De ideologie van de PVV ~ Hoofdstuk 2 – Het Christendom

Trots
Martin Bosma is trots op het christendom in Nederland.
Hij brengt dat als volgt onder woorden:
‘Met weinig zaken mag de Nederlander blijer zijn dan met de christelijke achtergrond van zijn land. Bijna al onze cruciale verworvenheden hebben een relatie met het christendom. Democratie, scheiding van kerk en staat, tolerantie, maar ook waarden als vlijt en efficiency.
Wie Max Webers
De geest van het kapitalisme en de protestantse ethiek heeft gelezen, weet dat ook onze economische successen een direct verband hebben met het christendom’ (p. 94).

Het past in Bosma’s ideologie om datgene wat hij vindt dat bij het eigen land hoort, in dit geval het christendom, hoog te waarderen. Hij beperkt zich hierin niet tot het vaststellen van wat hij benoemt als christelijke waarden, vlijt en efficiency, maar gaat verder en stelt dat we onze democratie, de scheiding van kerk en staat en tolerantie aan het christendom te danken hebben.
Democratie in zijn huidige vorm heeft Nederland na de Franse Tijd, die in 1813 eindigde, gekregen en deze werd versterk door de grondwetherziening van 1848 door de liberaal Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872). Thorbecke was zeker geen christen te noemen als indertijd de calvinist Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) of later de katholiek Herman Schaepman (1844-1903).
De democratie werd gevestigd in een land dat in 1795 overspoeld werd door Franse revolutionaire krachten en onder het vaandel van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ werden er later de fundamenten voor gelegd. Diezelfde Franse revolutie maakte korte metten met de almacht van de katholieke kerk in Frankrijk, die zich vanzelfsprekend fel verzette tegen de nieuwe beweging die sterk geïnspireerd was geweest door een groep denkers en schrijvers die kortweg de philosophes werden genoemd. Het gaat hier met name om Dénis Diderot (173-1784), Paul Henri Thiry d’Holbach (1723- 1789) en Claude-Adrien Helvétius (1715-1771) die een vrijwel zuiver atheïstisch wereldbeeld hadden, en in het bijzonder door Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), de filosoof van de Verlichting die er het romantische beeld op nahield van een samenleving waarin geen bezit bestond en we allemaal gelijk zouden zijn (een en ander is schitterend verwoord in Het verdorven genootschap van Philipp Blom, 2010).
Het bizarre is dat zowel de latere liberalen als socialisten de principes van de Franse revolutie als hun eigen basis beschouwden of in de woorden van J.A.A. van Doorn in zijn monumentale werk Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme (2007, p. 265), dat ook regelmatig door Bosma wordt aangehaald:

‘De Franse revolutie forceerde in twee opzichten een historische breuk: ze schiep de basis voor een liberaaldemocratisch staatsbestel en ze explodeerde in een volksopstand die in terreur eindigde. Ze kreeg daarmee twee erfgenamen: de burgerij die voor rechtsstatelijkheid en – gematigde – volkssoevereiniteit op de bres ging en de volksmassa die radicale sociale gerechtigheid zocht.
Daaruit is het verklaarbaar dat zowel liberalen als socialisten op 1789 terugkeken als hún revolutie, de eersten in principe bevredigd, de tweeden in afwachting van de volgende, “echte omwenteling”’.

Om in de Franse context te blijven: Les deux bien étonnés de se trouver ensemble. Later in de negentiende eeuw begrepen protestanten en katholieken in Nederland dat ze maar beter vrede konden sluiten met het systeem van de democratie en vormden ze politieke partijen. De liberale premier Cort van de Linden (1846-1935) voerde in 1917 het systeem van evenredige vertegenwoordiging in, in plaats van het tot dan toe vigerende districtenstelsel en het algemeen kiesrecht (voor mannen) in plaats van het censuskiesrecht waar het recht te stemmen slechts voorbehouden was aan die mensen (mannen) die aan een aantal vooral inkomensgerelateerde voorwaarden voldeden. Prompt werd hij in 1918 afgeserveerd door een overwinning van confessionelen die het volgende kabinet onder leiding van de katholiek Charles Ruijs de Beerenbrouck (1873- 1963) vormden. Zo bleek de democratisering van het systeem haar confessionalisering in de hand te werken.

Nee, de democratie is eerder ondanks dan dankzij het christendom tot stand gekomen en hetzelfde geldt uiteraard voor de scheiding van kerk en staat. Het is een contradictio in terminis om te stellen dat het christendom (de kerk) zich ingespannen heeft haar macht af te staan aan de staat.

Tolerantie
Tolerantie is een ander begrip dat Bosma aan het christendom verbindt. Ik begrijp best dat dat de conclusie kan zijn als je het leven van Jezus bekijkt. Hij immers beval mensen het volgende aan: ‘Maar Ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie je vervolgen’ (Matteüs 5: 44) en ‘Slaat iemand je op de wang, bied hem dan ook de andere’ (Lucas 6:29). De praktijk van het christendom was echter vaak een andere. Om in eigen land te blijven: in met name de achttiende eeuw werden er veel processen gevoerd tegen sodomieten, homoseksuelen, en deze processen leidden niet zelden tot de doodstraf. De ideologie achter deze hetze tegen homo’s was dat homoseksualiteit inging tegen de aard van de mens zoals door God geïnstitutionaliseerd.
Je was je leven niet zeker als je een actieve homo was en het heeft verschrikkelijk lang geduurd eer kerken, en dan nog mondjesmaat, homoseksualiteit als gelijkwaardige vorm van seksualiteit erkenden. Veel christelijke kerken, protestant en zeker katholiek, spreken hun veroordeling nog steeds over homoseksualiteit uit.
Overigens erkent Bosma dat de door hem zo verfoeide veranderingen in de jaren zestig van de vorige eeuw ‘ook hun goede kanten’ hebben. ‘De emancipatie van vrouwen en homo’s’ is daar immers door ‘versneld’ (p. 69). Meer daarover in hoofdstuk vijf van dit boek.

Christendombashers
Omdat Bosma het christendom zo hoog heeft zitten, ergert hij zich aan de christendombashers. Hij hekelt het schelden op deze godsdienst waar hij tijdens zijn studie in de Verenigde Staten zelf nog getuige van is geweest. In het politiek correcte milieu, dat Bosma de opvolger noemt van het cultureel marxisme van de Amerikaanse universiteiten van de jaren zeventig en tachtig, was er ‘veel aandacht voor slavernij, racisme, de Ku Klux Klan, apartheid, kruistochten en kolonialisme’ (p. 68). ‘Het Westen en het christendom daarentegen zijn altijd slecht’ (p. 68).
Hij ergert zich aan de opvatting dat ‘wij iets goed te maken hebben’ (p. 68). De redenering van Bosma beschouwend krijg je bijna de indruk dat hij het tegenovergestelde wil goedpraten. Namelijk dat er op zaken als slavernij, kolonialisme en kruistochten nog wel wat af te dingen valt. Ik kan me niet voorstellen dat hij dat zo bedoelt omdat ook hij weet of zou moeten weten dat deze alleen maar ellende hebben gebracht. Toch gaat hij zo ver in de verdediging van het christendom en haar geopolitieke rol in de wereldgeschiedenis dat hij niet tot een expliciete veroordeling van genoemde zaken komt.

Opvallend is verder dat Bosma gewag maakt van de belijders van het christendom, de christenen. Zoals bekend maakt de PVV onderscheid tussen de islam en de belijders van de islam, waarbij de premisse is dat de islam een slechte ideologie is maar de moslims noodzakelijkerwijs nog geen slechte mensen zijn. In hoofdstuk drie kom ik hierop terug. Een vergelijkbaar scenario ontvouwt zich met betrekking tot de combinatie christendom en christenen.
Een slip of the pen zou ik het volgende citaat willen noemen: ‘Net zoals de katholieke kerk het denken van de mensen eeuwen had bepaald, zo moesten de linksen dat ook gaan doen’ (p. 67). In dit citaat maakt Bosma de vergelijking tussen de grote invloed die de katholieke kerk heeft gehad op het denken van de mensen, en dat gedurende eeuwen, en de wens van de linksen om eenzelfde ideëel (schrik)bewind aan de mensen op te leggen.
Links heeft een vrijwel constante negatieve connotatie bij Bosma (zie hoofdstuk zes) en links vergelijken met de katholieke kerk, onderdeel van het christendom, wekt de indruk dat Bosma vergeten is dat het christendom staat voor alles waar we als Nederlanders trots op mogen zijn. Of is de katholieke kerk, omgekeerd geredeneerd, net zo verwerpelijk als links?

Andere christenen die er van langs krijgen zijn de programmamakers van de IKON die in januari 2010 ‘op de radio zelfs een wekelijkse rubriek heeft waarin kiezers van de PVV belachelijk worden gemaakt’ (p. 105). ‘Linkse christenen’ worden vanzelfsprekend ook gewantrouwd: ‘De voorhoederol van linkse christenen is opvallend. Zij verzetten zich tegen “het vijandbeeld”, roepen op tot “dialoog” en “begrip”’(p. 311). Eigenlijk lijkt het erop dat er maar één groep ‘goede’ christenen is en dat zijn zij die op de PVV hebben gestemd. ‘Nergens groeit de partij zo snel als in de Biblebelt’ (p. 97). En: ‘De Partij voor de Vrijheid is inmiddels de tweede partij van christelijk Nederland’ (p. 97).

Het moge duidelijk zijn dat de ideologie van de PVV het christendom op een verhoging heeft geplaatst, het ontdaan heeft van haar eigen smetten in de historie, het de zegeningen van ons democratisch systeem toeschrijft, haar aanhangers die op de PVV stemmen prijst en haar linkse vleugel veroordeelt. Wat Bosma zo doet is een eigen interpretatie geven van wat het christendom is en betekent, waarbij hij impliciet erkent dat een religie die vorm kan krijgen die haar belijders haar wensen te geven. Het woord diversiteit’, dat niet erg en vogue is in PVV-kringen, lijkt me hier op zijn plaats. Genoemd voorrecht is echter niet voorbehouden aan de islam, of in de woorden van Bosma: ‘Misschien dat individuele moslims zich hier en daar aanpassen, de islam kan dat niet’ (p.304), waarover in hoofdstuk drie meer.

Hitler en het christendom
Mij viel het volgende citaat op dat Bosma geeft van Adolf Hitler over het christendom (in Bosma’s vertaling):

Het is ons ongeluk dat we het verkeerde geloof hebben. (…) De mohammedaanse godsdienst zou ons veel beter passen dan het christendom. Waarom moest het zo nodig het christendom zijn met zijn zachtmoedigheid en meegaandheid?’ (p. 251).

Ook hier is de redeneerwijze complex. Bosma geeft dit citaat van Hitler, dunkt me, omdat de nazi-dictator veel meer verwantschap zou voelen met de niet-zachtmoedige en niet-meegaande islam dan het christendom, waarmee Bosma andermaal wil aantonen hoe verwerpelijk de islam is en tegelijkertijd hoe goed het christendom eigenlijk is. Een partij als de PVV die telkens weer in woede ontsteekt bij elke vergelijking met Hitler en zijn nazi’s,doet in zijn ideologische programma dus hetzelfde.
Maar Bosma laat wel een essentieel onderdeel van het citaat weg en juist dit deel zet het in een ander licht. In het citaat heeft Bosma een aantal puntjes gezet (…) en dat is gebruikelijk in de regels voor het citeren. Je geeft daarmee aan dat daar nog meer tekst staat, maar dat je van oordeel bent dat dat onderdeel van geen belang is om je punt te maken. De lezer weet dan dat er iets stond.
Zo doe je de geciteerde tekst recht. Dus geheel conform de regels zet hij de puntjes (tussen haakjes) voor het missende deel, maar wat er op de puntjes stond is verre van onbelangrijk. Hitler noemt in zijn uitspraak namelijk niet alleen de ‘mohammedaanse godsdienst’ als aantrekkelijk alternatief voor het christendom.

Het citaat is afkomstig van de memoires van nazi-architect Albert Speer (Erinnerungen, 1969, p. 110). Waar Bosma het citaat aldus een noot in zijn boek, uit de Engelse vertaling heeft gehaald en zelf, vermoed ik, vertaald heeft in het Nederlands, geef ik hier de oorspronkelijke Duitse tekst:

‘Wir haben eben überhaupt das Unglück, eine falsche Religion zu besitzen. Warum haben wir nicht wie die der Japaner, die das Opfer für das Vaterland als das Höchste ansieht? Auch die mohammedanische Religion wäre für uns viel geeigneter als ausgerechnet das Christentum mit seiner schlappen Duldsamkeit’ (het cursief is van mij).

Hitler lijkt gezegd te hebben dat alles beter dan het christendom is, en hij noemt dan de religie van de Japanners, in cursief, als eerste alternatief: ‘Waarom hebben we geen religie als die van de Japanners, die het offer voor het vaderland als hoogste goed beschouwt’ (mijn vertaling)? Hiermee komt de redenering van Bosma in een heel ander daglicht te staan. Had Bosma de context van de genoemde uitspraak van Hitler gelezen, dan had hij ook nog eens kunnen vaststellen dat Hitler het christendom zeker niet wilde uitbannen. Want op de pagina voorafgaand aan het citaatmeldt Speer dat Hitler het volgende over de kerk zei: ‘Die Kirche ist sicher notwendig für das Volk. Sie ist ein starkes und erhaltendes Element’ (p. 109), in mijn vertaling: ‘De kerk is zeker noodzakelijk voor het volk. Zij vormt een sterk en ondersteunend element’.
Hitler zag er niets in de kerk te vervangen door een soort van partijreligie waar iemand als SS-leider Heinrich Himmler mee bezig was:

‘Ein neue Partijreligion würde nur einen Rückfall in den Mystizismus des Mittelalters bringen’ (Speer, 1969; p. 109); ‘Een nieuwe partijreligie zou er alleen maar voor zorgen dat we terug zouden vallen in de mystiek van de Middeleeuwen’ (mijn vertaling).

Hitler verbood het, aldus Speer, hoge nazi’s als Göring en Goebbels zich uit de kerk te laten uitschrijven. Iets wat Hitler zelf ook nooit heeft gedaan, aldus Speer, waarmee Hitler dus als christen stierf. ‘Er blieb es bis zu seinem Selbstmord’ (Speer, p. 109), een observatie die Bosma niet noemt. Overigens had Hitler, volgens Speer, ook de Griekse cultuur hoog zitten:
‘Ihre (= de Grieken) Lebensauffassung, so wie sie sich beispielsweise in der Architectur äußere, sei “frisch und gesund” gewesen’ (p. 110); ‘Hun levensopvatting zoals deze zich bijvoorbeeld in de architectuur uitte, zou “fris en gezond” geweest zijn’ (mijn vertaling).

Hitler was van mening dat met de Grieken Doriërs moeten worden bedoeld. Deze Doriërs waren een Duitse stam die uit het noorden van Europa naar Griekenland getrokken was. Zo werd voorkomen dat de indruk kon ontstaan dat genoemde Doriërs een mediterrane en dus inferieure cultuur hadden gevormd (p. 110). Deze denkbeelden waren Hitler ongetwijfeld ingefluisterd door nazi-historici van die tijd.

Besluit
Het afgewogen oordeel van dit hoofdstuk is dat elke religie of ideologie, het is mij om het even, haar – zeer – duistere kanten kent en dat elk van hen beoordeeld zou moeten worden op algemene menselijke waarden, die naar hun aard niet noodzakelijkerwijs gerelateerd zijn aan wat voor religie dan ook maar. Dan komt vanzelf het oordeel over welvoeglijkheid of verwerpelijkheid van (aspecten van) ideologie en religie tot stand.