Alle poëzie is balanceren op het scherp van de snede. Jean Pierre Rawie over het ambacht dichten

Jean Pierre Rawie Foto: Uitgeverij Prometheus

Oude gedichten (1987) van Jean Pierre Rawie bevat de gedichten uit zijn eerste bundels, Het meisje en de dood (1979), Intensive care (1982) en Kwade trouw (1986), alsmede een aantal ‘Liederen in opdracht’ en vertalingen. De bundels Woelig stof (1989) en Onmogelijk geluk (1992) bereikten een, voor oorspronkelijke Nederlandse poëzie ongebruikelijk, groot publiek.
Najaar 1993 verzorgde de dichter een aantal werk- en hoorcolleges aan de Letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen.

Bij romans en verhalen kun je er gewoonlijk vanuit gaan dat ze voor een belangrijk deel autobiografisch zijn. Bij toneelstukken is dat precies omgekeerd: niet veel mensen zullen zich afvragen of het werk van Pinter of Beckett autobiografisch geïnspireerd is. De eerste vraag van een biografisch interview met een dichter dient dan ook te zijn: hoe zit dat bij poëzie?
Je leest wel eens dat er vroeger op de Kring een heel verlopen type kwam, van wie de mensen zeiden: daar heeft Roland Holst zijn Winter aan zee voor geschreven. Dat soort dingen moet je helemaal niet weten. Het is heel goed dat we onzeker zijn over Beatrice en Laura. Het heeft ontzettend weinig zin om bijvoorbeeld over mijn verschillende amoures te spreken. Die spelen natuurlijk wel een grote rol in mijn leven en duiken ook in mijn poëzie op, maar daar heb je zo weinig aan. Ik heb vaak meegemaakt dat de verkeerde vrouwen dachten dat een bepaald gedicht over hun ging; terwijl ik zelf natuurlijk altijd wel de aanleiding weet, maar daar heeft niemand wat aan, want dan bemoeilijk je de identificatie. Dat is niet goed.

Dus de biografische kennis over een dichter is niet relevant?
Volstrekt niet, volgens mij. De belangstelling voor schrijvers als persoon heeft een veel te hoge vlucht genomen in de afgelopen decennia. Het vervelende is, dat het ook weer omdraait. Het succes van mijn laatste bundels, bijvoorbeeld, wordt door bepaalde kunstbroeders gaarne op het conto van de media in plaats van op dat van de kwaliteit van mijn werk geschreven, terwijl die media zich er pas mee zijn gaan bemoeien toen het al een tijd in de top-tien stond.
De televisie heeft de functie van de krant voor een groot gedeelte overgenomen. Dus als je de gelegenheid krijgt op de televisie iets te zeggen – de enkele keer dat een dichter daar iets mag zeggen – en je leest daarbij een gedicht voor, en daarna gaan er allemaal mensen naar de boekhandel die zeggen: ja, er was een man met een baardje op de televisie die een mooi gedicht voorlas, dan ligt het toch aan dat gedicht en niet aan het feit dat je kop op de buis was.
En het wil er bij mij ook niet in dat iemand door een televisieprogramma of een interview in de krant naar een boekhandel gaat en dertig gulden neertelt voor een bundel die hij eigenlijk niet wil hebben. Dat geloof ik niet.

Dat beantwoordt niet mijn vraag. Leest men een gedichtenbundel anders met biografische kennis over de dichter?
Het ligt andersom. Als je getroffen bent door een bepaalde dichter, dan wil je er meer over weten. Dat is begrijpelijk. Poëzie is in het algemeen maar een kleine hoeveelheid tekst. En sommige biografieën van dichters zijn geweldig leuk, zoals die van Byron. Maar het voegt inderdaad niet verschrikkelijk veel toe. Natuurlijk is alle poëzie wel geschreven vanuit ervaringen die je zelf opgedaan hebt. Ik kan tenminste niet schrijven over iets wat ik niet zelf heb meegemaakt. Rilke zei dat ooit heel mooi: Gedichte sind keine Gefühle, die hat man früh genug; sondem es sind Erfahrungen.

Alleen: het is gestileerd en tot een kunstwerk gemaakt. Dat is ook altijd het probleem als je ergens voorleest. Dan lees je in een uur tijd een aantal gedichten voor en aangezien het in die poëzie, bij mij althans, wat ernstig van toon is, om het voorzichtig uit te drukken, en het allemaal over ‘ik’ gaat – dat is nu eenmaal zo bij lyriek, dat is een heel onbeleefde kunstvorm wat dat betreft -, heb je mensen die denken: nou, die man heeft het niet makkelijk.
Ze realiseren zich dan niet dat het allemaal gestileerd is, en dat dus weliswaar de oorsprong autobiografisch is, maar dat de bedoeling van het gedicht is dat de lezer die ‘ik’ wordt. Dat moet je nog vaak uitleggen. Het gaat om het effect dat poëzie sorteert bij de lezer en niet om de gevoelsuitstorting van de dichter.

Het is bij uitstek bij lyriek dat de identificatie met de auteur dreigt. Ik heb als voorbeeld wel eens genoemd: als men ‘De Vrolijke Drinker’ van Frans Hals ziet, denkt niemand dat Frans Hals een geweldige zuiplap was. Misschien was hij dat wel, dat weet ik niet, maar dat verband wordt niet gelegd. Of als bij Beethoven over bepaalde stukken door de duiders wordt gezegd dat dit eigenlijk gaat over Orfeus in de onderwereld en de gestorven geliefde, dan gaat niemand op zoek naar die gestorven geliefde van Beethoven. Maar bij poëzie gebeurt dat wel.
Bij het luisteren naar muziek werkt het dus veel eerder zo dat men zich aan zijn eigen gemoedsbeweging overgeeft.

Het lijkt me heel vervelend als je bij een stuk muziek duidelijk te horen krijgt wat de componist bedoeld heeft en waar het allemaal over gaat en welke emoties hij erin verwerkt heeft, want, zoals Karel van het Reve ooit terecht zei: wat gaan mij de emoties van die ander aan? En dat is ook de bedoeling van poëzie: dat de emotie waar je over leest je aangaat. En zodra je gaat denken: dat is de emotie van die Rawie, dan is het al een stuk minder interessant geworden, behalve voor die paar mensen die het direct betreft. Het moet iets worden waar men zijn eigen gevoelens in terugvindt.

Laat ik een voorbeeld geven. Ik heb de indruk dat je gedichten in Onmogelijk geluk over het sterven van je vader en het gedicht over je moeder…
…veel persoonlijker zijn? Dat vind ik niet. lk heb zelfs grote problemen gehad met het feit dat ik de kleur van de ogen van mijn moeder in een van die gedichten vermeld. Want daarmee sluit ik mensen die moeders hebben met anders gekleurde ogen al weer uit. Maar ik heb niet de indruk dat er in die gedichten meer van mij in zit dan in andere gedichten. En herkenbaarheid ligt bij de lezer, daar gaat het om.

Er bestaat toch de theorie dat men emoties van zaken waarbij men persoonlijk heel nauw betrokken is geweest, pas kan beschrijven als er voldoende afstand ontstaan is?
Ja, dat geloofde ik ook altijd. Maar zeker in mijn laatste bundel staan liefdesgedichten en die gedichten over mijn vader die helemaal niet vanaf een afstand geschreven zijn. Sterker nog, er is geen woord gelogen in, behalve dat het zo gestileerd is geworden door de vorm. En dat is ook wat me in eerste instantie enige schroom bezorgde: kun je dat wel publiceren? Het gekke is: bij liefdesgedichten vindt iedereen dat gewoon. Waarbij je trouwens als schrijver altijd heel streng moet kijken dat er geen belachelijkheden in kruipen. Dat is een heel riskant genre, hoor. Hoewel, alle poëzie is balanceren op het scherp van de snede. Het gaat erom: het gedicht moet wel ontroeren maar net niet naar de sentimentaliteit doorslaan. Maar dan ook nèt niet, wil het echt ontroeren. Maar dat geldt voor alle kunst.

Niettemin lijken sommige gedichten mij, laat ik zeggen ‘concreter autobiografisch’ dan andere. Bij die over je vader denk ik niet: dit gaat over zomaar iemand wiens vader overlijdt, maar dit gaat jou en jouw vader.
Dat is de aanleiding. Maar juist díe gedichten blijken, gezien het feit dat ze opduiken in de rouwverwerking van andere mensen, een algemene geldigheid te hebben. En daar gaat het om. Dat is ook waarom ik ze gepubliceerd heb. Het zijn gedichten waarbij ik zelf in eerste instantie enige schroom voelde. Kan dit wel? Want het is toch raar dat je, in een situatie waarin je geacht wordt je over te geven aan je gevoel zonder meer, een sonnet schrijft. En aangezien een sonnet dat voor je eigen gevoel goed en af is, altijd een geluksgevoel meebrengt, is dat wat paradoxaal. En dat was in dit geval ook zo. Maar je hoeft niet mij of mijn vader gekend te hebben om die gedichten te waarderen. Daar gaat het om. En zo gauw je te veel details vermeldt – en er zijn dichters die echt man en paard noemen in hun poëzie -, verhindert of bemoeilijkt dat de identificatie-mogelijkheid.

Dit gezegd zijnde, gaan we naar je jeugd.
Daar denk ik nou bijna nooit aan, aan mijn jeugd. Ik vond het buitengemeen vervelend om kind te zijn.

Waarom?
Ik wilde altijd iemand zijn die zijn eigen lot in handen had, en dat heb je niet als kind.

Wat herinner je je van je jeugd?
Daar was niks fout mee, verder. Ik had heel veel zorg en liefde om mij heen, maar ik herinner het me als een echt vervelende periode die zo snel mogelijk voorbij moest. De simpelste voorbeelden. Ik had er als kind een geweldige hekel aan om naar bed te gaan, maar dat moest natuurlijk toch. Dus het mooiste van volwassen zijn leek mij – en zo zie je maar hoe bitter het is als je jeugddromen uitkomen -, dat je dat zelf kon bepalen. Later zijn er veel perioden geweest waarin het heel goed geweest was als er iemand had gezegd: nou Jean Pierre, nog één verhaaltje en dan naar bed. Jeugd, het is één aaneenschakeling van beschamende incidenten.

Laten we beginnen bij het begin.
Ik ben geboren in Den Haag. In 1951, op 20 april. Zelfde datum als Adolf Hitler, maar dan in een ander jaar. En de dichter Nijhoff.
Mijn vader was luchtmachtpredikant en die werd, toen ik ongeveer een half jaar was, overgeplaatst naar Soesterberg; toen zijn we in Zeist gaan wonen. En toen ik vier of vijf was, zijn we naar Winschoten gegaan. Dat hadden ze natuurlijk beter niet kunnen doen, maar aan de andere kant: we leefden daar nog midden in de vorige eeuw, dus voor iemand die later gedichten wil gaan schrijven, is het misschien wel heel goed in Winschoten op te groeien.

Wat betekende dat voor je opvoeding, dat je vader predikant was?
Hij was predikant van de Doopsgezinde Gemeente, wat op zich heel curieus is, want dat zijn principiële dienstweigeraars, dus zijn luchtmachtpredikantschap werd hem ook wel een beetje nagedragen. Maar op zich is dat een heel sympathiek geloof, hoor, je merkt er bijna niks van.
Dat is heel prettig. En ik ben wel blij dat ik het heb meegemaakt. Als je kinderen in Sinterklaas laat geloven, laat ze in hun jeugd dan in vredesnaam ook letterlijk geloven wat er in de Schrift staat. Dat kun je daarna dan weer kwijtraken, dat is ook heel gezond, maar het is voor het genieten van onze cultuur vrijwel onontbeerlijk.
Er is een emotionele kant aan het esthetisch genieten van de Matthäus-Passion of van Dantes Divina Commedia, die je niet hebt als je het hele Christendom alleen maar als een cultureel verschijnsel ziet waar je op latere leeftijd kennis van neemt, zoals de Griekse mythologie of zo. Dat is onzin. Onze cultuur is er zo van doordrongen, dat als je de essentie van dat soort werken – en er zijn er talloze in onze cultuur – echt wil voelen, het zeer goed is als je een echte ouderwetse religieuze opvoeding hebt genoten.

Ik kan me voorstellen dat lezen, en in het verlengde daarvan schrijven, al snel een grote rol in jouw leven is gaan spelen.
Ik was buitengewoon blij toen ik leerde lezen. In ons gezin was nog geen televisie, dus iedereen las altijd. Ik was daar geweldig jaloers op, want ik verveelde me verschrikkelijk als kind. Het was heel fijn, ook voor mijn ouders trouwens, vooral voor mijn moeder, dat ik op gegeven moment de passie voor het boek opdeed. Het werd een stuk rustiger.

Wat las je dan?
Ik was altijd geweldig geïnteresseerd in dingen die met geschiedenis te maken hadden. Dus dat begon met prachtige ridderverhalen en De drie musketiers en dergelijke. Maar nog steeds, zij het dan nu op een ander niveau, lees ik in mijn vrije tijd ter ontspanning het liefste historische werken.

Over geschiedschrijving gesproken, je bent opgegroeid met de bijbel op tafel, neem ik aan.
Nou, dat viel mee. Zoals gezegd, dat is een heel rekkelijk en verdraagzaam clubje, die Doopsgezinden. Er werd wel gelezen uit de Schrift en het speelde wel een rol, maar ik heb niet zo’n Maarten ’t Hart-jeugd gehad, helaas. Maar je merkt toch duidelijk in mijn taalgebruik in de gedichten een invloed van de Schrift. En in bepaalde stukken is het ook grootse literatuur. De inspiratie is niet altijd even sterk aanwezig geweest bij de Heilige Geest, maar in grote trekken is het een schitterend boek, vooral in de Statenvertaling, die overigens door de Doopsgezinden niet werd gebruikt.

En toen brak de tijd aan dat je naar het gymnasium ging.
Dat was ook lang erg verschrikkelijk. Want ik vond de lagere school erg, ‘maar’, zei mijn vader, ‘jongen, als je straks op het gymnasium zit, dan wordt het allemaal heel anders.’ Dat was helemaal niet waar, dus toen ik op het gymnasium zat, werd mij wijsgemaakt dat het op de universiteit beter zou wezen. Nou, toen begon het ook wel een beetje, maar ik heb eigenlijk pas de laatste tien jaar het gevoel dat ik ben wie ik altijd al was. Geworden ben, wie ik altijd al was, eigenlijk.

Hoe kwam dat, dat die gymnasiumtijd minder aangenaam was dan je je voorgesteld had?
lk was een onhandelbaar jongetje op die leeftijd. Dat is iedereen dan, denk ik. Dus ik ben van het gymnasium in Winschoten afgeschopt. Omdat mijn haar te lang was, en ik zat ook in de schoolkrant en schreef daar dingen in die niet mochten, geloof ik. Toen ben ik in Groningen beland, waar ik onmiddellijk voornamelijk ging spijbelen, want dat werd niet gecontroleerd. Dat was een wat rommelige periode.

Op schoolreünies zullen ze jou niet tegenkomen.
Neen. Ze hadden me in Winschoten gevraagd het nieuwe schoolcomplex te openen, maar dat heb ik toch maar geweigerd. Ik heb ze geschreven dat het weliswaar alweer een kwart eeuw geleden was en dat het merendeel van de leerkrachten uit die tijd inmiddels, naar ik vurig hoopte, het tijdelijke wel met het eeuwige zou hebben verwisseld, maar dat ik toch gezien mijn ervaringen uit die tijd geen enkele aanleiding zag om mijn naam op welke wijze dan ook aan dat instituut verbonden te doen zijn. Nou, dat vonden ze weer een prachtige brief, natuurlijk.

Ik kwam hem laatst weer eens tegen. Ik moest daar in de buurt, in Pekela, voorlezen en toen werd ter inleiding die brief voorgelezen. Dat was heel curieus. Meestal weet je, als je uit je werk voordraagt, eigenlijk wel zo’n beetje wat men gaat vragen. Maar hier was iets waar ik heel verrast door was. Er was een mevrouw van onbestemde leeftijd – ze kan zo oud geweest zijn als ikzelf maar ook misschien wel zo oud als mijn moeder, dat kun je daar in Oost-Groningen vaak niet zien -, die stelde de vraag ‘Die vertalingen, heb je die zelf gemaakt?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Nou, die vertalingen achter in die bundel, maak je die zelf?’ ‘Nou, dat spreekt nogal voor zich, nietwaar. Waarom vraagt u dat?’ ‘Nou, ’t ging toch niet zo goed op school hier?’ Toen heb ik haar uitgelegd dat het een teveel, méér dan een tekort aan hersens was wat mijn conflict daar veroorzaakt had. Oost-Groningen is bij uitstek een streek van gewoon doen en je niets aanmatigen. En het probleem is dat gewoon doen een van de dingen is die ik altijd het allermoeilijkst heb gevonden.

Waarin voldeed het gymnasium dan niet aan je verwachtingen? Waren die te hoog gestemd?
Ach, welnee. Het is de puberteit, en je moet dan dingen doen waar je hoofd helemaal niet naar staat. Als iemand mij in de tweede klas van het gymnasium had verteld dat ik nog eens voor mijn plezier een aantal talen zou gaan leren, had ik dat nooit geloofd. Bovendien was ik zo’n vervelend soort leerlingetje dat een volstrekt onvoldoende proefwerk Duits na tien minuten inleverde en dan met een blasé gezicht een deeltje Schiller of Goethe in het Gotisch uit de tas haalde en daar opzichtig in ging zitten lezen. Je zou zo’n jongen doodslaan.
Maar ik had toevallig voor Duits een docent die begreep dat daar meer achter zou kunnen zitten, dus die gaf mij altijd braaf een zes op mijn rapport. Dat was heel netjes van hem, want dat had ik niet verdiend. Maar ik geef toe, je zal ze maar voor je hebben. Het probleem is: op die leeftijd zijn de kinderen die later wel interessant worden de supervervelende jongetjes zoals ik was, en de rest interesseert het al helemaal niet. Verschrikkelijk, wat een erge tijd.

Op zeker moment heb je de poëzie ontdekt, dat wil zeggen actief.
Ik ben blij dat het stof der eeuwen over de gedichten komt die ik in die tijd schreef. Maar ik herinner me wel vanaf het eerste gedicht dat ik schreef het gevoel dat daarbij hoort, dat volstrekt extatische gevoel als je een gedicht af hebt. Dat is een constante in mijn leven gebleven. En ook iets om naar te streven. Anders zou je het natuurlijk ook niet doen, want nu ligt het langzamerhand wat anders. Als ik nu een dichtbundel publiceer, is er een belangstellend gehoor voor. Maar als je begint te dichten en als je debuteert, dan doe je iets waar niemand om vraagt. Dat is een tamelijk malle bezigheid, eigenlijk. De meeste mensen houden dan ook op met gedichten schrijven na hun puberteit.

Ben je begonnen met experimentele poëzie?
Ja, ook. Ik dacht toen dat poëzie vooral heel raadselachtig moest wezen. Dat valt best mee. Het is ook wel raadselachtig, in diepste zin. Nog steeds. Maar ja, poëzie, dat was toen toch de Vijftigers, toen ik op school zat. We lazen Rodenko’s bloemlezing, Nieuwe griffels, schone leien, en ik dacht: zo moet het kennelijk. Nou, dat was een vergissing.

Hoe ontdek je dat je wil dichten?
Ik herinner mij dat het eerste wat ik echt ervoer als ‘ik heb nu een gedicht geschreven’ – dat gedicht was natuurlijk te verschrikkelijk voor woorden, maar daar gaat het niet om -, samenviel met misschien wel de eerste bewust doorwaakte nacht. En dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Als het gedicht begint, zoals ik het haast passief zou willen noemen, dan verlies je het besef van tijd. En nog steeds gebeurt het regelmatig dat het opeens klaarlichte dag is terwijl je om twee uur ’s nachts merkte dat er een gedicht aankwam. De manier van doen is wel hetzelfde gebleven.

Zat je in de schoolkrantredactie om, zoals zovelen van ons, je verzen te kunnen publiceren, of nam je ook deel aan het kritisch beoordelen van de ingezonden bijdragen?
Schoolkranten, daar komen bijna geen ingezonden bijdragen in. Dat wordt altijd door zo’n redactie volgeschreven. In mijn studentenjaren heb ik nog meegewerkt aan een soort Gronings Propria Cures, en ook daar was het zo dat het minstens voor de helft door de redactie werd gevuld. Dat is nu eenmaal zo.
De behoefte om iets te publiceren, dat is nog wel essentieel voor mij. Een gedicht is pas af als het gepubliceerd wordt en onder ogen komt van mensen die je niet kent, en dat gevoel had ik toen ook. Zelfs al stencilde je het zelf, maar een gedicht moet gedrukt en verspreid worden. Ik heb nu wel eens de indruk dat er een heleboel dichters zijn die daar helemaal niet zo voor zijn.
Tijdens een forum op een symposium over media en literatuur vroeg Anton Korteweg mij bezorgd of ik niet bang was dat mijn gedichten nu door de verkeerde mensen gelezen werden. Daar ben ik uiterst verwonderd over, want dat kan toch helemaal niet? Maar kennelijk bestaat er tegenwoordig een idee over poëzie, dat de enige lezers van poëzie die twee- à vijfhonderd mensen zijn die zelf ook gedichten publiceren en dat die onderling allemaal poëticale ideeën uitwisselen.

Ik las dat Guus Middag beweerd had: als iemand zegt ‘ik vind dit een mooi gedicht’, dan heeft hij het niet goed gelezen. Dat vind ik buitengemeen quasi-diepzinnige onzin-uitspraken.
Je schrijft iets, en dat is in principe niet om door de vakbroeders maar om door gewone mensen gelezen te worden. Stel je toch voor dat muziek alleen maar beluisterd werd door de musicologen. En de reactie van een gewone lezer kan zijn dat hij ontroerd is, of dat hij het mooi vindt. Ik zou heel verontrust zijn als de gewone lezer zei: het meest fascinerend vind ik de functie van het wit op de pagina. Daar bedoel ik helemaal niets volks mee en ik wil ook helemaal niet zeggen dat ik concessies doe aan de smaak van een groot publiek, daar gaat het niet om. Maar ik vind het een wanverhouding dat poëzie alleen maar te begrijpen zou zijn door afgestudeerde neerlandici, waar het dan toch wel een beetje op neerkomt. En dan ook nog in een bepaalde school. Ik heb zelfs scripties onder ogen gehad over mijn eigen werk waarin beweerd wordt dat de jij uit mijn gedichten het gedicht zelf is. Dat leren ze aan de universiteit. Het houdt ze van de straat, maar het is natuurlijk niet waar.

Vervolgens ben je Slavische talen gaan studeren.
Ik heb een jaar of drie Russisch gedaan. En een beetje Pools, maar dat schoot niet erg op. Maar genoeg Russisch om mij in die literatuur thuis te voelen. Daarna heb ik Italiaans en Roemeens gedaan. Een beetje, hoor, een paar jaar steeds. En ook niet met grote inzet. Ik vond het leuk om daarin te kunnen lezen, maar het probleem is dat ik een talenstudie als een vakopleiding zie en niet als een wetenschap.
De wetenschappelijke pretentie die men aan de universiteit daaraan geeft, wijs ik van de hand. Dus dat botst al snel.
Bovendien waren er andere factoren. Iedereen die een taal gestudeerd heeft, weet dat het grammaticaal geslacht ondergeschikt is aan het natuurlijk geslacht en ik heb dat, geloof ik, verkeerd begrepen in die tijd. Dus ik werd al snel afgeleid van mijn studie door andere dingen.

Maar je poëtische productie voer wel bij dat inzicht.
Ja, dat was inderdaad de tijd dat de gedichten voor de eerste bundel, Het meisje en de dood, ontstonden. Ik schrijf nu betere poëzie, maar dat was geen onaardige bundel.

Wanneer ontstaat de behoefte, of wellicht noodzaak, om van je gedichten te kunnen leven? Of is het omgekeerd: dat je denkt ‘dit is wat ik wil doen, maar dat moet dan wel mogelijk zijn’?
Het idee van the world owes me a living, ja. Als je mijn werk in de loop van de jaren gevolgd hebt, zie je dat het één duidelijke lijn vertoont. Er zit een cesuur in, maar het is niet zo dat ik in deze laatste bundels ineens heel andere poëzie ben gaan schrijven; hoogstens betere, voor mijn gevoel. Dat dat uiteindelijk succes heeft en dat ik inderdaad, althans op dit moment, materieel wat minder zorgen heb, dat is alleen maar heel erg prettig. Iedereen vergeet – en dat bepaalt ook de wat bitse toon waarin men daar soms over spreekt, merk ik – de twintig jaar waarin je je het een en ander ontzegd hebt om deze poëzie te kunnen schrijven.
De critici zijn in het algemeen zelf ook dichters, zoals gezegd, en vinden het kennelijk onzin dat je je zo absoluut alleen maar daaraan wijdt, want zij kunnen het immers ook combineren met kritieken schrijven en een docentschap of iets dergelijks. Alleen al de manier waarop ik de poëzie benader, is een doorn in het oog van menigeen. Maar goed, het gaat heel aangenaam en het zou krankzinnig zijn als ik er ontevreden over was dat het ook een materiële kant heeft.

En het zal je toch ook goed doen, dat je voor een gastdocentschap aan de Universiteit van Groningen bent uitgenodigd.
Toen ik ging studeren, wilde ik natuurlijk gewoon hoogleraar worden. Zoals iedereen. Als ik een andere instelling tegenover die studie had gehad, had dat ook best gekund. Het gaf dan ook een grote satisfactie om hier aan dezelfde universiteit waar ik min of meer gesjeesd ben – want dat gevoel heb je natuurlijk wel -, uiteindelijk als gastgeleerde het woord te voeren. Dat heeft wel wat.
Ik begon dan ook mijn eerste college met een opmerking hierover en voegde daar aan toe: ‘want, dames en heren, ik kan u wel zeggen, wie niet gestudeerd heeft vóór de invoering van de tweefasenstructuur, die kent, om met Talleyrand te spreken, de zoetheid des levens niet.’ Ik hoorde dat een van de studentes tegen haar moeder had gezegd dat ze de helft niet snapte van wat ik allemaal zei, maar dat ze wel vond dat ik heel mooi sprak. Nou, dat is ook iets.

P.S. Het succes hield geen stand. Na Verzamelde verzen (2004) zou het tot 2012 duren eer Rawie weer een poëziebundel publiceerde, De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag, gevolgd door twee prozabundels: Vroeger was alles beter, behalve de tandarts (2013) bevat luchtige columns die hij schreef voor het Dagblad van het Noorden en Mijn ouders hadden één kind en een dochter (2015) met tamelijk autobiografische vertellingen.
In 2017 verscheen bij Uitgeverij Prometheus de dichtbundel Handschrift, met oorspronkelijk werk en vertalingen.

Het interview met Jean Pierre Rawie verscheen eerder in BZZLLETIN december 1993/januari 1994.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
Alle poëzie is balanceren op het scherp van de snede. Jean Pierre Rawie over het ambacht dichten is gepubliceerd in Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248.
Ook verschenen: Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040 en Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar info@rozenbergquarterly.com – wij sturen uw bericht door naar de auteur.




De radeloze hoop van een fantast. De mythomanie van Boudewijn Büch

Boudewijn Büch. 1948 – 2002. Foto: nl.wikipedia.org

Gabriele d’Annunzio, de Italiaanse schrijver en oorlogsheld, is bij een groot publiek bekend geworden door de verfilming van L’Innocente, een novelle uit 1892 waarin de onschuldige baby uit de titel het slachtoffer wordt van een jaloerse, dominante vader. Als het aan de auteur zelf had gelegen, had hij zijn eeuwige roem vooral verworven met Il Vittoriale, de villa die in omvang en inrichting de megalomanie van zijn bewoner verraadt. Hij richtte het complex, dat tussen de cipressen door uitziet over het Gardameer, al bij zijn leven in als rariteitenkabinet in de vermomming van een museum, waartoe hij zelfs een compleet schip de berg op liet slepen. Kamer na kamer is gevuld met honderden voorwerpen, die slechts bij toeval bij elkaar lijken te staan.

Ondanks een beperkte lichamelijke aantrekkelijkheid en een chronisch slechte adem lag d’Annunzio, getuige zijn bijnaam de Sater, goed bij het andere geslacht. Dat kwam mooi uit, want zijn seksuele obsessie ging zo ver dat hij operatief enkele ribben liet verwijderen opdat hij zichzelf oraal kon bevredigen. Naar verluidt, want belangrijker dan de feiten was het beeld dat men van hem had.

De kwaliteit van beider werk even buiten beschouwing gelaten, liggen de parallellen tussen d’Annunzio en Boudewijn Büch voor de hand. Ook Büch dankte zijn bekendheid bij een groot publiek aan de verfilming van een boek waarin een kind overlijdt (De kleine blonde dood, 1985), ook hij vulde zijn huis, naast kostbare eerste drukken van haast onvindbare boeken, met opgezette dodo’s en kunst van uiteenlopende aard, en ook voor hem was de werkelijkheid ondergeschikt aan zijn fantasie.

Gabriele D’Annunzio. 1863 – 1938. Foto: en.wikipedia.org

En belangstelling voor het seksueel minder gangbare? Sla er zijn werk maar op na. In Een heel huis vol (2001) beschrijft hij een aantal Duitse geleerden die hun tijd en energie wijden aan de ‘casus van een dertienjarig meisje dat paarden steelt om met deze beesten de liefde te bedrijven (kleptomane hippo-zoöfilie)’ en citeert hij gretig uit het innige contact tussen ‘een ongetrouwd meisje’ en ‘een mannetjespapegaai’.

Boudewijn Maria Ignatius Buch werd op 14 december 1948 in Den Haag geboren. Hij groeide tussen zijn vijf broers op in Wassenaar, een jeugd die hem, ter illustratie van het adagium An unhappy childhood is a writer’s goldmine, tot een groot deel van zijn literaire oeuvre zou inspireren. Aanvankelijk vooral gedichten, eerst gepubliceerd in De Vonk, de schoolkrant van zijn lyceum in Leiden waarvan hij al snel hoofdredacteur werd, vervolgens ook in echte tijdschriften. Zijn officiële debuutbundel Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (gewijd aan een jongen die op zijn dertiende sterft) verscheen in 1976, gevolgd door De taal als blauw (1977) en De sonnetten (1978).

Zijn gedichten werden, vriendelijk gezegd, gemengd ontvangen. C. Buddingh’ noemde Büch ‘een van ieder talent gespeend jongetje, dat verteerd wordt door eerzucht en, al is het maar in het Amsterdamse literaire café, ook voor een echte schrijver wil worden aangezien’. En Bernlef schreef na lezing van De sonnetten: ‘Misschien is die Büch wel helemaal een Nederlander, dacht ik nog even ter verklaring van zoveel baarlijke onzin. (..) Met poëzie, dat wil zeggen met het maken van gedichten met woorden, hebben deze rijmelarijen niets te maken.’

Eerzucht of inzicht, Büch maakte carrière: hij werd poëzierecensent van Hollands Diep, het clubblad van de grachtengordel dat maar een kort bestaan zou kennen. Begin jaren tachtig werkte hij mee aan een boekenprogramma van de VPRO-radio en niet lang daarna kreeg hij een eigen televisieprogramma bij de VARA, dat hem in staat stelde de vele oorden van zijn belangstelling te bezoeken. Met even grote bezetenheid als belezenheid maakte hij van literatuur een onderdeel van de vermaakindustrie. Zijn verschijning op de buis bezorgde hem de status van bekende Nederlander. Er was geen medium dat geen interview met hem wilde en de auteur bood ongeremd een weidse blik in zijn gekwelde bestaan: incest, een vader die zijn vrouw achterna zat met een bijl, een jaar in een krankzinnigeninrichting, bijna overleden aan een buikvliesontsteking, een school met paters, klasgenoten die hem in elkaar sloegen, een kind verloren aan een hersentumor: het was een opeenvolging van kommer en kwel, waarin hij feit en fictie niet altijd even goed gescheiden hield.

Representatief zijn enkele fragmenten uit een interview door Jantiene van Asch: ‘Hij heeft zijn jeugd doorgebracht in Wassenaar waar zijn vader, een Poolse jood, en zijn moeder, een ltaliaanse jodin, die beiden na de oorlog rooms-katholiek waren geworden uit angst voor een herhaling van de verschrikkingen, hem en zijn vijf broers een gedegen katholieke opvoeding hebben gegeven. Zijn vader, een uiterst driftige man, die als gevolg van de oorlog aan diepe depressies leed, bracht hem zijn liefde voor Goethe en de romantici bij. Hij had als kind een mateloze bewondering voor zijn vader, met wie hij in die jaren een zeer intieme verhouding heeft gehad en wiens vaderlijke liefdesbetuigingen een bron van genoegen voor hem vormden. Toen hij elf was en inmiddels een jaar in een psychiatrische inrichting had gezeten, zijn zijn ouders gescheiden.’ En: ‘Al op jeugdige leeftijd was hij zich bewust van zijn homofiele en vooral pedofiele voorkeur, hoewel hij ook een verhouding kreeg met een vrouw; op zijn negentiende wordt hij vader van een zoon die echter zes jaar later door een ziekte zal overlijden.’ (Haagse Post, 10 december 1983)

Toen Büch in een vraaggesprek met De Telegraaf in 1995 weer de voorkeur had gegeven aan schijn boven wezen, was zijn familie het zat. De op een na jongste van zijn vijf broers kreeg ruim baan in dezelfde krant onder de kop: ‘Boudewijn is een aartsleugenaar’. Patrick Buch (zonder Umlaut, want die heeft Boudewijn toegevoegd om zijn vader een Duits aureool te geven) verduidelijkte: ‘Mijn vader is géén getraumatiseerd oorlogsslachtoffer, geen Russische
jood, geen Duitser… Allemaal flauwekul. (..) Mijn vader is geboren in 1917 en in 1975 aan een hartinfarct overleden. Het was een keurige Nederlandse heer uit Den Haag, die werkte bij de gemeente en tijdens de oorlog in 1942 met mijn moeder trouwde om te ontkomen aan een eventuele tewerkstelling m Duitsland. Hij heeft nooit in het verzet gezeten of wat dan ook in de oorlog gedaan. (..) Mijn ouders zijn niet in 1958 gescheiden, zoals Boudewijn beweert,
maar pas in 1963, overigens geheel tegen de wil van mijn vader in, want hij was streng katholiek. (..) Daarna heeft vrijwel niemand hem meer gezien. Na zijn overlijden erfden we alle zes circa 700 gulden. Boudewijn bazuinde overal rond dat hij zo puissant rijk was geworden, dat hij niet goed wist hoe hij deze bedragen moest wegwerken! (..) Boudewijn heeft ook nooit als kind in een inrichting gezeten. Hij is wel ongeveer 7 jaar oud op advies van de schoolarts zes weken naar een katholiek vakantiekamp in Vught geweest. (..) Dat hele verhaal van die zoon Micky is gelogen. Er is nooit een kind geboren! Thuis riep hij ook vaak dat hij een kind had en dan lachte mijn moeder zich dood. Hij woonde wel heel kort samen met een charmante vrouw die een dochtertje had.’

Patrick Buch had de smeuïgste roddel nog onvermeld gelaten: Boudewijn zou De Bezige Bij hebben aangeboden de twee miljoen gulden die hij had geërfd in de uitgeverij te investeren, op voorwaarde dat zijn boeken er werden uitgegeven. De kwestie welk deel van zijn fictieve oeuvre autobiografisch zou zijn, was toen allang vervangen door de vraag welk deel van zijn levensverhaal gefabuleerd was. Theodor Holman, in een recensie van Büchs Verzamelde Gedichten: ‘Zijn echte aandoening is zijn onbedwingbare, voor mijn part pathologische lust om te verzinnen, te scheppen. In taal. Zoals het een dichter betaamt. (..) Hij kan dan vluchten in zijn eigen verhalen. In verhalen waarin de dood niet bestaat dan alleen uit taal en letters.’ (Het Parool, januari 1996)

In vraaggesprekken, waarin hij koketteerde met zelfmoordpogingen en jarenlange therapieën, moest Büch op steeds meer vragen het antwoord schuldig blijven. Beledigd door het ‘droeve en zwakzinnige niveau’ van de Nederlandse literaire kritiek, besloot hij zijn gedichten alleen nog in bibliofiele edities met een minimale oplage uit te brengen en zich meer op proza te richten. Zijn beschouwingen en poëziekritieken, zijn stukken over eilanden, popmuziek, loopvogels en televisie verschijnen in het volledige scala van de Nederlandse dagblad- en tijdschriften-industrie: van de universiteitskranten Mare (Leiden) en Folia Civitatis (Amsterdam) en de Volkskrant, NRC Handelsblad en Het Parool tot Viva, Nieuwe Revu, PenthousePC Consument en Collect, het kwartaalschrift van PTF Filatelie.
Er lijkt geen onderwerp te bestaan waarover Büch niet een stukje of een artikel uit de mouw kan schudden, al heeft hij uitgesproken voorkeuren.
Goethe natuurlijk (door Büch beschouwd als de grootste geest die ooit heeft geleefd) en literatuur in bredere zin, eilanden (zelf noemt hij die passie nesofilie), uitgestorven of bijna uitgestorven diersoorten als de dodo en de coelacanth, en rock-’n-roll.

Hoogtepunten op dat gebied waren ontmoetingen met Roy Orbison en een heus interview met zijn grote idool Mick Jagger van de Rolling Stones (‘Wat moet ik zeggen: Mister Jagger of Mick?’). Maar het waren vooral zijn romans die de aandacht trokken, zoals Dc blauwe salon (1981) en Het dolhuis (1987), over zijn jaar in een psychiatrische kliniek, en De hel (1990), over zijn middelbare schooltijd.

Alles overheersend thema is de liefde tussen een vader en een zoon, een liefde waarvan de lichamelijke uiting de bevoegde instanties te ver gaat: de ouders scheiden, de vader moet het huis verlaten. Het trauma en de eenzaamheid die daarvan het gevolg zijn, werden het sterkst verbeeld in De kleine blonde dood, in een spiegelconstructie waarin de zoon inmiddels zelf ook vader is van een zoontje, dat, conform Büchs universum, jong sterft. De hoofdpersoon is dubbel slachtoffer. Hoewel hij ook als romanschrijver niet bepaald met lof werd overladen – Jaap Goedegebuure schreef in HP: ‘Net zomin als er met Büch een dichter ter wereld kwam, is hij een geboren romancier’ -, werden de meeste van zijn boeken goed verkocht.

Toch gaf dat nog geen waardering genoeg. Tussen 1995 en 1999 trad Büch in theaters in het hele land op met vier soloprogramma’s. Het had het meest rechtstreekse contact met zijn publiek moeten zijn, maar het werd stand-up comedy van de ergste soort.
Ton Lankreijer typeerde het in Trouw als ‘een tenenkrommende vertoning’: ‘Hij blijft steken in puberaal amusement voor tussen de schuifdeuren.’ Hóe tenenkrommend kon iedereen zich voorstellen die Büch had zien kakelen in een televisiecommercial voor een rijstmerk. Martin Koomen noemde hem in VN ‘de hofnar van de beeldbuis’. Het geld dat hij met die reclamespot verdiende, kon hij overigens goed gebruiken, want hij verzamelt zeldzame boekedities – en trouwens alles op terreinen die zijn belangstelling hebben, en dat zijn er veel -, die hij herbergt in zijn appartement aan de Amsterdamse Keizersgracht.

Tot die privé-collectie hebben slechts weinigen toegang, maar toen het Natuurmuseum Rotterdam hem uitnodigde om in 2001 een expositie samen te stellen uit zijn eigen verzameling, vond hij ‘op een gegeven moment, eerlijk gezegd, het voorstel eigenlijk heel erg leuk. Wat de diepste roerselen van mezelf zijn en waarom ik precies verzamel, ik weet het niet en ik wil het eigenlijk ook niet weten; maar plotseling had ik er plezier in om een heel klein deel van mijn spulletjes voor één keer aan anderen te laten zien.’ Het werd de tentoonstelling Een heel huis vol, een dwarsdoorsnede van Büchs verzameldrift en zijn onbegrensde weetgierigheid. Van Goethe liggen er onder meer een drukproef van diens rouwkaart en een dodenmasker (bij leven afgenomen, want Goethe was tegen dodenmaskers) en van Alexander von Humboldt de dertig delen van het ‘dikste reisboek ooit geschreven’.
Büchs trots, het dijbeenbotje van een dodo, ligt vlak bij werk van Jeff Koons, een coelacanth kijkt uit over de afdeling ‘De aarde en de natuur in spelletjes en bolletjes’. Een vitrinekast vol pinguinprullaria deelt de ruimte met een dissertatie uit 1730 ‘over de vrouwelijke clitoris (sic), gebruik en misbruik daarvan en over de lesbische liefde’ – in het Latijn uiteraard, want publicatie in de landstaal zou verboden zijn geweest.

Net als bij d’Annunzio biedt het verzamelde hier een blik in de geest van de verzamelaar; bij beide collectioneurs strijden eruditie en drang naar volledigheid om voorrang met chaos en wansmaak. En net als met zijn gedichten en romans, zijn televisieprogramma’s en theatershows, vraagt Büch met deze expositie om goedkeuring, bewondering en applaus.
Maar van wie?
Bij de expositie heeft hij een boek gemaakt. Het hoofdstuk over vlinders is een deel uit De kleine blonde dood, met de expliciete toelichting: ‘Het fragment kan als autobiografisch worden beschouwd.’ De hoofdpersoon vangt op een schoolreisje het landkaartje, een zeldzame vlinder, ‘waarvan mijn vader alleen een beschadigd exemplaar bezat. Als ik déze voor zijn collectie zou kunnen vangen, dan zou hij waarschijnlijk dolblij zijn’.
Thuisgekomen krijgt hij van zijn vader inderdaad de lof die hij begeert: ‘Hij (..) pakte de vlinder voorzichtig vast en hield hem ten slotte omhoog. “Hij is prachtig, jongen. Wat ben ik daar blij mee!” Mijn hele lijf vulde zich met geluk, ik ging naast hem zitten en begon druk te babbelen.’
Maar als Vati hoort dat de vlinder op Duits grondgebied gevangen is, slaat die stemming om: ‘Hij stond op en begon mij te slaan. Hij sloeg maar door. “Hij is in Duitsland geweest, hij is in dat verdomde Duitsland geweest! Je bent mijn kind niet meer!’
Dat fragment, uit een boek uit 1985, heeft Boudewijn Büch niet voor niets opgenomen in een boek in 2001. Het geeft zijn diepste zielenroerselen weer. Het verklaart wat hij doet en hoe hij het doet: hij jaagt nog steeds op zeldzame vlinders, in de radeloze hoop dat zijn vader dolblij zal zijn.


Eerder gepubliceerd in de Haagse Post/De Tijd in 2001.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De radeloze hoop van een fantast. De mythomanie van Boudewijn Büch is gepubliceerd in Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248.
Ook verschenen: Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040 en Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar info@rozenbergquarterly.com – wij sturen uw bericht door naar de auteur.




Analysis Of Logical Fallacies In Debates Regarding Gender Issues In The 16th Lok Sabha

Abstract
The 543 members of the Lok Sabha are supposed to replicate the voice of 133 crore Indians. The unparalleled importance of the Lok Sabha makes it important for us to scrutinize the nature and form of arguments presented in it. This paper uses the concept of logical fallacies to do the same. It picks up the debates on four different bills, spread across five days of Lok Sabha sittings. The debates on the chosen bills – the Maternity benefit (Amendment) Bill 2016, the Criminal Law (Amendment) Bill 2018, the Trafficking of Persons (Prevention, Protection and Rehabilitation) Bill 2018 and the Rights of Transgender Persons Bill 2014, mark out the most important Lok Sabha discussions on gender and gender related issues in the first five years of Sri Narendra Modi’s Prime Ministership. The paper points out the logical fallacies committed in them, tries to understand why they were committed and explores what those fallacious arguments indicate with regard to the beliefs and ideologies of the parliamentarians. It shows how the chains of logic in the representatives’ arguments break down as a result of their preconceived notions and biases, lack of information and most importantly- deep seated patriarchy.

Key Words: logical fallacy, gender, parliament, debate, women, transgenders, society

Introduction
During discussions on bills, members speak for a bill, against a bill, or a take a position which is somewhere in between the two. Whichever the case, the members attempt to justify their positions using arguments. These arguments mostly contain valid reasonings or follow a proper logical chain where the premises lead to the conclusions. Sometimes however, the arguments are invalid- the premises in them might not logically lead to the conclusions, they might involve improper assumptions, or they might try to divert the attention from the point of concern. When there are such problems in the reasoning in an argument, the argument is called logically fallacious. Work in the field of pointing of out logically fallacious arguments and classifying them started with Aristotle [i] , and the field has expanded and developed since. “A fallacious argument, as almost every account from Aristotle onwards tells you, is one that seems to be valid but is not so” (Hamblin 1970: 12). In these arguments, the premises don’t lead to the conclusions and there is a mistake in reasoning (Copi, et. al. 2014: 109-110). These arguments have been classified into types considering their individual natures and scopes [ii]. A most common type for example, often found in political arguments is the Ad Hominem fallacy . Here the argument is aimed against the people holding the differing opinion and not the opinion in itself, although “the character of an adversary is logically irrelevant to the truth or falsity of what that person asserts, or to the correctness of the reasoning employed” (Cohen and Nagel 1998: 107).

It is mostly manifested in the form of personal attacks, or as it is called in the political arena-‘mudslinging’. Parliamentarian Shri Tathagata Satpathy for example, in the debate on the Maternity Benefit (Amendment) Bill 2016, dated 9th March 2017 says, “We have been kind of overburdened, bored and sick of this Government just throwing these economy-related Bills on the House and on all of us: the torture of making business easy for a few handful people, who will make money to be paid to political parties, and we are bearing the brunt of passing all those laws which will help a handful of Indians, not the large number of Indians” (130). Regardless of the truth or falsity of his claims, the kind of economic policies pursued by the government has no bearing on the merits/demerits of the bill at hand. The parliamentarian, by saying the above is trying to discredit the character of the supporters of the bill but provides no arguments for or against the bill in itself. Again, during the debate on the Criminal Law (Amendment) Bill 2018 dated 30 July 2018, Professor Saugata Roy said, “I thought for one day, whether what they were saying is right, whether we are proving ourselves to be blood thirsty, thirsty by asking for death penalty for rapists. Then, my conscience told me, no. Those who rape children of 16 or 12 years, do not deserve any mercy. Let them die, if it is proved. That is why, I support this bill. This is not being blood thirsty. This is being just” (244). There might be good enough reasons for supporting capital punishment for serious crimes but here Prof. Roy relies solely on his feelings and what he thinks his ‘conscience’ told him. Such arguments appeal to the hearer’s emotions more than their reasoning, and commit the fallacy called ‘appeal to emotion’ (Wrisley 2018: 98-101). While emotions might be important parts of arguments, an argument solely resting on the waves of emotions and lacking any concrete base of logical reasoning is deemed to be fallacious.

Similarly, there are other fallacies which exist and the paper deals with. The list is presented below [iii]
Red Herring: The red herring is a fallacious argument whose effectiveness lies in distraction. Attention is deflected; readers or listeners are drawn to some aspect of the topic under discussion by which they are led away from the issue that had been the focus of the discussion (Tindale 2007: 28-30).
Slippery Slope: A fallacy in which change in a particular direction is asserted to lead inevitably to further changes (usually undesirable) in the same direction. But the inevitability of the consequences is no way supported by further reasoning (Tindale 2007: 185-187).
Hasty Generalization: A fallacy of defective induction in which one moves carelessly from a single case, or a very few cases, to a largescale generalization about all or most cases (Tindale 2007: 150-154).
Strawman: The Straw Man fallacy involves the attribution or assumption of a position, which is then attacked or dismissed. It involves deliberate misinterpretation of the opponent and attacking that weaker version of the opponent’s argument (Tindale 2007: 19-24).
Irrelevant Conclusion: A fallacy in which the premises support a different conclusion from the one that is proposed. Here the arguer ends up providing arguments for something entirely different than what he/she is supposed to (Tindale 2007: 34-36).
Post Hoc: This involves representing as causes things which are not causes, on the ground that they happened along with or before the event in question (Tindale 2007: 174- 179).
Fallacy of Presumption: It is a fallacy in which the conclusion depends on a tacit assumption that is dubious, unwarranted, or false (Copi, et al. 2014: 138-139).

When these fallacies committed by the parliamentarians are revealed and assessed, a large amount of information is revealed about the generalized nature of discussions in the political forum. The red herrings show how members of opposition try diverting attention to the faults of the government, faults which are unrelated to the bill being discussed. They also show how the government tries to bend the focus towards issues they have a better record at, while escaping the complexities of the discussion. The slippery slopes on both sides give us glimpses of the illogical fears which exist hidden among representatives of the various shades of the political spectrum.
The hasty generalizations sometimes reveal unfortunate attitudes of casual sexism and the false presumptions help us gain a sight of the deep-seated patriarchy in Indian minds. The revelation of fallacies also helps us understand the various strategies (ethical or otherwise) used by the political leaders to sway public opinion.

Among the bills under consideration is the Maternity Benefit (Amendment) Bill which increases the time period of maternity leave for women working in the organized sector from 12 weeks to 24 weeks, the Criminal Law (Amendment) Bill makes punishment for rape against female minors much more stringent, and makes it possible to award death penalty to criminals who raped girls under the age of 12, the Trafficking of Persons (Prevention, Protection and
Rehabilitation) Bill strengthens the mechanism of prevention and makes provisions for rehabilitation of victims of human trafficking, and the Rights of Transgender Persons Bill aims to improve the lives of the transgender community and involves their institutionalized identification and registration.

Methodology
The 16th Lok Sabha sat for a total of 1615 hours spread over 331 days and passed 133 bills. The written records of all these discussions are available online in the official website of Lok Sabha [iv]. However, an in-depth analysis of all these documents is extremely difficult, also since a wide variety of issues are discussed in the house, drawing conclusions would be almost impossible. Hence a single subject had to be chosen, bills involving which could be analyzed. In
contemporary India, where gender issues often dominate public discussions and all sides of the political arena claim to be champions of ‘promoting the welfare of women’ if not gender equality per se, gender issues seemed to be the best candidate. Now, in the first five years of Modi era, five bills intricately related to gender issues were discussed in the Lok Sabha- the Maternity benefit (Amendment) Bill 2016, the Criminal Law (Amendment) Bill 2018, the Trafficking of Persons (Prevention, Protection and Rehabilitation) Bill 2018, the Rights of Transgender Persons Bill 2014, and the Muslim Women (Protection of Rights on Marriage) Bill, 2017, discussions regarding four of which have been included. The discussion which occurred on the Muslim Women (Protection of Rights on Marriage) Bill, however, was unfortunately much more on the lines of religion and the acceptability of state intervention on matters related to religion than on the lines of gender issues or rights of women. Hence, the paper had to exclude the discussion on that bill from the analysis as the inductions from the fallacies committed in that discussion would have been very different in nature and would not have helped the cause at hand. The discussion on the Maternity Benefit (Amendment Bill) was held on 9 th March 2017, the discussion on the Criminal Law (Amendment) Bill was held on 30 th July 2018 and the discussion on the Trafficking of Persons (Prevention, Protection and Rehabilitation) Bill was held on 26 th July 2018. Two days of discussion on the Rights of Transgender Persons Bill has been considered – 26 th February 2016 and 29 th April 2016. It must be mentioned that only the written records of the proceedings of the house, which is available in public domain in Lok Sabha’s official website, has been considered [iv]. The recorded debates were scrutinized, and all the arguments by all the speakers were taken into account. In each of these arguments, it was checked if the premises of the arguments lead to the conclusions. If not, the type of fallacy committed was found out. In the process, all the logical fallacies committed by the members in the debates were marked out and classified. An attempt to contextualize the various groups of fallacious arguments followed and all the information the exercise could provide was collected. The result of the same has been presented below.

Diversion of Attention
During the debates, attempts were often made to divert attention from the bills at hand through red herrings, sometimes towards issues completely unrelated to gender. Mostly the parliamentarians used it to showcase the apparent commendable jobs of the governments with which they associate themselves. During the debate on the Maternity Benefit Bill, Shrimati M. Vasanthi from Tenkasi, Tamil Nadu, used more than 25% of her speech [v] to describe in detail the Cradle Baby Scheme, the Integrated Child Development Scheme, the newly available Mobile Anganwadi services, the Amma Canteen Scheme, and other such policies and actions of the Tamil Nadu state AIDMK government (126)[vi]. While a few of these policies had significant impact on gender issues, they had no connection with the issue that was the subject of discussion in the house. Similarly, during the same debate, Member of Parliament Dr. Sanjay Jaysawal claimed that no government did nearly as much as the then national government, pointing towards the benefits of the Ujjwala Yojna (160). Sri Om Birla from Kota, during the discussion on the Trafficking of Persons Bill tried to present to parliamentarians the apparently wonderful work done by the national government in uplifting the 115 backward districts of the country (142). During the same debate, Shrimati Maneka Gandhi, after accepting “this is not relevant to this subject” went on to talk about the rape kits distributed by the national government and its numerous benefits (225). Sri Arvind Sawant, during the discussion on the Maternity Benefits Bill tried to impress upon other parliaments how he had pressed for the availability of washrooms for women in local trains and metros in a meeting regarding railways (135). The use of red herrings to make Lok Sabha speeches sound like advertising campaigns reduces the time devoted to nuanced discussion of the bills on the table. In none of these cases did the parliamentarians attempt to justify or point out the relevance of what they said with regards to the subject of debate. It shows us what our parliamentarians want us to focus on. The most jarring red herring was probably committed by Sri Ramesh Biduri, who during the debate on the Maternity Benefits Bill, after attempting to point out the lack of any activity on government’s side during the last 60 years, started expressing his disapproval of the continuing practice of polygamy among Muslims and the perceived high fertility rates among Muslim women (185).

Fear Mongering and Insults
Slippery Slopes were used by some parliamentarians for fear mongering about the impacts of the bills, presenting worst case scenarios as the only possible results of bills. Their arguments had conclusions which were possible, but highly improbable. Dr Shashi Tharoor somehow “clearly” saw the intervention of some “vested interests” because the draft bill against trafficking of persons had no provision for regular inspection of shelter homes (132). Because the bill talked about cooperation with the private sector, Mr. Tharoor asked, “Are we now through the law empowering a nameless set of companies to profit from dealing with the trafficking of persons?” (135). Similarly parliamentarian Tathagatha Satpathy declared that “we will eventually be nabbing and seizing the properties of the farmers, nabbing these middlemen and topping the flow of migrant labor, which is essential for even developed States”, because the Trafficking of Persons Bill has provisions allowing the police to conduct raids and seize properties which are suspect of being used for trafficking (155). Conversely, some parliamentarians put forth horrible things as definitive impacts if the bill is not passed and asked for support. Srimati Maneka Gandhi said, “If today we do not pass this Bill, we are choosing to deny Tara and all the millions like her the fundamental right to life and liberty” (116).

During the discussion on the Transgender Persons Rights Bill the subject to be feared was interestingly ‘reservations for transgenders’ which some of the parliamentarians had suggested but was not any of the apprehended impacts of the bill. Members of parliament Sri Ramesh Biduri and Nishikant Dubey were sure that transgenders will be alienated from the society and their integration would be impossible if there are any provisions of reservations for transgenders (195)[vii]. Parliamentarians Kuwar Bharatendra Singha and Ravindra Babu somehow felt that reservations would lead to “perpetuation of this transgender quality” and a massive increase in the number of transgenders would be inevitable (184). These slippery slopes give us a glimpse of the fears in the minds of parliamentarians, and the parliamentarians being the citizens’ representatives, the fears of the citizens. Sometimes far-fetched benefits of government actions were pointed out by parliamentarians like Srimati Jaashebeen Patel who believed that the Prime Minister’s order to keep malls and cinema halls open round the year would somehow lead to significant increases in women’s employment (179).
Like most other political forums of the country, the Lok Sabha often sees a prosperous trade of accusations and insults. While this is unfortunately unsurprising, it must be remembered that ad hominems hardly add anything of value to the discussions, but rather reduce the space for effective communication and consultation. During the discussion on the Maternity Benefits Bill, parliamentarian Tathagata Satpathy, accused the government of only helping the rich who contribute to their funds, and engaging in “nefarious activities” (134). Sri Ramesh Biduri accused the Indian National Congress of engaging in nautanki (unnecessary drama) for vote and not truly wishing the empowerment of women (184). Professor Saugata Roy was dissatisfied with the wording of the Criminal Law Amendment Bill and accused government officials of not knowing proper English (242). Mr. Assaduddin Owaisi claimed that the track record of the government showed that they support the “perpetrators of child rape” (285).

Disregarding Heterogeneity
The fallacies which probably reveal the most about the minds of parliamentarians are hasty generalizations- where probable characteristics of a few in a class are associated with all of the members in the class. They reveal the biases and stereotypes in the minds of parliamentarians.
Gender stereotypes being prominent in India, the number of hasty generalizations committed by parliamentarians during discussions on gender related bills is expectantly high. Sometimes the fallacy was used to make the expected beneficiaries of the bill look extremely pitiable- subjects for whom sympathy should overflow. In doing so, the speakers, mostly men, established themselves in a position superior to those of the women. Three of Mr. Ravindra Babu’s fallacies are instructional in that respect. During the debate on the Maternity Benefit Bill, he commented, “From the time of menarche, that is attaining puberty, till menopause it is very-very difficult to understand, even to hear, the problems faced by a girl” (138). The parliamentarian here makes the experiences of all females sound extremely painful and on the same breadth makes them un-understandable and hence impossible to empathize with. During the discussion on the Criminal Law Amendment Bill, parliamentarian Ravindra Babu referred to females as “members of the weak sex” (254) and tried to arouse the sympathy of his fellow parliamentarians (most of whom belong to the stronger sex) for this supposedly naturally weaker half of the population. He also claimed, “The poor people, especially the girls in the villages do not even know what sex is” (255). While the opinion that a significant portion of the human population has no idea about the basic human activity which leads to the creation of humans might sound ridiculous, it points out the parliamentarian’s and popular conception of the ‘Indian village girl’- who is kept away (sometimes forcefully) from everything related to sexuality and is hence good and pure and deserving of all the sympathies of the members of the parliament.

A different use of hasty generalizations had been to make all members of the beneficiary group look already benefited and privileged, and therefore less deserving of attention and affirmative action. During the discussion on the Maternity Benefit Bill parliamentarian Tathagata Sathpaty said that the “world is turned” and now it’s more about “how the women folk want to deal with us” (130). While it can’t be ascertained if the esteemed member said the above with sadness, the statement clearly shows that he is unseeing the deep rooted and systematic gender discrimination against women prevalent all around us. Srimati Kakoli Ghosh Dastidar tried to draw attention “to the fact” that women are now finding it difficult to conceive because they are marrying at a later age as a result of their educational aspirations, i.e. the victims of the problem created the problem (159). Sri Vinayak Raut made a sweeping declaration during the debate on the Trafficking of Persons Bill that all the beggar children of Mumbai are from well-to-do households (157). During a discussion on the Transgender Persons Bill on 26 February 2016, parliamentarian Pralhad Singh Patel stated that education of transgender persons was not a concern because he knew one transgender MLA who had a MA degree (183). During the same discussion came probably the greatest Hasty Generalisation. Parliamentarian Kuwar Bharatendra Singh shared the knowledge he had gained from a documentary. He explained how the number of transgenders in India is eerily high and only so because transgender communities have been forcefully castrating children for years (183). He effectively communicated his perception of transgenders as horrible criminals and with it probably also gave us a glimpse of his internal transphobia.

Sometimes hasty generalizations by members led to oversimplification of complex problems. Mr. Tathagata Sathpaty expressed his opinion that all rapes ultimately happen because men aren’t able to resist their temptations (133). This understanding of rape erases the important associations of gender violence with other sociological issues, understanding of which is necessary for finding solutions to the problem. Similarly, during the discussion on the Criminal Laws Amendment Bill Srirang Appa Barney attributed a single reason to rise in crime rates- lack of fear for the police forces (252). Other hasty generalizations made the world around us look far worse than it can possibly be. Parliamentarian Pinaki Mishra for example, during the debate the Criminal Acts Amendment Bill declared that during her 35 years of experience as a lawyer, no rich man had gone to the gallows in India (250). Sri Om Birla, during the discussion of Trafficking of Persons Bill likewise declared that empathy has ended in India (145).

A different set of hasty generalizations were used by proponents of death penalty for criminals convicted of rape of minors, when other arguments ran out of fuel during the discussion of Criminal Laws Amendment Bill. They imposed their personal opinions as the opinions of all others, creating the impression that everyone wanted what they wanted, although having no proof of it. Srimati Butta Renuka said that all women felt that rapists of minors deserved no punishment other than death (273). Srimati Meenakshi Lekhi likewise declared that the ones opposing death penalty will support the same if tragedy strikes their own homes (277).
Again, a different set of hasty generalizations were observed during the discussion on the Trafficking of Persons Bill regarding the nature of work that is prostitution. Several parliamentarians found it impossible to believe that a woman might engage in prostitution by her own free will. They saw the necessity of their being some compulsion. Parliamentarian Supriya Sule pointed the compulsion as often being an economic one and said, “This is not something that she does out of choice. She does that either to feed her children or to protect her family. Why else would she do it?” (175). Sri Dharambir (181) and Shrimati Lekhi were of the same opinion- each and every woman abides by, and has no intent of questioning, the laid down norms for engaging in sexual activity; if the norms were violated, that is because the woman was compelled. This reasoning forces down a set of moral values on every woman without their consent. Worse still, it invisiblizes the women who might not accept these set of morals and might freely choose to engage in prostitution. The moral nature of the argument is made clear by Srimati Lekhi’s statement, “If I do not want my children to go, how can I tell somebody else’s children to go? It is not a trade; it is not a profession and the country thinks very strongly that this is not a profession” (187). How she knew what the country thought, remains an open question.

Misquotes, Irrelevant Statements and Fiery Speeches
A different kind of fallacy- strawman, was observed where some parliamentarians changed what another parliamentarian had actually said and attacked the changed, and easier to attack, version of the argument. While it is difficult to conclude if the parliamentarians changed their fellow members’ statements willingly to make their arguments weak or it occurred as a result of genuine miscommunication, strawmans always degrade the quality of debate. For example, during the discussion on the Trafficking of Persons Bill, Srimati Meenakhshi Lekhi criticized Dr Shashi Tharoor’s apparent opinion that the rescued should be sent back to their families (185).
But in actuality, the parliamentarian never said the same and had just pointed out that the rescued victims kept in shelter homes are sometimes forcefully kept away from their families. Sometimes the parliamentarians apparently provided reasonings and logics to support their arguments, but in reality, those reasonings and logics had no link with the conclusions of their arguments. This is the fallacy of irrelevant conclusion. The supporters of death penalty for rapists used irrelevant conclusions too. Parliamentarian Ravindra Babu termed the rapists “psychotics and maniacs” and gave that as a reason to justify their death penalty (254). However, if indeed the rapists are ‘psychotics and maniacs’ and mentally unstable, they become less criminal and more worthy of medical treatment in place of punishment.
Another tactic that the supporters resorted to was stirring up emotions as apparent valid reasons and premises behind their arguments. They said that since it felt right, it is right. Professor Saugata Roy said that he had asked himself if he was right in supporting death penalty for child rapists and his conscience told him yes, he was; therefore, he said that the bill was no way blood thirsty and only just (244). Shrimati Supriya Sadanand Sule agreed with Prof. Saugata saying that she was wondering if the law was regressive, but then she imagined herself and her child in the place of the victim, felt what a victim would, and knew that it wasn’t (270).
Parliamentarian Neoning Erring said, “…in the recent cases of Unnao and Kathua where we really felt bad” (293) and therefore death penalty was justified. Another way the fallacy of appeal to emotion is used is by stirring up feelings of guilt and pity and suppressing logical thought and speech (Tindale 2007: 113-116). As an example, we can look at what Shrimati Maneka Gandhi said while discussing the Trafficking of Persons Bill, where she puts forward a hypothetical worst -case scenario and says we have no institutions or processes to improve the situation other than passing the bill:
How then can we sit silent and let women and children be bought and sold like slaves? When an 11-year old Tara is trafficked from her village, sold into bonded labor, beaten and burnt by her owner, how do we save her? When she is sold for marriage to a 45-year old man and raped every day for months, how do we save her? We have no institutions and no processes to do so. (116)

False Causes and False Assumptions
Another fallacy that was used is the post hoc fallacy. Here two things are assumed to have a causal relation between them just because they happen together. This often leads to an oversimplification of problems and misunderstanding of causes. This is often used to pin the blame of new societal problems on certain new changes in the society which might be positive.
Sri Harish Meena for example, during the debate on the Criminal Laws Amendment Bill said that crimes against women are increasing because of social media, television and pornography. But he made no attempt to explain how the causal relation worked (291). In some cases, the premises used by parliamentarians to support their arguments are simply false. They can be a result of misconceptions, wrong assumptions, mistakes or deliberate falsehoods. These arguments contain the fallacy of false presumption. For example, during the debate on Maternity Benefit Bill, Shrimati M. Vasanthi stated that there are more women than men in the country (124). During the debate on the Criminal Acts Amendment Bill, parliamentarian Ravindra Babu shared his thought that the women who are victims of rape “will never remain human beings” (255). The largest number of ‘misconceptions’ surrounded transgenders. Kumar Bharatendra Singh asked why we so many transgenders in India- much larger than their proportion in the world while there is no statistical basis of the claim. Another interesting misconception was seen in the speech of parliamentarian Ravindra Babu during the same debate who said, “When they prefer the same sex for their partnership, that is the first sign of a transgender”, and completely mixed up gender identity with sexual orientation. The above shows how transgenders and other persons from the LGBTQ community have been completely sidelined and suppressed; so much so that glaring misconceptions regarding them exist among people’s representatives and lawmakers who are making laws for them, and hardly anyone points it out when those are exposed in the highest forum of debate in the country.

Related Works
Since parliaments are the highest forums of debates and the records of parliamentary debates are easily accessible, a large amount of research work surrounding parliamentary debates and discussion exist. In many cases, computerized textual analysis was performed. However, the tools of analysis used in researches vary widely. In a work titled ‘Analysis of Speeches in Indian Parliamentary Debates’ by Sakala Venkata Krishna Rohit and Navjyoti Singh, an attempt is made to provide a dataset for the synopsis of Indian parliamentary debates and perform stance classification of speeches. Javed Ahmed Bhatt in his work titled ‘Disruption in Proceedings of Indian Parliament: an Exploratory Study’ analyses the extent and role of disruptions in Indian Parliamentary proceedings. Jennifer E. Cheng tried to understand Anti-Racist Discourse with regard to Muslims in the Australian Parliament using the tool of Critical Discourse Analysis in her work titled ‘Anti-racist Discourse on Muslims in the Australian Parliament’. Likewise, several other woks attempt to throw light on a variety of issues using the discussions in parliaments using various tools. Very few however use ‘logical fallacies’ as the scope to look at parliamentary debates. The only other work which could be found to be using logical fallacies as a tool to analysis parliamentary debates was one titled Analysis of Fallacies in Croatian Parliamentary Debate by Gabrijela Kišiček & Davor Stanković of University of Zagreb. It tries to understand the overall tendency of parliamentarians to commit logical fallacies and if and how differences in the same exist with regard party lines and official position. It uses a much more
quantitative approach and is less engaged in attempting to throw light on other social issues using the analysis of fallacies. The tool of logical fallacies have been widely used however by media outlets to analyze discourse outside the parliament like speeches by politicians, reports and other documents.

Conclusion
On the whole, 11 Red Herrings were committed in the debates taken into account. 12 Slippery Slopes, 8 Ad Hominems, 24 Hasty Generalizations, 3 Strawman fallacies, 4 Irrelevant Conclusions, 4 Appeal to Emotions, 1 Post Hoc Fallacy and 9 False Presumptions were also committed. It must be remembered that only the written records of the debates were analyzed, where by and large only the statements of the members recognized by speaker are included. If the analysis occurred based on videos, the number of fallacies found might have been higher.
It is very difficult to know if members actually knew that they were committing fallacies and not making any true contribution to the discussion of the house while committing them. A parliamentarian might commit a red herring fallacy during the discussion on a bill in his attempt to put forward a point he couldn’t put forward during the Zero Hour. A parliamentarian might commit a hasty generalization believing that is not a generalization but a scientific truth.
However, these breaks in the logical chain of parliamentarians help us get a glimpse of their inner thoughts and assumptions, and through the understanding of those in our representatives, we can try to understand the same of our country.

Many have recently commented that a quality of debate in the houses of the parliament has fallen [viii] . The veracity of the opinion can be tested through a comparative analysis of debates under the light of logical fallacies. Our representatives in the parliament make the laws of the country and many of them are also involved in policy making and implementation. Hence it is important for us to pay adequate attention to them and their ideas, and also point out their
mistakes when committed and strive for better service on their part. An important tool to help us in the same can be an understanding of logical fallacies.

Notes
1. Aristotle was the first to begin categorizing fallacies in a systematic way, first under the title of ‘sophistical refutations’, in a work of that title which provided a list of 13 fallacies, and later with a revised list in ‘The Rhetoric’. There is also a treatment of fallacy in his work ‘Prior Analytics’.
2. Fallacies are largely classified into formal and informal fallacies. This paper deals with informal fallacies because no formal fallacy could be found in the relevant texts. Informal fallacies are the ones mostly committed during verbal speeches.
3. The list only includes those fallacies which were found in the relevant texts. There are a large number of other recognized fallacies.
4. The verbatims of the parliamentarians’ speeches are recorded during Lok Sabha proceedings and are made available in http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx within a few days. The records mostly only include the speeches of the speakers recognized by the honorable Speaker of Lok Sabha and are subject to his/her demands for deletion and edition of content. Recordings of each day of Lok Sabha proceedings are
available in separate documents. The discussion regarding the Maternity Benefit (Amendment) Bill is available in
http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx?tab=1&lsno=16. The debate on the Criminal Law (Amendment) Bill is available in
http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx?tab=1&lsno=16. The debate on the Trafficking of Persons (Prevention, Protection and Rehabilitation) Bill is available in http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx?tab=1&lsno=16. The debate on the Rights of Transgender Persons Bill which occurred on 29 April 2016 is available in http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx?tab=1&lsno=16. The debate on the Rights of Transgender Persons Bill which occurred on 26 February 2016 is available in http://loksabhaph.nic.in/Debates/textofdebate.aspx?tab=1&lsno=16. The parent website where the documents are available is maintained by National Informatics Centre (NIC).
5. The percentage is the percentage of words out of the total number of words of her full speech she had used up in the Red Herring.
6. The numbers within brackets represent the page number of the document which contains the debate where the relevant speech can be found.
7. In all cases where the date is not mentioned, debate or discussion on the Transgender Persons Bill refers to the Lok Sabha debate on the bill which took place on 29 April, 2016.
8. On 1 January 2019 the prime minister of India, Sri Narendra Modi told the news agency ANI in an interview that the quality of debates in the Lok Sabha is decreasing. Many other groups and public figures have expressed similar opinions.

Works consulted
Bhatt, Javed (2019): “Disruption in Proceedings of Indian Parliament: an Exploratory Study”, International Journal of Recent Technology and Engineering, Volume-7, Issue-6S5, April 2019, URL- https://www.ijrte.org/wp-content/uploads/papers/v7i6s5/F10770476S519.pdf
Cheng, Jennifer (2017): Anti-racist Discourse on Muslims in the Australian Parliament, Amsterdam: John Benjamins Publishing.
Cohen, Morris and Ernest Nagel (1998): An Introduction to LOGIC and SCIENTIFIC METHOD, New Delhi: Allied Publishers
Copi Irving, et al. (2014): Introduction to Logic, Fourteenth Edition, London: Pearson Education
Dube, Leela (1996): “Caste and Women”, Caste: Its twentieth century avatar, New Delhi: Penguin, pp 1-27.
Hamblin, Charles (1970): Fallacies, London: Methuen
Kisicek, Gabrijela and Davor Stankovic (2010): “ISSA Proceedings 2010: Analysis Of Fallacies in Croatian Parliamentary Debate”, Rozenberg Quarterly The Magazine, URL- http://rozenbergquarterly.com/issa-proceedings-2010-analysis-of-fallacies-in-croatian-parliamentary-debate/
Kumar, Radha (1999): “From Chipko to Sati: The Contemporary Indian Women’s Movement”, Gender and Politics in India, New Delhi: Oxford University Press, pp-342-369
Merry, Sally E. (2009): Gender Violence: A Cultural Perspective, New Jersey: John Wiley and Sons
Rohit, Sakala and Navjyoti Singh (2018): “Analysis of Speeches in Indian Parliamentary Debates”, arXiv, Cornell University, URL-
https://arxiv.org/pdf/1808.06834.pdf
The Lok Sabha Secretariat (2017): “Debate on the MATERNITY BENEFIT (AMENDMENT) BILL, 2016”, Sixteenth Series, Vol. XXII, Eleventh Session,
March 09, 2017, p. 620-725
The Lok Sabha Secretariat (2018): “Debate on the STATUTORY RESOLUTION RE: DISAPPROVAL OF CRIMINAL LAW (AMENDMENT) ORDINANCE, 2018  AND CRIMINAL LAW (AMENDMENT) BILL, 2018”, Sixteenth Series, Vol. XXXII, Fifteenth Session, July 30, 2018, p. 1441-1582
The Lok Sabha Secretariat (2018): “Debate on the TRAFFICKING OF PERSONS (PREVENTION, PROTECTION AND REHABILITATION) BILL, 2018”, Sixteenth Series, Vol. XXXII, Fifteenth Session, July 26, 2018, p. 691-873
The Lok Sabha Secretariat (2016): “Debate on the RIGHTS OF TRANSGENDER PERSONS BILL, 2014”, Sixteenth Series, Vol. XVII, Eighth Session, April 29, 2016, p. 767-823
The Lok Sabha Secretariat (2016): “Debate on the RIGHTS OF TRANSGENDER PERSONS BILL, 2014”, Sixteenth Series, Vol. XV, Seventh Session, February 26, 2016, p. 834-852
Tindale, Christopher (2007): Fallacies and Argument Appraisal, New York: Cambridge University Press
Weston, A. (1992): A rulebook for Arguments, Indianopolis: Hackett Publishing
Wrisley, George (2018): “Appeal to Emotion: Force or Fear”, Bad Arguments: 100 of the Most Important Fallacies in Western Philosophy, New Jersey: John Wiley & Sons, pp- 98-101

About the author
Sohom Roy is an undergraduate student of Cluster Innovation Centre, Delhi University, studying Interdisciplinary Social Sciences




The INSANE Logic Of The YODEL

Video lecture on the wide & wild world of the YODEL based on the book YODEL IN HIFI. This film premiered in LONDON on 11 March 2014 at the Peckham Liberal Club as part of the Muckle Mouth series. Book YODEL IN HIFI: From Kitsch Folk to Contemporary Electronica. For info:http://uwpress.wisc.edu/

Break the voice and you enter the marrow of existence. The film documents the ubiquitous and unique presence of yodeling just about everywhere. From roots deep in the earth to soundings that probe deep space… And no genre is safe: opera, hiphop, rock, pop, folk, jazz, house, techno, reggae… FEATURES: Werner Herzog, Bernhard Betschart, Phil Minton, Myriam van Imschoot & Doreen Kutzke, Barbara Hannigan, Taylor Ware, Francelle Maria, Drag Queen Lady KinMee, Dominatrix Manuela Horn, a yodeling cat, Tarzan, Bob Marley, Aka Pygmies, Prison work songs, hollerin’, Jimmie Rodgers, SE Rogie, Mike Johnson, Kia Brekkan, Kishore Kumar, Cyrill Schläpfer, Erika Stucky, Christine Lauterburg, Alice Babs, Focus, Mental Theo & Charly Lownoise, Bobbejaan Schoepen, Honeymoon Killers, Harry Torrani, George Van Dusen, Brian Eno, Cranberries, Buzzcocks, People Like Us, Mysterious Asthmatic Avenger, Shelley Hirsch, Jacques Dutronc, Munich House Mafia, Franzl Lang, Fatima Miranda, Kristina Fuchs, Zabine, Meredith Monk, Neil Rolnick, Anna Kiefer, Paul Dutton, Mij, Tim Buckley, Slim Whitman, Mal Webb, Wandervogels, Chinese yodeling, tea-picking yodels, Korean, Japanese, Filipino, Basques, Cambodian, Taiwanese, Persian, Tuvan, Georgian…

This film uses original footage but mostly relies on found and archival footage. My hope & goal is to make a feature length documentary using high quality stock and more original footage. I am looking to partner with a producer and filmmaker with interest in the subject.

All sources & credits for found footage used in this film available upon request.

Yodel in HiFi: From Kitsch Folk to Contemporary Electronica ::  http://uwpress.wisc.edu/books/4594.htm
YODEL-AY-EE-OOOO: The Secret History of Yodeling Around the World :: http://www.routledge.com/
Wreck This Mess Radio :: http://www.mixcloud.com/wreckthismess/
Youtube Channel: https://www.youtube.com/channel/

Bart Plantenga is a freelance researcher, writer, translator, and editor. He is the author of Yodel-Ay-Ee-Oooo: The Secret History of Yodeling around the World and the compiler of the CD Rough Guide to Yodel. He lives and works in Amsterdam and is the disc jockey of radio show Wreck This Mess.

Author’s website: bartplantenga.weebly.com/
Author’s blog: bartyodel2.wordpress.com




Robert Walser ~ Portrait und Erinnerungen

“Er hat in seinen Büchern mehr Dichtertum, als einige Dutzend Preisträger zusammen.” (Albin Zollinger) Biografisches über den Schweizer Schriftsteller sowie: Freunde und Schriftsteller berichten darüber, wie sie ihn erlebt haben (70er-Jahre).
Siehe auch die Playlist “Schweizer Schriftsteller und Dramatiker” hier: https://www.youtube.com/playlist




Ik vind aan alle uitersten iets aantrekkelijks. Adriaan van Dis over reizen, schrijven en een kolonie van de ziel

Adriaan van Dis en Robert-Henk Zuidinga. Foto: Koos Hageraats 1992

BZZLLETIN – April 1992.

Als ik bijvoorbeeld Nathan Sid, Zilver of Indische duinen lees, denk ik: Oscar Wilde had gelijk toen hij zei: An unhappy childhood is a writer’s gold mine. Als die uitspraak niet al bestond, had jij hem kunnen bedenken.
Ik heb een heel merkwaardige jeugd gehad. En hoe ouder ik word, hoe meer ik dat besef, maar daar moet ik maar op een andere manier vorm aan geven dan door een klagerig boek over mijn jeugd te schrijven. Ik ben heel, heel veel geslagen als kind, door mijn vader. Daar kon hij niets aan doen, hij kwam uit een kamp, van de Sumatra-spoorweg, en hij kon eigenlijk alleen nog maar treiteren. En dat is die man niet eens kwalijk te nemen. Het zijn heel rare gebeurtenissen. Het heeft je beslist gevormd, en misvormd, en daar moet je dan maar mee leven. Maar het is wel iets wat heel sterk aanwezig is. Het was een kille jeugd en ik heb daar een groot gevoel van eenzaamheid aan overgehouden. En dat gevoel van eenzaamheid heb ik nog. Dat gaat ook niet van me af. Niet dat die eenzaamheid beklagenswaardig is, dat is gewoon een staat van de ziel. Eenzaam maar niet alleen.

Komt daar ook je reisdrift uit voort?
Ik ben een verwend kind, in die zin dat ik behoor tot de generatie voor wie de wereld open lag toen we 17, 18, 19 jaar oud waren. De tijd dat je voor een appel en een ei de wereld rond kon. Dus ik maakte de grand tour van de hippiegeneratie: richting India, negen maanden weg voor fl. 1.800,-. Maar ik ben nooit tot India gekomen, want in Afghanistan liep ik geheel leeg aan amoebe-dysenterie.

Hoe moeten we jou in de hippietijd voorstellen?
Als een kortgeknipt ventje. Niet met lang haar. Ik had namelijk maar één streven onderweg, dat was: me schoon houden. Ik zag veel mensen die met bonte broeken en een stukje Perzisch kleed als stoplap op de knie door het land gingen, en ik vond dat toen al – en dat vind ik nog – niet erg getuigen van respect voor de mensen van de landen waar je komt. Die hebben een bepaald beeld – voor een deel een cliché – van hoe die buitenlander of westerling eruit moet zien. Er is een Turks spreekwoord – dat kende ik toen al -, dat luidt: ‘lange haren, kleine hersens’. Ik vond dat er wat respect tegenover moest staan van schone nagels en een schoon overhemd, alleen al omdat je zomaar in vreemde culturen binnendrong en toch vaak gebruik maakte van de gastvrijheid van die mensen, want je kwam in dorpen waar niet één behoorlijke herberg was en je werd altijd overal gehuisvest. Dus ik ging schrobbend en wassend door het land.

Je gaat toch niet op wereldreis om bij vreemde volken aan een beeld te voldoen dat ze hebben van westerlingen?
Neem nou bijvoorbeeld Afrika. Daar zijn de mensen over het algemeen vrij conservatief. Dat is misschien een erfenis van het koloniale verleden, maar ze vinden het heel vervelend als daar witte mensen op blote voeten door de stad gaan. En als ze dat vervelend vinden, dan pas ik mij aan. Want als reiziger ben ik er niet om mijn stempel op hen te drukken maar, ik zou bijna zeggen, als een stampertje dat bevrucht wil worden ga ik door een samenleving heen.
Dat bevrucht worden kan door zo veel mogelijk vreemde invloeden op te doen, zo veel mogelijk te luisteren, zo veel mogelijk te begrijpen. Dus ook zo neutraal mogelijk te reizen.
Zoals Simon Carmiggelt in Amsterdam altijd liep in een regenjas van Kreymborg en de meest non-descripte schoenen en broek en bril, en dus overal kon aanschuiven, zo reis ik ook. Ik zie er altijd heel onopvallend uit. Ik ontmoette veel te veel reizigers die alleen maar geïnteresseerd waren in het feit dat ze in Katmandoe geweest waren, stoned on one dollar a day. Want vergeet niet, die reis, die grand tour, dat was natuurlijk voortdurend: dáár moet je slapen, dáár is het goedkoop. Dus iedereen ging naar de Pudding Shop in Istanboel. En als je daar zat, hoorde je weer dat je in Teheran in Amir Kabir, dat was een bepaalde volkswijk, zo goed kon slapen boven een bandenfabriek, want daar kostte het maar 50 cent per nacht. En zo had iedereen dezelfde adressen.
Maar tegelijkertijd wilde je je van die meute onderscheiden, en dat was bij mij doordat ik gewoon wel naar de kapper ging. Heel betrekkelijk, hoor. Kijk, ten eerste ging ik natuurlijk helemaal niet op reis om vreemde volken te ontmoeten. Ik ging op reis om weg te blijven, omdat ik hoogst ongelukkig was. ‘Dag vader, moeder, knekelhuis, ik keer nooit weerom.’ En ergens in den vreemde zou iemand een hand op mijn schouder leggen en zeggen: jongen, ik zie wat in jou, en ik zou misschien wel een miljonair worden in India of een prinses trouwen of in Japan een zaak beginnen. Maar hier had ik het wel gezien. Ik studeerde Nederlands en wat moest ik doen? Gotisch! Wat moest ik doen? Zinnen ontleden! En boeken lezen? Ja, een verplichte lijst. Gruwelijk vond ik het.

Was je daardoor zo ongelukkig, of was het existentiëler?
Nee, het was existentiëler. Doordat ik in vreemde bedden belandde waar ik niet in wenste te belanden. En in een heel beschermd milieu ben opgegroeid, maar ook vond dat je niet lid mocht worden van een studentenvereniging, want dat was rechts en een student moest integreren in een stad. Hij moest zich niet onderscheiden als student – daar heb je het weer – en zodoende dacht ik dat ik maar in een café moest gaan staan. Dus stond ik elke dag in Hoppe jenever te drinken, terwijl ik uit een gezin kom waar alleen met Sinterklaas één glas bisschopswijn werd gedronken. Ik sloeg een beetje los. Ik ging een leven leiden dat ik niet wilde leiden. Ik dacht: ik moet elke dag naar dat café, anders hoor ik er niet meer bij. Toen heb ik op een keer heel snel besloten: ik ga weg. Op reis.

Welke gevolgen had dat besluit?
Dat is een waterscheiding in mijn leven geweest, omdat ik toen de smaak van het reizen te pakken kreeg en ook van het bewust zoeken naar eenzaamheid en van het elke dag opschrijven van je ervaringen en gedachten. Nou zal ik met dat dagboek niet veel doen, want het beschrijft helemaal niet wat ik gezien heb, het beschrijft alleen maar mijn zielstoestand. En dat kan zo nu en dan interessant zijn, maar niet als je dat negen maanden achter elkaar doet. Dat is misschien interessant voor een psychiater. Ik heb het altijd nog bewaard, maar het is een enòrm gezeur. Werkelijk waar. On-lees-baar! Er staat ook bij allerlei pagina’s: verboden te lezen. Maar ik bewaar het natuurlijk wel. Ik koester het als iets aandoenlijks, en misschien, ooit… Er is eigenlijk nog maar heel weinig geschreven over die grote reis, die door honderden, zo niet duizenden jonge mensen is gemaakt.
Ik ben toen gered doordat ik een jongen tegenkwam die al zeven jaar lang reisde. Ik zei: wat ga je nou doen? ‘I want to go home. I want to have a wife and children.’ Toen dacht ik, nou ja, als dat je wijsheid is na zeven jaar reizen, dan ben je in ieder geval zeven jaar gered, want de meesten vallen al op hun achttiende in die kuil. En helemaal aan het eind van de reis, toen ik dun was en beeldschoon, want ik woog 80 kilo en ik was helemaal uitgepoept en bruin van de zon, kwam ik die jongen weer tegen, in de Pudding Shop. Ik zei tegen hem: I thought you were going home. Toen zei hij met een diepe zucht: Yeah, and a long way around. En toen wist ik: nu moet ik als een haas naar huis, want anders reis ik over een paar jaar nog. Want het kwam, die hand op de schouder. Toen ik in Teheran was, kon ik een baan krijgen, en wel op het Ministerie van Post: het alfabet uitleggen aan bestellers. Ik spreek nu van het Latijnse alfabet. Aangezien die mensen in het Farsi schrijven, is dat heel belangrijk bij de poste restante, opdat de brief in het goede vakje komt. Toen dacht ik: dat moet ik niet doen, want dan schaar ik mij onder de dolenden. En bovendien was er ook iets in-burgerlijks van: ga nou maar gewoon naar huis, ga nou toch maar afstuderen, dan kun je nog eens die reizen maken, maar dan op een gerieflijke manier. Want je kunt drie maanden reizen, maar na vier maanden begin je al minder te absorberen. En na zes maanden denk je alleen nog maar: waar kan ik slapen? En als dan twaalf kilometer buiten de stad nog een prachtige ruïne ligt, ga je er niet meer heen. Ik ben langs Persepolis geweest, in het zuiden van Iran, maar ik heb niet de  moeite genomen het te bekijken, want ik had al zo veel ruïnes gezien. En dat is toch een beetje zonde.

Wat hebben die reizen je per saldo opgeleverd?
Ik ben gestopt met mijn televisieprogramma, omdat ik op zoek was naar een verdieping in mijzelf. Ik dacht weleens: ik heb nu een half jaar veel gelezen, 25 boeken die ik anders misschien niet zou lezen, en ik heb er heel veel omheen gelezen. Maar ik had in die vier maanden ook iets kunnen doen wat een bouwsteen had kunnen zijn voor waar je zelf mee bezig bent, die kleine dorpskerk die je in je leven probeert te bouwen met je geschriften en je gedachten. Of een kathedraal, maar uiteindelijk blijkt het dan een dorpskerk te zijn Maar op het moment dat je hem bouwt, denk je dat je iets maakt wat nooit eerder
gebouwd is, anders krijg je geen letter op papier. En toen dacht ik: ik ben heel sterk betrokken bij Zuid-Afrika. Het leven in een gekleurde samenleving boeit me, dat heeft me van kinds af aan geboeid. Ik ben opgegroeid in een multicultureel gezin, met Indië en Nederland in één huis, en dat is tijdens die reizen heel sterk aangewakkerd: mijn interesse in vreemde culturen, mensen die in een zekere mate van ontworteldheid geraken. Ik zag halve continenten ontwaken, want in het zuiden van Turkije woonden de mensen nog in lemen dorpen, in het noorden van Afghanistan woonden ze voor een deel nog in holen, in de rotsen. En je zag tegelijkertijd de moderne steden ontstaan. De trek naar de stad, dat hele fenomeen vond ik zeer boeiend. De spanning tussen aan de ene kant het goede van de traditie en aan de andere kant het complexe van de moderne wereld. Die twee dingen speelden ook in het gezin waarin ik opgegroeid ben een rol. En dáár heeft dat reizen meer mee te maken dan dat ik het zo spannend vind om naar een vreemd land te gaan en de mensen erover te vertellen.

Maar wat je erover vertelt, is toch vooral een reisverhaal?
Ik heb moeite met de vorm van het reisverhaal, omdat je aan de ene kant de waarheid moet vertellen en het een hypotheek bij de journalistiek heeft, en aan de andere kant het juist zo uitnodigt om dingen te herschikken, te veranderen. En dan moet je een zuiverder vorm kiezen. Ik heb twee reisverhalen geschreven, In Afrika en Het Beloofde Land, maar het zijn voor mij meer dan reisverhalen en ik heb ook gebruik gemaakt van het instrumentarium van een romancier.
Het Beloofde Land is eigenlijk een roman waarin ik verhaal over een oude geliefde die ik terugzie en met wie ik een reis maak, en daarin is de spanning tussen die oude geliefden voortdurend voelbaar. Maar tegelijk getuigt het boek van betrokkenheid, van zestien jaar haat-liefde met Zuid-Afrika. Zo heb ik er ook figuren in geplaatst die in die zestien jaar verhouding met dat land bij wijze van spreken naar boven zijn gekomen. Ze bestonden, voor een deel in de verbeelding, voor een deel in de werkelijkheid. De ergste dingen zijn waar, maar er zijn ook dingen gecreëerd. Maar omdat het in eerste instantie voor een krant geschreven is, ben je natuurlijk toch voorzichtig: de krant verwacht de waarheid van de journalist en het boek geeft dc vrijheid van de romancier.
Met In Afrika was dat voor een deel ook zo, zij het minder; dat is veel meer een journalistiek boek geworden, omdat die oorlog daar zo gruwelijk is dat het me zo veel verontwaardiging gaf dat ik het niet anders dan zo kon opschrijven.
Ik ben ook helemaal niet zo’n reiziger. lk ga wel naar vreemde landen toe, maar alleen omdat het me brengt in die samenval van culturen, van het traditionele en het nieuwe. Dat inspireert me. Dat houdt me bezig. Dat heeft alles met vroeger te maken en dat zoek ik. Ik zoek voortdurend een soort houvast in de dingen die ik doe, ik probeer een lijn te volgen.

Waar moet ik bij dat houvast aan denken?
Bijvoorbeeld dat ik me veel meer met Zuid-Afrika wil gaan bezighouden, op mijn manier. Misschien half-wetenschappelijk, half-literair, misschien ook op een wat meer essayistische manier. Ik heb een enorme passie voor dat rare land en voor wat daar gebeurt.

Waar komt die vandaan?
Het is een verantwoordelijkheid die je op je neemt: een vriend zat in de gevangenis, mensen konden niet meer zeggen wat ze wilden, zwarte mensen werd volledig burgerschap ontzegd. Ik had er, toen ik er niet meer in kon en steeds geconfronteerd werd met die rare gereformeerdheid van die mensen, ook een enorme hekel aan, maar ik kon het ook niet meer loslaten. Ik dacht: je hebt er kennis van genomen, je hebt eraan gesnoven en, zoals de Engelsen zeggen, I’ve got it under my skin. Ik ben me er steeds meer voor gaan interesseren. Ik dacht: het is ook een land waar alle problemen in grote mate verhevigd worden waar wij in Europa in de toekomst mee te maken krijgen. En door me ermee bezig te houden, houd ik me ook bezig met de toekomst van mijn eigen land. Want iedereen weet dat over veertig, vijftig jaar de helft van kinderen in Nederland kinderen zullen zijn die niet een traditioneel Nederlandse achtergrond hebben.
Dat is gewoon een feit. En dat is ontzettend interessant. Dat betekent dat een heleboel dingen die wij als vanzelfsprekend aanvaarden niet meer vanzelfsprekend zullen zijn. Daar houd ik me mee bezig. Ik zou natuurlijk, als ik vijftig jaar geleden geboren was, naar Indië zijn gegaan. Dan had ik Indisch Recht gestudeerd en zat ik nu ergens mooi op een plantage over een berg uit te kijken. Maar die tijd is voorbij en dus heb ik mij een nieuwe kolonie gevonden, een kolonie van de ziel. En dat is Zuid-Afrika. Zonder koloniaal te zijn, natuurlijk, maar juist door me te verdiepen in die nieuwe samenleving.

Die belangstelling stamt al van veel eerder, want toen je aan je wereldreis begon, studeerde je Nederlands, maar je bent afgestudeerd in het Zuid-Afrikaans.
Die hele studie Nederlands was een volkomen vergissing. Maar ja, wat moest ik? Ik moest iets studeren waar geen wiskunde in zat – ik had HBS-A -, ik was goed in Nederlands en ik las graag gedichten. Dus ging ik Nederlands studeren. Maar ik had natuurlijk iets willen doen met verre, vreemde culturen, ik had antropologie moeten gaan studeren. Maar ik had gehoord dat je daar ook een tentamen statistiek voor moest doen en dat leek me heel eng. En dus probeerde ik al spoedig nadat ik mijn kandidaats Nederlands had er een wending aan te geven en toch dat exotische in het Nederlands te zoeken. Dat was dan het Zuid-Afrikaans. Alleen bleek dat exotische voor een deel weer Staphorst in de tropen te zijn. Ik vind het spannend wanneer vanzelfsprekendheden ter discussie gesteld worden en ik vind het spannend om te zien hoe Europa en Afrika samengaan – omdat het inderdaad niet makkelijk is, omdat het zeer verschillende culturen zijn. Wij hebben wel het idee dat wij van elke andere cultuur kunnen onderzoeken wat er verloren is gegaan of wat er interessant aan is, maar we hebben het nooit vanzelfsprekend gevonden dat die culturen ons ook kunnen onderzoeken. En dat we dus bereid zijn te luisteren naar hun visie op ons. En dat gebeurt in Zuid-Afrika. Dat laten wij nog helemaal niet toe. En die eenzijdigheid vind ik zo merkwaardig. Wij gaan bestuderen hoe Turken en Marokkanen hier wonen, maar er is nog nooit een Marokkaanse socioloog geweest die gaat kijken hoe Nederlanders wonen en die bijvoorbeeld zegt: dit is interessant, maar dat wijs ik af. Zoals de Japanners in de negentiende eeuw missies stuurden naar Nederland om te kijken hoe het moderniseringsproces in Europa zich voltrok en dat gebruikten in hun land, zo zouden de Derde Wereld-landen nu ook hier naartoe moeten komen om te kijken: wat willen we gebruiken en wat niet? In Zuid-Afrika gebeurt dat wel, daar is die wisselwerking heel sterk. Daar kun je als blanke niet meer zeggen: dit vind ik, dat is onze cultuur en je moet maar Shakespeare lezen. Dat kun je niet zeggen als je maar met z’n 6 of 7 miljoen bent tegen 20 miljoen zwarten. Nou, die spanning vind ik interessant. En die spanning om tot de ontdekking te komen dat de dingen anders in elkaar zitten, vond ik ook interessant tijdens het reizen.

Was dat reisdagboek het enige wat je schreef?
Nee, ik heb natuurlijk, zoals haast iedereen, in de schoolkrant geschreven, ik ben hoofdredacteur van een schoolkrant geweest. Ik heb op de Outward Bound School gezeten, in Zeeland. Dat is een soort verkapte commando-opleiding die je moet volgen om meer man te worden en die in Zilver terugkomt. Een heel strenge school. Dat heb ik zelf gedaan. Omdat ik opgevoed ben in een gezin met drie vrouwen en een moeder, vanaf mijn twaalfde zonder vader, was ik bang dat ik te vrouwelijk werd. En ik hoefde niet in militaire dienst, omdat ik geestelijk niet geschikt leek voor de moderne wijze van oorlogvoeren. Kijk, een bajonet in de buik prikken, geen enkel probleem, maar op een knop drukken en 300 kilometer verder een projectiel tot ontploffing brengen, dat kan ik geestelijk duidelijk niet aan. Dus ik dacht: weet je wat, dan ga ik in een soort vervangende dienstplicht, dat was de Outward Bound School. En daar kwam ik al spoedig tot de ontdekking dat ik er helemaal niet voor deugde om twaalf meter in de lucht te klimmen en me dan aan een touw naar beneden te laten zeilen of door meters buis te kruipen terwijl er maar geen licht aan de andere kant te zien is. En elke morgen om vijf uur op en dan een veldloop.
Toen heb ik daar een schoolkrant opgericht, De Blaer. Dat was dus ook een manier om je zwakte te compenseren in waar je kracht ligt. Ik had al heel gauw door: als je, zoals ik, altijd als laatste gekozen wordt met gymnastiek, dan moet je het maar met het woord doen. En dat kan mondeling zijn, als grappenmaker, of met de pen. Ik heb dus altijd al in schoolkranten geschreven. Maar altijd rijmpjes. Rijmpjes en liedjes. Ik heb namelijk maar één talent, en dat is dat ik kan rijmen. Ik zeg niet dat ik wat te rijmen heb, maar er zit een soort draadverbinding in mijn hoofd waardoor ik in rijm kan praten. Als ik helemaal misluk, kan ik altijd nog als een Willy Alfredo het land in gaan. Ik kan in rijm praten, zingen, alles. Roept u maar.

Het heeft welbeschouwd heel lang geduurd voor je in boekvorm ging publiceren. 
Ik vind nog dat het heel lang duurt. Maar dat heeft te maken met grote onzekerheid en natuurlijk ook met het feit dat ik veel van mijn energie voortdurend in ander dingen stopte. Lang voordat ik op de televisie kwam, lag er al het verzoek van een uitgever om iets te doen met die Nathan Sid-verhalen. En toen heb ik me er maar helemaal aan overgegeven. Mijn uitgever gaf Nathan Sid uit in een eerste druk van 750 exemplaren, en daar werd heel aardig en gunstig op gereageerd. Dat heeft mij een zekere durf gegeven. Ik deed het niet eens zozeer met de gedachte dat anderen het zouden moeten lezen, want ik had helemaal geen hoge pet van mezelf op, maar meer uit een natuurlijke behoefte om me te uiten. Zoals zo veel mensen schrijven uit een natuurlijke behoefte. En het publiek vond ik wel op een andere manier. Ik ben altijd een opvallende student geweest, ik heb toneelgespeeld, ik heb raar gedaan, men wist heus wel wie ik was. En een neiging om me te manifesteren heb ik ook altijd gekend. Ja, veel liefde tekortgekomen, hè.

Onzekerheid waarover?
Ik ben altijd heel onzeker geweest over mijn intellectuele capaciteiten, om maar wat te noemen. Misschien een minderwaardigheidscomplex: het enige jongetje in de zesde klas dat niet naar de middelbare school ging. Ik was nog te jong en te speels en moest daarom eerst naar de ulo. Dat maakt je onzeker. En de jongste in een gezin waar je niet erg de indruk had dat er naar je stem geluisterd werd, dat maakt je ook onzeker. Dat zijn dingen die groeien. Ik heb onlangs voor het eerst een lezing gehouden waar ik heel serieus aan gewerkt heb, met 40 of 50 voetnoten. Eerder heb ik dat nooit gedaan, ben ik er altijd met een zekere huiver omheen gelopen met de gedachte dat ik geen essayist was. Ben ik misschien ook niet, maar ik heb wel dingen te zeggen. Dat moet ik nu maar eens doen, die schroom moet ik maar overwinnen. In die zin ben ik een absolute laatbloeier. Je hebt mensen die op hun negentiende al een essay schrijven, maar ik stond op mijn negentiende te zingen, te dansen, te springen. Ik heb jarenlang mijn hele leven in dienst van de erotiek gesteld, alleen maar rondgevreeën. Maar die energie bundelt zich nu langzamerhand achter mijn schrijftafel. Er is maar één pen, en da’s een vulpen.

Ik bespeur dat die onzekerheid er nog steeds is.
Ja, een mens hangt van onzekerheden aan elkaar. Ik heb ook nooit het gevoel – wat sommige mensen weleens denken -, omdat je op de televisie bent en met beroemde mensen mag praten, zelf arrivé te zijn. Elke dag weet ik dat ik er heel hard voor moet werken. En voor elk televisieprogramma doe ik examen.
En ik wèrk ook hard. Ik ben een heel plichtsgetrouw, braaf jongetje. En dat het voor de mensen aan de buitenkant lijkt dat het me allemaal aanwaait, vind ik prima. Dat moeten ze vooral denken.

Je meeste boeken verkopen meer dan 100.000 exemplaren, dat is voor Nederlandse maatstaven ongebruikelijk hoog.
Dat is prachtig. Daar ben ik ook heel blij mee.

Wat wil je dan bereikt hebben om die onzekerheid kwijt te raken?
Ik ga een grote roman schijven. Daar ben ik nou helemaal vol van. En nog een. En nog een. Tot je op een gegeven moment bij de kern komt van wat je eigenlijk wil beweren. Maar dat is een lange weg. En daar kun je dan wel ontzettend hard over toeteren: nu ga ik gewoon lekker veel schrijven en me afzonderen achter mijn schrijftafeltje. Maar ik ben daar wel onzeker over, want voor je het weet val je in een soort ledigheid of luiheid of raak je aan de drank.
Ik heb net een toneelstuk geschreven over een tassenvrouwtje, maar dat gaat gewoon over mij, Dat ik als de dood ben dat er morgen een draad breekt in mijn hoofd, je snuit je neus te hard en je hebt er plotseling geen zin meer in. En je loopt met zeven plastic tassen door de stad. Dat is geen koketterie, dat is iets wezenlijks, waar ik veel aan denk.

Daar hoef je niet eens je neus te hard voor te snuiten. Schrijven is toch al voor veel auteurs iets om de waanzin op afstand te houden.
Nou ja, waanzin, waanzin. Ik moet schrijven om ervoor te zorgen dat ik een fatsoenlijk en rechtschapen leven leid, want anders eindig ik misschien wel als bordenwasser in een bordeel in Hamburg.
Maarten ’t Hart is na vele prachtige boeken tòch een jurk gaan aantrekken. Maar daarvóór heeft hij eens een heel mooi stuk geschreven naar aanleiding van The Club, een toneelstuk waarin vrouwen mannenrollen spelen, dat uitkwam in een blad voor het Holland Festival en dat hij niet onder zijn eigen naam schreef. Hij zei daarin dat, als je de neiging tot travestie wilde onderdrukken, je dan wel heel erg hard moest schrijven. En daar zit iets in. Als je de neiging tot ledigheid, tot hedonisme – en verder wil ik niet gaan – wil onder-drukken, dan moet je héél hard werken.
Daar kan ik me heel goed in vinden. Sinds ik schrijf, sinds ik hard werk, ben ik gelukkig. Wel gek, stapelgek, maar ik ben wel gelukkig. Vroeger was ik gek èn ongelukkig. Toen zat ik bij psychiaters, zat ik in analyse. Ik fietste elke dag hetzelfde spoor naar die psychiater en stortte mijn hart uit. En het gebeurt
nu nog wel eens: als ik in een verstrooide bui ben en ik fiets door Amsterdam, dan word ik wakker en sta voor de deur van mijn psychiater. Dan denk ik: ha, het hoeft niet meer. Maar zeven jaar lang heb ik dat spoor gefietst.
Dat was een heel orthodoxe analyse. Geweldig goed. Je wordt er absoluut niet minder gek van, maar als een boekhouder krijg je een soort overzicht en kun je je gekte in kolommen onderbrengen. Dan krijg je een sluitende gekte en daar valt heel goed mee te leven.

Je oeuvre is heel gemengd. Na Nathan Sid, dat heel persoonlijk is, kwam Casablanca, verhalen die afstandelijker zijn. Je zit er zelf wel in, maar…
… Hans Warren heeft daar iets heel verstandigs over gezegd. Ik noemde mezelf buitenstaander, maar hij zei: die man is helemaal geen buitenstaander, die is er zó mee begaan en die scheert zó langs al die merkwaardige levens en die gektes, dat-ie maar net doet alsof-ie een buitenstaanders is. Maar hij vereenzelvigt zich er veel sterker mee dan hij wil toegeven . En dat was een van de weinige keren dat ik van een kritiek vond: die man heeft volkomen gelijk. Want het was helemaal niet zo buitenstaanderig. Ik heb de zelfkant altijd heel spannend gevonden. Beschadigde, idiote mensen, die boeien me buitengewoon.
Maar ik merkte ook dat het een beetje romantische houding van een intellectueel is om in de ziel van gekken en wellustelingen te kruipen.

Niettemin zul je het, hoop ik, met me eens zijn, dat Nathan Sid goeddeels autobiografisch is…
… Helemaal autobiografisch…
… en Casablanca een stuk minder. Een barbaar in China was een reisverslag, gestyleerd, maar een reisverslag. En toen kwam Zilver, dat is zo mogelijk nòg persoonlijker dan Nathan Sid.

Ja. Ik kom daarmee in elk geval heel dicht bij mijn zielenleven. Niet bij een autobiografisch leven, van: dat is allemaal zo gebeurd.
Ik wilde een parabel schrijven voor jonge mensen. Dat boek is in Nederland gemengd ontvangen, maar het is wel een heimelijke bestseller, doordat het ontzettend veel wordt gelezen door jonge mensen tussen de veertien en zestien jaar. Ik krijg daar veel brieven over. En zelf heb ik het gevoel: het is een boek dat als ik zeventig ben ook nog gelezen wordt. Omdat het om heel constante gevoelens gaat: de ontwaking van een lichaam, de vanzelfsprekendheid van die verschrikkelijk verwarrende seksualiteit, de klasseverschillen, die altijd ontkend worden in Nederland, maar die heel sterk zijn. En zeker als je, zoals ik, in ’t Gooi bent opgegroeid, waar je echt wordt gekeurd op de naam van de straat, of je aan de juiste kant van het spoor woont en of je wel de goede soort schoenen draagt. Al die onzekerheden van een kind heb ik daarin proberen te verwoorden en van dat boek houd ik ook heel veel.

Wat doe je met die brieven?
Die beantwoord ik. Ik had dat ook wel, toen ik als jongetje boeken las waarin de erotiek een rol speelde.
Toen ik Van het Reve las, Nader tot U, wou ik hem eigenlijk een brief schrijven: god, meneer Van het Reve, misschien denk ik er wel net zo over als u, zou ik eens met u naar bed mogen, want dan weet ik hoe het is. Dat soort brieven krijg ik ook wel eens.
Hetzelfde had ik met Ik Jan Cremer, wat voor mij ook een erotische bijbel van de eerste orde was en die mij ook veel opwinding in de slaap bezorgde. Dan dacht ik: als ik nou eens van Jan Cremer zou leren hoe je een meisje versiert, dan komt het allemaal goed. En zo schrijven jongens en meisjes mij vol schroom over het feit dat zij ook niet weten waar ze aan toe zijn. Maar ik houd een heel vaderlijke afstand.

Meer brieven van jongens dan van meisjes?
Ja, misschien bij Zilver iets meer van jongens. En ook veel brieven van meisjes die over mij gedroomd hebben en denken dat ik in een heel vuil huis woon en dat niemand de afwas doet. Ze hebben een clichébeeld, of een fantasiebeeld, over een eenzame vrijgezel die niet voor zichzelf kan zorgen en dan willen ze de afwas komen doen. Als een fee.

Maar dan wel een fee met nestdrang.
Ja, die fee blijkt gewoon Miep Kraakhelder te heten.
Zilver was voor mij ook een heel belangrijk boek, omdat het een poging was om het zuivere van mezelf te hervinden. En daarom spreekt het misschien kinderen van veertien en vijftien aan, terwijl het de gedachten-wereld is van een volwassen man, die eigenlijk nog steeds zo over de dingen denkt.
Ik vind diep in mijn hart dat je alleen maar zoent met iemand als je weet dat je daarmee gaat trouwen. Diep in mijn hart. Dat kan dan een tragisch standpunt zijn, maar het verlangen naar zuiverheid in de liefde, dat ken ik heel sterk.
Toch is het meest persoonlijke wat ik heb geschreven niet Zilver maar het toneelstuk Tropenjaren.

Waarom?
Omdat ik daarin heel eerlijk heb opgeschreven hoe ik over dingen denk. En misschien is het ook een hoofdstuk afsluiten van een manier van denken, misschien had ik dat opschrijven nodig om een punt achter iets te zetten. Het is in ieder geval een cri de coeur. Maar vergeet niet, als ik iets schrijf – dat zal iedereen wel hebben -, heb ik heel sterk de neiging om ook meteen te gaan leven in dat boek en bijna te denken dat het zo is. Daar hebben meer mensen last van. In elk geval heb ik het met enorm veel inzet geschreven en heb ik er daardoor een soort liefdesverhouding mee.
Het is een veel gespeeld stuk in het amateurtoneel. Ik heb ook een ander toneelstuk geschreven, Een uur in de wind, maar dat is volstrekt mislukt. Die beide stukken zijn gezamenlijk gespeeld, dat was voor de Theater Unie het grootste kassucces dat ze ooit hebben gehad. Maar het was geen artistiek succes, zeker voor mij niet. Ik vond het gewoon niet goed. Maar ik heb er veel van geleerd en ik blijf gewoon doorgaan met toneel. Ik ben nu weer bezig aan iets. Maar het is heel moeilijk. Ik vind dialogen schrijven heel leuk, het kost me geen enkele moeite de mensen vier uur lang in dialoogvorm ten tonele te voeren, maar het vervelende is dat er, naar het schijnt, ook een plot in een toneelstuk moet zitten, dat er iets moet gebeuren.
En nog vervelender is dat er in drama met heel weinig woorden veel moet gebeuren, terwijl dat bij mij juist andersom is.
Maar je moet ook dingen leren, je moet voortdurend bereid zijn op je bek te vallen. Daarom bewonder ik schrijvers als Hugo Claus zo. Dat is voor mij echt het grote voorbeeld, die heeft fantastische dingen geschreven. Dat was een schrijver die gewoon elke dag schreef, waar ook kaf onder zit, en die bereid was soms te falen. Dat kan ook niet anders, je kunt niet verwachten dat alles even goed is. Maar omdat ik op de televisie was, kwam alles wat ik deed meteen zo in de publiciteit terecht en daarom was het goed nu eens op te houden met televisie en sommige dingen eens in de schaduw uit te proberen.

In hoeverre houdt de zelfkant je nog bezig?
Niet meer. Dat is helemaal voorbij.

Sinds je Tropenjaren geschreven hebt?
Ja. Dat was een afsluiting. Maar het is een soort romantiek en een fascinatie die ik nog steeds wel heb. Mensen die zich helemaal laten gaan, die geen grens stellen in hun leven, dat boeit me wel. Dat kan zijn dat je in de wellust vervalt, of in de drank, of overeten, dat vind ik spannend om te zien. Ik vind aan alle uitersten iets aantrekkelijks. Ik voel me net zo goed aangetrokken tot kloosterlingen als tot pooiers.
Beiden geven zich over aan een teveel, of aan een te weinig. Misschien werk ik nu ‘te hard’, dat is dan een ander uiterste, maar daar voel ik me nu een tijdje wel bij.
Een boek als Casablanca, dat was op allerlei manieren een afscheiding, het zijn stukjes uit de krant, het zijn probeersels, het zijn aanzetten tot verhalen, tot iets groters. Zo wil ik niet meer schrijven. Maar omdat ik iemand ben met veel energie en met een aantal mogelijkheden, kost het me enorme moeite me te concentreren op een enkelvoudig ding. Ik kan op de televisie verschijnen, ik kan voor de radio praten, ik kan goed een verslag voor een krant schrijven, ik kan een mooi kort verhaal maken, ik kan toneelspelen, ik kan misschien wel, als ik maar flink doorwerk, toneel schrijven. Op een gegeven moment moet je je op één ding concentreren. Ik moet terug naar de eenvoud om mij te concentreren op dat ene, en dat is schrijven.

Je beoefent veel genres: verhaal, roman, toneel, reisverslag, vers, liedjestekst. Heb je een voorkeur voor een genre?
Nee, dat komt uit de materie voort. Kijk, je hebt twee dingen: je hebt het werkelijke leven en je hebt de schrijftafel. En over het algemeen leidt de schrijftafel tot literatuur en leidt het werkelijke leven tot het reisverhaal, de journalistiek. En ik voel mij sterk aangetrokken tot de impulsen van het werkelijke leven in wat ik schrijf. Meer dan tot wat de klassieke roman wordt genoemd: boy meets girl – en dan alle ingewikkeldheden die daar omheen zitten.
Ik vind het belangrijk dat mijn werk in een sociale bedding zit, dat de geest van de tijd erin zit en dat de conflicten van de tijd er een rol in spelen. Die inspiratie vind ik op een reis, zònder dat ik daar duidelijk het karakter van een reisverhaal aan wil geven. Maar ik kan me voorstellen dat ik bijvoorbeeld ooit een boek zal schrijven dat zich afspeelt in het milieu van Nederlandse emigranten in Pretoria. Ik noem maar wat. Zo’n soort bijna cultureel-antropologische bedding is iets wat mij voedt en interesseert. Zodat ik toch als buitenstaander – of deelnemer – in een ander milieu kan treden. Dat vind ik bij het schrijven spannend. Dat zou je een terrein kunnen noemen waarop ik mij thuis voel.

Merk je dat je bekendheid als tv-persoon storende invloed heeft?
Nee. Maar iedereen moet er erg aan wennen – de kritiek ook – dat iemand die op de televisie verschijnt ook kan schrijven. En niet zomaar een omhooggevallen Jos Brink is.

Die schreef ook.
Maar anders. Zoals mensen weten dat een controlerend geneesheer kan schrijven en een man met een baan bij de Shell of een wetenschappelijk medewerker aan de universiteit, zo kan ook iemand die zo nu en dan op de televisie verschijnt, daarnaast schrijven.
Probleem wordt echter als je als schrijver rekening zou gaan houden met een eventueel tv-publiek. Maar dat doe ik niet. Dat verbied ik mezelf. Dat noem ik dan ‘het afpellen van een ui’, wanneer ik weer met schrijven begin, om mijn kleine ik te hervinden.
Ik weet wel dat ik voortdurend word geconfronteerd met verbazing van lezers die denken dat ik altijd in een grijs flanel pak of in een zwart pak en een fleurig overhemd en een fraaie das door het leven ga, terwijl ik die natuurlijk alleen maar één keer in de twee weken draag, namelijk als ik op de televisie ben.
En verder ben ik die man niet! Ik ben wel een Nieuwsgierig Aagje en ik heb een zekere precieuze manier van praten, maar zo schrijf ik nog niet. Dat is een andere man. En dat is eigenlijk meer het probleem van de mensen die mij zo zien dan van mijzelf.
Hetgeen niet wegneemt dat ik wel voel dat het een moeilijke combinatie is, televisie maken èn schrijven, en dat het je zuiverheid in gevaar zou kunnen brengen, zodat ik ten slotte dacht: ik trek me nu maar eens een tijdje terug. Maar er zit iets oneerlijks in dat ik het dáárom zou moeten doen.
Aan de ene kant weet ik natuurlijk dat ik meer verkoop doordat ik op de televisie ben. Dan kun je zeggen: nou, maak daar gebruik van. Maar ik ben ook een calvinist. En tegelijkertijd geloof ik in het idee dat de roeping zo absoluut moet zijn dat je er niet al te veel naast moet doen.
Over het algemeen heeft de kritiek redelijk geleerd het uit elkaar te houden. In de provinciale pers word ik niet door RTV-redactie besproken maar gewoon door de literaire critici van een krant.

Dat afpellen van die ui, hoe gaat dat? Gooi je de eerste vijf, zes versies weg, als vingeroefeningen?
Nee, dat is heel raar, ik ben niet een man die in versies schrijft. Als er versies zijn, zijn het er hooguit twee. De eerste is een soort stream of consciousness, heel snel opgetypt of tegenwoordig heel snel op de tekstverwerker: een brei van proza dat ik dan later links naast me leg en waar ik bij wijze van spreken met de hand de zinnen uit haal die bruikbaar zijn. En eigenlijk is dan die handgeschreven versie al de definitieve versie, daar verander ik niets meer aan.
Maar die ontstaat niet snel, dat gaat in horten en stoten. Daar heb ik een heel burgerlijke afspraak over gemaakt. Bijvoorbeeld de eerste weken zeg ik: elke dag één velletje. En als het af is, mag je buiten spelen. Soms is het om elf uur ’s morgens al af, nou, dan sta ik om vijf over elf buiten, korte broek aan. Maar soms is pas ’s avonds om half twaalf dat eerste velletje af. Dan zit ik ook zonder schroom 12 uur, 14 uur achter mijn bureau. En soms gaat het zo goed, dan doe ik er twee. Maar dan, heb ik helaas ontdekt, doe ik de volgende dag niks. Dan lukt het niet.
Dat bouw ik op. Na drie weken zeg ik: drie velletjes per dag. En uiteindelijk zit ik dan op vier vellen per dag. Dan typ ik het uit en daar gooi ik de helft van weg. Dan denk ik: dat heb ik al kernachtig genoeg gezegd. Ik kan het nog wel eens herhalen maar dat lijkt me niet nodig. Dat is een vrij dodelijke eigenschap: mijn boeken zijn zo dun omdat ik zo goed doorstreep, zeg ik altijd maar.
Tekstverwerkers hebben een funeste invloed. Dan schrijf je heel dikke boeken. Het ziet er allemaal zo mooi opgemaakt uit en dan denk je al gauw: het kan wel. Maar met de hand, dan streep je wat makkelijker. Harry Mulisch zei altijd dat je met de hand moest schrijven omdat je dan de zuivere stijl krijgt. Toen die voor het eerst een tekstverwerker gebruikte, schreef hij meteen een boek van 600, 700 bladzijden.

Foto: adriaanvandis.nl

Moet je voortdurend met die calvinist in onderhandeling?
Je kunt het de calvinist noemen, maar ook de boekhouder. Ik leef ervan. Ik kan me niet permitteren twee maanden uit mijn neus te peuteren. Dus op een gegeven moment wordt er gewoon gezegd: Van Dis, je hebt jezelf de gelegenheid gegeven te schrijven en je hebt tot je vijftigste de tijd. En als je er niks van bakt, dan moet je iets anders gaan doen. Dan moet je maar voorzitter van een of andere Kunstraad worden of zo, gewoon een luis in de pels, zoals er honderden zijn. Maar nu moet je echt de tijd gebruiken. En dus wordt er niet geleuterd maar gewerkt. Zo simpel is het.
Als ik dan op mijn vijftigste de balans opmaak en moet zeggen: ja, zeven dunne boekjes en honderd dikke interviews, Van Dis, het is aardig maar het is niet bijzonder, dan zou ik daar consequenties aan moeten verbinden. Iedereen heeft als-ie ’s morgens voor de spiegel staat momenten van eerlijkheid en ik geloof dat het goed is om die pogingen van zelfanalyse met een zekere regelmaat te ondernemen. Je moet ontzettend oppassen dat je niet in een soort tevredenheid vervalt. Kijk, je schrijft zolang je wat te schrijven hebt, en als wat je schrijft niet meer voldoet aan het ideaal dat je je stelt, of onder het niveau blijft van wat het ooit geweest is, dan zou je er de consequentie aan moeten verbinden er mee op te houden.
Zoals een voetballer tien, vijftien jaar zijn beste krachten aan het voetbalspel geeft, zal hij later niet meer kunnen voetballen. Het zou helemaal niet zo gek zijn als sommige schrijvers zich daarmee zouden vergelijken. Misschien is op een keer de kracht, de energie op. Dan moet je iets anders doen. Dat vind ik helemaal geen gekke gedachte.

Een voetballer weet dat er eens een eind komt aan zijn vermogen, maar een schrijver wordt beter, ervarener, komt al schrijvend dichter bij de kern van wat hij wil zeggen.
Sommige wel, maar talloze dichters zijn niet beter geworden dan de eerste bundels die ze geschreven hebben. Andere vervallen in een eindeloze herhaling. En bij sommige schrijvers lag het hoogtepunt op hun veertigste. Maar ja, Fontane is op zijn 67-ste eigenlijk begonnen met zijn grote werk.
Ik geloof dat er ook voor een literair schrijver een eindigheid aan zijn talent zit en het zou helemaal niet zo slecht zijn te zeggen: dat heb ik toen geschreven en ik hoop dat het een lange geldigheid heeft, maar nuvind ik dat het vuur er uit is.

Zou je er buiten kunnen, het schrijven?
Dit is nu heel flinke praat, hè? Maar ik hoop wel dat de wijsheid overwint. Dat de wijsheid het wint van de ijdelheid.

Dit interview met Adriaan van Dis is eerder verschenen in het literaire magazine BZZLLETIN van april 1992.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
Ik vind aan alle uitersten iets aantrekkelijks. Adriaan van Dis over reizen, schrijven en een kolonie van de ziel is gepubliceerd in Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248.
Ook verschenen: Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040 en Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar info@rozenbergquarterly.com – wij sturen uw bericht door naar de auteur.