Vijftig moslims aan de zwier – Drankgebruik en spijt in een Middeleeuws Egyptisch boek
Misschien zijn er mensen die zich afvragen waarom de westerse wereld aan de rand van de afgrond staat, terwijl een land als Saoedi-Arabië een ideale samenleving is? Het antwoord op die vraag wordt gegeven in een boek uit 2002 van de Saoediër dr. ‘Inād al-‘Utaybī, getiteld ‘Ontucht en drank in jodendom, christendom en islam’[i]. Hij wijst de drank aan als oorzaak van een baaierd van lichamelijke en geestelijke ziekten in de westerse samenleving, die onherroepelijk leiden tot totale chaos en verloedering. Saoedi-Arabië, weet hij, is gevrijwaard van deze rampen door de islam en de milde islamitische wet (‘al-sharī`a al-samiha’). In de islamitische religie is het gebruik van zelfs een druppeltje alcohol, de ‘moeder van alle kwaadaardigheden’ (‘umm al-khabā’ith’) streng verboden. De sjaria, die in Saoedi-Arabië onverkort wordt toegepast, zorgt ervoor dat dit verbod niet overtreden wordt. Op die manier worden de gelovigen hier op aarde aangespoord om zich goed te gedragen, zodat ze tijdens hun leven hun gezondheid behouden en hun ziel in het hiernamaals niet in de hel belandt.
Hoe bereikt de islamitische wet dit doel? In de eerste plaats door een correcte procesvoering. Twee mannen moeten een getuigenis afleggen, of desnoods één man en twee vrouwen. Een getuigenverklaring van alleen vrouwen is niet voldoende, omdat vrouwen nu eenmaal emotioneel en instabiel zijn. Daarnaast moet de verdachte een verklaring afleggen dat hij bij volle bewustzijn en vrijwillig ‘door de mond’ gedronken heeft. Een ‘kegel’ geldt niet als bewijs, omdat de verdachte misschien niet wist dat hij alcohol dronk, of het alleen onder dwang deed. De auteur zegt het er niet bij, maar de Saoedische politie is vaak behulpzaam bij het opstellen van een dergelijke verklaring.
Als de getuigenverklaring en de eigen verklaring rond zijn wacht de bestraffing. De strafmaat is een onveranderlijke tachtig zweepslagen. Onveranderlijk, zo zegt dr. al-`Utaybī, omdat het een straf is die door God zelf wordt opgeëist en waarop de mens niet kan afdingen. De zweep mag niet te hard zijn, maar ook vooral niet te zacht. De slagen mogen niet te zacht zijn, want dan gaat er geen afschrikwekkende werking vanuit, maar ook niet te hard, zodat de gestrafte doodgeslagen wordt. De straf wordt staand met de kleren aan in ontvangst genomen. De grote mildheid van de sjaria blijkt eens te meer uit de bestraffing van slaven (!) en vrouwen: zij ontvangen slechts de helft van de tachtig slagen. Vrouwen mogen bij de bestraffing ook blijven zitten, zodat er minder kans is dat hun intieme delen zichtbaar worden.
En wat als de gestrafte tijdens de bestraffing de geest geeft? Er zou dan een bloedvete ontstaan tussen de beul en de verwanten van de bestrafte. Ook hier weet de sjaria raad: als de beul binnen de wettelijke grenzen van de bestraffing blijft is hij niet aansprakelijk.
Vanzelfsprekend is er voor de drinkers ook een straf in het hiernamaals: zij krijgen bekers pus en etter te drinken als bestraffing, maar vreemd genoeg worden ze ook gedwongen om vanuit de hel te kijken naar de gelukzalige gelovigen, die zich in het Paradijs aan de wijn tegoed doen. Dat is in de ogen van niet-moslims buitengewoon opvallend, maar de koranverzen maken duidelijk dat men in het paradijs wel een borreltje lust[ii]:
‘de Gaarde (het Paradijs, A.V.), die aangezegd is aan de vrezenden, waarin rivieren zijn van onverderflijk water en rivieren van melk waarvan de smaak niet vergaat en rivieren van wijn, genotvol voor de drinkenden.’ (Koran, soera 47 vers 15)
‘Hun wordt te drinken gegeven van zuivere wijn, welverzegeld, waarvan muskus het zegel is.’ (Koran, soera 83 vers 25-26)
Uit deze verzen valt af te leiden dat de islam een geen eenduidige houding aanneemt ten opzichte van alcoholische dranken. Op aarde is wijn volgens de islamitische wet verboden, zo begrijpen we het tenminste uit de woorden van dr. al-‘ Utaybi, maar het wordt wel als beloning in het vooruitzicht gesteld aan de gelovigen die op aarde als geheelonthouder door het leven zijn gegaan. Dat beloningsaspect maakt het uitzonderlijk, want nergens wordt in de koran gezegd dat de gelovigen in het Paradijs varkensvlees mogen eten of mogen gokken, twee zaken die op aarde ook verboden zijn. Alcohol is dus niet per se slecht, het hangt alleen af van de omstandigheden waaronder het geschonken wordt. Hoe dan ook is er sprake van een zekere logica omdat er een beroep wordt gedaan op de uitsteltolerantie van mensen: wie zich van drank onthoudt krijgt het in het hiernamaals dubbel en dwars terug. Nu zouden we, al was het maar ten behoeve van dezelfde logica, mogen verwachten dat de koran klare wijn schenkt waar het gaat om het verbod op het drinken van alcohol hier op aarde. Dat blijkt echter niet het geval, en de betreffende verzen variëren van een regelrechte aanbeveling tot een krachtige afkeuring. Een positieve grondhouding komt bijvoorbeeld tot uiting in het volgende vers:
‘En van de vruchten der dadelpalmen en de wijnranken, daarvan maken zij zich bedwelmende drank en heerlijke voeding, daarin is waarlijk een teken voor lieden die verstandig zijn.’ (Koran, soera 16 vers 67)
Afkeuring klinkt echter door in de volgende twee verzen:
‘Zij zullen u ondervragen over de wijn en het geluksspel. Zeg: In beide is grote zonde en ook nuttigheden voor de mensen, maar hun zonde is groter dan hun nut.’ (Koran soera 2 vers 219)
‘O gij die gelooft, nadert niet tot de salat (het gebed, A.V.) terwijl gij dronken zijt.’ (Koran, soera 4 vers 43)
En ronduit negatief is de teneur van het volgende:
‘O gij die gelooft, de wijn en het geluksspel en de afgodsblokken en de lotspijlen zijn slechts een gruwel van het maaksel van de Satan. Ontwijkt dat dus, wellicht zult gij wél-varen. De Satan wil slechts vijandschap en haat tussen u werpen terzake van de wijn en het geluksspel en u afhouden van de vermelding Gods en van de salat. Zult gij u dan onthouden?’ (Koran, soera 5 vers 90-91)
Het valt niet mee om in deze koranuitspraken een samenhangend drankverbod te herkennen, en over de bestraffing van drankgebruik wordt al helemaal niet gesproken. Desondanks slaagden de islamitische rechtsgeleerden erin om een verbod te ‘distilleren’, compleet met strafbaarstelling. Hun beweegredenen doen in dit verband niet heel veel ter zake; in ieder geval werd zo een duidelijkheid gecreëerd die de koran zelf niet bood. Om te beginnen plaatsten de schriftgeleerden de verschillende openbaringen van Mohammed in een historische context, waarbij de zojuist genoemde openbaringen in de loop der tijd steeds negatiever over wijn oordeelden. In de jonge gemeenschap van gelovigen werden de teugels dus steeds strakker aangehaald, en al was er nergens sprake van een expliciet verbod, het was toch duidelijk welke kant het uitging. Daarnaast maakten ze gebruik van een veelbeproefde kunstgreep in de islamitische wetgeving. Tijdens zijn leven gold Mohammed als hoogste autoriteit in kwesties van regelgeving en bestuur. Na zijn dood was dit afgelopen, maar in de loop der eeuwen ‘ontdekten’ de schriftgeleerden steeds meer uitspraken van de Profeet Mohammed, waarin hij zich over allerlei onopgeloste kwesties uitliet. Die uitspraken konden dan dienen als basis voor regelgeving. De fixatie van de geleerden op drankgebruik weerspiegelt zich in een grote hoeveelheid van zulke profetische tradities, die vanuit taalkundig oogpunt informatief en zelfs amusant zijn. Steeds weer meldden zich mensen uit nabije of verre streken bij Mohammed met een vergelijkbaar verhaal: ‘In onze streek hebben wij de gewoonte om soms een “hartversterkertje” (c.q. opkikkertje, neut of borrel) te nemen. Zijn hartversterkertjes etc. volgens de islam toegestaan?’ De Profeet zou dan steevast geantwoord hebben: ‘Alles wat dronken maakt is verboden’. Op die manier passeren vele Arabische alcoholische dranken de revue, gemaakt van druiven, dadels of graansoorten en gefermenteerd in allerlei verschillende soorten potten, bakken en kruiken.
Daarmee was de kogel door de kerk. Er was een juridisch sluitend verbod en de sancties konden worden uitgewerkt. Bij gebrek aan een centraal leergezag is het echter nooit tot een eenduidig sanctiebeleid gekomen in de vier officiële ‘rechtsscholen’ of richtingen in de orthodoxe islam. In de ene rechtsschool worden tachtig zweepslagen voorgeschreven zoals hierboven genoemd, maar in de andere weer veertig (en daar weer de helft van voor vrouwen en slaven). Zelfs het verbod van Mohammed op ‘alles wat dronken maakt’, dat op het eerste gezicht toch duidelijk genoeg is, werd in de eeuwen daarna verschillend geïnterpreteerd. Hoe moet je ‘alles wat dronken maakt’ opvatten? Alles wat in potentie dronken maakt of alleen de hoeveelheid die daadwerkelijk iemand dronken maakt? De heersende opinie meent dat het gaat om het potentiële effect en dat de gelovige die een paar druppels drinkt net zo strafbaar is als degene die een grote hoeveelheid drinkt. De Hanafitische rechtsschool, waartoe bijvoorbeeld de Turken behoren, ziet het echter anders. Volgens hen is alleen het gefermenteerde sap van druiven onder alle omstandigheden verboden, bij alle andere alcoholica gaat het om de feitelijke dronkenschap. De gelovige Turk kan dus zonder al te veel bezwaar zijn glaasje rakı drinken, als hij maar niet dronken wordt. Hoe wisselend de regelgeving ook is, het is duidelijk voor iedere waarnemer dat de geheelonthouding in het waardensysteem van de islam diep wortel heeft geschoten. Het is een van de dingen waarin de islamitische wereld zich bij uitstek van de rest van de wereld onderscheidt en het wordt beschouwd als een van de markanste herkenningspunten van de islamitische identiteit. Een gelovige moslim drinkt niet.
De weerbarstige praktijk
Het ligt voor de hand dat de normen al vanaf het begin hun scherpe kanten verloren of zelfs afbrokkelden in de constante wrijving met de maatschappelijke werkelijkheid. Die werkelijkheid was en is complex genoeg. Op het grootste deel van het Arabische schiereiland bestond een islamitische monocultuur, maar in de rest van het Midden-Oosten leefde men samen met grote groepen christenen, voor wie het wijnverbod niet gold. Vooral de christelijke kloosters waren centra van wijnverbouw en -verkoop, en talloze verhalen uit de Arabisch-islamitische literatuur en geschiedenis laten zien dat moslims wel degelijk de weg wisten te vinden naar die kloosters om een goed glas te drinken. De Egyptenaar `Ali bs. Muhammad al-Shabushti (gestorven rond 1008) was bibliothecaris van een fatimidische kalief en in die hoedanigheid had hij toegang tot een collectie van zo’n 200.000 banden. Hij liet een soort Michelingids na onder de titel Kitāb al-diyārāt, ‘Het boek der kloosters’, met daarin beschrijvingen van tientallen kloosters in Irak, Syrië en Egypte. Als moslim had hij weinig oog voor de religieuze aspecten van het kloosterleven, maar van elk klooster gaf hij een beoordeling van de horecavoorzieningen in de trant van ‘vaut la visite’ of ‘vaut le détour’: waren er goede wijngaarden, was de ligging beschut maar was het toch goed bereikbaar, waren de gastenverblijven in orde en werd het klooster druk bezocht door dorstige feestgangers? Van elk klooster gaf hij daarbij nog een aantal anekdotes en gedichten rondom het thema drankgebruik, waarbij hij putte uit de handschriftencollectie van zijn werkgever[iii].
Ook de maatschappelijke verschillen speelden een rol. Net zoals er bij ons verschil bestaat tussen de bestraffing van witte- en blauwe-boordencriminaliteit, zo waren in de islamitische samenleving de hogere sociale klassen minder vatbaar voor de strengheid van de wet. Uitgebreide verhalen en gedichten getuigen van de ongeremde drankzucht van de kaliefen en sultans, de allerhoogste gezagsdragers, maar ook in de kringen om hen heen voelde men zich niet bijzonder gehinderd door de wettelijke beperkingen.
Een ander obstakel voor de handhaving van het wijnverbod is de verregaande bescherming van de privé-sfeer in de islam. Wat zich binnen de muren van het eigen huis afspeelt is in principe ieders eigen zaak. Rechtshandhavers kunnen niet zomaar een huis binnendringen en iemand op drankgebruik betrappen. In het moderne Saoedi-Arabië, waar het wijnverbod het striktst wordt gehandhaafd, geldt deze vorm van privacy opvallend genoeg niet. De religieuze politie kan daar elk moment een huis binnendringen, op zoek naar verboden zaken.
Europese reizigers door de eeuwen heen hadden maar moeilijk zicht op het drankgebruik in kringen van moslims, juist vanwege dat aspect van privacy. Een uitzondering hierop is de Engelsman Edward William Lane, die in de negentiende eeuw in Cairo woonde. Hij leerde Arabisch, kleedde zich als een Egyptenaar en ging zo bijna volledig in zijn omgeving op. Hij vertaalde de Duizend en één Nacht in het Engels, en de talrijke geleerde noten bij de uitgave werden later gebundeld uitgegeven onder de titel Arabian Society in the Middle Ages. In die noten greep hij regelmatig terug op zijn persoonlijke ervaringen en in detail beschreef hij hoe men in Cairo leefde voordat de eerste tekenen van verwestersing zichtbaar werden. Enigszins schuchter bekende Lane dat hijzelf geheelonthouder was en dus niet meedeed met de drinkgelagen van zijn vrienden, maar wel was hij soms aanwezig bij gelegenheden waarbij stevig gedronken werd. Dat gebeurde niet in het openbaar, maar in alle discretie thuis temidden van vrienden, waarbij men ook wel de moeite nam om de drank in waterkruiken te verstoppen. Hij merkte op dat drankgebruik in zijn tijd ‘far from being uncommon’ was en dat er ook hooggeplaatste islamitische schriftgeleerden waren die thuis drinkgelagen organiseerden[iv].
Een middeleeuws drinkgelag
Hetzelfde discrete drankgebruik in select gezelschap komt voor in een Egyptische prozatekst uit de veertiende eeuw van een zekere Muhammad b. Muhammad b. `Ali al-Bulbaysi of Bilbaysi. Van de auteur weten we niets, we kunnen alleen maar vaststellen dat hij tot de klasse der geletterden behoorde, die destijds hooguit tien procent van de Egyptische bevolking uitmaakte. Zijn naam komt niet voor in een van de biografische encyclopedieën van die tijd, dus erg prominent kan hij niet geweest zijn. Hij schreef zijn tekst in het jaar 1345. Deze autograaf is niet bewaard gebleven, maar wel bestaat er een afschrift dat een eeuw later, in 1445, in Egypte gemaakt werd. Het wordt bewaard in het Escoriaal, het St.-Laurentiusklooster bij Madrid waar de Arabische handschriften liggen die de Spaanse Kroon tijdens de Reconquista van de Moren in beslag nam[v]. Het handschrift telt bij elkaar 40 folio’s (80 pagina’s) en het is geschreven door een professionele kopiïst in een mooie duidelijke hand. Het klinkerloze Arabische schrift is op veel plaatsen voorzien van speciale klinkertekentjes die het lezen erg vergemakkelijken.
De boek heet Kitāb al-mulah wa-al-turaf min munādamāt arbāb al-hiraf, wat zich laat vertalen als ‘Het boek der geestigheden en anekdotes over de drinkgelagen van de ambachtslieden’. De tekst behoort tot een Arabisch literair genre dat maqāma genoemd wordt, een combinatie van rijmproza en gedichten met grote nadruk op sierlijke en gevatte zinswendingen. Nu is het voor de Nederlandse lezer niet meteen duidelijk wat rijmproza is. De Nederlandse arabist Geert Jan van Gelder verwijst vaak naar de oude strip Bruintje Beer, de vertaling van Rupert Bear die tussen 1929 en 1950 in het Algemeen Handelsblad stond. Er zijn niet veel mensen die dat bewust hebben meegemaakt en misschien is het voor een goed begrip makkelijk om een klein voorbeeld te geven uit Bruintje Beer en Beppo de Aap (1931):
‘Vos zegt heel luid tegen Big: “Zeg, zie je dat daar? Daar wandelt Bruintje met zijn broertje ook, wat lijken ze precies op elkaar! Ze zijn zelfs heelemaal ’t zelfde gekleed, dat snoezige broertjespaar.”
En Big Krulstaart die proest het uit van de pret en hij zegt ook nog een woordje mee.
Maar Bruin, die alles best heeft gehoord, doet net alsof hij het plagen niet hoort. Rustig wandelen ze verder, die twee’[vi].
Op de moderne lezer maakt het een knullige indruk, maar in de middeleeuwse Arabische literatuur werd het beschouwd als een genre dat bij uitstek geschikt was voor avondlijke bijeenkomsten, waarbij men probeerde elkaar met retorische hoogstandjes te overtreffen en waarbij de drank rijkelijk vloeide.
De auteur begint zijn boek met de gebruikelijke lofprijzing van God en Zijn Profeet, waarna hij vervolgt met een al even gebruikelijke inleiding waarin hij de reden geeft waarom hij het boek geschreven heeft. Dat gebeurde, zo zegt hij, niet op zijn eigen initiatief, maar op aandringen van een goede vriend. Tegenspartelen en voorgewende bescheidenheid hielpen niet, dus besloot hij om niet alleen aan zijn vriend toe te geven, maar ook om van de nood een deugd te maken en meteen zo’n mooi boek te maken dat het eventuele navolgers de wind uit de zeilen zou nemen. Men moet dat excuus niet al te letterlijk nemen, het is heel gewoon in de Arabische literatuur dat auteurs zichzelf presenteren als schoorvoetende muurbloemen die alleen met moeite kunnen worden overgehaald om hun talenten te laten zien. Dan begint het eigenlijke verhaal pas. De ikfiguur in het verhaal is niet de auteur zelf, maar een anonieme ‘deugdzame, talentvolle wijze man en tevens een gezellige drinkebroer en feestvierder’. De auteur had gehoord dat deze feestneus een avontuur had meegemaakt dat in grote lijnen als volgt verliep:
Op een dag zat hij thuis met zijn familie en slavinnen toen hij vreselijk veel zin kreeg in een verzetje. Plotseling werd er geklopt. De meid deed open. Toevallig was het net degene met wie hij graag een keer uit zou gaan. De bezoeker nodigde hem uit om bij hem thuis te komen. Na enig aandringen gaf hij toe en ze gingen samen op weg. Bij zijn huis aangekomen bleek alles klaargezet voor een groots feest. Er was echter geen levende ziel te bekennen, behalve een strenge, hautaine man. Het was de rechter! Hij schoot zijn gastheer aan: ‘Drinkt de rechter wijn?’ ‘Jazeker, en zo dadelijk komen er vijftig vrienden van me, allemaal ambachtslieden. Ze komen vanavond pas, want overdag moeten ze werken. Zolang moet jij de rechter bezighouden en hem een glaasje wijn inschenken.’ Onze held had het maar wat gezellig met de rechter en ze namen er nog een, toen er plotseling tientallen mensen de salon binnenkwamen, jong en oud. Ze hadden allemaal een verschillend beroep: slager, kok, poelier, dokter, drankenhandelaar, fruitboer, zanger, fluitspeler, letterkundige, taalkundige, prediker, scheepskapitein, gebedsoproeper, rentmeester, kopiïst, papierhandelaar, schoolmeester, boekhandelaar, boekhouder (?), voddenboer, herder, jager, schipper, nachtwaker, tuinder, timmerman, krankzinnigenverpleger, slangenbezweerder, astroloog, wierookverkoper, textielhandelaar, kleermaker, smid, kopersmid, edelsmid, geldwisselaar, parfumeur, noten- en gedroogde vruchtenverkoper, suikerbakker, koksmaat (?), ingenieur, bouwvakker, molenaar, deegkneder, beheerder van een publieke oven, bakker, kaarsenmaker, glazenmaker en een lijkenwasser. Samen met de rechter waren het precies vijftig man.
Toen ze allemaal binnen waren deed de gastheer de deur op slot. Er kon niemand meer in of uit. De rechter voelde zich benauwd, hij wist niet waar hij naar toe moest. Toen hij en publique weer een drankje aangeboden kreeg werd hij woedend en dreigde hij om iedereen te veroordelen. Dat was allemaal maar schijn, want zijdelings fluisterde hij onze hoofdpersoon in het oor: ‘Drinken in gezelschap is eigenlijk heel gezellig’. Alle ambachtslieden kwamen nu aan het woord, niet in het deftige klassiek Arabisch, maar in de gewone volkstaal, en ieder gebruikte zijn eigen jargon.
Wat volgt is een waar spervuur van gevatte opmerkingen, dubbelzinnigheden en goedmoedige scheldpartijen, allemaal met gebruik van typische vakuitdrukkingen, met aan het eind steeds een versje over wijn. Soms is het nog mogelijk om deze dubbelzinnigheden in het Nederlands over te brengen. Zo zegt de papierhandelaar bijvoorbeeld: ‘jullie blad is zwart, maar mijn blad is onbeschreven’. Voor Nederlanders is het begrijpelijk dat een onbeschreven blad papier in het Arabisch gebruikt wordt als een metafoor voor een onbesproken karakter, al duidt het voor ons meer op een gebrek aan ervaring. Een groot deel van de tekst is echter óf volkomen onbegrijpelijk, óf onvertaalbaar. In het stukje over de kopiïst, een vakgebied dat redelijk goed bekend is, wordt bijvoorbeeld gespeeld met het woord thulth, dat letterlijk ‘één derde’ betekent, maar tegelijkertijd ook de naam is van een speciale kalligrafische stijl. Bij andere vakgebieden, zoals bijvoorbeeld het smidsbedrijf, raakt men al gauw het spoor bijster. Wie zoekt naar iets vergelijkbaars in het Nederlands komt terecht bij het gebruik van beroepen in Nederlandse spreekwoorden en uitdrukkingen. Zo zou je bijvoorbeeld kunnen zeggen dat de slager iemand het vel over de oren haalt en dat de zeeman iemand verwijt dat hij zijn roer niet kan rechthouden. De textielhandelaar constateert bij zijn makkers een weeffoutje en de edelsmid stelt vast dat het niet alles goud is wat er blinkt.
Zo komt iedereen aan de beurt met zijn verhaaltje en een lofzang op de wijn, waarbij de auteur virtuoos omgaat met allerlei soorten vaktaal. De laatste beroepsbeoefenaar die aan de beurt komt is de lijkenwasser. Men voelt de bui al hangen: hij houdt een gepassioneerd betoog over de korte duur van het leven. Ooit komt er midden in de nacht een eenzaam moment, zo houdt hij het gezelschap voor, waarop we gescheiden worden van onze geliefden en we al onze aardse bezittingen en pleziertjes moeten opgeven. En dan, ja dan komt de beproeving van het graf, waarin we pijnlijk ondervraagd worden door de doodsengelen Nakir en Munkar. Hebt berouw voor het te laat is en betert uw levenswandel!
Dit verhaal werkt als een koude douche. De drinkende rechter is de eerste die opstaat en zijn eigen hypocrisie aan de kaak stelt. ‘Ik, die wijndrinkers veroordeelde terwijl ik in alle afzondering stiekem drinkgelagen hield. Dankjewel lijkenwasser, jij die het nederigste werk van iedereen doet, dat je een hooggeplaatste als ik de weg naar het ware geloof hebt gewezen!’ Wenend buigt de rechter het hoofd. Dat is voor iedereen het startsein om massaal tot inkeer te komen, de drank af te zweren en op die manier het hellevuur af te wenden. Eind goed, al goed.
Literaire strategieën
Deze maqāma van de vijftig ambachten is vanzelfsprekend een goudmijn voor allerlei vaktermen, die het tegelijkertijd buitengewoon lastig maken om de tekst te editeren of te vertalen. Makkelijker te doorgronden is het geheel van literaire technieken dat de auteur gebruikt om een tekst te publiceren waarin de verboden drank rijkelijk vloeit, maar waarin hij er tegelijkertijd in slaagt om zichzelf van zijn tekst los te praten door een proces van ‘disassociatie’. Het schrijven van een tekst is immers een manier om vanuit de privé-sfeer in de openbaarheid te treden, en we hebben gezien dat drankgebruik privé en in alle discretie nog wel kan, maar dat openbaar drankgebruik verwerpelijk en strafbaar is. Het schrijven over drankgebruik deugt dus eigenlijk niet en de auteur moet dus iets doen om een afstand tussen zichzelf en zijn tekst te scheppen, zodat hij niet kwetsbaar wordt voor verwijten. Hierboven hebben we al gezien dat de auteur zich bedient van de stijlfiguur van de onvrijwilligheid. Hij zegt dat het nooit zijn bedoeling was om zelf zo’n losbandige tekst te schrijven, maar hij kon zich niet onttrekken aan de druk van een niet nader genoemde vriend. Daarnaast hangt hij het verhaal op aan een anonieme alcoholicus die als ikfiguur optreedt. Het is niet het verhaal van de auteur zelf, nee, hij geeft alleen maar door wat hij van die persoon gehoord heeft. Het drinkgelag waar de ikfiguur aan deelneemt wordt georganiseerd door weer iemand anders, een vage vriend die toevallig een keer bij de drankzuchtige ikfiguur aanklopt en hem op sleeptouw neemt. Die vage vriend staat weer een stapje verder af van de auteur. In het huis van die vriend vinden we een rechter die er dubbele praktijken op nahoudt door zelf privé te drinken, maar tegelijkertijd overtreders van het wijnverbod veroordeelt. Dat de identiteit van deze rechter niet onthuld wordt zal geen verbazing wekken. Ten slotte komen er vijftig ambachtslieden, voornamelijk mensen zonder enige sociale status, vanuit het niets binnenlopen om het op een drinken te zetten. Op deze manier zijn we wel heel ver afgedwaald van de persoon van de auteur.
De aanwezigheid van de kleine luiden wijst op een andere list, die van de komische noot. We komen hier heel gewone mensen tegen, die op hun eigen, grove manier het pad van de virtuoze retoriek bewandelen. We mogen er van uitgaan dat het in werkelijkheid eenvoudigweg niet voorkwam dat de beter gesitueerden zich op hun avondjes lieten vergezellen door eenvoudige ambachtslieden als dokters en ingenieurs. De auteur creëert een komische situatie door vijftig eenvoudige mensen uit hun sociale context te halen en ze op te laten treden in een milieu dat het hunne niet is. De auteur gebruikt daarbij een tweesnijdend zwaard: enerzijds maken de mensen zichzelf belachelijk in een pastiche van een rederijkersavond, waarbij ze voortdurend de mist ingaan door hun volkse dialect en gewoonten, en anderzijds laat de auteur zichzelf zien als iemand die zijn taal op elk niveau kan bespelen en die precies weet hoe de wereld in elkaar zit. Dit is een vast ingrediënt van het genre maqāma, waarin altijd wel schurken en ladelichters optreden tot groot vermaak van het goed opgeleide publiek. Het effect hiervan is ook weer disassociatie: het zijn – naast de vaag gedefinieerde ikfiguur en de rechter – vooral mensen van laag allooi die zich laven aan de verboden wijn en zeker niet de auteur zelf, die buiten schot blijft. Door de pastiche haalt de auteur de gewone mensen met hun slechte gedrag niet naar zich toe, maar duwt ze eerder van zich af.
De derde techniek, die er duimendik bovenop ligt, is die van het moralistische einde. Als iedereen uitgeraasd is komt de lijkenwasser, die ons voorhoudt hoe kort het leven is. De ondeugende rechter, die als hooggeplaatste ambtenaar de hele tijd al beter had moeten weten, komt tijdig tot inkeer, net als de middenstanders. Vijfenzeventig pagina’s lang wordt er uitsluitend liederlijkheid tentoongespreid en in een paar pagina’s wordt het evenwicht weer hersteld en triomfeert de zedelijkheid. Op die manier neemt de auteur afstand van al die liederlijkheid en bevestigt hij de geldende gedragsnormen. Een moderne detectiveschrijver doet het niet anders. In zijn of haar boeken gebeuren de meest gruwelijke moorden en ontmoeten we de vreselijkste psychopaten. Pas aan het eind worden de misdaden opgelost. De moorden en de andere schurkenstreken kunnen vanzelfsprekend niet ongedaan gemaakt worden, maar door het oppakken van de dader is het bouwwerk van de zedelijkheid voorlopig weer even gerepareerd. Het aantal detectives waarin aan het eind de misdaad zegeviert is waarschijnlijk op de vingers van één hand te tellen. Tegelijkertijd zou de lezer liegen als hij zou zeggen dat hij alleen maar detectives leest omdat hij het zo fijn vindt dat het recht zegeviert. Integendeel, hij wil lekker griezelen bij enge moorden. Op een vergelijkbare manier geeft de veertiende-eeuwse Egyptische auteur ons een tekst waarin alles gebeurt wat God verboden heeft en waarin we kunnen lachen om de grofheid van de gewone mensen. Niets daarvan valt de auteur aan te rekenen en aan het eind kom alles weer goed, maar in de tussentijd heeft de lezer even wat inspiratie opgedaan voor een gezellig avondje uit met goede vrienden en een goed glas wijn.
NOTEN
1. ‘Inād Najr al-‘Ajrafī al-‘Utaybī, al-Zinā wa’l-khamr fi al-yahūdiyya wa’l-masīhiyya wa’l-islām. Al-Riyād, 1423/2002.
2. Voor de Nederlandse vertaling van de korancitaten is gebruik gemaakt van De koran, uit het Arabisch vertaald door J.H. Kramers; bewerkt door Asad Jaber en Johannes J.G. Jansen. 15e herz. druk, Amsterdam 1992.
3. `Ali b. Muhammad al-Shabushti, al-Diyarat, ed. Gurgis `Awwad, 2e dr., Bagdad 1386/1966.
4. Edward William Lane, Arabian Society in the Middle Ages, London, Curzon, 1987 (repr.ed. 1883), p. 148-159.
5. Hartwig Derenbourg, Les manuscrits arabes de l’Escurial, vol. I, Paris, Leroux, 1884, 337, cat.no. 499.
6. [tourtel, Mary], Bruintje Beer en Beppo de Aap, Amsterdam. Algemeen Handelsblad, [1931], 3