Dat je dat ene boek schrijft waardoor de wereld zich omgooit in zijn slaap – Competitie en eerzucht in het werk van Gerrit Krol
In de inleiding op zijn roman Omhelzingen vertelt Gerrit Krol over zijn ontmoeting met een Poolse filmer die van plan was een film te maken op basis van Nietzsches idee van de eeuwige terugkeer der dingen. Een ambitieus project, vindt Krol, want dan zal hij niet alleen de ruimte steeds moeten laten terugkeren, maar ook de tijd.
En dat laatste lijkt onmogelijk, want de tijd verloopt in verhalende kunst altijd langs een rechte lijn. Desondanks eindigt de ontmoeting met de afspraak dat zij ieder in hun eigen genre (film en roman) een constructie zullen zien te ontwikkelen voor een verhaal waarin de lineair verlopende tijd wordt omgebogen tot een cyclische tijd.
Of de filmer daar uiteindelijk in slaagt, wordt niet duidelijk, maar erg onder de indruk van het resultaat is de schrijver later niet. Wel is deze tevreden over de constructie van zijn eigen verhaal, omdat hij de lezer daarin via een estafette van tientallen personages aan het eind op een punt heeft laten uitkomen dat direct voorafgaat aan het begin. Telkens als het estafettestokje wordt doorgegeven, laat hij de tijd een sprong maken, vooruit, maar ook (zonder dat de lezer het direct merkt) ook achteruit.
Deze inleiding is in twee opzichten typerend voor de inzet van het werk van Krol: hij is een denkend schrijver die met zijn werk bij voorkeur lastige problemen wil oplossen en hij wil graag de concurrentie of, beter nog, de competitie aangaan met andere vertellende kunstenaars.
Dat Krol die competitie zelfs anoniem aandurft, bleek in 1989, toen hij met het essay ‘Onze nationale schaamte’ meedong naar de ECI-prijs voor essays. Ook uit de inhoud van dit essay blijkt zijn behoefte aan competitie: bij zijn antwoord op de vraag ‘Gaat het Nederlands teloor?’, die het uitgangspunt vormde van de prijsvraag, liet Krol zich leiden door de opvatting dat talen zich met elkaar meten, en literaturen dus ook. Concreter: ben je een schrijver uit het enige Europese land zonder literaire Nobelprijswinnaar, dan maak je op voorhand weinig indruk in het buitenland. Krol komt er openlijk voor uit dat dat hem dwarszit; als je als schrijver veroordeeld bent tot dat weinig geprezen taalgebied, zullen erkenning en waardering voor je werk tot dat taalgebied beperkt blijven.
Die frustratie hangt ongetwijfeld samen met zijn wil om als schrijver iets bijzonders te maken, iets van hoog niveau, liefst iets waarmee hij zijn naam voorgoed vestigt, omdat dat nog niet eerder gedaan is. Daarin verschilt hij overigens niet van veel andere schrijvers – of het nu Mallarmé is met het absolute gedicht, Achterberg met het woord dat de dood opheft of Reve met het boek dat alle andere boeken overbodig maakt, menigeen streeft naar een sleuteltekst in de geschiedenis van de wereldliteratuur. Het verschil zit hem vooral hierin dat het bij Krol ook herhaaldelijk een thema is in zijn werk en dat hij, zoals gezegd, nadrukkelijk de concurrentie met bepaalde schrijvers en bepaalde boeken aangaat. Literatuur is voor hem een competitie waarin je je openlijk met je tegenstanders kunt meten. Het moet Krol dan ook gespeten hebben dat zijn medeprijswinnaars in de ECI-prijsvraag geen bekende schrijvers waren.
Nationale schaamte
Waar die competitie ontbreekt, creëert Krol hem zelf. Zie Omhelzingen. Elders doet hij dat door veel geprezen en vaak succesvolle schrijvers wier thematiek aan de zijne verwant is, te wijzen op de zwakke plekken in hun werk. Maar kritiek is nog geen competitie; dus gaat Krol verder: met de roman of het verhaal waarin hij die kritiek naar voren brengt (of door een personage naar voren laat brengen), wil hij de door hem becommentarieerde schrijver overtroeven. Is het in Omhelzingen nog een onbekende filmer, opvallend vaak zijn zijn rivalen succesvolle, in het Nederlands vertaalde schrijvers, zoals Italo Calvino, Milan Kundera en Michel Houellebecq. In plaats van zich nederig te schikken in ‘onze nationale schaamte’, zoekt hij zijn tegenstanders juist eerder in de Champions League dan in de nationale competitie.
Zijn kritische beschouwing over Kosmikomische verhalen van Calvino begint zelfs met een uiteenzetting over het competitieve karakter van literatuur. Anders dan bijvoorbeeld de muziek kent de literatuur geen concoursen of prijsvragen, schrijft hij. Prijzen wel, maar die krijg je als je “zo’n beetje aan de beurt” bent. De schrijvers met wie je je vooral wilt meten, zijn:
[…] schrijvers met wie je affiniteit hebt, inhoudelijk én technisch, die schrijven boeken die jij ook had kunnen schrijven, of niet. Of beter. Met deze soortgenoten zou je wel ‘s een georganiseerde wedstrijd willen aangaan, in een bepaald genre, over een vastgesteld onderwerp. Een moeilijk onderwerp. Hoe moeilijker des te beter, dan kun je zien wie schrijven kan en wie niet.
Op die competitie neemt hij een voorschot door vervolgens een van Calvino’s verhalen in een zijns inziens geschiktere toonsoort te herschrijven. Zo direct is de confrontatie overigens zelden. Kundera bijvoorbeeld becommentarieert hij niet in een essay, maar in een novelle, en wel via het commentaar van de hoofdpersoon. In de novelle Een ongenode gast komt een vreemdeling de rust in het Groningse academische milieu verstoren; de hoofdpersoon merkt op dat deze vreemdeling minder origineel is dan menigeen denkt, omdat hij niet veel meer doet dan de idee van de eeuwige terugkeer van Nietzsche navertellen in de termen van Milan Kundera’s De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Via zijn kritiek op de vreemdeling becommentarieert hij ook Kundera, wiens opvattingen hij af doet als “volslagen onzin”. Kundera komt verder niet meer ter sprake, maar door het slecht te laten aflopen met de vreemdeling, laat Krol indirect zien hoe hij denkt over de opvattingen van Kundera. Daarmee is de wedstrijd Krol-Kundera overigens nog niet afgelopen. Door middel van manipulaties van tijd en ruimte weet Krol ook in deze novelle (die een paar jaar later gevolgd zou worden door de roman Omhelzingen) al een literaire vorm te vinden voor het filosofische probleem van Nietzsche.
Krols visie op Houellebecq komt op twee plaatsen ter sprake: in een column over diens roman Elementaire deeltjes, opgenomen in Een perfecte dag en andere verhalen, en in de roman Rondo Veneziano. In de column prijst hij de roman van Houellebecq wel, maar hij zet vraagtekens bij de wetenschappelijke laag van diens boek.
In Rondo Veneziano herhaalt hij dit oordeel. Op het congres waarover in deze roman verteld wordt, zou een zekere dr. M. Welbeke uit Lille optreden, maar wanneer die wegblijft, geeft de hoofdpersoon, Pipper, in de woorden van de eerdere column commentaar op “Welbekes eerste boek Kleinste deeltjes”. Houellebecq (en Welbeke) heeft volgens Krol (en Pipper) een verkeerde analyse gemaakt van de positie van de natuurwetenschappen in onze cultuur; daardoor is ook zijn blik op de toekomst verkeerd. De vraag hoe lang de natuurwetenschappen nog dominant kunnen blijven in onze cultuur en door welk paradigma zij zullen worden verdreven, is ook in Rondo Veneziano de centrale kwestie, waarin en waaromheen alle stemmen samenkomen en samenklinken. Krol uit een andere, somberder veronderstelling dan Houellebecq: de natuurwetenschappen kunnen, net als de Griekse cultuur, verdwijnen in het woestijnzand van chaos of islam. Het wordt verder aan het oordeel van de lezer overgelaten of die zich ook nog wil herinneren dat Krol al lang voordat Houellebecq dat deed, romans schreef waarin wetenschap en seks een sterke mix vormen. Wie daar oog voor heeft, kan Rondo Veneziano als geheel zien als een poging van Krol zich te meten met de succesvolle roman van Houellebecq.
60.000 uur, een autobiografie
Publicaties die competitief zijn, zonder dat de beconcurreerde schrijver erin genoemd wordt, zijn het essay Hoe ziet ons wezen er uit? en Krols terugblik op zijn jarenlange werk in de olie-industrie 60.000 uur, Een autobiografie. Hoe ziet ons wezen er uit?, een brochure van nog geen tien pagina’s tekst, valt alleen al op grond van de titel te zien als een commentaar op het groots opgezette filosofische chef d’oeuvre van Harry Mulisch, De compositie van de wereld, eveneens in 1980 verschenen. Dat Krol zoveel beknopter kan zijn, komt doordat hij – anders dan Mulisch – niet eerst zo ongeveer de hele geschiedenis van de filosofie omspit. Geschiedenis lijkt maar ballast voor hem. Hij gaat direct zelf aan de slag, filosofisch gesproken, en stelt in een algebraïsche formule de waarde van een mens vast.
60.000 uur is het boek waarin Krol uiteenzet wat hij al die in de titel genoemde uren, dagen en jaren in dienst van de Nederlandse Aardolie Maatschappij in Assen, Groningen, op en rond het gasveld van Slochteren dus, gedaan heeft. Dat boek zou hij geschreven hebben om zijn dochter duidelijk te maken wat hij deed in de tijd dat hij niet thuis was. Maar het valt ook te lezen als, of liever: de ambitie achter dit boek lijkt ook te zijn geweest: lezers laten zien dat het verhaal van je werkzame leven geen zesduizend bladzijden hoeft te beslaan, zoals in Het bureau van J.J. Voskuil, maar dat dat net zo goed (en zelfs beter) in honderd bladzijden kan. Daar komt bij dat het zeker nooit Krols ideaal is geweest romans te schrijven als Het bureau, waarin niets afwijkt van de werkelijkheid. Terwijl er anderzijds geen schrijver is die zo’n scherp beeld, maar vooral ook zo’n scherpe analyse, heeft weten te geven van het werken in een bedrijfsorganisatie als Krol, in bijvoorbeeld Het gemillimeterde hoofd, De chauffeur verveelt zich en In dienst van de ‘Koninklijke’.
In De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, zijn grote essay over het schrijven, heeft hij behartenswaardige woorden aan deze zaak gewijd. Hij heeft het dan over geniale, middelmatige en goeie schrijvers. Een schrijver die niet afwijkt van de werkelijkheid, noemt hij middelmatig; geniaal noemt hij iemand die zo beknopt mogelijk schrijft, van top naar top. Maar goed zijn zij geen van beide: de een is te gemakkelijk te begrijpen, de ander is te onbegrijpelijk. De goeie schrijver vergelijkt hij met een drietrapsraket: die begint geniaal, schrijft vervolgens flink wat middelmatigs en vindt tenslotte “een gepast publiek dat hem niet helemaal begrijpt, maar zijn kunsten waardeert.”
Ironisch genoeg is Hoe ziet ons wezen er uit? derhalve geen goed boek, want het is geschreven door iemand voor wie de beknoptheid van de formule het hoogste ideaal lijkt, een geniale schrijver dus, volgens Krols eigen definitie. 60.000 uur is volgens deze redenering eerder een middelmatig boek, omdat het niet zozeer de formulering biedt van een idee of de oplossing van een probleem, maar de beschrijving van iemands werkzame leven.
Er zit iets eigenaardigs in deze behoefte om zich merkbaar te meten met anderen in plaats van zich superieur als autonoom talent te presenteren, zeker voor een schrijver die toch al de nodige waardering heeft ondervonden. Over kritieken en prijzen die hem ten deel zijn gevallen, heeft Krol niet te klagen – hooguit over de publieke belangstelling, al klinkt er wel enige trots door in zijn opmerking dat zijn lezers een soort splinterpartij vormen: niet het grote leespubliek, maar een harde kern van kritische belangstellenden. Schrijvers als Calvino, Kundera, Houellebecq, Mulisch en Voskuil daarentegen hebben wel met hun werk een groter publiek bereikt, en dat steekt kennelijk toch meer dan men uit de waardering voor het kleine aantal trouwe lezers zou opmaken. Het moet Krol oprecht hebben verbaasd dat deze schrijvers zoveel meer publiek succes hebben weten te boeken dan hij, terwijl zijn werk in zijn ogen niet voor het hunne onderdoet, noch in kwaliteit noch in originaliteit.
Eerzuchtige personages: genie, messias, scharnierpunt
Behalve de schrijver zelf zijn ook zijn personages niet vrij van eerzucht en van de behoefte zich met anderen te meten en hen te overtreffen, niet alleen op het gebied van de literatuur, maar ook in wetenschap, techniek en sport. In de sterk autobiografische roman Het gemillimeterde hoofd vertelt Krol dat zijn vader bij hem al vroeg het zaad van de eerzucht had gezaaid door, toen de zoon nog maar drie jaar was, te roepen: “het is geweldig – hij zet de [schaak]stukken precies zoals ze staan moeten.” En de verzonnen vader in Een schaaknovelle ziet voor zijn zoon nu eens een toekomst op de Technische Hogeschool in Delft, dan weer roemt hij hem als ‘de nieuwe Slauerhoff’.
Elders vertelt Krol dat zijn vader hem in zijn jeugd geregeld het wiskundig genie B.L. van der Waerden ten voorbeeld had gesteld en dat hij daarom geprobeerd heeft zich zowel aan diens genialiteit als aan diens gebreken te spiegelen:
Deze Van der Waerden werd mij beschreven als iemand die niet bepaald een groot spreker was en ik heb daar als kind uit afgeleid dat je, als je het ver wilde schoppen, beslist niet de gave van het woord diende te hebben. Verder was wiskunde, volgens mijn vader, een vak dat ook door amateurs kon worden beoefend en vaak ‘met groot succes’. Ik heb dit in mijn oren geknoopt en die knoop, moet ik zeggen, is er nooit meer uit gegaan. […] hoe slechter ik spreek, hoe beter ik schrijf – is lange tijd mijn leefregel geweest.
Deze identificatie is ook doorgedrongen in een enkel verhaal van Krol: zo vreest de hoofdpersoon van het verhaal ‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ (in Halte opgeheven) dat alles wat hij in zijn leven zal doen en laten, veroorzaakt zou kunnen zijn door het feit dat hij een bepaalde passage in het boek Algebra van deze zelfde Van der Waerden niet begrepen zou hebben. Is Van der Waerden de ene keer een rolmodel, de andere keer is hij een onoverwinnelijke barrière op de weg naar erkenning van genialiteit.
Andere personages spiegelen zich in meer positieve zin aan wiskundige en andere genieën (in Het gemillimeterde hoofd en in De vitalist bijvoorbeeld), zij zijn ervan overtuigd een nieuw type mens te zijn, een scharnier (met name Robert Roffel in Een Fries huilt niet) of dromen ervan dat ene boek te schrijven “waardoor de wereld zich omgooit in z’n slaap” (Pipper in Rondo Veneziano).
En wat te denken van de behoefte een Messias te zijn (al is het dan een Messias die achter de meisjes aan zit) van de hoofdpersoon in De zoon van de levende stad? Of van de ambitie de hele wereld te automatiseren van die in De chauffeur verveelt zich? De laatste slaagt weliswaar niet in zijn plan, maar de eerste wel; althans: hij komt ver. Als die een keer, rond een kampvuur, zijn ideeën over de wereld onder woorden brengt, reageert de beheerder van de kampeerboerderij:
‘Dat vind ik […] het mooist van deze avonden, dat je altijd weer andere mensen ontmoet en hoort wat ze zeggen.’ ‘Wat u daar zegt’ zei hij tegen mij, ‘dat heb ik nog nooit gehoord. Hoe oud bent u.’ Ik noemde mijn leeftijd. Hij zei dat hij nog nooit iemand had ontmoet, zo jong en tegelijk zo… groot.
Anderen reageren ook op de uitgesproken ideeën:
Een oudere vrouw vroeg me wat er van de wereld terecht moest komen, als alle mensen dachten zoals ik. Ik antwoordde dat het niet mogelijk was dat alle mensen ‘zo dachten’. ‘Eén is voldoende’ zei ik, ‘als hij maar kracht heeft.’ ‘Wat is kracht.’ ‘Kracht’ zei ik, ‘is het aantal mensen dat naar je luistert’. ‘Het woord’ voegde ik er snel aan toe.
Onder deze toon van beheersing gaat trots schuil, eerder nog dan eerzucht. Trots, omdat er niet meer iets hoeft te worden nagestreefd, maar omdat een ideaal bereikt lijkt. Zo vergaat het een genie: dat wordt ontdekt. Intussen blijkt in dit verhaal niets van de behoefte om via slecht spreken een goed schrijver te worden. In De zoon van de levende stad heeft de hoofdpersoon nog niet ontdekt dat hij beter schrijver kan zijn dan spreker, beter iemand die via de omweg van het boek met zijn publiek in contact treedt dan in een directe, lijfelijke confrontatie.
Ambities genoeg, eerzucht genoeg, ook bij de personages van Krol. Zo mag Pipper in De ziekte van Middleton vooral te boek staan als iemand die geobsedeerd is door grote vrouwenborsten, een even grote obsessie vormt voor hem de Katalogus, waaraan hij voortdurend werkt, niets minder dan een model van de wereld en van onszelf, zoals hij het noemt. Een nog ambitieuzer project dan De compositie van de wereld, lijkt mij, vooral omdat het model in één schema moet worden weergegeven. Pipper droomt ervan dat dat schema ooit in alle scholen over de hele wereld een plaats krijgt naast de kaart met het Periodiek Systeem der Elementen, zodat ieder kind geregeld ‘een uurtje Pipper’ krijgt.
Niet op alle terreinen zijn de personages van Krol even eerzuchtig. Niet of nauwelijks bijvoorbeeld op het terrein dat vanaf zijn debuut, De rokken van Joy Scheepmaker, zo’n opmerkelijke rol speelt in zijn verhalen en romans: het dagelijks werk. Zijn personages willen wel deel uitmaken van een groter geheel, bij een bedrijf werken, opdracht krijgen tot onderzoek, tot het doen van berekeningen…, maar het zijn geen carrièremakers, laat staan carrièreplanners; hun grootste ambitie is dat zij functioneren, zinvol functioneren. En als hun functioneren achteraf tot vrijwel niets geleid blijkt te hebben (zoals aan het einde van 60 000 uur), dan is het ook goed. Er zijn voor hen kennelijk belangrijker zaken dan werk.
Het belangrijkste wat hun in hun werk overkomt – maar dat is eerder de vervulling van een droom dan van een ambitie – is dat ze naar het buitenland worden overgeplaatst. In De chauffeur verveelt zich wordt zo’n overplaatsing becommentarieerd met:
Gelukkige, vertrouwde wereld waarin ik functioneerde! Voor het eerst in mijn leven wist ik wat ik ging doen en ik ervoer dit als: net zo te zijn als andere mensen.
Ik liep voorbij het ministerie van buitenlandse zaken, waar een man naar buiten kwam, met een koffertje, hij had haast, riep een taxi aan voor Schiphol.
Op hem leek ik. […]
Maar is dit eerzucht? Willen lijken op anderen? Zeker niet. Zo iemand is een prettige collega, een nuttige werknemer, of wat ook maar, maar de ambities die hij intussen koestert, zijn andere. Er wordt over een personage wel eens verteld dat hij op het Hoofdkantoor komt, maar de mensen aan de top krijgt hij nooit te zien. En de lezer dus ook niet. Dat klinkt, zo geformuleerd, misschien Kafkaiaans, maar ik bedoel dat zij helemaal geen behoefte hebben om de mensen aan de top te zien. Zij hebben het volste vertrouwen in het systeem en in hun functioneren daarin.
Hierin verschillen Krols hoofdpersonen van die van Voskuil. Waar Maarten Koning in Het bureau meer en meer vergroeid raakt met het systeem (leiding geven, publiceren, redigeren), daar zijn de personages bij Krol zich ervan bewust dat een al te grote vereenzelviging met het systeem slecht is voor hun werkelijke ambities. Maarten Koning is zich daar ook wel van bewust, maar diens ambities raken in een spagaat: hij wil leiding geven en tegelijk wil hij zich verzetten tegen het systeem waarbinnen hij leiding geeft. In een dergelijke spagaat komen de personages bij Krol niet terecht. Althans niet in hun werk.
De duidelijkste vorm van verzet tegen het systeem van Maarten Koning is dat hij weigert een proefschrift te schrijven, ook al weet hij dat dat nadelig is voor zijn carrière. In het werk van Krol gebeurt eerder het omgekeerde. Daar loopt nogal eens iemand naar de universiteit met een scriptie die zijn genialiteit zou moeten bewijzen, zonder dat hij voorafgaande studieonderdelen heeft gevolgd of daarin is getentamineerd. Plannen voor een proefschrift, idem. Daar komt bij dat academische erkenning (anders dan bij Maarten Koning) voor hun dagelijks werk van geen enkel belang is. Als zij nul op het rekest krijgen, richten zij hun ambities gewoon op iets anders.
Zo weet Pipper, in De ziekte van Middleton, met zijn Katalogus nog wel een beurs te verwerven van een Amerikaanse universiteit, maar als hem later duidelijk wordt dat niemand daar in zijn project geïnteresseerd is, laat hij het voor wat het is. Wij lezen er niets meer over en Pipper lijkt ook heel tevreden met de kaart die het boek als bijlage afsluit: van alle plaatsen ter wereld waar hij geweest is. Dat uurtje Pipper komt er niet, zeker niet wereldwijd, en hij is er geen moment rouwig om.
De enige uitzondering in dit verband is de hoofdpersoon van Rondo Veneziano, ook Pipper dus: die blijkt zo gevoelig voor academische erkenning dat hij in het verleden al eens door fraude een titel heeft weten te bemachtigen. Maar het helpt hem niet, want in het gezelschap van de groten der wetenschap waarin het verhaal zich afspeelt, moet hij pijnlijk constateren dat hij er de enige is zonder doctorsgraad. Er is voor hem maar één weg waarlangs deze pijn kan worden omgezet in een geluksgevoel en dat is dat zijn kwaliteiten erkend worden buiten de wetten van de academische hiërarchie om: dat men hem ziet en bewondert als een genie.
Rondo Veneziano is een roman die bol staat van ambities en eerzucht: we struikelen erin over de topwetenschappers, die elkaar bij voorkeur de loef afsteken en over partners die klagen over de lusten en lasten van de roem. Wetenschap wordt in deze roman voorgesteld als één grote competitie. Wie denkt dat iemand alleen maar uit nieuwsgierigheid wetenschappelijk onderzoek zou doen, wordt uit de droom geholpen. Krol schrijft:
[De] werkelijke drijfveren liggen dieper en heten: eerzucht, naijver, roem. De noodzaak nummer een te zijn, nummer twee telt immers niet mee. […] wat de onderzoeker werkelijk drijft is nu juist het diepe verlangen opgenomen te worden in de lijst der onsterfelijken, in de geschiedenis der mensheid een naam, een mijlpaal, een jaartal te zijn.
Dezelfde ambities dus die Krol er als schrijver op na lijkt te houden – hij wil geen nummer twee zijn.
Uiteindelijk vormen Pippers gedachten aan officiële academische erkenning in deze roman dan ook een rookgordijn voor een veel hogere ambitie: hij haakt niet naar de roem die tijdelijk is, maar naar eeuwige roem, voorbij de grenzen van zijn eigen tijd. De benaming genie lijkt daarvoor nog te alledaags. Net als Robert Roffel in Een Fries huilt niet wil ook hij een scharnierpunt zijn:
En dan niet als een Napoleon, of een Hitler, of een Churchill of een Contarini, maar zonder publiek, bij het licht van een kaars. Dat je dat ene boek schrijft waardoor de wereld zich omgooit in z’n slaap. Een Newton. Een Erasmus. Een Petrarca. Een Maxwell. Een Stendhal.
Het paradoxale ideaal: in de schijnwerpers en toch onzichtbaar
Deze drang om een naam en een jaartal te zijn regeert ook het denken van Gijs Kaasschieter in Een schaaknovelle. Dit boek valt wel in verband te brengen met Schachnovelle van Stefan Zweig en De verdediging van Vladimir Nabokov, maar daarmee lijkt Krol in dit geval niet direct hebben willen concurreren. De inzet van zijn novelle is allereerst die van de hoofdpersoon, pas in tweede instantie die van de schrijver. Toch wil ik beider ambities wel met elkaar verbinden, omdat Gijs Kaasschieter hierin verwant is aan verschillende andere personages in het werk van Krol, waardoor de indruk ontstaat dat wat deze personages voor zichzelf willen, ook een diepe wens is van hun geestelijke vader.
Gijs Kaasschieter is iemand die de roem tegelijkertijd zoekt en hem wil ontvluchten; nog wel vlak voordat hij als jong schaakgenie op het punt staat wereldkampioen te worden. Hij wil zijn roem liever niet delen met het bij zijn wedstrijden aanwezige publiek, maar wel met de hele in schaken geïnteresseerde mensheid; niet per se in zijn eigen tijd, maar later, als een hoogtepunt in de schaakgeschiedenis. Liever dan op een bepaald moment de beste te zijn, wil hij te boek staan als speler van op zijn minst één onsterfelijke wedstrijd.
Het boek begint met het volgende dilemma:
Gijs Kaasschieter wist niet wat hij prefereerde: winnen en op de schouders gaan, of verliezen en met rust gelaten worden. Het liefst wilde hij winnen en met rust gelaten worden.
En het eindigt met een gesprek van Gijs met zijn vader over onsterfelijke schaakpartijen – een meisje had hem namelijk ooit gezegd dat één onsterfelijke partij meer waard was dan honderd schaakkampioenen. Zij gaan dan na welke partijen als onsterfelijk te boek staan. Eerst noemen zij die van Andersen tegen Kieseritsky, in 1851, die wel wordt beschouwd als het prototype. Daarna volgt nog een hele rij. Het gesprek van vader en zoon eindigt met de opmerking van Gijs:
‘En dan heb je nog de onsterfelijke partij van Kaasschieter…’
‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei zijn vader. ‘Die is er nog niet.’
De zoon stak een wilde havanna op. […]
‘Ik zoek een Kieseritsky.
Meer dan de wens van een sporter is het een artistieke wens. Het is in dat verband niet zonder betekenis dat de initialen van Gijs Kaasschieter dezelfde zijn als die van zijn geestelijke vader, Gerrit Krol.
Door dit verhaal in de wereld van de sport te situeren, de wereld waarvan iedereen weet dat sneller, beter, hoger en verder er de regels van uitmaken, maakt Krol duidelijk dat het hem uiteindelijk om iets anders gaat. Dat blijkt ook op andere plaatsen in zijn werk waar sport ter sprake komt.
Een vroeg voorbeeld daarvan is het verhaal ‘De meesterspringer’ in Kwartslag, over iemand die zijn woonkamer heeft omgebouwd tot een gymzaal, inclusief wandrekken, rekstok, springmat enzovoort. Hoger wil hij, steeds hoger, voorlopig met zijn vrouw als enige publiek. Maar als die zijn maniakale gymactiviteiten niet langer verdraagt, gaat zij ervandoor. Dat deert hem aanvankelijk niet, want ook zonder publiek gaat hij door, met steeds hogere sprongen. Pas als het een keer mislukt en de lat breekt, stopt hij met hoogspringen en ontmantelt hij de gymzaal, waarna zijn vrouw weer terugkomt. Haar aanwezigheid is voor hem belangrijker dan het blijven navolgen van een doel dat hij nooit blijkt te kunnen bereiken.
Dat is een patroon dat vaker in het werk voorkomt: dat de grote ambities uiteindelijk moeten wijken voor huiselijk leven. Of op zijn minst dat zij in een huiselijke sfeer gestalte krijgen. Dat geldt voor de hoofdpersoon in De chauffeur verveelt zich als zijn scriptie over logica niet geaccepteerd wordt, waarop hij besluit de hele logica links te laten liggen. Dat geldt ook voor Gijs Kaasschieter, die meer dan van zijn veelal snelle overwinningen geniet van de sfeer van sigarenrokende mannen of van het zien van schemer over de velden buiten. De onsterfelijke partij waarvan hij droomt, wil hij daarom niet spelen op een officieel toernooi, maar ergens in een oud Cubaans schaakcafé waar nog de sfeer van het vroegere schaakgenie Capablanca hangt. Zijn eerzucht is in zijn tegendeel verkeerd, is opgegaan in sfeerzucht en neigt naar melancholie. Wijst bij eerzucht alles in één richting, melancholie wordt door Krol in verband gebracht met: “het ontbreken van richting of wil.” Ook de ambities van Krols personages komen dus, net als die van Voskuils Maarten Koning, maar op een ander niveau, in een spagaat terecht.
Ook in Het gemillimeterde hoofd heeft Krol over hoogspringen geschreven, nu in een terugblik van de hoofdpersoon op zijn militaire-diensttijd:
Ik heb een herfst en een winter mijn avonden gegeven aan het hoogspringen, aan de sprong. In Leeuwarden, elke avond van negen tot tien gesprongen en me voorbereid, in een gymnastieklokaal achter de hangars, gesprongen en me voorbereid, elke avond met de lat, elke week een centimeter hoger totdat ik mijn training beëindigde en mijn sprongkracht aanwendde tot een sprong natuurlijk naar heel iets anders: mijn eigen ziel, mijn schrijverij.
Opnieuw geeft iemand van de ene dag op de andere het hoogspringen eraan om een belangrijkere ambitie te volgen, het schrijven in dit geval. Dat lijkt het ideaal te zijn. Zoals de opdracht die Pipper krijgt aan het eind van Rondo Veneziano aan diens ideaal moet beantwoorden: hem wordt gevraagd de notulen van het wetenschappelijk symposium om te werken tot een roman. Het ligt voor de hand dat dit een roman moet worden in de geest van Omhelzingen: één waarvan de constructie tevens kan gelden als de elegante, want esthetische oplossing van een wetenschappelijk probleem.
Een laatste tekst waarin het over de ambities van een hoogspringer gaat, is het gedicht ‘Fosbury-flop’ in de bundel Geen man, want geen vrouw, over de bekende hoogspringer die in 1968 op de Olympische Spelen in Mexico goud won. Met het bereiken van dit hoogtepunt lijkt Fosbury niet direct op de andere hoogspringers of bijzondere sporters in het werk van Krol. Maar in een ander, belangrijker opzicht heeft hij iets gerealiseerd waarvan de personages in het werk van Krol, en ook de schrijver zelf, vooral dromen: Fosbury haalde zijn Olympische overwinning met een onvergetelijke sprong, waarvan het publiek aanvankelijk niets begreep (die eigenlijk onmogelijk was, of die hem op zijn minst veel minder hoog zou brengen dan de gewone Schotse sprong), maar die men wel moest waarderen, omdat hij er alle anderen mee versloeg.
Net als allerlei genieën in de wetenschap en net als geniale schakers is Dick Fosbury erin geslaagd van zijn daad een historische datum te maken: ‘Mexico 1968 Fosbury’. Niet door die Olympische titel, maar doordat nadien iedereen sprong zoals hij: na een kwartslag achterover de lat over.
Die kwartslag… daarin moet Krol zich aan Fosbury verwant hebben gevoeld. In zijn literaire werk speelt dit begrip op verschillende niveaus een rol: als titel van zijn eerste verhalenbundel (Kwartslag); later vooral als een cruciaal vertelprincipe: dank zij snelle wendingen (van concreet naar abstract, of omgekeerd) openen nieuwe passages in Krols werk nieuwe perspectieven; voor het eerst (en nog een beetje traag, namelijk niet per alinea, maar per genummerde paragraaf) in Het gemillimeterde hoofd. Meer en meer maakt Krols vertellen sindsdien voortdurend draaibewegingen à la Fosbury. Of men dit nu ‘kwartslag’ noemt of ‘scharnier’, het gaat altijd om iets dat beweging en balans tegelijk is. Krol zou wel de Fosbury van de literatuur willen zijn, lijkt het. Dan moet ‘Querido 1967 Krol’ staan voor Het gemillimeterde hoofd als “dat ene boek […] waardoor de wereld zich omgooide in z’n slaap.” Een kwartslag die zelfs nog een jaar eerder werd gerealiseerd dan die van Fosbury.
Pas wie zoiets bereikt heeft, kan ondergaan in de anonimiteit. Zo schrijft Krol over Fosbury dat die snel na zijn winnende sprong onzichtbaar is geworden. Hij zou zijn ondergedoken in het Nederlandse Oudewater en vervolgens zijn gaan wonen in Ketchum, Idaho, “waar hij een ingenieursbureautje heeft en niemand hem kent als hoogspringer.” Of dit helemaal klopt, is niet zo belangrijk. Fosbury woont inderdaad in Ketchum, maar dat niemand hem daar kent als hoogspringer, kan elke Googlelaar bestrijden. Wel is het zo dat hij zich ver van de wereld van de roem heeft teruggetrokken, en daar gaat het uiteindelijk om. Wat van hem is overgebleven, is zijn kunstwerk, de unieke, winnende sprong, op één toernooi.
Beroemd, maar ook vrijwel anoniem. Zoals Gijs Kaasschieter in een Cubaans schaakcafé of de schrijver die Pipper in Rondo Veneziano noemt als zijn grote voorbeeld in de tijd dat hij begon te schrijven: B. Traven, veelgeprezen, maar altijd erin geslaagd buiten de publiciteit te blijven:
Het leek mij zinvol. Een schrijver te worden van succesvolle romans die over de hele wereld gelezen zouden worden terwijl – en daar ging het mij om – niemand wist wie de auteur was.
[…]
Aanwezig voor iedereen en toch onzichtbaar.
Al in Het gemillimeterde hoofd schreef Krol dat een schrijver niet in contact moet treden met de mensen. “Het schrijven, dát is zijn contact met de mensen.” Vele jaren en vele romans later is hij nog steeds die mening toegedaan: de goede schrijver is iemand die geheel is opgaan in zijn hooggeprezen werk. Geprezen en afwezig, dat is uiteindelijk Krols grote, paradoxale ambitie. Zijn streven, maar ook zijn uitgangspunt. Wat dat betreft lijkt zijn hele schrijverscarrière wel een constructie van de eeuwige terugkeer.
—
Over de auteur:
Dichter en letterkundige Ad Zuiderent studeerde Nederlands Taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Van 1969 tot 1975 was hij docent Nederlands aan de Christelijke Scholengemeenschap Buitenveldert, de volgende vier jaar gaf hij Moderne Nederlandse Letterkunde en Vakdidactiek aan de Lerarenopleiding VL-VU, Amsterdam en van 1976 tot en met 1978 doceerde Zuiderent Poëzieanalyse aan de opleiding Nederlands MO-A van het Nutsseminarium, Amsterdam.
In 1979 trad hij in dienst bij de Vrije Universiteit, Amsterdam als universitair docent Nieuwe Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit. In 1989 promoveerde hij aan de VU tot doctor in de letteren op het proefschrift Een dartele geest, Aspecten van ‘De chauffeur verveelt zich’ en ander werk van Gerrit Krol.
Zuiderent is naast letterkundige tevens dichter. Sinds 1966 publiceerde hij gedichten in literaire tijdschiften, zoals Merlyn, Raster, Soma, Maatstaf, De Revisor, Tirade, Nieuw Wereldtijdschrift. In 1968 debuteerde hij met de bundel Met de apocalytpische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland, waarin hij de door hem beleefde watersnoodramp van 1953 door middel van montagetechnieken in apocalyptische beelden bezweert.
Zowel in zijn deze eerste bundel als in De afstand tot de aarde (1974) is Zuiderent bewust bezig de chaotische werkelijkheid te herscheppen in een nieuw universum, daarbij opnieuw experimenterend met de taal en toont zijn poëzie verwantschap met dichters als Lucebert en Ten Berge. In zijn derde bundel, Geheugen voor landschap (1979), vindt hij meer aansluiting bij dichters als Nijhoff, Bloem en Nescio.
Voor zijn bundel Natuurlijk evenwicht (1984) ontving Zuiderent de Jan Campertprijs. Zuiderent recenseerde proza voor het dagblad Trouw (1968-1976) en poëzie voor resp. het weekblad De Tijd (1980-1990) en het dagblad Trouw (1990-1992). Hij werkte incidenteel ook mee aan de dag- en weekbladen NRC Handelsblad, de Volkskrant, Vrij Nederland en De Nieuwe Linie.
Ad Zuiderent was tot maart 2009 werkzaam als universitair docent Nieuwe Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.
—
Het bovenstaande verhaal is gepubliceerd in:
Bart Vervaeck & Ad Zuiderent (Samenstelling en inleiding) Gerrit Krol: Werken op het snijpunt
Rozenberg Publishers 2007 ISBN 978 90 5170 849 3
—
Mei 2010: Ad Zuiderent – Van Korreweg naar Korreweg – ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van Gerrit Krol
Gerrit Krol woonde als jongen op de Korrewegin Groningen en na vele omzwervingen woont hij daar nu weer. Dit biografische boek beweegt zich in tekst en beeld van de straat van zijn jeugd naar de straat van nu, langs de plaatsen waar hij heeft gewoond en geschreven – van Purmerend tot Lagos. De onderwerpen die aan bod komen zijn: familie, vriendinnen, vrienden en collega’s, literaire contacten, de automatisering en olie-industrie, zijn fascinatie voor Marsman, Nietzsche en zen, maar ook kunst, pornografie en politiek.
Een encyclopedie van een schrijversleven, met een schat aan nieuwe gegevens en veel onbekende foto’s.
Querido (Amsterdam) – ISBN 978 90 214 3787 3