héloïse en Abélard’ in de bundel De vogel Phoenix uit 1928, niet te verwarren met de gelijknamige bundel van M. Vasalis.

Vaker dan personages hebben auteursnamen een naamwoord voortgebracht. Voorbeelden uit de klassieke Nederlandse letteren zijn Vondeliaans, volgens Van Dale: ‘als van, zoals men vindt bij Joost van den Vondel’, Catsiaans: ‘in de trant van Cats’ en Hooftiaans:’van of in de trant van de dichter P.C. Hooft: een Hooftiaanse stijl’.
Van over de grenzen komen onder meer Dantesk: ‘herinnerend aan, zoals men vindt bij Dante Alighieri (1265-1321), vooral met gedachte aan zijn voorstelling van de hel in de Divina Commedia’ of Tolstojaans: ‘van, als van of in de geest van (…) Tolstoj, met de gevoelswaarde ootmoedig, eenvoudig, anti-autoritair’.
Beperken de eerste drie omschrijvingen – Vondel, Cats en Hooft – zich nog tot de stijl of trant van de auteur, bij de laatste twee wordt al enige toegevoegde waarde gesuggereerd.

Bij tal van voorbeelden heeft het bijvoeglijk naamwoord stijl of werk van de schrijver bijna geheel verlaten en heeft het een betekenis op zich gekregen. Dickensiaans is volgens het woordenboek weliswaar ‘zoals van of bij Dickens’, maar vervolgens ook ‘armoedig, ellendig en ongezond zoals in de vervuilde industriële stedelijke woonwijken’. En Kafkaiaans is ‘naar de schrijver Franz Kafka (1883-1924) op raadselachtige wijze beangstigend, bedreigend (vooral door een overgeperfectioneerde samenleving die zich aan de controle van het individu onttrekt)’. Die dreiging spreekt voor mij sterker uit het woord Kafkaësk, een lemma dat echter volstaat met de verwijzing naar Kafkaiaans.
Alle tot nu genoemde woorden (met uitzondering van datisme) zijn officieel goedgekeurd, d.w.z. ze komen voor in twaalfde druk van Van Dale (1992). Er doen er echter vast veel meer de ronde, die niet vastgelegd zijn. Weliswaar wordt Reviaans vermeld in Van Dale (met de weinig verhelderende uitleg `in de stijl van de schrijver G. (K. van het) Reve: reviaanse somberheid’) en ook in het Homo-erotisch woordenboek (Amsterdam, 1988) van Arendo Joustra: ‘in de stijl van de schrijver Gerard Reve. Typische reviaanse woorden en uitdrukkingen zijn: beroeren, ‘n man, de ware liefde valt van achteren aan, geheime opening’.

Persoonlijk stel ik me bij reviaanse somberheid iets anders voor, maar belangrijker is dat in beide woordenboeken niets te vinden is over het voor het werk van deze schrijver zo relevante revisme en de revistische liefde, d.w.z. die waarbij de revist genot ontleent aan het toekijken hoe het object van zijn liefde zijn lusten botviert op een derde, doorgaans een onweerstaanbaar aantrekkelijke jongeling in strakke spijkerbroek.
En nu we toch in de literair-homoseksuele hoek verwijlen, Andreas Burnier heeft haar naam geleend aan het burniertje, volgens Lesbiaans, Lexicon van de lesbotaal (Amsterdam, 1991) van Hanneke Kunst en Xandra Schutte, een ‘jongensachtige lesbienne, keurig in het pak gestoken. Naar de verschijning van de schrijfster Andreas Burnier, die steevast gekleed gaat in herenkostuums van de uitmuntendste kwaliteit’. Daarnaast vermeldt het boek nog het mini-burniertje en definieert het ‘meneertje’ als ‘een soort Burnier in zakformaat’. Hierbij mag niet onvermeld blijven, dat sapphijn voor ‘aanhangster van de Griekse beginselen’ en sapphisch voor ‘lesbisch’ komen van Sappho, de dichteres die in de zesde eeuw voor Chr. leefde op het Griekse eiland Lesbos. Vandaar ook de term lesbisch.

Een opvallend productieve bron van woorden en uitdrukkingen is de schelmenroman Don Quichot of, completer, El Ingenioso Hildalgo Don Quixote de la Mancha (1605-1615), vertaald als De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha, van Miguel de Cervantes Saavedra (1547-1616). Om te beginnen is er natuurlijk de naam Don Quichot, zoals die voorkomt in ‘Hij is een opvallende en echte Don Quichot’, in de betekenis van een hemelbestormer die fanatisme en gebrek aan realiteitszin combineert. In het verlengde daarvan bestaat de term donquichotterie, die in Van Dale wordt omschreven met ‘handeling of handelwijze die voortspruit uit onpraktisch en onberedeneerd idealisme’.
Hetzelfde personage komt in onze taal ook voor als ‘een ridder van de armzalige figuur’. Die karakterisering komt woordelijk uit het boek: el caballero de la trista figura, en is volgens het woordenboek een schertsende aanduiding voor ‘iemand die er ellendig uitziet of zich belachelijk maakt’.

Informatie over de herkomst van de naam Don Quichot (in het Spaans gespeld als Don Quixote, in het Engels als Don Quijote, in het Frans als Don Quichotte) biedt een van de aantekeningen achterin de roman: ‘Het woord quijote is niet door Cervantes bedacht. Het is de naam van het dijstuk van een harnas. De keuze van de schrijver viel op dit woord niet alleen wegens zijn betekenis, maar ook omdat de uitgang -ote uitsluitend toegepast wordt om iets als lachwekkend of verwerpelijk voor te stellen.’
Hoewel ze niet in het woordenboek terug te vinden zijn, hebben we nog meer woorden aan Don Quichot te danken. In zijn Inleiding tot de picareske verhaalkunst of de wederwaardigheden van een anti-genre (Groningen, 1978) heeft Dr. H. van Gorp het over ‘een quichoteske episode’. Maar de mooiste variant levert hij in de zin ‘Van de auteur van Don Quijote kon zulks trouwens verwacht worden; werd ook Sancho Panza niet in het tweede deel geleidelijk aan gequijotiseerd!’
Voor de volledigheid: Van Gorp rekent Don Quichot niet tot de picareske romans maar beschouwt het werk als laatste stuiptrekking van de libros de caballeríos, de tot dan in Spanje populaire ridderroman, al is het daar dan ook een parodie op. Woordelijk noemt hij het ‘de zwanezang en doodsteek van deze idealiserende verhaalkunst’.
In het Nederlands taalgebied ziet Van Gorp, behalve Den vermakelyken avanturier uit 1695, van de hand van Nicolaas Heinsius Jr. (1656-1718), alleen de onverbiddelijke bestseller Ik, Jan Cremer (1964) als Nederlandse bijdrage. Hij noemt de hoofdpersoon, ene ‘Jan’, ‘een ‘super-picaro’.

Zelfs tot in onze kleinkunst heeft de armzalige ridder zijn sporen achtergelaten. De cabaretgroep Don Quishocking koos als naam een contaminatie van Don Quichot en shocking. Daarmee werden in één naam de twee elementen van het Nederlands cabaret in de jaren zestig en zeventig samengevat: het zonder uitzicht op enig resultaat bevechten van het kwaad in de wereld met als middel shockeren. Een zorgvuldig gekozen naam, dus, waar veel denkwerk in is moeten gaan zitten. Dat blijkt ook uit een boek over de geschiedenis van die groep, Zolang het maar niet dichterbij komt (Aarlanderveen, 1980). Daarin staat bij 28 juni 1967: ‘George moet naar het toilet. Bedenkt daar de naam Don Quishocking.’

Don Quichot wordt tijdens zijn avonturen trouw, zij het kritisch, gevolgd door de eenvoudige boerenzoon Sancho Panza, maar diens verschijning heeft geen effect gehad op onze woordenschat. Wel twee andere personages uit het boek. Hoewel, personages. Een van de twee is het paard waarop de ridder rijdt, dat wil zeggen, zich voortsleept, want hij meent over een edel ros te beschikken – hij doopt het dier in het eerste hoofdstuk ‘Rossinant, hetgeen naar het hem toescheen verheven en welluidend klonk en tevens verklaarde dat het eens een ‘rocínes’, een knol was, ‘antes’ ofwel vóór het was wat het thans was, namelijk het paard dat boven alle ‘rocines’, ofte wel knollen, ging: het eerste paard ter wereld zogezegd’. In werkelijkheid heeft hij, blijkens datzelfde hoofdstuk, een paard ‘dat, ofschoon het evenveel poten met hoefkanker had als er duiten in een vierduitstuk gaan en overigens meer gebreken dan het ros van Gonela, dat naar men weet niet meer was dan vel over been’. Het moge geen verbazing wekken dat ‘rossinant’ in onze en menig andere taal in algemenere zin ‘slecht paard’ of ‘knol’ is gaan betekenen.
De tweede is Dulcinea, voluit Dulcinea del Toboso, Don Quichots beminde, al is het maar in zijn verbeelding. Voor haar geldt, met alle respect, hetzelfde als voor zijn paard. Hij ziet haar zelf als ‘aangebedene zijns harten’ en ‘meesteresse zijner gedachten’, terwijl Sancho Panza haar eerder bewondert om de hoeveelheid drank die ze aankan. Niet zonder reden werd ‘dulcinea’ dan ook een ironische benaming voor ‘geliefde’.
Uit een van de bekendste scenes in Cervantes’ meesterwerk komt de uitdrukking ‘tegen windmolens vechten’ (of ‘schermen’). De dappere maar verwarde hoofdpersoon meent immers reuzen te bestrijden, waar hij in werkelijkheid het zwaard heft tegen molenwieken, daarbij roepend: ‘Vliedt niet, laffe en verachtelijke creaturen; één enkele ridder slechts valt u aan.’

De uitdrukking – in het Spaans acometer molinos de viento – betekent ‘een denkbeeldig gevaar of denkbeeldige misstand bestrijden’, maar ook ‘proberen iets te veranderen wat toch niet te veranderen is’. Het zou voor de hand liggen te vermoeden dat ‘een klap van de molen krijgen’ (‘van lotje getikt zijn’) ook op Don Quichot slaat, temeer daar de koene ridder door een molenwiek pijnlijk geraakt en uit het zadel gewipt wordt. Maar daarvoor zijn geen aanwijzingen, en ook ‘met molentjes lopen'(‘hij is niet goed bij zijn verstand’) staat los van die ongelijke strijd.
Het verbaast me, dat het dikke woordenboek de term Multatuliaans niet kent. Het vermeldt immers wel rabelaisiaans, petrarkisme (`het navolgen van de verskunst en de concepties van Petrarca (1304-1374), vooral in de liefdeslyriek’), hegelaar(ster) ‘(spott.) ben. voor een overdreven aanhanger van de wijsbegeerte van Hegel en zelfs hegelarij: ‘irreëel gefilosofeer zgn. op basis van de filosofie van Hegel’.

Een opmerkelijk gebruik van Multatuliaans staat overigens in Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven (Amsterdam, 2010), deel 1 van Nop Maas’ biografie van Reve. Niet beider schrijfstijl of thematiek wordt vergeleken, maar hun heldhaftig optreden: ‘Een bijna Multatuliaans incident deed zich voor toen Gerard en Hanny [Reves echtgenote, de dichteres Hanny Michaelis] op weg naar huis een opstootje passeerden. (..) Er lag een klein hondje (wit met rode vlekken) in het water dat wel kon zwemmen maar niet tegen de kant op kon. Gerard trok zijn colbertje en nette broek uit en ging, gekleed in onderbroek, op de kade op zijn buik liggen om dat hondje te helpen. Een toeschouwer werd uitgenodigd op zijn onderbenen te gaan zitten om te voorkomen, dat hij zelf in het water zou vallen. Toen het hondje op de kant was, schudde het zich uit en vertrok als een pijl uit een boog. Het doet denken aan Max Havelaar die, met gevaar voor eigen leven, een hondje uit het water redde.’

In de praktijk van het schrijven van recensies en essays worden ongetwijfeld voortdurend bijvoeglijke naamwoorden gecreëerd. Een artikel over het specifieke taalgebruik van Renate Dorrestein (in het Dorrestein nummer van Bzzlletin, nummer 166/167) noemde ik ‘Het Dorresteiniaans’. En ergens is vast wel eens geschreven over een AFThiaanse metafoor of een Brouweresk thema.

Een mooi actueel voorbeeld biedt I’m your man. The life of Leonard Cohen (New York, 2012), een biografie van de Canadese bard. Daarin typeert de schrijfster, Sylvie Simmons, een bepaald gevoel als exquisitely Leonard Cohenesque.
Bzzlletin 218 (september 1994) was gewijd aan Joost Zwagerman (1963-2015). Arie Storm illustreert in een artikel met de uitnodigende titel ‘De nieuwe Vestdijk. Over intertekstualiteit en het werk van Joost Zwagerman’ diens – laten we zeggen creatieve – gebruik van bijvoeglijke naamwoorden met voorbeelden uit de roman Vals licht: ‘zij is volgepropt met auteursnamen, titels van boeken en romanpersonages. Alleen al in Vals licht valt er op dit gebied (..) het volgende te noteren: een robuuste, Vestdijkiaanse hospita; een Dickensiaanse patriarch; één groot, Orwelliaans oog.’
In hetzelfde themanummer wordt de schrijver geïnterviewd door Hans Neervoort. In ’Een hoofse minnezanger tegen wil en dank. In gesprek met Joost Zwagerman’ zegt de auteur onder meer: ‘Zowel in De houdgreep als in Vals licht en ook in De buitenvrouw heb ik toch welbewust af willen wijken van de ouderwetse Wolkeriaanse, Cremeriaanse, masculiene, ooit wel bevrijdend geweest zijnde recht-op-en-neer-sex.’
Men is geneigd dat te typeren als een Zwagermaniaanse uitspraak.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Dit staat er: openings– en slotzinnen

Klassieke regels uit de literatuur zijn vaak openingszinnen. Daardoor hebben ze al gauw de eigenschap dat ze zich makkelijk in het geheugen van de lezende gemeente vastzetten. Maar er zitten nog meer opmerkelijke kanten aan. Zo lijkt het bepaalde auteurs gegeven haast elk boek te beginnen met een zin die klassiek wordt, en andere niet of nauwelijks. De meest geciteerde beginzin uit de Nederlandse letteren – ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’, uit De Uitvreter (1911) – heeft als nummer één eigenlijk alleen concurrentie van een andere openingszin van Nescio, ‘Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ‘t zelf.’, uit Titaantjes (1915). Een uitgave ter gelegenheid van de 75 ste Boekenweek, waarin ‘75 auteurs een brief aan hun jonge ik’ schrijven, heet Titaantjes waren we (2010).
Van enkele van onze meest succesvolle of op z’n minst productieve schrijvers laat slechts één zin zich op commando reproduceren; uit W.F. Hermans’ oeuvre waarschijnlijk alleen die van Nooit meer slapen (1966) – ‘De portier is een invalide’ – en van Gerard Reve alleen het begin van De Avonden (1947):

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.

En van andere, neem Vestdijk, Claus, Brakman, Wolkers, niet één.
Maar af en toe krijgt niet de beginzin maar een regel uit het midden of het slot van een tekst eeuwigheidswaarde, soms zelfs de titel van een boek. Een voorbeeld uit het vorige millennium: Andrej Amalrik, destijds dissident in de communistische Sovjet-Unie, refereerde in de titel van zijn boek Haalt de Sovjet-Unie 1984? (1975) aan die van een ander boek, George Orwells Nineteen eighty-four (1949).
Amalriks vraag is sindsdien niet meer uit ons taalgebruik weg te denken; als er een cliché gewenst was, greep men naar dat boek: ‘Haalt Reagan 1984?’ of ‘Haalt Italië 1984?’ In ‘Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek’ (februari 1980) noemt Rien T. Segers zijn ‘beschouwing over enkele mogelijke consequenties van een lezersgerichte literatuurbenadering’ zelfs ‘Haalt de receptie-esthetica 1984?’
Er is ongetwijfeld het nodige gevarieerd op ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’ en ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg’. Oktober 2015, bijvoorbeeld, was de Maand van de Geschiedenis. Het thema was Tussen Droom & Daad, het daarbij horende essay, geschreven door de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb, heette Droom en daad.
Maar het Nederlandse voorbeeld bij uitstek is een dichtregel van Martinus Nijhoff. Hij staat ergens midden in het gedicht Awater uit de bundel Nieuwe Gedichten (1934):’Lees maar, er staat niet wat er staat’. Dat die regel een eigen leven is gaan leiden, is niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat hij ook de titel werd van een, door Nijhoff zelf samengestelde, bloemlezing.
Het betreffende fragment uit Awater (de naam van de hoofdfiguur, die op een kantoor werkt) luidt:

De schrijfmachine mijmert gekkepraat.
Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:
“O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,
en niet meer ga ik op mijn vrije dagen
met een paar bloemen naar het hospitaal,
maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan…”
Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.

Martinus Nijhof 1894 – 1953 Foto: literatuurmuseum.nl

Uiteraard noodde deze regel vooral tot toepassing op het werk van Nijhoff zelf. Van Ronald Spoor verscheen in Tirade (november/december 1966) een artikel over Awater onder de kop ‘Lees maar, er staat wel degelijk wat er staat’. In het al genoemde Spektator (september 1976) publiceerde P.P.J. van Caspel een stuk om de hoofdfiguur uit het gedicht ‘aan een proces van ontmythologisering te onderwerpen’. Hij gaf zijn studie de verrassend speelse titel ‘Er staat wel wat er staat’. Noot 12 begint hij, niet zonder opzet, met ‘Dat staat er niet, ik weet het.’
Op zijn opstel werd in hetzelfde tijdschrift (januari 1977) gereageerd door F.K.M. Mars met ‘Staat er wel wat er staat?’ De Vlaming Willy Spillebeen vroeg in de Dietsche Warande en Belfort (februari 1981) ‘Wat staat er nu eigenlijk wel?’, en voegde daar vermoeid aan toe ‘Nog maar eens over Nijhoffs Awater.’
Maar de regel bleek ook voor algemener doelen toepasbaar. Een studieboekje over ‘tekst, kennis en leesbaarheid’ heet Er staat meer dan er staat (Assen, 1983). En hij kwam de Amsterdamse hoogleraar taalkunde Wim Klooster van pas. Samen met Marjolijn van Dort-Slijper en Jan Luif creëerde hij een cursus ‘moderne taalkunde voor het eerste leerjaar MAVO, HAVO en VWO’, wat vroeger gewoon ontleden heette. De cursus noemden zij Je weet niet wat je weet. Nicolaas van der Wal hield in 1990 een afscheidscollege aan de Rijksuniversiteit Groningen onder de titel Lees maar, er staat niet wat er staat: gebruik en misbruik van vertalingen in het kerkelijk recht van het laat-Romeinse rijk.

De dichteres Ida Gerhardt schreef bij het overlijden van Nijhoff in 1953 dit prachtige vers

Voor dag en dauw

In memoriam M. Nijhoff

Wel elke ochtend ligt de dauw
over uw verzen, als dien dag
dat morgenlijk uw hand hen schiep.
De donkere wereld merkt het nauw,
maar wie niet tot de morgen sliep
leest tussen maan en dageraad
de bladzij die hij éénmaal zag
en sedert leest met de ogen dicht.

‘Er staat geschreven wat er staat.’

En wat uw taal heeft aangeraakt,
thans is het aan uzelf verricht:
de dag, die uit de nacht ontwaakt,
de dauw, het ongerepte licht.

Soms is het de vraag of er sprake is van een verwijzing of parafrase. In de roman Grip (2011), waarmee Stephan Enter in 2012 de Gouden Boekenuil Literatuurprijs won, staat de regel ‘Hij nam de krant voor zich maar las niet wat er stond.’
Toevalstreffer of knipoog naar de kenner?

W.F. Hermans 1921 – 1995 Foto: literatuurmuseum.nl

Er wordt trouwens ook op andere fragmenten in Awater gevarieerd.
Willem Frederik Hermans verzamelde typemachines, in totaal 161 exemplaren.
Hij stelde daarover een fotoboek samen en noemde dat De schrijfmachine mijmert gekkepraat (geschiedenis van de schrijfmachine) (1989). Een selectie uit die verzameling, gefotografeerd door Philippe Debeerst, verscheen onder de voor de hand liggende titel Nooit meer typen (2015).
Hermans’ biograaf Willem Otterspeer stelde een bundel samen uit de verhalen die Hermans schreef over – kort samengevat – psychische problemen en noemde die uiteraard Gekkenpraat  (2015), daarmee ongevraagd een -n aan Nijhoffs regel toevoegend. De volledige titel luidt overigens Gekkenpraat. Verhalen, gedichten en essays over waanzin en paranoia.

Hoezeer Nijhoffs regel deel is gaan uitmaken van ons taalgoed, bleek mij toen ik eens in een exemplaar van het computertijdschrift PC Thuis een artikel zag met 15 tips voor wie de aanschaf van een computer overweegt. Geïnspireerd door het Paul Simon-nummer Fifty ways to leave your lover noemt de auteur zijn artikel Fifteen ways to buy your system. En parafraserend op Simon-regels als You don’t need to be coy, Roy en Hop on the bus, Gus voorziet hij elke tip van een kopje als ‘Denk aan de poen, Jeroen’ en Niet als een kip zonder kop, Rob’.
Een van de tips heet: ‘Er staat niet wat er staat, Aad’.

Opmerkelijker, echter, dan de belangstelling voor de openingszin vind ik het gebrek aan belangstelling voor de slotzin. Legt u gerust uw leesstof een minuutje neer en probeert u zich één – slechts één – slotzin van een literair werk te herinneren die u is bijgebleven.

Quod erat demonstrandum.

Ofwel: dat bedoel ik maar.
Wellicht dacht u aan het imposante slotakkoord van de Max Havelaar (1860), maar wilde u het gedeelte tussen

Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derden, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… Keizer van ‘t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd…
en
...dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam?

niet letterlijk meer te binnen schieten.

Een voorkeur voor slotzinnen is niet minder subjectief dan die voor openingszinnen. Hier volgen enkele van mijn favorieten, uit de Nederlandse literatuur en daarbuiten.
Tot de slotzinnen die het verdienen blijvend herinnerd te worden – en tevens tot de leukste die ik ken -, hoort zeker die van het titelverhaal van Frans Kellendonks debuutbundel Bouwval (1977). Daarin figureert een kinderrijk gezin, dat behalve uit tante Carolien en oom Joop bestaat uit een tiental kinderen. Een van de belangrijker personages in het verhaal, de achtjarige Aapje, heeft ze allemaal op een rijtje:

‘En oom Joop en Tante krijgen het huis omdat ze zoveel kinderen hebben. Wist je dat ik alle kinderen uit mijn hoofd ken?’ Ze stak haar hand omhoog en telde ze op haar vingers af. Alleen om te laten zien dat haar nagels roze gelakt waren. ‘Tinie. Kees. Jopie. Huub. Jozefien. Yvonne. Elsbeth. Daantje. Dorien. Wimpie.’

Het pand waar dit gezin onderdak moet vinden, komt aan het eind van het verhaal terug:
Tante en oom Joop kochten een groot huis in de stad. Zij noemden het Jocatikejohujoyveldadowi.

Philip Roth 1933 – 2018 Foto: en.wikipedia.org

Befaamd is het slot van Philip Roths roman Portnoy’s Complaint (1969). Het boek begint met een stukje informatie, afgedrukt als een lemma uit een encyclopedie of medisch handboek.
Daaruit blijkt dat ‘Portnoy’s Klacht’, genoemd naar de hoofdpersoon, Alexander Portnoy, een stoornis is waarin ethiek en extreme seksuele behoeften met elkaar conflicteren. Daarover heeft, nog steeds volgens hetzelfde lemma, Dr. O. Spielvogel het artikel The Puzzled Penis gepubliceerd in het Internationale Zeitschrift fur Psychoanalyse.
Het boek, waarin Portnoy uitgebreid verhaalt hoe de obsessieve bezorgdheid van zijn moeder zijn seksleven blijvend beïnvloed heeft, eindigt met: ‘So [said the doctor]. Now vee may perhaps to begin. Yes?’, waarmee de complete roman in één simpele handbeweging tot een raamvertelling gemaakt wordt, i.c. de monologen van iemand in psychoanalyse. De Nederlandse vertaling ‘Zo [zei de dokter]. Und nun kunnen wij wellicht aanvangen, ja?’ – maakt van het Dr. Ruth-Engels noodgedwongen het Nederduits uit een Bommelstrip.
Om te voorkomen dat door die coda zijn boek minder serieus genomen zou worden, had Roth haar al vooraf laten gaan door de in hoofdletters gezette waarschuwing PUNCHLINE. Maar hij zal niet voorzien hebben, dat zijn vormgrap nog eens serieus genomen zou worden. De Oostenrijkse psychiater Bruno Bettelheim publiceerde in 1969 in het tijdschrift Midstream het artikel Portnoy in psychoanalysis, als waren het de ‘Therapie-aantekeningen aangetroffen in de dossiers van Dr. O. Spielvogel, psychoanalyticus in New York’. Daarin worden Portnoys sessies bij Dr. Spielvogel geestig en accuraat beschouwd. Het werd later opgenomen in Bettelheims bundel Surviving and Other Essays (New York, 1979) en verscheen in de vertaling van Frank van Meurs in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde van zomer 1985.

De meest bestudeerde slotzin zal die van James Joyces Finnegans Wake (1939) zijn, al moet daarvoor het begrip slotzin wat opgerekt worden. Het werk ‘roman’ te noemen zou het geen recht doen, en gedurende de zestien jaar dat Joyce er aan bezig was, noemde hij het niet voor niets Work in Progress.
Finnegans Wake heeft geen eind en geen begin. Het is circulair en lijkt slechts om druktechnische redenen op een bepaald punt ‘doorgeknipt’. De eerste woorden die de lezer onder ogen krijgt

riverrun, past Eve and Adam’s, from swerve of shore to bend of bay, brings us by a commodius vicus of recirculation back to Howth Castle and Environs.

volgen immers logisch op de laatste van het boek:

We pass through grass behush the bush to. Whish! A gull. Gulls. Far calls. Coming, far! End here. Us then. Finn, again! Take. Bussoftlhee, mememormee! Till thousendsthee. Lps. The keys to. Given! A way a lone a last a loved a long the’.

Niks End here. De titel gelieve u, behalve als de dodenwake voor Tim Finnegan, te lezen als Finn (einde) & again wake: weer vrolijk verder.
Dat staat er.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Sjibbolet: de bijbel in onze literatuur

De bijbel is, overeenkomstig zijn inhoud, alomtegenwoordig in onze letteren: citaten uit of allusies aan de Schrift komen in ontelbare gedichten, verhalen en romans voor. Maar om zijn invloed waar te nemen, is niet meteen een tijdrovende tekstanalyse nodig, menige boektitel is al een woordelijk citaat of variant daarop.

Hedda Martens (1947) debuteerde in 1982 met de bundel Sjibbolet en andere verhalen. Een sjibbolet of schibbolet is een kenmerk waaraan herkend kan worden of iemand tot een bepaalde groep of overtuiging behoort. Het bijbelboek Richteren 12:5-6 geeft daarvoor de oorspronkelijke verklaring.
Tijdens een oorlog tussen de Gileadieten en Efraïmieten poogden de laatsten, door zich als Gileadieten te vermommen, de Jordaan over te vluchten.
“Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraim zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, dan zeiden zij tot hem: Zeg eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen zij hem en sloegen hem dood.”

Maarten ‘t Harts roman De Jacobsladder (1986) verwijst naar een droom die aartsvader Jakob had:
“Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder.” (Genesis 28:12)

Ook Marnix Gijsen (1899-1984) putte voor een titel uit de bijbel. De vleespotten van Egypte (1952) is gebaseerd op de uitdrukking `hunkeren naar de vleespotten van Egypte’, die voortkomt uit het gemopper van de Israëlieten tegen Mozes en Aaron, die hen uit Egyptische slavernij bevrijd hadden en naar het beloofde land voerden. Exodus 16:3:
“Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.”

Theo Kars (1940-2015) verzamelde een aantal beschouwingen over literatuur onder de van zelfoverschatting getuigende titel Parels voor de zwijnen (1975). Dat baseerde hij, zij het wellicht niet uit eigen waarneming, op Mattheus 7:6, waarin Jezus oproept:
“Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.”

Ik kan die uitdrukking nooit lezen zonder onmiddellijk te denken aan een anekdote over de Amerikaanse schrijfster Dorothy Parker, die eens gelijktijdig met een aanzienlijk jongere collega een deur naderde waar maar één van hen tegelijk door kon. De jongste hield haar pas in, zeggend ‘Age before beauty’. Parker nam meteen de uitnodiging aan, onder de woorden ‘Pearls before swine’.

Rembrandt van Rijn – Het feestmaal van Belsazar (circa 1636-1638)

Ook Nescio’s bundel Mene Tekel (1946) heet naar een spreuk uit het Oude Testament. Daniël 5:25-28 verhaalt hoe tijdens een feest van Belsazar, koning der Chaldeeën, lichtende letters op de muur verschijnen:
“Dit is het schrift, dat geschreven is: Mene, mene, tekel ufarsin. Dit is de uitlegging van de woorden: Mene: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; Tekel, gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven.”

Uiteraard heeft dit fragment ook de uitdrukking ‘gewogen maar te licht bevonden’ opgeleverd, alsook ‘een teken aan de wand’. Daniël 5:5 beschrijft hoe Belsazar de tekenen ziet verschijnen:
“Terzelfdertijd verschenen vingers van een mensenhand, die tegenover de luchter op de kalk van de wand van het koninklijk paleis schreven, en de koning zag de rug van de hand, die aan het schrijven was.”

Mene tekel vond ook zijn weg naar Nederlandse poëzie, bijvoorbeeld naar deze regels uit het gedicht ‘Glazenwasser’ (1949) van Gerrit Achterberg

Handen- en voetental
verrichten in de lucht
een klein gebarenspel, een klucht
die hij alleen begrijpen zal;
het mene tekel en getal
van roekeloze hemelzucht.

Marnix Gijsens De barmhartige Samaritaan (1952) gaat terug op het evangelie van Lucas, op de gelijkenis van de Samaritaan die zich, in tegenstelling tot een priester, het lot aantrok van een door overvallers gewonde reiziger:
“Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem.” (Luc. 10:33-34)

Het vierde van Jef Geeraerts Gangreen-boeken heeft als ondertitel Het zevende zegel (1977). Openbaringen 5:1 is daarvoor de bron geweest:
“En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekenrol, beschreven van binnen en van buiten, en welverzegeld met zeven zegels”.

Daardoor is ‘een boek met zeven zegelen’ een uitdrukking geworden voor ‘een zaak die (nog) volkomen geheim’. Filmliefhebbers kennen ‘Het zevende zegel’ ook als titel van een Ingmar Bergmanfilm uit 1956.

Steen des aanstoots, titel van een dichtbundel van een andere Vlaming, Willy Spillebeen, heeft zelfs twee vindplaatsen in de bijbel: Jesaja 8:14
“Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt”.
1 Petr. 2:7: “De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis”.

Ook titels van gedichten verwijzen wel eens naar een bijbelboek. ‘Ego flos’, van de Vlaamse priester-dichter Guido Gezelle (1830-1899), betekent letterlijk ‘Ik ben een bloem’ en begint als volgt

Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.

De opening van het gedicht – dit is het eerste van de zeven coupletten – wordt algemeen gezien als ontleend aan het Canticum Canticorum II ofwel het zijn de eerste regels van het tweede hoofdstuk van het Hooglied. In de Statenvertaling, uit 1637:

Ik ben een Roos van Saron,
een Lelie der dalen.
Gelijk een lelie onder de doornen,
alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.

Het is een dialoog, waarvan de eerste twee regels worden gesproken door de bruid, de tweede twee door de bruidegom. Pikant detail: de dichter J.C. Bloem publiceerde als student gedichten onder het pseudoniem Ego Flos: Ik ben Bloem.

Soms valt het oog op een uitdrukking die er zeer bijbels uitziet, maar dat bij nadere beschouwing niet is. Het boek van Renate Dorrestein over haar gang langs medische en minder medische instanties, heet Heden ik (1993). Dat doet uiteraard meteen denken aan Heden ik, morgen gij (1936), een brievenroman van S. Vestdijk en H. Marsman. En in 1973 bracht Hans Vervoort een verhalenbundel uit, waarvan de titel een combinatie was van deze grafspreuk en een reclamebord aan de pui van een viswinkel: Heden mosselen, morgen gij (1973).

In de bijbel zult u die spreuk echter tevergeefs zoeken. Het leerzame boekje Spreekwoorden en zegswijzen uit de bijbel van J. van Delden verklaart echter niet alleen duizend voorbeelden uit de bijbel, maar ook uit diens periferie. ‘Heden ik, morgen gij’ – in het Latijn hodie mihi, cras tibi – wordt verklaard als een variant van een tekst uit een van de apocriefe boeken. De apocrieven zijn boeken die niet officieel door de kerk in het Oude of Nieuwe Testament, de canonieke boeken, zijn opgenomen). Ecclesiasticus (ook wel: Jezus Sirach) 38:22 luidt:
“Bedenk dat het oordeel over hem ook het uwe zal zijn: Gisteren ik en vandaag u”.

Of, in de Statenvertaling:
“Gedenckt aan mijn oordeel, want alsoo sal oock het uwe zijn: my gisteren, ende u heden”.

En heel soms betref het niet eens een titel maar een zin, zomaar ergens midden in het verhaal.

Peter Burger is een naar mijn mening ondergewaardeerd auteur, in wie geen uitgever tot nu brood gezien heeft. Dat is jammer, want hij schrijft prachtige verhalen. In de bloemlezing Liefdesletterland. Moderne Nederlandse liefdesverhalen 1988) is zo’n verhaal opgenomen, een subtiele vertelling over het fragile contact tussen een bedlegerige bejaarde man en zijn kleine buurmeisje. Dat contact wordt verwoord in het bijbelcitaat dat hij haar voorleest:
“Koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met dekens, doch hij kreeg geen warmte.”

Het verhaal heet eenvoudig ‘Koning David’, maar dat blijkt verderop in de vertelling een verwijzing te zijn naar 1 Koningen 1:4, een van de boeken van het Oude Testament. Het cruciale citaat is in de Statenvertaling nòg mooier:
“De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte. Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israël; en zij vonden Abisag, een Sunamietische, en brachten ze tot den koning. En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning, en diende hem; doch den koning bekende ze niet.”

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637




Igor Cornelissen – Mijn opa rookte ook een pijp

Waar is Hans Brusse gebleven? Wat is er geworden van de flamboyante uitgeverszoon die als spion werkte voor de geheime dienst van de Sovjet-Unie? Het zijn vragen die Igor Cornelissen, voormalig redacteur bij Vrij Nederland, al decennia lang bezighouden.

In zijn boek De GPOe op de Overtoom (1989), wist Cornelissen nauwgezet het vooroorlogse spionagenetwerk van de Sovjet-Unie in Nederland in kaart te brengen. Maar vooral probeerde  hij duidelijkheid te krijgen in de zaak van de moord op de afvallige Sovjetspion Ignace Reiss. In het schemergebied van dit spionagenetwerk dook de naam Hans Brusse (1913-?) voor het eerst op. In 1941 zou Brusse opdracht hebben gekregen de naar de VS overgelopen Sovjetspion Walter Krivitsky te vermoorden. Krivitsky werd dood aangetroffen in een hotelkamer in Washington. Het leek op zelfmoord. Of werd hij toch vermoord? Dat Brusse op dat moment in Washington was, is zeker. Sindsdien ontbreekt van hem ieder spoor.

Archieven
Brusse figureert ook in het onlangs verschenen Mijn opa rookte ook een pijp, het nieuwste deel memoires van Igor Cornelissen. Graag had hij het mysterie van Brusse’s verdwijning willen oplossen, zo schrijft hij. Maar personen die hij ooit over de zaak sprak, konden of wilden niets loslaten. Anderen die hij had willen interviewen waren inmiddels overleden. Archieven waarin mogelijk een aanwijzing te vinden is, zoals dat van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (de huidige AIVD), of bepaalde archieven in Moskou, blijven potdicht.
Zoiets knaagt aan Igor Cornelissen. Maar, typerend voor hem is dat een onderzoek naar een zaak of persoon nooit is afgesloten. Er kunnen altijd nieuwe feiten boven water komen. Onbekende brieven kunnen opduiken, een archief blijkt ineens wel toegankelijk, dagboeknotities worden openbaar of juist die ene ontbrekende foto wordt teruggevonden.

Interbellum
Eigenlijk is Igor Cornelissen sinds hij in 1996 vertrok bij Vrij Nederland altijd dat blijven doen wat hij altijd gedaan heeft. Hij schrijft: ‘Ik bleef in mijn oude en enige beroep hangen dat ik met plezier en aanhoudende nieuwsgierigheid beoefende: de journalistiek en het schrijven van boeken. Op pad gaan, dingen uitzoeken die je interesseren en ze dan opschrijven. Wel altijd in de hoop dat er lezers zijn die ook geboeid raken.’

Bij Vrij Nederland was Oost Europa onder meer zijn specialiteit. Maar hij had en heeft vaak meer oog voor personen en feiten die verscholen zijn in de marges van de geschiedenis, bij voorkeur in het interbellum. Graag verdiept hij zich in onbekende politieke randfiguren of vergeten linkse politici uit die periode, en hij mag graag, zoals hij zelf ooit stelde ‘knabbelen aan de laatste restanten van de Tweede Wereldoorlog’.
Daarvan getuigen niet alleen zijn eerdere delen memoires – het eerste deel Van Zwolle tot Brest-Litowsk verscheen in 1983 – maar ook zijn biografieën van CPN-leider Paul de Groot, de Poolse oplichter Siegfried Wreszynski of van communist Joop Zwart, ‘de geheimzinnigste man van Nederland’, die uiteindelijk ‘perschef’ werd van de weduwe Rost van Tonningen.

Voetnoten
In zijn delen memoires laveert hij heen en weer tussen eigen belevenissen, anekdotes en herinneringen. Vergeten jazzmusici, archiefonderzoek, reizen naar het Oostblok, een bezoek aan Praag of Boedapest, uitgevers, Joods Zwolle, het kan allemaal aan de orde komen. Hij rolt associatief van het ene verhaal in het andere en springt daarbij heen en weer in de tijd. Op die manier ontstaat een informatieve opeenvolging van curieuze voetnoten bij gebeurtenissen en personen die buiten het bestek van de geschiedenisboekjes vallen. Zo keert ook Joop Zwart terug in dit boek. Want Cornelissen blijft zitten met de vraag of Joop Zwart gedurende zijn tijd bij de Internationale Brigades, tijdens de Spaanse Burgeroorlog, nu wel of niet George Orwell daar heeft ontmoet.

Gemopper
Terug naar Zwolle (2000) was de titel van het derde deel van zijn memoires. Hij woont sinds 1976 weer in Zwolle, in hetzelfde huis waar hij werd geboren. In dit nieuwste boek kijkt hij terug op zijn eigen werk als auteur, haalt hij herinneringen op aan zijn jeugd, zijn Joodse voorouders, jazz, vrienden, café’s en antiquariaten. Soms gaat dat samen met gemopper op hedendaagse verschijnselen: ontlezing bij de jeugd, harde popmuziek in café’s, boekwinkels met koffiehoekjes of stadsbestuurders die Zwolle zo nodig ‘op de kaart’ willen zetten. Dat wil overigens niet zeggen dat hij beweert dat vroeger alles beter was, maar ánders was het zeer zeker. Hij blikt nu eenmaal graag terug op het verleden. Niet met verbittering, niet in de vorm van platte nostalgie of met heimwee naar betere tijden, maar wel met enige weemoed.

Auschwitz
Over zijn Joodse wortels en de nagenoeg verdwenen Joodse gemeenschap in Zwolle schreef hij al eerder. Met andere herinneringen en familieverhalen worden deze nu aangevuld. Zoals het verhaal over zijn grootvader Izak Os, die nog voor de SDAP in de gemeenteraad had gezeten. In 1943 werd hij, chronisch ziek, samen met zijn vrouw weggevoerd naar Sobibor. Toen hij op een brancard vanuit huis de straat werd opgedragen, riep hij nog ‘Leve de vrijheid’. Cornelissen is erbij wanneer voor het echtpaar Os-Spits in Zwolle twee Stolpersteine worden aangebracht.

Ontroerend is het gedeelte over Claartje, een nicht van zijn moeder. De jonge vrouw keerde na het einde van de oorlog volledig verzwakt terug in Zwolle. Over haar verblijf in Auschwitz werd niet veel gesproken. Ze is één van de acht overlevenden van de 1200 mensen die met het voorlaatste transport uit Westerbork vertrokken. Cornelissen herinnert zich uit zijn jeugd nog de verrukkelijke gebraden runderlappen die ze klaarmaakte. Later werd pas bekend dat Claartje vanuit Auschwitz tegen het einde van de oorlog was overgebracht naar een provincieplaats in het noorden van Tsjecho-Slowakije. Daar werd ze als dwangarbeidster in een munitiefabriek tewerkgesteld. Wanneer Cornelissen in die omgeving op vakantie is en ernaar informeert, blijken de loodsen waar Claartje werkte er nog te staan: mistroostige overblijfselen van een gruwelijk verleden.

Spionage
Boeiend zijn de gedeeltes waarin Cornelissen beschrijft hoe sommige van zijn eerdere boeken tot stand kwamen en hij uitlegt waarom enkele boeken er niet kwamen. Voor Tussen Lenin en Lucebert (2018), zijn boek over Mathilde Visser, de gefortuneerde communiste en kunstcritica die tijdens haar leven grote bedragen van haar vermogen doneerde aan de CPN, kon hij over voldoende materiaal beschikken. Onder meer dankzij brieven uit het familiearchief en interviews met personen die haar hebben gekend.

Graag had hij zich verder verdiept in het leven van de mysterieuze zenuwarts Hans Grelinger (1908-1985), die voor de oorlog deel uitmaakte van het door de Sovjet-Unie opgebouwde spionagenetwerk in Nederland. Cornelissen kwam de naam voor het eerst tegen tijdens zijn onderzoek voor zijn boek De GPOe op de Overtoom. Een netwerk waar ook Henri Pieck (broer van Anton Pieck) en de beeldhouwer Hildo Krop deel van uitmaakten. Grelinger was antroposoof, psychiater, getrouwd en homoseksueel. Veel zoekwerk leverde wel gegevens over Grelinger op, maar te weinig voor een coherent verhaal. Jammer, want de pagina’s over Grelinger doen verlangen naar meer.

Knipselarchief
Aan de basis van veel van onderzoeken van Cornelissen ligt zijn inmiddels tot meer dan tweeduizend mappen uitgedijde archief. Met een fervente gedrevenheid houdt hij al enkele decennia een knipselarchief bij, aangevuld met brieven, foto’s, tijdschriften, boeken en brochures. Met dit archief logenstraft hij diegenen die beweren dat ‘alles wel op internet te vinden is’. Menig historicus en auteur wist inmiddels de weg naar Cornelissen te vinden.  Graag stelt hij zijn archief aan hen ter inzage beschikbaar. Hij kan het echter niet nalaten in dit verband meerdere malen een tik uit te delen aan Max Pam, die ooit beweerde dat ‘het archief van Cornelissen niets interessants bevat’.
Nadat hij bij Vrij Nederland was vertrokken, schreef hij nog enkele jaren een wekelijkse rubriek in Het Parool, totdat die door toenmalig hoofdredacteur Matthijs van Nieuwkerk werd geschrapt. Tegenwoordig heeft hij een vaste rubriek, getiteld Bijvangst, in het anarchistische tijdschrift De AS, waarin hij schrijft over vergeten figuren uit de linkse beweging.

Cornelissen zegt dat Mijn opa rookte ook een pijp zijn laatste deel memoires is. Hopelijk is dit niet zijn laatste boek. Want dan zouden we van de bijzondere resultaten van zijn belangstelling en onderzoeken verstoken blijven.

Igor Cornelissen, Mijn opa rookte ook een pijp
Just Publishers 2020, ISBN 9789089755292, € 24,50




Utopia en omstreken: imaginaire gebieden

Behalve fictieve personen, zoals Anton Steenwijk en Josef K., David Copperfield en Nathan Sid, heeft de literatuur ook fictieve steden en landen opgeleverd. Lewis Carroll liet Alice haar avonturen beleven in Wonderland, Jonathan Swift stuurde Lemuel Gulliver in Gulliver’s Travels (1726) onder meer naar Lilliput, Brobdingnag, Lagado, Glubbdubrib en Houyhnhnmland.
J.R.R. Tolkien creëerde voor de In de ban van de ring-cyclus (1954-1955) zelfs een hele mythologie, inclusief landkaarten en taal, rond Middle-earth. Dat leverde welluidende namen op als Esgalduin, Nanduhirion, Angrenost en Nimrodel.

En zoals sommige fictieve personages, zoals de Jan en Erik in het werk van Wolkers, de Gerard in dat van Reve en de Maarten in dat van ‘t Hart, dicht in de buurt van het levende voorbeeld blijven, zo is in sommige van die fictieve gebieden zonder veel moeite de woonomgeving van de auteur te herkennen.

De Amerikaanse schrijver William Faulkner, geboren in de zuidelijke staat Mississippi, situeert een deel van zijn romans in het niet-bestaande Yoknapatawpha County, een streek in het noorden van Mississippi. En het Lahringen uit Vestdijks Anton Wachter-romans ligt wel erg dicht bij het Harlingen waar de schrijver geboren werd.

Maar een groot deel van die steden, streken en landen zijn speciaal voor het literaire werk bedacht en in het register van niet één atlas terug te vinden. Nou, drie dan: in de Amerikaanse Dictionary of Imaginary Places (1980), in Umberto Eco’s De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen (2013) en in de Atlas van imaginaire landen (2016) van Dominique Lanni.

The Shangri-Las

Het aardige is dat die bedachte plaatsen soms een eigen leven zijn gaan leiden. Een mooi voorbeeld daarvan is Shangri-La, de lusthof in de roman Lost horizon (1933) van de Engelse schrijver James Hilton. Shangri-La, dat vermoedelijk ergens in Tibet ligt, is synoniem geworden met ‘paradijselijk oord’ en liet in die betekenis veel sporen na in de popmuziek. In de jaren vijftig ontstond in Amerika de meisjesgroep The Shangri-Las, die, behalve om hun suikerspinkapsels en zuurstokkleurige strechtbroeken, bekend werden met o.a. Remember (walking in the sand) en I can never go home anymore. The Kinks hadden in 1969 een hit met Shangri-La, de Nederlandse Elvis Presley, Jack Jersey, zette het bijna onuitspreekbare Sri Lanka, My Shangri-La op de plaat en in 1988 vertegenwoordigde Gerard Joling ons land op het Eurovisie Songfestival met Ik wil terug naar Shangri-La.
En om in de popmuziek te blijven: Xanadu, dat in 1968 de kleurrijke Britse groep Dave Dee, Dozy, Beaky, Mick & Titch inspireerde tot The legend of Xanadu en in 1980 een hit opleverde voor Olivia Newton-John, stamt uit het (onvoltooid gebleven) gedicht ‘Kubla Khan’ van de Engelse poëet Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), waarvan de eerste regels luiden: In Xanadu did Kubla Khan a stately pleasure-dome decree. Het moet waarschijnlijk in China gezocht worden, niet ver van Shangri-La. En ook het enorme landhuis van Charles Foster Kane in de film Citizen Kane (1941) van Orson Welles heet Xanadu.

Een vervolg van geheel andere orde kreeg Thule. Dat is de naam die in de klassieke oudheid gegeven werd aan een eiland dat zes dagen zeilen ten noorden van Schotland heette te liggen en dat als het einde van de wereld beschouwd werd. Sommige schrijvers zagen IJsland er voor aan, andere Shetland of zelfs de kust van Noorwegen. Het werd vooral bekend in de uitdrukking Ultima Thule – ‘het einde van de wereld’ – en komt in die zin al voor bij de Romeinse schrijvers Virgilius en Seneca.
In navolging van chemische elementen als berkelium en ytterbium, die hun naam kregen van de plaats waar ze gevormd werden (respectievelijk Berkeley in Californië en Ytterby in Zweden), dankt thulium zijn naam aan Thule. Het moet het enige chemische element zijn dat naar een niet-bestaande plaats vernoemd is, al gebiedt de volledigheid te wijzen op het element thorium, genoemd naar een fictieve figuur, de Germaanse dondergod Thor.

Het bekendste literaire land is waarschijnlijk Utopia (1516), het droomeiland uit het gelijknamige werk van Thomas More waar de ideale maatschappij zetelt. De naam is opgebouwd uit twee Griekse woorden, ou (niet) en topos (plaats), en kan dus vertaald worden met ‘Nergensland’. Het is niet alleen het bekendste, ook het invloedrijkste. Utopia komt ook voor in andere literaire werken – in Rabelais’ Gargantua en Pantagruel (1532-1564), bijvoorbeeld, waarin de laatste van deze twee reuzen het eiland bezoekt – en heeft een heuse utopische stroming in de literatuur op gang gebracht, met alle namen van dien. Daaronder valt Shangri-La, alsook het Oceana uit James Harringtons The Commonwealth of Oceana (1656) en het Macaria (letterlijk: Zaligland) van de Duitser Caspar Stiblinus.

Maar er ontstond ook een stroming tegen al dat idealisme, en zo ontstond het begrip ‘distopia’.
Zo’n anti-utopia werd onder meer uitgewerkt door Samuel Butler, die zijn visie op de zorgenvrije gemeenschap geeft in Erewhon (1872), een anagram van nowhere. En ene E. Callenbach publiceerde in 1975 Ecotopia, waarin de overindustrialisatie van onze maatschappij wordt bekritiseerd (eco stamt van het Griekse oikos – ‘huis(gezin), familie’ – en komt tegenwoordig veel voor in samenstellingen die op het milieu betrekking hebben, zoals ecosysteem en ecotax).
Ook in de Nederlandse letteren zijn fictieve plaatsen geschapen. De Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks beschreef een imaginaire reis in Beschryvinge van het Magtig Koninkryk Krinke Kesmes (1708). Mooi zijn ook de twee namen in Simon Stijls toneelstuk De Torenbouw van het Vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia (1787), een satire op de aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis in dat jaar. Batrachia betekent ‘Kikkerland’ en in die context is Brikkekiks te interpreteren als kikkergekwaak.

De strijd tussen patriotten en orangisten speelde een rol in Reize door het Aapenland (1788), dat op naam staat van J.A. Schasz, M.D. Het is, net als bijvoorbeeld Gulliver’s Travels, een satirisch imaginair reisverhaal, een genre dat hem blijkbaar goed beviel, want hij schreef ook Reize door het Wonderland (1780) en Reize door het Land der Vrijwillige Slaaven (1790).
Belcampo geeft een beeld van de wereld in het jaar 12.000 in zijn verhaal Voorland (1935), maar de aardigste in het Nederlands komen van de dichter Jean Pierre Rawie. Die woont in Groningen, maar hij wil daar in de datering van zijn brieven nog wel eens op variëren. In het door Boudewijn Buch samengestelde promotieboekje Buch Boeket 1 begint een brief van Rawie aan zijn uitgever met ‘Gromsk II IX MCMLXXXV’. Later verstuurde hij ook wel brieven vanuit Groomsbury, waarin behalve Groningen ook Bloomsbury doorklinkt, de kunstenaarswijk in Londen waaraan de Bloomsbury-groep rond Virginia en Leonard Woolf en Lytton Strachey haar naam ontleent.

Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar Lake Wobegon, het bescheiden plaatsje – smalltown in het Amerikaans – in de Amerikaanse staat Minnesota waar Garrison Keillor zijn Lake Wobegon Days (1985) gesitueerd heeft. Niet alleen omdat ik het persoonlijk bezocht heb (wat bij mijn weten de enige keer geweest is, dat ik in een fictief gebied liep), maar ook omdat er zo’n mooie vertaling van bestaat. In het Wobegon-meer waarnaar het dorp is genoemd, is zonder veel moeite de uitdrukking wo(e)begone te herkennen: treurig, somber, naargeestig, getroffen, bezocht.
Omdat Lake Wobegon niet ver onder de grens met het tweetalige Canada ligt, heeft het ook een Franse naam. Onder verwijzing naar Lac Majeur staat het neerslachtige oord ook bekend als Lac Malheur.


Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637