An unhappy childhood: een zoektocht in drie tafereeltjes
In het Bzzlletin-nummer van april 1992 stond een vraaggesprek dat ik had met Adriaan van Dis.(klik hier) Toen ik het onder ogen kreeg, trof mij de allereerste vraag. Die luidde: ‘Als ik Nathan Sid, Zilver of Indische duinen lees, denk ik: Wilde had gelijk toen hij zei An unhappy childhood is a writer’s goldmine. Dat verbaasde me, want ik wist zeker dat in de kopij die ik ingeleverd had, stond: ‘Poe had gelijk…’. Het was immers een uitspraak van Edgar Allan Poe, en die bleek nu door de hoofdredacteur op eigen gezag veranderd.
Om zijn eigenzinnig optreden af te straffen, besloot ik hem meteen de exacte vindplaats in het werk van Poe als bewijs te leveren. Toen ik die na een half uur vruchteloos bladeren nog niet gevonden had, begon mij twijfel te bekruipen. Ik nam het werk van Gerard Reve erbij, want die had deze uitspraak meermalen geciteerd, o.a. in Nader tot U (1966) en Brieven aan Bernard S. (1981), en, meende ik, zelfs eens als motto voor een van zijn romans gebruikt.
Ook dat was verspilde tijd; wel vond ik voorin de roman Oud en eenzaam (1978) het gedicht Alone van Poe, waarvan de eerste woorden luiden: From childhood’s hour I have not been as others were. Dat zal wel de bron van de verwarring geweest zijn.
En toen ik na enig zoeken in het Verzameld Werk van Oscar Wilde – je kunt immers niet weten – ook niets gevonden had, raakte ik stilaan geïrriteerd. Wel vond ik in Reve’s De taal der liefde (1972) op pagina 45 deze passage: ‘Ik werk maar rustig voort. Ik streef naar ongeveer e-e-n hoofdstuk per maand. “All art is quite useless.”’ Dat is een uitspraak van Oscar Wilde, die wellicht voor mijn hoofdredacteur de aanleiding voor zijn ingreep geweest was.
Ik doorzocht elk aforismenboek en elk literair handboek waar ik de hand op kon leggen, maar vond nergens ook maar de geringste aanwijzing. Mijn verbazing nam toe dat dit aforisme, dat mij tamelijk gangbaar leek, in geen enkele citatenbundel te vinden was, Nederlands noch Engels noch Amerikaans.
In hetzelfde Bzzlletin-nummer staat een artikel over het journalistieke werk en de gedichten van Nico Scheepmaker. Een van de aardigste dingen die de journalist Scheepmaker deed, was zich in een vraag vastbijten en niet opgeven voor hij het antwoord gevonden had. In de bundel Het bolletje van IBM (1987), waaraan ik met de dichter-journalist zelf heb mogen werken, staan daarvan een paar goede voorbeelden. Zo zocht hij eens met grote vasthoudendheid naar de maker van een van Neerlands bekendste anonieme verzen, beginnend met
Een mens lijdt dikwijls ‘t meest
Door ‘t Lijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen.
Vergeefs, want hoewel hij iedereen inschakelde die meer dat twee regels poëzie uit het hoofd kende, van Gerrit Komrij tot Garmt Stuiveling, bleef zijn queeste zonder resultaat. Daar liet hij het niet bij zitten: ‘Ik vroeg aan de lezers van mijn dagelijkse Trijfel-column (die immers bij een abonnee-aantal van ruim 900.000 volgens Karel van het Reve & ‘de best geoutilleerde computer van Nederland’ vormen) of ze mij uit de brand konden helpen.’ Hun bereidheid was groot maar de verwarring, om het vervolg kort samen te vatten, werd nog groter..
Het leek mij dan ook geheel in de geest van Nico Scheepmaker mijzelf de taak op te leggen de vindplaats van het gewraakte aforisme te achterhalen. Al snel werd mij een helpende hand toegestoken, want ik was niet de enige die de openingsvraag aan Van Dis met bevreemdinggelezen had. Jan Ypinga uit Arnhem schreef mij een brief, waaruit ik citeer: ‘U schrijft het adagium An unhappy childhood is a writer’s goldmine abusievelijk toe aan Oscar Wilde. Deze, onsterfelijke, regel komt echter uit de koker van Leslie A. Fiedler, en werd in de Nederlandse literatuur dikwijls geciteerd door m.n. Gerard Reve.’
Jean Rhys en Ed. de Nève – Een dubbelportret
I. Jean Rhys
Tot de meer opmerkelijke literaire comebacks van de vorige eeuw behoort die van Jean Rhys, de Engelse schrijfster die in 1927 debuteerde, maar pas in 1966 naam maakte. Over haar leven is weinig bekend en wat bekend is, is vaak verkeerd.
Ella Gwendolyn Williams, zoals haar eigenlijke naam luidt, werd op 24 augustus 1894 geboren in Roseau op Dominica, in West-Indië, als dochter van een arts uit Wales en een Creoolse. Dat is niet – zoals vaak gedacht wordt – een kleurlinge, maar een blanke geboren in de koloniën. Toen Jean Rhys het omslag zag van de Nederlandse vertaling van Wide Sargasso Sea, waarop een Surinaamse in klederdracht staat afgebeeld, zei ze: ‘What’s that woman with that funny hat doing on a book of mine?’
Haar moeder was een strenge Schotse vrouw met de meisjesnaam Lockhart, afkomstig uit een oud geslacht, dat zich al twee generaties als planters in West-Indië had gevestigd. Maar ze was ’zwaar’ gebleven, ze kon niet Engelser.
Ella is op één na de jongste van drie meisjes en twee jongens. Het was de gewoonte de dochters naar een finishing school in Engeland te sturen, maar Ella wil toneelspeler worden en haar vader steunt haar in dat wilde plan. Op zestienjarige leeftijd vertrekt ze naar een tante in Engeland, maar al na een paar maanden sterft haar vader en is er geen geld meer om de studie voort te zetten.
Ze verwisselt de theorie voor de praktijk en trekt rond met een music-hall gezelschap. Een ervaring die later zijn neerslag zal vinden in de roman Voyage in the dark (1934). Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog ontmoet ze Jean Lenglet, geboren in Tilburg als zoon van een Franse vader en een Nederlandse moeder, die op zijn zeventiende naar Parijs getrokken was waar hij schilderlessen volgde aan de academie en ‘s avonds zong in de cabarets Le Chat Noir en Le Lapin Agile op Montmartre. Later zou hij onder de naam Edouard de Nève een aantal boeken publiceren.
Ze trouwen in 1919 en wonen korte tijd in Den Haag, maar zijn werk als secretaris en tolk bij de Vredescommissie brengt hen onder meer naar Boedapest en Wenen. Het is een gelukkige tijd. Ze hebben geld, Ella wordt bewonderend la poupée de porcelaine de Saxe, het poppetje van Saksisch porcelein, genoemd en herinnert zich deze periode later in vrolijke verhalen.
Op weg van Boedapest naar Parijs wordt in Ukkel een dochter geboren, Maryvonne. Ze is niet blij met het kind: ‘damned baby’. Al eerder had ze een zoontje gekregen, dat na een paar weken aan longontsteking overleden was.
In de jaren twintig oefende Parijs een grote aantrekkingskracht uit op jonge Engelse en Amerikaanse kunstenaars. Ella en Jean vestigen zich op la Rive Gauche, de linker Seine-oever. De Engelse schrijver en editor Ford Madox Ford placht in die dagen als een kloek jonge artistieke talenten te bewaken en hulp op allerlei gebied te offreren. Zo ontmoet hij ook Jean Rhys wanneer haar huwelijk is stukgelopen. Haar hele bezit bestaat uit “een jurk, een paar schoenen en het manuscript van een onpubliceerbare roman”. Ze vindt onderdak op 84 Rue Notre Dame des Champs, in het huis van Ford en zijn tweede vrouw, Stella Bowen. Ford geeft haar literair en Stella cosmetisch advies, maar het blijft niet bij beleefdheidsvragen.
Stella Bowen: “Ik was ongemeen langzaam in de ontdekking dat zij en Ford verliefd waren. (..) Ik was gecast in de rol van de gelukkige echtgenote die alle kaarten in handen hield, en het meisje in die van de arme, moedige en wanhopige bedelares die voorbestemd was teleurgesteld te worden door de bourgeoisie. Ik leerde welk een machtige wapens zwakheid en pathos waren en hoe sterk de positie is van iemand die niets te verliezen heeft.”
De verhouding duurt niet lang, maar vindt zijn literaire neerslag in twee romans van Jean Rhys. Ford en Bowen zijn geportretteerd als het ‘ruimdenkende’ echtpaar Heidler in Quartet (1927) en ook De Nève is aanwezig in de persoon van Stephan. De periode na de relatie is verwerkt tot After leaving Mr. Mackenzie (1930).
Dezelfde situatie als in Quartet wordt beschreven in een boek van De Nève, In de strik (1932), maar dan vanuit het perspectief van Stephan die in de gevangenis zit. Ford – wiens echte naam Hueffer is – wordt opgevoerd als Hübner. Henriëtte van Eyk, de tweede vrouw van De Nève/Lenglet: “Stephan werd gearresteerd wegens oplichterij. Maar in werkelijkheid, vertelde hij me, is hij gearresteerd omdat hij probeerde Ford te vermoorden. Hij was ontzettend jaloers.”
Ford publiceert enkele verhalen van Jean Rhys in zijn Transatlantic Review en schrijft in een voorwoord bij haar debuut, de verhalenbundel The Left Bank and Other Stories (1927): “Miss Rhys’s work seems to me to be very good, so vivid, so extraordinarily distinguished by the rendering of passion, and so true, that I wish to be connected with it. ”
Ze komt in contact met James Joyce, Ezra Pound en Ernest Hemingway, maar zo heel belangrijk zal de rol die ze in Montparnasse speelde, niet geweest zijn. In geen enkele van de talloze studies en memoires over die tijd wordt ze ook maar genoemd. Haar laatste jaren in Parijs zijn ongelukkig, met vaak alleen de fles als gezelschap. Aan het eind van de jaren twintig keert ze terug naar Engeland.
Tot 1933 wil Jean Lenglet niet van een scheiding weten, om precies te zijn tot hij Henriëtte van Eyk leert kennen. Van Eyk: “Toen we trouwden zou Maryvonne bij haar moeder blijven, maar dat ging niet, omdat die zo vreselijk dronk. En als ze dronk, werd ze zo agressief. Maryvonne had geen leven, ze kreeg niet regelmatig te eten. Toen is ze weer naar Nederland gehaald, en werd op een katholieke kostschool gedaan.”
Octave Mirbeau: het gedroomde reisverslag
In 1907 publiceerde de Franse schrijver Octave Mirbeau – zie Rozenberg Quarterly 1 aug. j.l. – een boek getiteld La 628-E8. Het is een merkwaardig boek, niet alleen vanwege de raadselachtige titel, ook door de inhoud. 628E8 is het nummerbord van een auto, een Charron Girardot & Voigt uit 1903, waarmee Octave Mirbeau rond 1905 een aantal reizen door het noorden van Frankrijk, België, Nederland en Duitsland gemaakt zou hebben. Het boek oogt op het eerste gezicht als een reisverslag, maar is het dat wel? Waarom wijkt dit boek qua inhoud zo af van het andere werk van Mirbeau? Wat probeert hij de lezer met dit boek duidelijk te maken?
Ongelijkheid
Het Dagboek van een kamermeisje van Octave Mirbeau zal voor veel lezers geen onbekende titel zijn, en anders is men misschien bekend met een van de vier filmversies van het boek. De strekking van dat boek is een aanklacht tegen de sociale ongelijkheid in de samenleving, vormgegeven in dagboekfragmenten van het kamermeisje Célestine. Vanuit haar ondergeschikte positie weet zij zich op de maatschappelijke ladder op te werken tot café-eigenaresse. Eenmaal daar, dan blijkt haar houding tot haar ondergeschikten nauwelijks anders dan die van haar vroegere werkgevers. Zo zie je maar, de kans is klein is dat in maatschappelijke verhoudingen wezenlijk iets kan veranderen, stelt Mirbeau.
Collagetechniek
Dagboek van een kamermeisje was een rechtlijnige roman volgens de toen heersende literaire traditie, het eerder verschenen Le jardin des supplices (De tuin der folteringen, 1899) was dat zeker niet. Mirbeau plaatste hierin fragmenten in een verschillende schrijfstijl, met verschillende verhaallijnen in een niet-chronologische volgorde. In het boek levert hij kritiek op de Franse binnenlandse en buitenlandse politiek, kolonisatie en de Europese zogenaamde beschavingsvormen.
In La 628E8 past Mirbeau een soortgelijke collagetechniek toe. Ogenschijnlijk is het boek een reisverslag: Mirbeau maakt met een auto met chauffeurmonteur diverse reizen door Frankrijk, Nederland, België en Duitsland. Op niet-chronologische wijze beschrijft hij belevenissen en landschappen, steden, dorpen en personen. Als passagier vanaf de achterbank en tegelijk als deelnemer aan de reis levert hij commentaar op een breed scala aan onderwerpen. Hij schetst de leef-en werkomstandigheden van de arbeidende bevolking in plekken die hij doorkruist, hij reageert op sociale ongelijkheid, bekritiseert het militarisme en fulmineert tegen de kerk en haar instituties en tegen de Europese vorstenhuizen.
Satire
Tegelijkertijd pleit hij voor technische vernieuwingen die de mensheid vooruit zullen helpen in de hoop dat deze een betere wereld dichterbij brengen. Nu eens geeft hij zijn mening, dan weer laat hij iemand die hij ontmoet de kritiek leveren. Aan de ene kant komt hij onomwonden voor zijn opvatting uit, dan weer verbergt hij deze subtiel onder een laagje cynisme of hij draait zijn kritiek juist om en verpakt deze als satire, waarmee hij de lezer op het verkeerde been zet.
Maar is het boek ook werkelijk een reisreportage? Mirbeau zelf schrijft: ‘Maar is het wel een verslag? Is het zelfs wel een reis? Zijn het niet eerder dromen, dagdromen, herinneringen, indrukken en verhalen die niets te maken hebben met de bezochte landen maar die eenvoudigweg in mij werden opgeroepen door het gezicht van iemand die ik ontmoette, een landschap dat ik vluchtig zag of een stem die ik dacht te horen zingen of huilen in de wind?’
Inderdaad levert het verslag geen enkel bewijs dat de verhaalde reizen ook daadwerkelijk zo hebben plaatsgevonden. Mirbeaus verslag kan net zo goed met een Baedeckergids als bron, in zijn studeerkamer tot stand zijn gekomen. Koos hij bewust voor deze literaire vorm omdat de traditionele romanvorm hem te weinig mogelijkheden bood? Wellicht kon hij zo beter aandacht schenken aan zijn maatschappijkritiek, aan observaties van sociale omstandigheden en zijn hoop op verandering van de samenleving.
Religieuze walm
Het commentaar bij zijn waarnemingen is soms geraffineerd, vaak met enige nuance, dan weer recht voor z’n raap, gekoppeld aan gebeurtenissen die een reiziger mee zou kunnen maken. Zijn kritiek op sociale omstandigheden verpakt hij in woorden waaruit een duidelijke sympathie blijkt voor werkvolk als arbeiders, dienstmeiden en bedienend personeel. Wanneer zijn chauffeur het niet zo nauw neemt met het geld van zijn opdrachtgever als hij moet tanken en iets in eigen zak steekt, doet Mirbeau daar niet moeilijk over.
Soms stapt hij in de huid van de heersende elite: hij noemt Frankrijk het land van ‘vooruitgang, edelmoedigheid en vernuft’. De cynische ondertoon is duidelijk want zijn klaagzang over de slechte wegen en de armoedige dorpen en steden in het noorden van Frankrijk, is de weerklank van de werkelijkheid.
België vindt hij niet veel beter. In dat land is sprake van een ‘verziekende, religieuze walm’ die ‘een sombere schaduw werpt’ over het land. Het katholicisme noemt hij een ‘koppig geloof’ waarmee hij zijn afkeer van de kerk laat blijken en Brussel vindt hij een afgrijselijke stad. De Belgische koning leidt volgens hem aan grootheidswaanzin. En wat is er over van het België als arbeidersbolwerk dat opstand en verzet kende? Is het wellicht ingepakt door de als inquisitie opererende priesters en bisschoppen, zo vraagt Mirbeau zich af.
Cynische bespiegelingen
Zijn kritiek op vorstenhuizen en militarisme verpakt hij in een gesprek met een anonieme medereiziger in Duitsland. Hij laat deze fulmineren tegen keizer Wilhelm II, diens militarisme, grootheidswaanzin en afkeer van socialisten.
Andere onderwerpen behandelt hij meer bespiegelend. Opmerkelijk is bijvoorbeeld hoe hij over dieren schrijft. Aan de ene kant schetst hij een gemoedelijke sfeer waarbij dieren in de landerijen grazen, aan de andere kant vindt hij dat koeien, paarden en kippen toch wel dom en paniekerig reageren op het verschijnsel auto. Maar ja, dit is onontkoombaar, want is immers de auto niet het voorbeeld van de vooruitgang? Daar kan dus wel eens iets mis gaan.
Met dezelfde cynische ondertoon trekt hij die lijn door naar de mens. De auto symboliseert progressie en verbetering, en Mirbeau juicht bijna wanneer hij beschrijft hoe heerlijk het is ‘een beest’ te worden in een auto, landschappen aan je voorbij te zien flitsen, over wegen te zoeven, en onderdeel te zijn van snelheid. De mens verliest in een auto weliswaar ieder gevoel voor menselijkheid, maar dat is de consequentie van vooruitgang. Dat moet die domme plattelanders die deze stap vooruit niet accepteren, maar eens duidelijk gemaakt worden. Ze moeten niet zeuren. En wanneer die vooruitgang een mensenleven kost (in het boek sterft een meisje door een ongeluk met een auto), dan is dat sneu, maar zo nu en dan onvermijdelijk.
Vernieuwende kunstvormen
Mirbeau stond open voor radicale vernieuwing, voor positieve veranderingen. Dat blijkt uit zijn artikelen waarin hij zich een aanhanger van het anarchisme toont, maar al eerder uit zijn belangstelling voor vernieuwende kunst en cultuur, zoals het Franse expressionisme, voor het werk van schilders als Paul Signac, Pissaro en Van Gogh. Met het boek La 628E8 sluit hij zich aan bij de vernieuwing in de kunst rond de eeuwwisseling. Literatuur moest immers niet een behoudend, statisch karakter hebben, niet krampachtig vasthouden aan tradities vond hij, maar juist doorbrekend zijn en nieuwe vormen ontdekken. Zij moet andere richtingen aanboren en open staan voor andere kunstvormen. Mirbeau doet dat met La 628E8 door observaties van de dagelijkse werkelijkheid en een kritische maatschappijbeschouwing te vermengen. Niet in de vorm van een pamflet of een vlammend artikel, maar door dit subtiel als reisverslag te verpakken om zo een ander lezerspubliek te kunnen trekken. Hij speelde bovendien handig in op de in de negentiende eeuw ontstane belangstelling voor het (literaire) reisverslag.
Ontdekkingsreizen
In een periode van innovatieve ontdekkingen op het gebied van wetenschap en techniek en nieuwe richtingen in politiek, filosofie en cultuur, paste interesse voor andere landen, continenten en culturen. Er bleek vraag te zijn naar op papier gezette verslagen en beschrijvingen van reizen naar nauwelijks ontdekte streken en landen, maar ook naar dichter bij gelegen gebieden (bijv. Henry James, A Little Tour of France, 1884). Dit was voor het gemiddelde lezerspubliek onontgonnen terrein en vrijwel onbereikbaar vanwege de beperkte financiële middelen en de geringe reismogelijkheden in die tijd.
Zo schreef Goethe al in 1816 een verslag van een reis door Italië en al in de achttiende eeuw beschreven Samuel Johnson en James Boswell hun tochten door Schotland. In de negentiende eeuw verschenen serieuze verslagen van ontdekkingsreizen door Siberië, India, de Arabische landen en Afrika. Ook ontstond het fictieve reisverhaal, soms in de vorm van een (utopische) avonturenroman, zoals Gulliver’s Travels (1726) van Jonathan Swift dat al was. Ook een titel als Heart of Darkness (1902) van Joseph Conrad, werk van Robert Louis Stevenson en zelfs van Karl May passen in dit genre.
Avonturenverhalen
De tegelijkertijd toenemende frequente verschijning van goedkope lectuur, zoals populaire geïllustreerde tijdschriften waarin vaak sensationele reis- en avonturenverhalen werden opgenomen, zorgde voor een toename van het lezerspubliek. Met La 628E8 schaarde Mirbeau zich doelbewust onder de auteurs van het reisverhaalgenre. Zijn verslag heeft weliswaar geen opzienbarend karakter, maar precies daarom sloot het aan bij de dagelijkse werkelijkheid van lezers, die hij hoopte niet alleen enigszins in verwarring te brengen, maar toch zeker aan het denken te zetten.
Bronnen:
Een (gedeeltelijke) Nederlandse vertaling van La 628E8, met illustraties van de kunstenaar Pierre Bonnard verscheen als Bonnard, Schetsen van een reis. Uit het dagboek van Octave Mirbeau ‘La 628E8’. Met illustraties van Pierre Bonnard, Bloemendaal 1990.
Nummer 198 van het tijdschrift De AS (2017) is geheel aan Mirbeau gewijd.
Octave Mirbeau, vergeten literair anarchist
Ondanks zijn romans, journalistieke stukken en ander werk is in overzichtswerken van het socialisme weinig over Octave Mirbeau (1848-1917) te vinden. Domela Nieuwenhuis noemt hem in zijn Geschiedenis van het Socialisme enkele malen, maar in het standaardwerk De Socialisten van H.P.G. Quack is nauwelijks iets over hem terug te vinden. Mirbeau is met name de geschiedenisboekjes ingegaan omdat hij als schrijver met niet aflatende ijver steun betuigde voor de vrijlating van de onschuldige, wegens spionage veroordeelde kapitein Alfred Dreyfuss. Bovendien vanwege zijn pogingen de daden te verklaren van de anarchist Ravachol (1859-1892) die in 1892 enkele bomaanslagen pleegde uit protest tegen het inzetten van soldaten tegen stakers. Op zijn publicitaire conto kan echter veel meer worden bijgeschreven.
Morele monsters
Mirbeau ageerde tegen discriminatie, onderdrukking, onrechtvaardigheid, antisemitisme en ongelijkheid, kerk en staat Hij zag een vrije samenleving als zijn ideaal. Zijn streven bracht hij in praktijk met de mogelijkheden die hem ten dienste stonden en waarmee hij het beste uit de voeten kon: zijn pen en zijn werk. Getroffen door het onrecht dat hij in de samenleving constateerde, ageerde hij daartegen juist als schrijver.
Pierre Michel, voorzitter van de Société Octave Mirbeau, schreef in 2014: ‘Mirbeau heeft veertig jaar lang iedereen ontmaskerd, aan de kaak gesteld, hun schijnheilige grijns doorgeprikt met een hartstochtelijke gedrevenheid; iedereen die het onnozele volk op geraffineerde wijze dom heeft gehouden, ondanks dat dat volk steeds weer respect blijft houden voor de demagogen, de patsers van de politiek, de speculanten, de oplichters van de beurs en de haaien van de industrie en de handel; “de morele monsters” van het onrechtvaardige en repressieve systeem dat “justitie” heet, de zielenknijpers van de kerken, de kwezelaars van de kunsten en de letteren, de clowns en wauwelaars van een corrupte en in slaap sussende pers en alle burgers die zich vetmesten ten koste van de armen en die geen enkel medelijden kennen, geen enkel “artistiek gevoel” en geen enkele persoonlijke gedachte hebben en die zich voor hun morele en intellectuele welzijn een onwrikbaar en moorddadig geweten hebben aangemeten.’
Aanklachten
Mirbeau leverde zijn kritiek in journalistieke commentaren in kranten en tijdschriften, in korte verhalen, romans, theater- en toneelstukken. Hij was geen anarchistisch theoreticus, hij schreef geen anarchistisch handvest, was geen anarchistisch visionair en schetste geen toekomstige ideale samenleving. Nu lijkt het alsof hij in Frankrijk destijds in de zijlijn van het anarchisme opereerde en in hedendaagse anarchistische kringen lijkt hij nogal onbekend, maar hij was iemand die wel degelijk op de voorgrond trad. Hij was geen activist die op de barricades stond en slechts zelden heeft hij in een demonstratie meegelopen. Zijn journalistieke artikelen zijn felle commentaren waarin hij vanuit een anarchistische visie reageert op de actualiteit.
Van zijn romans is Dagboek van een kamermeisje vandaag de dag zijn bekendste werk. Het is een in romanvorm gegoten aanklacht tegen de ongelijkheid in de samenleving. De strekking ervan is glashelder: de arbeidende bevolking wordt uitgebuit en wordt iedere kans op een vrije ontplooiing ontnomen dankzij strenge arbeidswetten, klassenjustitie, autoritair gereguleerd onderwijs en een onoverbrugbaar klassenverschil waarmee staat, kerk, adel en het kapitalistische systeem elkaar in stand houden.
In de jaren zeventig verschenen een aantal van de romans van Mirbeau (deels opnieuw) in het Nederlands. Naast Dagboek onder meer het in 1899 verschenen De tuin der folteringen. Dit boek verwekte destijds nog meer schandaal dan het Dagboek van een kamermeisje. Mirbeau werd bij het schrijven van deze satire geïnspireerd door het werk van Beaudelaire. ‘Men kan het kwaad en de wreedheid alleen bestrijden door ze te beschrijven. Zoals Dante in De Hel heeft gedaan’, stelde Mirbeau zelf. De tuin der folteringen is een curieus boek waarin sadisme en de vreugde daaraan een rol spelen. Tolstoj schijnt gesteld te hebben dat we ‘er de meest verderfelijke hartstochten uit kunnen leren kennen en ons na een gruwelijke maar heilzame catharsis kunnen wapenen om die te bestrijden.’ Op zijn beurt inspireerde Mirbeau met dit boek Kafka tot het schrijven van zijn verhaal In de strafkolonie.
Reactionair
In Dagboek van een kamermeisje en De tuin der folteringen hekelde Mirbeau zijn politieke en artistieke tegenstanders en maakte hij ze belachelijk. In De badkamer van een zenuwlijder gaat hij nog een stap verder. Volgens de Nederlandse uitgever (1974) is het boek een ‘bonte aaneenschakeling van verhalen, gesprekken, anekdoten en herinneringen… Een defilé van uitbuiters, misdadigers en malle omhooggevallen politici, kunstenmakers en geleerden met obscure theorieën, waanzinnige generaals, schijnvertoon zaaiende baronnen, minzieke oudere dames van adel, sadisten, racisten en protofascisten.’[1]
Mirbeau was al halverwege de dertig toen hij de ommezwaai maakte van reactionair naar anarchist. Een late overstap voor iemand die daarvoor al uitstekend op de hoogte was van de politieke situatie en van vernieuwende ontwikkelingen in kunst en cultuur, met name literatuur en schilderkunst, die hij juist toejuichte. Het is erg waarschijnlijk dat deze vernieuwingen hem ervan doordrongen dat de progressieve ontwikkelingen in kunst en cultuur niet los kunnen staan van radicale omwentelingen in de politiek en in de maatschappij.
Zijn anarchistische visie en zijn kritiek op de verhoudingen in de samenleving ontstonden nadat hij het werk van Tolstoj en de geschriften van Peter Kropotkin had gelezen. Zijn kennismaking in 1888 met de Franse anarchist Jean Grave, redacteur van het anarchistische tijdschrift La Révolte, versterkte zijn anarchistische opvattingen. Die opvattingen zijn met name bepaald door het algemeen gangbare anarchistische denken van die tijd, de laatste decennia van de negentiende eeuw. Zijn kritieken en commentaren zijn ingegeven door de actualiteit van dat moment. Mirbeau reageerde op actuele situaties en gebeurtenissen, plaatste ze tegen de achtergrond van de algehele maatschappelijke toestand. Hij ontwikkelde echter nauwelijks een toekomstvisie, hoewel hij zich realiseerde dat zijn werk wel degelijk een bijdrage was aan een gewenste radicale verandering.
Revolutie
Theoretici van het anarchisme gingen in het laatste kwart van de negentiende eeuw uit van de mogelijkheid en absolute noodzaak van een revolutie, het liefst op wereldschaal, waarna een anarchistische samenleving gerealiseerd zou kunnen worden. Mirbeau hing dit denken ook aan, maar plaatste er ook vraagtekens bij. Dat blijkt onder meer zijn toneelstuk Les Mauvais Bergers uit 1897. Dit door Mirbeau als ‘sociaal en anarchistisch’ betitelde stuk is wederom een aanklacht tegen de misstanden en onderdrukking in de samenleving. Door middel van het stuk wilde hij bij het publiek een bewustwordingsproces in gang zetten, juist bij de elite, dieniet op een maatschappijverandering zat te wachten.
Inhoudelijk is Les Mauvais Bergers niet meer toepasbaar op de huidige maatschappelijke situatie. Het is door tijd en omstandigheden ingehaald. Maar als schets van de arbeidsomstandigheden en de woon- en leefsituatie van de arbeidende bevolking van de periode waarin het is geschreven, geeft het een getrouw beeld. De arbeidersstaking waarvan in het stuk sprake is en die zou moeten leiden tot de noodzakelijke ‘grote omwenteling’, zou er echter nooit komen. In het stuk wordt een staking geleid door een charismatische socialist, geschetst naar het beeld van voormannen in de socialistische beweging zoals die eind negentiende en begin twintigste eeuw een leidende rol speelden, ook in Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog is de rol van dergelijke voortrekkers vrijwel geheel verdwenen. Door het stuk niet met een optimistische blik op de toekomst te eindigen, maar door het in mineur te besluiten, openbaart Mirbeau zijn toekomstvisie: die revolutie zal er niet komen.
Kiezersstaking
Dit pessimisme weerhield hem er echter niet van zich continu in te zetten voor rechtvaardigheid, tegen uitbuiting en repressie en de heersende instituties aan te klagen. Dat blijkt eens te meer uit zijn artikel La grève des électeurs (De Kiezersstaking, 1888), een artikel dat niet veel aan actualiteit heeft ingeboet. In het stuk roept Mirbeau de kiezers op hun stem niet uit te brengen en te staken, omdat stemmen geen wezenlijke veranderingen in de samenleving en dus in de machtsverhoudingen teweeg kunnen brengen. Met mooie praatjes en dikdoenerij houden de machthebbers het systeem in stand. Het is een illusie dat de kiezer invloed kan uitoefenen door zijn stem uit te brengen. Verkiezingen staan mijlenver af van werkelijke democratie, stelt Mirbeau. Hij laat zijn stakingsoproep voor de kiezers echter vergezeld gaan van een stevige tirade tegen die kiezers die zich als makke schapen naar de slachtbank van het stembureau laten voeren. ‘Hoe is het mogelijk dat er ook maar ergens (…) een brave borst te vinden is die zo stom is, zo achterlijk, zo blind voor alles wat duidelijk zichtbaar is en zo doof is voor alles wat hoorbaar is, dat hij stemt op een royalistische, een religieuze of een socialistische partij, zonder dat er ook maar iets is dat hem daartoe verplicht, zonder dat hij ervoor betaald krijgt of dronken gevoerd wordt?’, schrijft Mirbeau.
Klootjesvolk
Uit zijn betoog spreekt nogal wat minachting voor de kiezer die zich goedgelovig de mooie woorden van de heersende partijen laat aanleunen maar die verder geen actie onderneemt aan zijn positie iets te veranderen. Het doet denken aan de theorie van het ‘klootjesvolk’ zoals die in 1965 door Provo werd gelanceerd. Enerzijds spreekt hij de kiezer verwijtend toe, anderzijds roept hij hen op het systeem te boycotten. In plaats van echter een alternatief te bieden voor verkiezingen, blijft zijn oproep daar steken.
Geprojecteerd op het heden zijn in De Kiezersstaking zeker overeenkomsten te vinden: machtsmisbruik, accumulatie van kapitaal bij grote bedrijven, zelfverrijking, macht van multinationals en het leugenachtige gedrag van politici.
Zijn fundamentele kritiek op de structuur van de samenleving heeft niet afgedaan, maar alternatieven biedt Mirbeau niet. Opmerkelijk is wel dat hij, hoewel hij beïnvloed was door de geschriften van Kropotkin, geen pleidooi houdt voor de door Kropotkin zo wenselijk geachte kleine gemeenschappen op anarchistische, communistische grondslag. Kropotkin (1842-1921) week daarmee af van de binnen het socialisme gangbare opvattingen van het streven naar een grote omwenteling die in een klap de ideale samenleving werkelijkheid zou laten worden. Hij wilde fabrieksarbeid, landbouw en handarbeid laten integreren in een samenleving die een uitwisseling moest zijn tussen stad en platteland.
Idealen
Steeds vaker zien we hoe mensen hun idealen in de dagelijkse praktijk proberen te realiseren. Tegenwoordig komt de leefbaarheid in steden, in de woon- en werkomgeving, meer en meer in het gedrang. En in plaats van te wachten op initiatieven van de overheid of op resultaten van trage ambtelijke molens, kiezen veel mensen ervoor zelf stappen te ondernemen om hun eigen woon-, leef- en werksituatie te verbeteren. De afgelopen decennia zijn er wereldwijd duizenden van dergelijke initiatieven van de grond gekomen op het gebied van energie, onderwijs, landbouw, voedsel, ecologie, natuur, opvoeding en dergelijke, vaak op milieuvriendelijke, coöperatieve en democratische basis. Met dit pragmatisch anarchisme – breng je idealen, voor zover mogelijk, nu al in de praktijk – werd in de tijd van Mirbeau ook al geëxperimenteerd. Utopische gemeenschappen bestonden al in Frankrijk in de negentiende eeuw, maar hun aantal was te beperkt om van propagandistische waarde te kunnen zijn.
Bovendien kon een gemiddeld arbeidersgezin onmogelijk de dagelijkse grauwe werkelijkheid ontvluchten. Mirbeau richtte zich op de bestaande samenleving, bestreed haar uitwassen en wilde het liefst zo snel mogelijk veranderingen zien. Wie zijn werk leest of herleest, ziet een schrijver die weliswaar verbonden is met zijn tijd, maar die ook actuele waarden schetst.
Noot:
[1] Octave Mirbeau, De badkamer van een zenuwlijder, De Arbeiderspers 1974. De flaptekst, van Mirbeaukenner Martin Ros, is te mooi om hier niet weer te geven.
Literatuur: De AS 198, Octave Mirbeau, literair anarchist, zomer 2017.
Rozen verwelken: Drs. P en het poesiealbum
In zijn artikel Gesunkenes Kulturgut, gepubliceerd in 1985 in de bundel Het verleden, doet Drs. P (pseudoniem van Heinz Polzer (1919-2015) een opmerkelijke bekentenis.
Het Boekenweekgeschenk 1972 gaat over poesieversjes en poesiealbums en bevat, naast voorbeelden van traditionele versjes en voor de gelegenheid geschreven poesieverzen door eigentijdse dichters als Hans Andreus, Rutger Kopland, Judith Herzberg, C. Buddingh’ en Kees Stip, een inleiding van Drs. P.
In deze inleiding, die overigens “een wijsgerige verhandeling” wil heten, geeft de Doctorandus onomwonden toe, dat hij voor de ontwikkeling van de poesiealbumtraditie eigenhandig een verklaring had bedacht. Woordelijk schrijft hij: “Ik greep een ontstaansgeschiedenis uit de lucht”.
Die komt neer op een verhaal over Mathilde en Ernestine, twee vriendinnen in een vorige eeuw, die toevalligerwijs beiden de tijdspassering hadden opgevat gedichten van hun voorkeur – de wijsgeer noemt hier Lamartine en Schiller – over te schrijven “in een dik, gloednieuw schoolschrift waarop ze zo sierlijk mogelijk het woord Poésie (hadden) getekend”.
De boezemvriendinnen staan elkaar toe in elkaars schrift te schrijven en als zich een derde poëziepuber bij hen voegt, die naast gedichten ook plaatjes introduceert, is de kiem voor de latere rage gelegd.
En de Doctorandus, hij fantaseerde voort:
“Esmeralda was lang niet zo exclusief als Ernestine of Mathilde. Ze sjouwde met haar Poésieboek de hele klas af, behalve Adelheid en Suzanne, want die kon ze niet uitstaan. De ene bladzijde na de andere werd beschreven, en al kwam er een paar keer hetzelfde vers in de verzameling terecht, ze zag de snelle groei tevreden aan – en een spelfout hier of daar deerde haar niet. Of ontging haar.”
Kortom, het was als verklaring voor het ontstaan van die rage geheel fictief. Hij werd dan ook al snel tot de orde geroepen, i.c. door Jo Daan (1910-2006). Zij was tientallen jaren wetenschappelijk medewerkster van het P.J. Meertens-Instituut, een onderzoeksinstituut naar Nederlandse taal en cultuur en beter bekend als Het Bureau in de boeken van J.J. Voskuil. Lezers van de gebeurtenissen op Het Bureau kunnen haar herkennen in de figuur van Dé Haan, een groep lezers waar ze overigens zelf niet toe behoort: haar relatie met Voskuil was niet bepaald warm, getuige ook deze uitspraak in een interview: “Ik lees geen boeken van mensen waaraan ik een hekel heb.”
Aangemoedigd door “een vriendelijk vermanende brief van Jo Daan” wijdt Polzer zich in Gesunkenes Kulturgut aan een serieuzere geschiedschrijving van het poesiealbum, te beginnen met het album amicorum.
“Einde 15 de eeuw kwamen deze documenten in omloop, vooral in Duitsland. In zo’n boek verzamelde de eigenaar bijdragen van vrienden, als aandenken. Aanvankelijk waren deze fantasieloos, om niet te zeggen ambtelijk: familiewapen en devies, daar kwam het gewoonlijk op neer. (..)
In Nederland drong het album amicorum ook door, waar het nog weer later de naam vriendenrol kreeg.
Gaandeweg werden de albums wat persoonlijker. Sommigen voegden inscripties aan hun wapenen toe, anderen brachten eigen illustraties aan. Deze verrijking kwam in de 16 de en 17 de eeuw pas goed op gang. (..)
Dit is één beslissende factor voor de overgang van liber amicorum naar poesieboek. Wel handhaafde zich de vriendenrol tot laat in de vorige eeuw, maar tegen die tijd waren ‘vriendinnenrollen’ al in overweldigende meerderheid. (..)
De andere fundamentele wending betrof de inhoud. Tijdens de eerst helft van de 19 de eeuw werd die namelijk zeer smachtend. Waren voordien de teksten vooral decoratief, de Romantiek maakte innige gevoelens los. Hartstochtelijke vriendschap, eeuwige trouw, lyrische ingevingen waren niet van de lucht. Begrijpelijk dat die sentimentaliteit door meisjes gretig werd overgenomen. (..) Het zonk maatschappelijk, het werd tevens kinderlijk. (..)
Poesieboeken (die wat mij betreft ook nog wel poëziealbums mogen heten) appelleren niet alleen aan primitieve smaak, maar ook aan de hang naar traditie die ‘nostalgie’ genoemd wordt (..)
De sfeer van het verleden – de legendarische tijd van vóór de televisie, ja en nog verder terug – blijft bekoren, zeker als die wordt belichaamd door mooi gedrukte roosjes, vergeet-mij-nietjes, duifjes, kleuters, poesjes, enveloppen met lakstempel, harten, engeltjes, bloemenmandjes… en door versjes die cadans en rijm hadden, of minstens nastreefden, en herkenbare, overzichtelijke gevoelens uitdrukten.”
Eén element mag tot op de dag van vandaag niet ontbreken:
“Poesieboeken zijn kitsch, en behoren dat te zijn. Het is als met levensliederen: stereotiep en zelfbestendigend materiaal is bestand tegen alle vernieuwing, alle spot, alle esthetische voorlichting. Goede kitsch kan niet kapot.”
Een onuitroeibaar voorbeeld daarvan is de klassieker
Rozen verwelken,
Schepen vergaan,
Maar onze liefde
Blijft altijd bestaan
of een variant daarop.
In zijn inleiding noemt Drs. P dit genre “albumpoëzie (een aparte tak van letterkunde)”, zonder verdere toelichting of historische achtergrond. Ook in zijn theoretische werken – Plezierdichten (1979), Handboek voor plezierdichters (1983), Het rijmschap compleet (1984) – komt de term albumpoëzie nergens voor.
Maar Drs. P zou Drs. P niet zijn, als hij in zijn wijsgerige verhandeling niet ook wat tips en vormvoorschriften voor het poesievers zou vervlechten:
“Wat het onderwerp aangaat kunt u kiezen uit:
vermaning (leef gelukkig en tevreden)
plantkunde (ik ken een bloempje klein en wit)
reportage (ge wilt mijn handschrift en mijn naam)
vooruitzicht (als ge eens als Grootmama)
fantasie (eer zal de kat de klok opwinden)”.
Voor de lay-out heeft hij ongebruikelijk veel oog, zeker voor de hoekjes van een bladzij:
“De linkerpagina reserveert u in principe voor plakplaatjes (of eigen werk), maar u mag de beschreven rechterbladzij ook wel versieren; vooral als uw gedicht kort en/of vervelend is.
Houd vooral rekening met het hoekwerk. Een viooltje of duif met brief mist zijn uitwerking nooit, maar er bestaan ook alleraardigste hoekteksten. Bijvoorbeeld:
Hond poes kat
Josephientje is een schat
of
Rit rat roe
Gehoorzaam aan je moe
U schrijft zulke teksten scheef, dat is duidelijk.”
Gesunkenes Kulturgut verscheen in Het verleden (Amsterdam, 1985), een van de vier boekjes met bijdragen aan het NOS-radioprogramma Wat een taal, maar is in dat programma nooit te horen geweest. Heinz Polzer heeft het op verzoek van de redactie geschreven.
Behalve het historisch overzicht geeft hij hierin ook, en met voor zijn doen opmerkelijke rekkelijkheid, plezierdichtadviezen:
“Poesieversjes hebben een sober rijmschema.(..) Enige smaakvolle slordigheid in het metrum kan geen kwaad, en zelfs mag het rijm hier en daar tekortschieten (naam op gedaan, lief op blieft); deze foutjes kenmerken alleen maar de authenticiteit”
Of, erger nog, een verschrijving.
“Wat deed men in zo’n geval? Doorstrepen? Dat nooit; daarmee zou het album verknoeid zijn. Neen, er kwamen haakjes om het misbaksel, en daarachter de correctie.”
Tot besluit brengt P gewoontegetrouw zijn eigen adviezen in de praktijk:
Als u in zo’n album schrijft
Zorg dan dat het gangbaar blijft
Niet diepzinnig, niet apart
Maar verheugend voor het
(spijsverteringskanaal) hart
—
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637
Please do not disturb
“Slaap je hier iedere dag?”
Dat kan toch niet de eerste vraag zijn die je aan iemand stelt. Maar dit is Mumbai en hier heeft niemand de tijd om een gesprek met een wijdlopige inleiding te beginnen. Daarom kan in Mumbai elke willekeurige vraag een eerste vraag zijn. En ook een laatste.
In ieder geval, Rohini – die zo’n beetje languit op de rode sofa in de hoek van de receptie van de studio lag – sloot haar ogen zonder op antwoord te wachten. Rohit wist niet wat hij moest zeggen.
Hij kon niet eens de leeftijd van Rohini, die een strakke spijkerbroek en een topje met wijde mouwen droeg, schatten. Ze kon vijfendertig zijn, maar net zo goed vijfentwintig. Tussen leeftijd en kleding bestaat geen verband. In feite bestaat er geen enkel verband tussen leeftijd en uiterlijk, karakter, gedrag.
Zulke halfbakken gedachten komen nu bij Rohit naar boven, sinds hij in Mumbai woont.
Z’n baas had Rohit aangeraden om nachtdiensten te draaien, met de belofte dat hij dan dinsdag en woensdag vrij zou zijn. De belofte van z’n baas om hem die vrije dagen te geven is net zo gevaarlijk als de belofte van een minnaar. Als ze niet wordt nagekomen, heb je een probleem, als ze wel wordt nagekomen, is het je ondergang.
Kortom, de baas zou zich niet aan z’n belofte houden en voor Rohit was dat niet rampzalig. Hij grijpt elke kans aan om in de studio te zijn. Ten eerste heeft hij daar geen last van de vochtige hitte van juli en ten tweede moet hij toch aan de nachtdienst wennen. Hij wil binnen twee jaar assistant-editor worden en binnen vijf jaar editor. Dat zou niet mogelijk zijn zonder dag en nacht in de studio te werken.
“Ben je nog altijd wakker?” Rohini had haar ogen weer geopend. “Mijn editor is gaan slapen. Ik heb niks te doen. Kom op, laten we een pakje sigaretten gaan kopen bij Lokhandwala Crossing.”
Rohit keek als vanzelf naar de vierkante klok die verderop aan de muur tikte.
“Ben je hier soms nieuw? Weet je niet dat je hier geen nacht hebt? Als je bang bent, dan ga ik alleen. Blijf maar hier, angsthaas. Als m’n editor wakker wordt, zeg hem dan dat ik er in een kwartiertje weer ben.”
“Nee mevrouw, ik ga wel met u mee. U kunt toch niet in uw eentje gaan.”
“Denk je soms dat je Salman Khan bent in Bodyguard?”
“Nee mevrouw, ik wil alleen maar …”
“Heb je iets gegeten of hang je hier maar wat rond? Het is half drie. Als je honger hebt, dan kun je beneden bada-pav halen.”
“Ik heb gegeten, mevrouw.”
“Ga dan naar boven en zeg tegen die sukkel dat we in tien minuten terug zijn. Het is nergens voor nodig dat we hier de hele nacht maar zitten. Er is absoluut niets te doen en ik kan ook niet slapen, fuck.”
“Ja mevrouw.”
“Ben jij soms regelrecht uit dat bekakte Lucknow gekomen? Als je zo spreekt, dan maken ze hier gehakt van je, stoppen je in de vrieskist en nemen af en toe een lekker hapje van je. Schiet op, ga’t ’m boven even zeggen. Dan kunnen we er even uit.” Rohini had zich weer op de sofa opgerold.
Terwijl hij de trap op liep, keek hij nog eens steels naar Rohini: gaat ze echt zo laat de deur nog uit?
Boven in de editor’s suite lag de editor innig tevreden te slapen. Hij snurkte zo hard dat je hem buiten de sound-proof room kon horen. De timeline van Final Cut Pro liep nog heel traag door, alsof hij wel een oppeppertje kon gebruiken. Of misschien eerder Autodesk Smoke.
Deze film zou nog met Smoke bewerkt worden, zoals de baas gisteren zei. Dat is wel nodig ook. Het eerste shot is zo vlak. Rohit herinnerde zich opeens dat de held in de eerste opname de kamer uit kwam gerend. Niets nieuws, niet in het shot, niet in de editing.
Rohit liet de timeline lopen. Er waren na gisteren nog vier scènes die niet gemonteerd waren.
Waarom moeten ze eigenlijk ’s nachts doorwerken? Kost het zoveel tijd om een scène te editen?
Toen hij de ongeordende shots zag, probeerde hij een tijdje ze te rangschikken maar hij herinnerde zich de instructie van de baas om zich niet met andermans werk te bemoeien. Hij hield ermee op en ging weer staan.
Ook nadat hij een tijd had gestaan, kon hij niet besluiten of hij de editor wakker zou maken of teruggaan. Een andere mogelijkheid was de sleutel van de studio te pakken en deze van buitenaf op slot doen. Als de editor toch wakker zou worden, dan zou hij vast Rohini bellen. Maar omdat hij diep in slaap was, leek het er niet op dat hij de komende twee uur iets anders zou doen dan hard snurken.
Zelfs de koning van het dodenrijk zou van schrik maken dat hij weg kwam.