Wat kost dit boek?
George Orwell – die toen nog gewoon Eric Blair heette, het was ver voor de verschijning van Animal Farm en 1984 – werkte in 1934 en 1935 enige tijd in een boekwinkel met tweedehands boeken, tevens buurtbibliotheek. Booklover’s Corner heette de winkel, gevestigd op de hoek van South End Green in de wijk Hampstead in Londen.
Boekverkoper had Blair een ideaal beroep geleken: je verbleef de hele dag tussen boeiende literatuur, er kwamen vast en zeker interessante klanten die je kon voorzien van deskundig advies. Het viel hem vies tegen.
Ergernissen
Niet het assortiment viel hem tegen – dat was zeker aantrekkelijk – maar vooral de klanten vormden voor hem een bron van ergernis. In zijn essay Bookshop Memories vatte hij dat ongenoegen later samen: “Many of the people who came to us were of the kind who would be a nuisance anywhere but have special opportunities in a bookshop. For example, the dear old lady who ‘wants a book for an invalid’ (a very common demand, that), and the other old lady who read such a nice book in 1897 and wonders wether you can find her a copy. Unfortunately she doesn’t remember the title or the author’s name or what the book was about, but she does remember that it had a red cover.”(1)
Daarnaast doemden vaak figuren op, net ontstegen aan de zelfkant der samenleving, die een poging deden de handelaar waardeloze boeken te verkopen, of de types die voortdurend boeken lieten reserveren, maar niet de intentie hadden deze ooit op te halen of te betalen. En dan waren er nog de klanten die gefixeerd waren op één onderwerp en voor wie de rest van geen belang leek. Echte boekenliefhebbers, -kenners of verzamelaars leken maar een klein deel van het klantenpotentieel uit te maken. Het lijkt een probleem van alle tijden.
Boekenmarkten
Uit eigen ervaring – op tweedehands boekenmarkten in Deventer, Dordrecht en langs de Amstel – ken ik het verschijnsel. Menig handelaar herkent de klanten die nog tijdens het etaleren van de boeken op de kraam, ongevraagd je dozen openmaken en alvast de handel inspecteren. Of de op iedere boekenmarkt opduikende vader en zoon die vanaf het middenpad de handelaar toeroepen: ‘Heeft u ook olifantenboeken?’ In het kielzog vaak gevolgd door het oudere echtpaar met boodschappentrolley, vanaf dezelfde plek ‘Hallo!!’ naar de handelaar roepen, en vervolgens een bordje met het woord Bridge omhoog houden, toegelicht met de vraag: ‘Heeft u ook boeken over bridge?’ En wat te denken van de klant die in een pittig tempo komt aangelopen, het eerste de beste boek op de kraam aanwijst met de vraag ‘Wat kost dit boek?’ En na het antwoord – 12,50 – zegt ‘Dan weet ik genoeg! Bedankt!’ in hetzelfde tempo doorloopt.
Vergane glorie
Het zijn voorbeelden van kopersgedrag wat boekhandelaren in de Amsterdamse Oudemanhuispoort in de jaren zeventig van de vorige eeuw al herkenden. ‘Oudemanhuispoort is echt vergane glorie’, zo kopte de NRC in een artikel uit 1974, waarin boekhandelaar Chris Smit tegen journaliste Lisette Lewin mag mopperen over de goede en slechte tijden van deze historische plek.(2) Hij klaagt over het gebrek aan interesse voor ‘het betere boek’.
En de studenten dan? Lezen die niet meer? De oudere handelaar in de Poort die ik onlangs sprak schetst een weinig gunstig beeld van het koperspubliek. ‘Studenten die hier door de Poort lopen, kijken alleen maar op hun telefoon’, zegt hij. ‘Voor boeken hebben ze geen belangstelling.’ Het gaat niet goed met de handel zo blijkt. Corona bracht de handel nog eens een extra slag toe. ‘Helaas moeten we het voor een groot deel hebben van toeristen, maar die zijn er nu niet. Ik moet het hebben van gepensioneerde Engelse echtparen en dat soort volk. Rozenkwekers, bijenhouders en zo, en echte liefhebbers en verzamelaars op zoek naar een gespecialiseerd boek. Of mensen die als souvenir uit Amsterdam een mooi boek willen meenemen.’
Schuifdeuren
De Poort is niet altijd een aangename plek om boeken te verkopen, zo verzekeren de handelaren. De schuifdeuren die enkele jaren geleden aan beide zijden van de gang zijn geplaatst nemen gelukkig nu veel van de tocht en kou weg, maar van prettig in de zon zitten is er hier nooit sprake en het blijft vaak kleumen. Dat de handelaren dus niet iedere dag aanwezig zijn en hun aanwezigheid laten afhangen van de weersomstandigheden, moet de koper maar voor lief nemen.
Winkelkasten
Generaties boekverkopers hebben sinds 1876 via de Universiteit van Amsterdam de beschikking over een boekenstal in de Poort. Daarvoor stonden de handelaren op een vaste boekenmarkt op het Rembrandtplein, maar toen daar het beeld van de schilder geplaatst ging worden, moesten de handelaren verkassen. Er was ruimte in veertien zogenaamde winkelkasten in de Oudemanhuispoort, plekken die daarvoor waren gebruikt door handelaren in goud, zilver en sieraden.(3)
Onbekende brieven
Op een bepaald moment in de jaren tachtig leek even een bijzondere vondst in de Oudemanhuispoort een belangrijke voetnoot op te leveren bij de levensbeschrijving van een Nederlandse premier. Igor Cornelissen (1935-2021), destijds redacteur bij het weekblad Vrij Nederland, was vrijwel dagelijks een bezoeker van de boekenkasten in de Oudemanhuispoort.
De meeste handelaren kende hij goed. In de Poort kwam hem een gerucht ter ore over vooroorlogse onbekende brieven van minister-president Colijn aan diens geheime Duitse minnares. De brieven zouden al eens in de Poort zijn opgedoken, misschien wel verhandeld.
Zouden ze nog te vinden zijn? De inhoud zou bij publicatie ongetwijfeld een heel ander beeld hebben opgeleverd van de stugge, uiterst conservatieve houwdegen Colijn.
Helaas bleven de brieven voor Cornelissen onvindbaar. Nadat hij in Vrij Nederland over de mogelijke minnares had geschreven, moest de biograaf van Colijn – die het bestaan van de minnares fel had ontkend – tandenknarsend toegeven dat het verhaal over de minnares op waarheid berustte.
Tijdsbeeld
Het gerucht vond verder zijn weg in de roman De brieven van Colijn (1988) van Cornelissen.
Het eerste hoofdstuk geeft bovendien een mooi tijdsbeeld van de Poort. ‘Er hing een penetrante pislucht in de Oudemanhuispoort’, is de openingszin van de roman. En: ‘Kwam het door de honden, of waren het mannen geweest die zich de vorige avond in de Staalstraat met bier vol hadden laten lopen en, op weg naar het Spui, hier kletterend hun blaas hadden geleegd?’ (4) Het waren ook de jaren waarin junks voor een relatief aangename slaapplek hun toevlucht zochten tot de Poort. Geen prettig gezelschap wanneer je serieus naar boeken speurt. Toch was de Poort voor Cornelissen een bijzondere plek. Hij bleef er tot aan het eind van zijn leven vaak komen. Ooit had hij zich voorgenomen eerste drukken van de boeken van George Orwell te verzamelen. Tijdens reizen naar Engeland bleek hem echter dat deze onbetaalbaar waren. Een eerste druk Orwell – mogelijk door een handelaar niet als zodanig herkend – trof hij in de Oudemanhuispoort nooit aan.(5)
Kennis en deskundigheid
De kans op een dergelijke vondst moet ook vrijwel nihil worden geacht. Immers, de kennis van handelaren over titels, uitgevers, een zoveelste druk of omslagontwerpers moet niet worden onderschat en wordt vaak geroemd. Tegenwoordig is de vraagprijs van een titel op internet makkelijk na te gaan. Maar voor de oorlog al stonden Poorthandelaren als Barend Boekman (1869-1942) en de gebroeders Van Kollem bekend om hun brede kennis van zaken en deskundigheid. Vaak wisten zij precies wat ze in huis hadden, ze kenden hun klanten en wisten waar de belangstelling naar uit ging en welke prijs ze konden vragen. Handelaar Chris Smit was actief in socialistische kringen en had een enorme kennis van boeken en brochures over het socialisme, communisme en anarchisme. Wie een bepaalde obscure socialistische brochure uit het interbellum zocht, kon bij hem proberen.
Verzamelen
Maar is het als handelaar verstandig te handelen in een onderwerp waarin je zelf bent geïnteresseerd? Jaren geleden zocht ik de gepensioneerde antiquaar Gé Nabrink (1903-1993) op in zijn woning in Amstelveen. Voor de oorlog was Nabrink actief als anarchistisch en antimilitaristisch propagandist. Zijn antiquariaat in de Korte Korsjespoortsteeg in Amsterdam specialiseerde zich in boeken over Nederlands-Indië en Indonesië. Zelf verzamelde hij boeken en brochures over het anarchisme. ‘Maar daar ga ik niet in handelen’, zo verzekerde hij me.
‘Dan ondergraaf ik mijn eigen collectie en dan heb ik later spijt van wat ik verkocht heb.’
George Orwell verzamelde geen boeken. Na zijn baantje als boekverkoper stopte hij met het kopen van boeken. Het werk in Booklover’s Corner had hem voorgoed daarvan genezen.
Alleen als hij een bepaald boek niet kon lenen, wilde hij het nog wel eens aanschaffen. Niet alleen stond de weeë geur van oud papier hem tegen, maar ’In gedachten associeer ik het vooral met paranoïde klanten en dode kwallen.’
Noten
1. Bookshop Memories verscheen in november 1936 in het tijdschrift Fortnightly. Het werd herdrukt in: George Orwell, The Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell, Volume 1, An Age Like This 1920-1940, Penguin Books 1970
2. Lisette Lewin, Oudemanhuispoort is echt vergane glorie, in NRC Handelsblad, 8 januari 1974
3. De geschiedenis van de universiteitsgebouwen rond de Oudemanhuispoort, en een historische schets van de boekenverkoop in de Poort, is te vinden in: Jurjen Vis, De Poort. De Oudemanhuispoort en haar gebruikers 1602-2002, Boom, Amsterdam 2002
4. Igor Cornelissen, De brieven van Colijn, Van Gennep, Amsterdam 1988. (Is dat handelaar Max van Til daar op de omslagfoto van het boek?)
5. Over het verzamelen van boeken van George Orwell schreef Cornelissen o.a. in het laatste deel van zijn memoires Mijn opa rookte ook een pijp, Just Publishers, 2020. Cornelissens collectie Orwell wordt aangeboden door het door hem opgerichte antiquariaat ’t Wasdom in Zwolle.
‘The Penguins are coming!’
Volgens de gangbare legende ontstond het idee voor de bekende Penguin pockets bij de stationskiosk op het station van Exeter, in zuidwest Engeland. Allen Lane, redacteur bij de vermaarde uitgeverij The Bodley Head, wilde daar op een avond in 1935 de trein naar Londen nemen, na een logeerweekend in Devon te hebben doorgebracht bij detectiveschrijfster Agatha Christie en haar man, de archeoloog Max Mallowan. Hij verbaasde hij zich erover dat in de stationskiosk geen goedkope goede boeken te koop waren, in een voor een reiziger handzaam formaat, makkelijk mee te nemen dus, in de jaszak of reistas. Hij verwonderde zich ook over de abominabele inhoud van de aangeboden titels en de oppervlakkigheid van de genres in het assortiment. Ter plekke moet Lane bedacht hebben dat de markt rijp was voor het uitgeven van een serie voor iedereen betaalbare boeken in een handig formaat, die zich qua inhoud konden meten met de uitgaven van gevestigde Britse uitgeverijen. Literatuur, biografieën, poëzie, wetenschap en kunst, niet duurder dan de aanschaf van een pakje sigaretten.
Uitgevers
Datzelfde jaar nog verschenen de eerste tien Penguin pockets. Het waren herdrukken, gedeeltelijk afkomstig uit het fonds van The Bodley Head. De overige titels waren met enige moeite betrokken van andere uitgeverijen. Zes romans, een autobiografie, een biografie en twee crimenovels vormden de eerste tien. De uitgaven waren voor Lane een groot risico.
Mogelijk waren boekhandelaren immers niet geïnteresseerd in de uitgaven. En wat als uitgevers niet bereid waren titels uit hun fonds te leveren voor de Penguins? Boekhandelaren stonden dan ook in eerste instantie terughoudend of zelfs afwijzend tegenover de Penguins – de pockets zouden de verkoop van duurdere gebonden boeken in de weg staan – maar nadat warenhuisketen Woolworth in één keer een order van 63.500 exemplaren had geplaatst, was het succes voor Lane verzekerd. Hij nam ontslag bij The Bodley Head en vestigde Penguin als zelfstandige uitgeverij.
Penguins waren overigens niet de eerste pockets op de boekenmarkt. De Duitse uitgeverij Albatross bracht al jaren pockets op de markt, maar niet gericht op het grote publiek. Lane nam niet alleen het concept gedeeltelijk over, voor de naam van zijn uitgeverij koos hij gewoon een andere vogel.
Kleuren
Het omslagontwerp voor de pockets was simpel. Geen illustratie maar de auteursnaam en de titel op een wit vlak in het midden, en een gekleurde band boven en onder: blauw voor biografieën, oranje voor literatuur en romans, groen voor ‘Mystery & Crime’, later aangevuld met paars voor ‘Travel & Adventure’, geel voor essays en grijs voor aan actualiteit gelieerde titels.
Op ieder omslag prijkte een getekende pinguïn als logo. Edward Young, een jonge kantoorklerk op de uitgeverij, was naar de dierentuin in Londen gestuurd om pinguïns te tekenen. ‘My God, how those birds stink!’, zei hij toen hij met zijn schetsboek op kantoor terugkeerde. Penguin pocket no.1 was Ariel van André Maurois, een biografie van Percy Shelley. De duizendste Penguin verscheen op 30 juli 1954.
Puffins en Specials
Onder de reclameslogan ‘The Penguins are coming’ verschenen de Penguins daarop in rap tempo, eerst alleen herdrukken van eerder verschenen titels, maar met het stijgen van populariteit van de uitgaven, stonden auteurs te dringen om hun werk als Penguin te zien verschijnen.
Lane wilde met het fonds een zo breed mogelijke markt bereiken. Voor wetenschappelijke en historische onderwerpen werd de aparte reeks Pelican pockets in het leven geroepen. Kinder- en jeugdtitels verschenen als Puffin Books, er kwam een speciale Penguin Shakespeare reeks,en reeksen met bladmuziek, toneel en poëzie. Vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog kon naar de vraag naar actuele onderwerpen worden voorzien door de Penguin Specials – Germany Puts the Clock Back, van Edgar Mowrer was in 1937 de eerste titel – en nadat in de Verenigde Staten Penguin USA was gestart, de Fighting Forces-Penguin Specials.
Verzamelen
Wereldwijd zijn er duizenden verzamelaars van Penguin pockets. Het zijn niet de hedendaagse uigaven die door deze verzamelaars worden gezocht, maar juist de uitgaven die verschenen vanaf de oprichting van Penguin Books tot pakweg het einde van de jaren zestig.
Verzamelaars speuren naar de oorspronkelijke uitgaven met de gekleurde banden, of naar deeltjes van de speciale reeksen, of naar pockets met baanbrekende of gedurfde omslagontwerpen uit de jaren zestig. Sommige verzamelaars richten zich op eerste drukken, anderen proberen de eerste duizend of tweeduizend titels compleet te krijgen. Weer anderen verzamelen alleen Pelicans of boeken met de omslagen van een bepaalde ontwerper of titels van inmiddels opgeheven reeksen.
In de jaren zeventig werden de Penguins pas echt een massaproduct, voor zover ze dat al niet waren. Met de stijgende oplages leek de tijd van de gedurfde omslagontwerpen voorbij. De uitgeverij gedroeg zich steeds meer als iedere andere pocketuitgeverij in de strijd om de verovering van de pocketmarkt en leek zich steeds meer te willen stabiliseren en etaleren als een degelijke, betrouwbare uitgeverij met befaamde auteurs. Daarbij was voor experimenten in uitgeven en vormgeving steeds minder plaats. Vooral bestaanszekerheid en het vasthouden van het marktaandeel leken de aandachtspunten te zijn geworden.
Genootschap
De Penguin Collectors Society in Engeland, een genootschap van Penguin verzamelaars met ruim vijfhonderd leden, geeft een interessant tijdschrift uit, de Penguin Collector, waarin diverse facetten uit de historie van de uitgeverij worden behandeld. Er is aandacht voor zaken als de ontwerpen en belettering van uitgaven, de omslagontwerpers, curieuze drukken en gespecialiseerde reeksen van de uitgeverij. Aparte uitgaven verschenen over de vormgeving van Pelican Pockets, de omslagontwerpen van de Penguin Maigrets en over advertenties die in de oorlogsjaren in Penguins verschenen.
Op een willekeurige boekenmarkt kun je voor enkele euro’s meestal wel Penguin pockets aantreffen. Uitgaven die verschenen in lage oplages zijn natuurlijk zeldzamer. Verzamelaars zijn bereid daar meer voor neer te tellen. Maar wat is de meest gezochte Penguin pocket? En wat is de meest waardevolle Penguin? Maar is die meest gezochte ook de meest waardevolle?
Gezochte titels
In een recent filmpje op Youtube geeft verzamelaar Jules Burt een lijstje van de tien meest gezochte titels, met het bedrag wat er onlangs door verzamelaars op veilingen voor is betaald.
Het zijn allemaal titels van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, een tijd waarin de papierkwaliteit slecht was en de oplages relatief laag waren. Dat veel exemplaren die periode dan ook niet hebben overleefd is niet verwonderlijk. Zo verscheen het detectiveverhaal The Second Shot van Anthony Berkeley in een oplage van slechts 25.000 exemplaren. Een recente verkoop van die titel bracht driehonderd pond op. De roman Full House van M.J. Farrell is zeer gezocht omdat er maar één druk van de persen rolde. Een exemplaar ging onlangs voor vijfhonderd pond over de toonbank. Minstens even gewild is Biggles Flies Again van W.E. Johns, weliswaar een jeugdboek maar uitgebracht als ‘volwassen’ Penguin. Vijfhonderd pond werd er niet lang geleden voor een exemplaar betaald. Verzamelaar Burt noemt als meest gezochte en meest waardevolle titel Ariel van André Maurois. Maar het opvoeren van deze titel in dit lijstje lijkt me niet correct. Burt doelt namelijk op een advance copy – geen publieksuitgave – die door Lane werd gebruikt om aan boekhandelaren te tonen om interesse voor de pockets te wekken.
Er zijn hooguit tien exemplaren van gemaakt, met groene banden. Het is daarom niet vergelijkbaar met de overige gezochte titels. Er zijn maar drie exemplaren bekend, Penguin heeft het zelf niet in haar archief en ook het British Museum heeft het niet in haar collectie.
Later verscheen Ariel weliswaar als Penguin no.1, met blauwe banden, maar dat boek is met enig zoekwerk moeiteloos te vinden.
Cartoonist
Aanzienlijk minder waard maar zeker gezocht is een boekje wat door andere verzamelaars wordt genoemd: Massacre van de Franse cartoonist Siné uit 1966. Op de antiquarensite Abebooks worden er bedragen tussen de tachtig tot honderd pond voor gevraagd. Lang niet zo waardevol dus, maar wel het boekje met het mooiste achtergrondverhaal.
Siné, pseudoniem van Maurice Sinet (1928-2016), tekende in de jaren zestig al venijnige, satirische cartoons voor het weekblad L’Express. Zijn anarchistisch getinte werk richtte zich vooral tegen het kolonialisme, het kapitalisme en de kerk. In 1981 ging hij tekenen voor het satirische weekblad Charlie Hebdo. Met een column over de zoon van president Sarkozy ging hij echter te ver, zo vond de redactie van Charlie Hebdo en zette hem in 2008 op straat. Men betichtte hem van antisemitisme. Siné richtte daarop zijn eigen weekblad op, Siné Hebdo.
Godslasterlijk
Wereldschokkend zijn de cartoons in Massacre vandaag de dag nauwelijks te noemen, maar destijds werden ze door sommigen als controversieel en schokkend ervaren. Binnen de raad van bestuur van Penguin ontstond verschil van mening over publicatie. Lane stuurde de cartoons ter beoordeling naar een toonaangevende redacteur van de Times Literary Supplement, die ze ‘rather good’ vond. Lane zelf vond ze echter misselijkmakend. Na publicatie kwamen vanuit kerkelijke kringen kwamen felle protesten. Godslasterlijk en pornografisch, zo beoordeelden kerkelijke autoriteiten. Ook boekhandelaren protesteerden en stuurden exemplaren retour. In de raad van bestuur liep de affaire tussen voor- en tegenstanders van verspreiding hoog op. Woedend reed Lane daarop op een avond naar de Penguin vestiging in Harmondsworth, laadde de exemplaren van Massacre uit het magazijn in een busje en reed ermee naar zijn boerderij. In de tuin wierp hij de boeken op een hoop en stak er de brand in. Volgens andere bronnen begroef hij de exemplaren in zijn tuin. De exemplaren zijn in ieder geval nooit meer tevoorschijn gekomen.
De volgende ochtend vond een medewerker nog 220 exemplaren op het Penguin kantoor, die Lane vergeten was. Deze en de retourexemplaren gingen de kluis in. Vanaf dat moment gold voor het boekje ‘out of print.’
Literatuur:
– Phil Baines: Penguin by Design. A Cover Story 1935-2005, Allen Lane-Penguin Books 2005
– Jeremy Lewis: Penguin Special. The Life and Times of Allen Lane, Penguin Books 2006
Besame Mucho – Een saxofonist verstript
De muziek van de film Ascenseur pour l’échafaud uit 1958 – regie Louis Malle – is bekender dan de film zelf. Miles Davis maakte de soundtrack, die niet alleen bij jazzliefhebbers bekend is. Vaak is de muziek te horen als achtergrond bij documentaires of televisiereportages. Het onmiskenbare trompetspel van Davis wordt afgewisseld met melancholische saxofoonklanken. Er ontstaat een serie lang uitgesponnen saxofoon- en trompetsolo’s met een simpel, telkens terugkerend thema, zonder echte melodie, wat zich eindeloos lijkt te herhalen.
Filmkijkers herinneren zich vooral deze muziek bij de scènes waarin een wanhopige Jeanne Moreau, op hakjes, verdwaasd over de beregende kinderhoofdjes van straten in Parijs beweegt. Het zijn ook de enige beelden uit de film die blijven hangen. Zonder de muziek van Miles Davis zou de film waarschijnlijk al lang in de vergetelheid zou zijn geraakt.
Film noir
Ascenseur pour l’échafaud is de eerste lange speelfilm van regisseur Louis Malle (1932-1995). Het is een in zwart/wit gedraaide film noir die bij vlagen hitchcock-achtig aandoet.
Een vrouw – Jeanne Moreau in de rol die haar doorbraak zou betekenen – en haar minnaar zijn van plan haar echtgenoot te vermoorden. Het plan dreigt te mislukken wanneer de minnaar opgesloten raakt in een lift in een verder verlaten kantoorgebouw en zo zijn afspraak met de vrouw misloopt. Wanhopig dwaalt ze ’s nachts door een uitgaanswijk van Parijs, in café’s en nachtclubs op zoek naar haar minnaar.
Félix Fénéon, kunstcriticus en anarchist
Dat de Franse dichter Laurent Tailhade behalve zijn avondmaaltijd een oog moest missen, was een meer dan sneu gevolg van de bomaanslag die kunstkenner en –criticus Félix Fénéon op 4 april 1894 pleegde op het restaurant van Hôtel Foyot aan de Rue de Tournon in Parijs.
Het was vooral sneu omdat Tailhade Fénéon persoonlijk kende en ook diens anarchistische opvattingen deelde. Zijn verwondingen weerhielden Tailhade er echter niet van in de jaren daarna in zijn werk het anarchisme volop uit te dragen.
Ministerie
Félix Fénéon (1861-1944) groeide op in de Bourgogne maar vertrok al snel naar Parijs. Op zijn twintigste kreeg hij een baan als klerk op het Ministerie van Oorlog. Hij zou er dertien jaar blijven werken. Daarnaast redigeerde hij voor uitgeverijen werk van Arthur Rimbaud en Lautréamont. Met zijn dandyachtige voorkomen – puntbaard, wandelstok, zwarte cape – was hij in kunstkringen een opvallende verschijning. Wekelijks bezocht hij de populaire kunstsalon van Stéphane Mallarmé. Naast zijn baan op het ministerie werd hij kunstcriticus bij het tijdschrift La Libre Revue. Ook schreef hij gezaghebbende artikelen over kunst en literatuur voor bladen als La Vogue en La Revue wagnérienne. Hij was de ontdekker van de schilder Georges Seurat en was bevriend met de schilder Paul Signac, die hem op een schilderij vereeuwigde. Ook de kunstenaars Toulouse-Lautrec en Félix Valleton maakte portretten van Fénéon. Hij was een onvermoeibaar promotor van het werk Seurat en Signac, die beiden gezien worden als de wegbereiders van het pointillisme. Voor deze stijl en andere daaraan gelieerde kunststromingen bedacht Fénéon de term neonimpressionisme.
Anarchisten
Fénéon kreeg eveneens contacten in anarchistische kringen en hij ging schrijven voor het toonaangevende anarchistische tijdschrift L’En-Dehors van de anarchist Zo d’Axa en voor Revue anarchiste. Toen Zo d’Axa zijn toevlucht zocht in Londen nam Fénéon de redactie van L’En-Dehors over. Aan het tijdschrift werd onder meer meegewerkt door Octave Mirbeau. Jean Grave, Sébastien Faure, Bernard Lazare, Tristan Bernard en de Belgische anarchist Émile Verhaeren. Hij raakte bevriend met de Nederlandse anarchist Alexander Cohen en met ‘anarchist van de daad’ Émile Henry, die later de beruchte bomaanslag op het Café Terminus zou plegen. Soms logeerde Henry bij Fénéon of bij Cohen thuis. Al eerder had Fénéon Henry al eens aan een jurk geholpen, om in vermomming de politie te kunnen ontlopen.
Aanslagen
De uit Leeuwarden afkomstige Cohen (1864-1961) was na een redacteurschap bij Recht voor Allen van Domela Nieuwenhuis overhaast naar Parijs verhuisd. In Nederland werd hij gezocht wegens majesteitsschennis. Tijdens een rijtour van Koning Willem III had hij geroepen: ‘Leve Domela Nieuwenhuis! Leve het socialisme! Weg met Gorilla!’.
In Parijs ging hij schrijven voor de anarchistische bladen L’En-Dehors en Le Père peinard en werd hij correspondent voor Recht voor Allen. In de Franse hoofdstad werden Fénéon en Émile Henry zijn beste vrienden.
Henry wilde in 1892 de eisen van stakende mijnarbeiders bij de Carmoux mijnmaatschappij kracht bijzetten en plaatste een bom bij het kantoor van de maatschappij in Parijs. De bom werd echter ontdekt en meegenomen naar een politiebureau in de Rue des Bons-enfants. Daar ontplofte de bom alsnog waarbij vijf politiemannen om het leven kwamen.
Zijn volgende aanslag was een wraakneming voor de executie van de anarchist Auguste Vailllant, ter dood veroordeeld wegens het plegen van een bomaanslag op de Chambre des Députés, de Kamer der Afgevaardigen. Op 12 februari 1894 plaatste Henry een bom onder een tafeltje in het drukbezochte Café Terminus bij het Gare St. Lazare. Eén persoon kwam om het leven en twintig mensen raakten gewond. Henry werd gearresteerd en in mei 1894 terechtgesteld.
Restaurant
Fénéon, die vond dat zijn eigen schriftelijke bijdragen aan het verkondigen van de anarchistische boodschap niet voldoende effect hadden, nam zich voor de vertegenwoordigers van de bourgeoisie in het hart te treffen. Op 4 april 1894 verstopte hij een bom in een bloempot en toog ermee naar de zetel van de Franse senaat, gevestigd in het paleis in de Jardin du Luxembourg. Daar bleek hij echter niet in de buurt van het bewaakte gebouw te kunnen komen, waarop hij besloot de bom te plaatsen bij het tegenover gelegen Hôtel Foyot, een door veel parlementariërs bezochte eetgelegenheid. Hij plaatste de bloempot in de vensterbank van het restaurant, stak de lont aan en wandelde rustig naar de Place de l’Odéon, waar hij op de bus richting Clichy sprong. Door de ontploffing sneuvelden ramen en stortten kroonluchters van het plafond omlaag. Alleen de dichter Tailharde raakte gewond, het kostte hem een oog.
Huiszoeking
Vanwege zijn anarchistische activiteiten werd Fénéon al enige tijd door de politie in de gaten gehouden. Een dag na de aanslag doorzocht de politie zijn woning maar kon daar geen verdachte aanwijzingen ontdekken. De huiszoeking moest wel op een misverstand berusten, concludeerde de politie-inspecteur en bood excuses aan. Op het politiebureau ondertekende Fénéon een verklaring waarin hij ontkende aanhanger van het anarchisme te zijn, en vertrok naar zijn kantoor op het Ministerie van Oorlog. Daar bewaarde hij in een la van zijn bureau een fles kwikzilver en enige ontstekers – hem door Henry in bruikleen gegeven – die echter door de politie werden ontdekt. Dit en zijn anarchistische activiteiten waren voldoende om hem te arresteren. Met de aanslag op het Hôtel Foyot is hij echter nooit meer in verband gebracht.
Proces
De Franse regering was de aanslagen beu en vaardige een serie strenge wetten uit waarbij iedere anarchistische activiteit strafbaar werd gesteld. Dertig vooraanstaande anarchisten werd ‘organisatie van criminele activiteiten’ ten laste gelegd, onder wie Sébastien Faure, Jean Grave, Paul Reclus, Félix Fénéon en Alexander Cohen. Voor de Franse staat draaide dit ‘Procès des trente’ echter uit op een mislukking. Slechts acht beklaagden werden veroordeeld, vier van hen bij verstek, onder wie Reclus en Alexander Cohen. De laatste had inmiddels de wijk naar Londen genomen. Pas in 1899 zou hij naar Parijs terugkeren.
Tijdens het proces wist Fénéon op vaak humoristische wijze aanklachten tegen hem te pareren. Bij een beschuldiging van een ‘nauw contact’ met de Duitse anarchist Kampfmeyer, antwoordde hij: ‘Ik spreek geen Duits en Kampfmeyer spreekt geen Frans. Hoe nauw moet dat contact dan geweest zijn?’ En toen hij beticht werd een vooraanstaande anarchist te hebben gesproken ‘achter een gaslantaarn’, was zijn antwoord: ‘Neem me niet kwalijk, Monsieur le Préfect, maar wat is de achterkant van een gaslantaarn?’ Fénéon werd vrijgesproken maar zijn baan op het ministerie moest hij wel opgeven.
Drie regels
Als redacteur kon hij aan de slag bij het vooraanstaande kunsttijdschrift La Revue Blanche. Ook daarin vestigde hij voortdurend de aandacht op het werk van Seurat en Signac en in 1900 organiseerde hij de eerste overzichtstentoonstelling van schilderijen van Seurat. In het tijdschrift publiceerde hij ook werk van Marcel Proust, Appolinaire, Paul Claudel en vertaalde hij Jane Austen en brieven van Edgar Allen Poe.
In 1906 ging hij voor de krant Le Matin de dagelijkse pagina faits divers samenstellen: berichten uit stad en provincie, die –zo was de opdracht – in de krant niet langer dan drie regels mochten zijn. Nieuwtjes over inbraken, ongelukken, crimes passionnel, moorden, branden en ander leed, werden door Fénéon geminimaliseerd tot gevatte beschrijvingen van het gebeurde, vaak met een kwinkslag of woordspeling, soms met kort commentaar. Hij puzzelde met woorden, zoals een dichter of liedjesschrijver. Ieder bericht vormt een verhaal op zich en roept vragen op over het hoe en waarom. Intrigerende, vermakelijke of hilarische, tragische of ontroerende berichten die in veel gevallen de aanzet tot een roman zouden kunnen zijn. De berichten zijn te vergelijken met de collages die Picasso en Braque jaren later uit gescheurde kranten samenstelden, maar doen ook denken aan de collages van Kurt Schwitters en aan de wijze waarop William Burroughs in de jaren vijftig kranten verknipte en omsmeed tot een roman. Dankzij het knipwerk van Fénéons vriendin zijn twaalfhonderd stukjes bewaard gebleven en in 2009 in boekvorm verschenen. Fénéon schreef de stukjes om in zijn onderhoud te voorzien, maar wellicht vond hij ook voldoening bij het in kaart brengen van het verval in de Franse samenleving. De lezer kon zelf zijn conclusie trekken.
In Rouen heeft M. Colombe zich gisteren met één kogel gedood. In maart had zijn vrouw hem er drie in het lijf geschoten en de echtscheiding was op handen.
Met haar tachtig jaren werd Mme Saout uit Lambézellec stilaan bang dat de dood haar zou overslaan. Toen haar dochter even de deur uit was, knoopte zij zich op.
In Falaise verwelkomde oud-burgemeester M. Ozanne de deurwaarder Vieillot met geweerschoten om zich, na één treffer, het leven te benemen.
Jacquot, eerste bediende bij een kruidenier in Les Maillys, heeft zich en zijn vrouw om het leven gebracht. Hij was ziek, zij niet.
Zittend in de vensterbank van het open raam, reeg G. Laniel, negen, uit Meaux haar laarsjes dicht. Bijna. Tot zij achterover op de keien smakte.
(uit: Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels, Antwerpen 2009)
Geruchten
Jarenlang deden nog geruchten de ronde dat de aanslag bij Hôtel Foyot het werk van Fénéon was geweest. Fénéon zelf heeft er nooit in het openbaar over gesproken en besteedde er geen aandacht aan. Slechts eenmaal bevestigde hij dat hij de dader was, in een gesprek met Kaya Batut, de vrouw van Alexander Cohen.
Noot
1. Vorig jaar werd in het Moma in New York een grote tentoonstelling aan Fénéon gewijd, waarop onder meer werk van Seurat en Signac te zien was.
Literatuur
Alexander Cohen, In opstand, Amsterdam 1932
John Merriman, The Dynamite Club, New Haven/London 2009
Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels, Antwerpen 2009
Joan Ungersma Halperin, Félix Fénéon, Aesthete & Anarchist in Fin-de-Siècle Paris, New Haven/London 1988
Wat is lang? Een onderzoek naar lange filmtitels
Ach, wat is lang? Dat is relatief.
Night of the day of the dawn of the son of the bride of the return of the revenge of the terror of the attack of the evil, mutant, crawling, alien, flesh-eating, hellbound, subhumanoid , zombiefied living dead part 2: in shocking 2-D (2011), bijvoorbeeld, wordt met zijn 40 woorden in vakkringen beschouwd als langste filmtitel.
Het is een parodie op The night of the living dead (1968), de titel van de film waarmee George A. Romero zijn regiedebuut maakte met een budget van slechts $ 150.000,-, een film die nog altijd een van de best gewaardeerde griezelfilms is.
De grap is dat in die ellenlange titel de namen van tal van andere films zijn verwerkt. Om te beginnen die van Romero, maar voorts ook bijvoorbeeld The revenge of the dead (1960), The bride of the monster (1955) of The attack of the killer-tomatoes (1980). Om een idee te geven. En er wordt ook nog een lijst met cliché-monsters bij geleverd, van mutant tot flesh-eating aan toe.
Als uitgangspunt voor hun selectie beperkten de vakkringen zich tot speelfilms – dus geen documentair of educatief werk – van Engelstalige – lees: Amerikaanse – makelij. Niet dat in het Frans – Chacun son cinéma ou Ce petit coup au coeur quand la lumière s’éteint et que le film commence (2007, 18 woorden) -, Duits – Die Antigone des Sophokles nach der Hölderlinschen Übertragung für die Bühne bearbeitet von Brecht 1948 (Suhrkamp Verlag) (1992, 17 woorden) -, Spaans – Mil nubes de paz cercan el cielo, amor, jamás acabarás de ser amor (2003, 13 wooorden) – of Italiaans – Film d’amore e d’anarchia, ovvero ‘stamattina alle 10 in via dei Fiori nella nota casa di tolleranza… (1973, 17 woorden) – geen lange titels bestaan, maar Amerika ziet zichzelf graag als het centrum van de cinematografische industrie en dat is, eerlijk gezegd, niet eens helemaal ten onrechte.
Pseudo-humor
Mocht u niettemin de indruk hebben dat overdreven lange titels zich bij uitstek lenen voor slechte horror – Oh Snap! I’m trapped in the house with a crazy lunatic serial killer! (2008, 13 woorden) – of voor de pseudo-humor van films op het bedenkelijke niveau van I could never have sex with any man who has so little regard for my husband (1973, 16 woorden), dan wordt het tegendeel bewezen door de verfilming van The Persecution and Assassination of Jean-Paul Marat as Performed by the Inmates of the Asylum at Charenton Under the Direction of the Marquis de Sade (1967, 25 woorden). Die is gebaseerd op Marat/Sade, het van oorsprong Duitse toneelstuk van Peter Weiss, zoals gespeeld door de Royal Shakespeare Company. Het geheel draait om een toneelstuk – de moord op de Franse filosoof Marat – in de versie van de bewoners van het krankzinnigeninstituut Asile de Charenton in Noord-Frankrijk onder de regie van Marquis de Sade, die daar zelf lang heeft verbleven en er ook zou sterven.
Kort
De vraag naar de langste titel brengt automatisch ook de zoektocht naar de kortste mee. Om die eer strijden drie films, een Amerikaanse en twee Europese. Q (1982) heette oorspronkelijk The winged serpent, De gevleugelde slang, en dat zou al genoeg moeten zeggen. Een prehistorisch Azteeks afgodsbeeld komt tot leven in zijn nest bovenop een New Yorkse wolkenkrabber en zaait dood en verderf onder de betere kringen in Manhattan.
M (1931) van regisseur Fritz Lang is, in contrastrijk zwart-wit gefilmd, een klassiek voorbeeld van Duits expressionisme. Maar M (de afkorting voor Mörder) is vooral nog steeds de moeite waard om de angstaanjagende rol van Peter Lorre als kindermoordenaar.
Er werd in 1951 door Joseph Losey een remake van gemaakt, maar dat bleek een slap aftreksel. Het was ook de inspiratie voor Shadows and fog (1992), een van de betere Woody Allen films.
De tweede niet-Amerikaanse productie is Z (1969), het portret van Griekenland onder het kolonelsregime waarvoor regisseur Constantin Costa-Gavras de Oscar voor beste buitenlandse film werd toegekend. De film heette aanvankelijk The anatomy of a political murder, Z – Grieks voor “Hij leeft” – is het protestsymbool voor het slachtoffer van die moord.
Wim en Pim
Wie onder Nederlandse films naar lange titels wil zoeken, heeft een indrukwekkende geschiedenis tot zijn beschikking. Opmerkelijke voorbeelden van ver vóór het digitale tijdperk zijn De mesaventure van een Fransch heertje zonder pantalon aan het strand te Zandvoort (1905, 13 woorden) en Het gestolen kind, door de trouwe Nero teruggevonden (1905, 8 woorden).
Maar echt op zoek naar lange Nederlandse filmtitels komt men al snel terecht bij het subsidieverslindende duo Wim Verstappen en Pim de la Parra, in de filmwereld bekend als “Wim en Pim”. Zij schonken ons films met namen als De minder gelukkige terugkeer van Joszef Katús naar het land van Rembrandt (1966, 12 woorden).
De intrigerendste is Mijn nachten met Susan, Olga, Julie, Piet en Sandra (1975, 9 woorden), die in de voorpubliciteit werd gepresenteerd als een “sex-psycho, suspense mystery thriller”, maar die in de praktijk, dat wil zeggen in de woorden van Ab van Ieperen in het NRC, werd getypeerd als “het werk van een niet onbegaafde filmamateur die op een landerige namiddag een ideetje heeft gekregen en dat onmiddellijk ten uitvoer heeft gebracht, zonder zich af te vragen of het eigenlijk wel zo’n goed idee was.”
Dat Pim de la Parra het ook alleen af kon, bewees hij met Paul Chevrolet en de Ultieme Hallucinatie (1985, 6 woorden). In Hollands Hollywood, dat een overzicht biedt van “Alle Nederlandse speelfilms van de afgelopen zestig jaar” (Amsterdam, 1995), doet Henk van Gelder een poging de chaos te schetsen te midden waarvan de film moest ontstaan.
Het is “het verhaaltje van een succesvolle, maar gescheiden thrillerschrijver, die doende is zijn relatie tot vrouwen te onderzoeken – of zoiets, want De la Parra was er de man niet naar om een strakke, glasheldere plot te ontwerpen.
Met de voornaamste acteurs werd een week gerepeteerd, waarbij iedereen naar hartenlust dialogen kon improviseren binnen de opzet. Karin Loomans noteerde die dialogen dan en stelde iets samen dat op een uitgewerkt draaiboek leek. Maar ook tijdens de opnamen was improvisatie nog mogelijk.”
Na de première is nooit meer iets van de film gehoord.
De rode loper naar Peking
‘Harde acties, die kunnen verschillen van het opsluiten van een directeur van een bedrijf, het bezetten van een fabriek, om het kapitalistische systeem in desorganisatie te brengen. Dat zou ook kunnen door sabotage bij belangrijke bedrijfsafdelingen, denk aan Philips.’ – Willem Oskam, televisie-interview
Nieuwezijds Voorburgwal, jaren negentig
De Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam, begin jaren negentig. Achter de kassa van Modern Antikwariaat Van Gennep staat een norse man met het postuur van de Dokwerker.
Zijn enige politieke activiteit is nog het afrekenen van verramsjte boektitels over China, de Sovjet-Unie en van marxistische denkers als Antonio Gramsci en Alexandra Kollontai. Ooit was hij letterlijk en figuurlijk als voorzitter het boegbeeld van de Rode Jeugd, de revolutionaire jongerenorganisatie die in de tweede helft van de jaren zestig en begin jaren zeventig aan de stoelpoten van de gevestigde orde in Nederland knaagde. Willem Oskam heet hij, bijgenaamd Rooie Willem, of Dikke Willem. Zijn politieke activiteiten heeft hij achter zich gelaten en ingeruild voor een fervent supporterschap voor Ajax.
Nieuwezijds Voorburgwal, 14 juni 1966
Amsterdam, de Nieuwezijds Voorburgwal, 14 juni 1966. Een dag eerder is in Amsterdam het Bouwvakkersoproer uitgebroken. Bouwvakker Weggelaar sterft tijdens een demonstratie.
Getroffen door een steen, gegooid uit eigen gelederen, zo meldt De Telegraaf. Vanwege deze – onjuiste – berichtgeving proberen woedende bouwvakkers de volgende dag met emmers zand het gebouw van de krant binnen te dringen. Het zand moet in de persen, het drukken van de krant moet gestopt worden. Een vrachtauto en rollen krantenpapier worden in brand gestoken. Op dat moment rijdt Willem Oskam in het busje van zijn baas over de Nieuwezijds.
Hij parkeert het busje langs de kant en dringt te midden van bouwvakkers het gebouw binnen. Telegraafmedewerkers proberen de bouwvakkers tegen te houden. Ver komen de mannen niet, de persen zijn onbereikbaar. Wanneer Oskam later die dag het busje aflevert bij zijn baas, krijgt hij te horen dat hij de volgende dag niet meer terug hoeft te komen.
Havenarbeider
Willem Oskam (1943-2000) was de zoon van een havenarbeider uit een communistisch nest. Zijn vader was lid van de communistisch georiënteerde Eenheids Vakcentrale. Thuis werd trouw De Waarheid gelezen. Zijn jeugd offerde hij naar eigen zeggen op aan zijn ideaal: het communisme.
Oskam vertelde later dat hij tijdens zijn fanatieke, revolutionaire jaren iets weg had van een Jehova’s Getuige. Ook tijdens zijn meest fanatieke jaren woonde hij bij zijn ouders op zolder en voor ‘lonende relaties met het andere geslacht’ had hij simpelweg geen tijd. Hij werkte in Amsterdam als havenarbeider, als chauffeur en later op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). Hij was actief in de CPN en maakte propaganda voor het communisme. Hij zorgde dat hij politiek geschoold werd door de werken van Lenin, Stalin en Mao Zedong te lezen en bouwde zo een indrukwekkende kennis over het marxistisch- leninistisch gedachtegoed op.
Spruitjeslucht
Tot diep in de jaren vijftig was Nederland een betrekkelijk ouderwets land. Men bleef over het algemeen trouw aan de tradities en gewoonten die al voor de Tweede Wereldoorlog hadden gegolden. Hoge geboortecijfers en frequent kerkbezoek werden in stand gehouden door de gevestigde katholieke en protestantse zuilen. De lonen waren relatief laag, arbeidsonrust was er nauwelijks en van emancipatie hadden nog weinigen gehoord. Weinig vrouwen werkten buitenshuis. De vaderlandse politiek leek zich tijdens de wederopbouw grotendeels volgens het vooroorlogse stramien te herstellen. In de jaren zestig echter ontstonden maatschappelijke en politieke bewegingen die zich wilden ontdoen van de benauwende spruitjeslucht en het maatschappelijke patroon van de jaren vijftig. Hoewel betere onderwijskansen, zorg en ouderdomsvoorzieningen voor iedereen een zorgeloze toekomst beloofden, bleken vooral jongeren zich niet altijd meer te kunnen vinden in de voorgespiegelde toekomst met een huis, gezin, werk, auto en televisie. Het vooruitzicht een leven te leven net als je ouders, met ingebakken omgangsvormen – een eentonig en gezapig bestaan – leek velen toch niet zo aanlokkelijk.
Verzet
Halverwege de jaren vijftig bood de rock-‘n-roll zulke jongeren een uitlaatklep. Door te genieten van andere muziek dan waar je ouders naar luisterden, ontstond de mogelijkheid je af te zetten tegen de leefwijze en opvattingen van ouders en andere opvoeders. Een andere haardracht en andere kleren onderstreepten dat gevoel. In de jaren zestig werkte de popmuziek als een soort slinger om het aanwakkerende verzet tegen de opvattingen van ouders, leraren, gezagsdragers, dominees en priesters, te verwoorden.
Mede onder invloed van de Koude Oorlogsdreiging en de oorlog in Vietnam ontstond in de jaren zestig onder jongeren het streven naar een andere inrichting van de samenleving. Het was vooral de beweging Provo die uiting wist te geven aan het groeiende besef dat de samenleving fundamenteel anders ingericht moest worden.