De inburgeringscursus ~ eenheid of verdeeldheid?*
De afgelopen jaren is in het Nederlandse politieke debat over de multiculturele samenleving een heropleving van de Nederlandse cultuur en identiteit te bemerken. Met het canoniseren van de nationale identiteit en bijbehorende gedeelde normen en waarden, beoogt de Nederlandse overheid een nieuw samenhorigheidsgevoel te creëren onder haar burgers. Als een belangrijk onderdeel van dit beleid dienen nieuwkomers (en binnenkort wellicht ook oudkomers) ingeburgerd te worden in het Nederlanderschap. Een interessante vraag is of de Nederlandse overheid met dit nationale identiteitsoffensief de beoogde eenheid creëert of juist verdeeldheid zaait. In dit essay beargumenteer ik dat dit laatste het geval is. Ik zal laten zien dat assimilerende culturele integratie averechts werkt, simpelweg omdat het denken in termen van ‘wij’ Nederlanders met ‘onze’ waarden en normen tegenover ‘zij’ de nieuwkomers, die nieuwkomers automatisch als ‘anders’ definieert, en dus in beginsel al uitsluit.
De inburgeringcursus in de praktijk
Vanaf september 1998 is in Nederland de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) van kracht. De verplichte inburgeringcursus vormt onderdeel van een strikter integratiebeleid dat gebaseerd is op het volgende doel:
Burgerschap is het bindende element en daarom is volwaardig en gedeeld burgerschap voor minderheden en autochtonen het meest algemene doel van het integratiebeleid. Burgerschap houdt in dat we een gemeenschappelijke taal spreken, dat we overeenstemming hebben over basiswaarden en -normen, dat we bereid zijn een actieve bijdrage te leveren aan de instandhouding van de gemeenschap van burgers en dat we elkaar de ruimte geven in datgene waarin we van elkaar verschillen. (Justitie.nl, 2005)
Rita Verdonk verpakt dezelfde boodschap in meer directe woorden: ‘als je hier meedoet, onze normen en waarden onderschrijft, dan ben je gewoon Nederlander’(Moerland & Santing, 2004). De vraag is wat deze ‘normen en waarden’ dan wel inhouden? De literatuur van de inburgeringscursus geeft hier inzicht in. In een tekstboek dat wordt gebruikt in de cursus maatschappijoriëntatie leren nieuwkomers, naast bijvoorbeeld over het openen van een bankrekening, over de omgang met Nederlanders:
Wanneer mensen elkaar in een informele situatie voor het eerst ontmoeten, stellen zij geen vragen als: Hoe oud bent u? Bent u getrouwd? Hoeveel verdient u? Bent u gelovig? Dit soort vragen vindt men ongepast en die blijven de eerste tijd dus achterwege. Mensen praten in Nederland vaak over het weer, iemands werk of woonplaats. Verder kijken mensen elkaar in een gesprek veel aan, maar ze raken elkaar niet aan en staan een eindje van elkaar af.
In gesprekken spreken mensen vaak op een directe manier met elkaar; ze zullen hun mening over een bepaald onderwerp niet snel verbloemen. Het is niet erg als je ‘nee’ zegt of als je geen antwoord weet op een vraag. Het is ook geen probleem om elkaar tegen te spreken. Belangrijk is wel de manier waarop je iets zegt. (Van Baalen & Coumou, 2004: p. 151)
Over de correcte omgang met Nederlandse buren:
Veel Nederlanders zijn erg gesteld op hun privacy, sommigen hebben nogal gauw last van een ander. (…). Bij burenruzie probeer je eerst de problemen te bespreken. Als dat niet helpt, kan de hulp ingeroepen worden van de politie. (Ibid.: p. 70)
Hoe voeden Nederlanders hun kinderen op?
Ouders in Nederland praten veel met hun kinderen. Ze proberen zoveel mogelijk uit te leggen, bijvoorbeeld waarom iets niet mag of hoe iets werkt. Een kind dat om uitleg vraagt of zijn mening geeft, vindt men in Nederland niet meteen brutaal (al kunnen kinderen ook in de ogen van Nederlanders daarin te ver gaan). Een eigen mening hebben of voor jezelf opkomen wordt in principe positief gewaardeerd. (Ibid.: p. 129)
De omschreven normen en waarden tonen een generalisatie en reïficatie van het Nederlanderschap; van differentiatie is nauwelijks sprake. Nieuwkomers krijgen een essentialistisch pakketje Nederlandse normen en waarden voorgeschoteld, waar ze zich aan dienen te houden, willen ze goed geïntegreerd en ingeburgerd zijn. De voor Nederlanders typerende eigenschappen, die in de fragmenten hierboven expliciet worden benoemd, worden op impliciete wijze gecontrasteerd met hiervan afwijkende eigenschappen van nieuwkomers. Op deze wijze worden kennis en veronderstellingen over nieuwkomers gebruikt om de Nederlandse identiteit vorm te geven. De fragmenten geven een goed inzicht in de wijze waarop verdeeldheid wordt gecreëerd: Wijkt jouw manier van leven af van onze ‘gemeenschappelijke’ Nederlandse, dan ben jij anders dan wij. Zolang jij jezelf niet aanpast, ben je niet een van ons, ofwel, dan ben je geen Nederlander.
Een scène uit de documentaire ‘De Uitverkorenen’ (Meerman, 2003) kan dit proces van uitsluiting verder verduidelijken. Tijdens een les ‘Nederlandse eigenschappen voor Turks sprekenden’, die in het Turks wordt gevoerd onder leiding van een Turks-Nederlandse docente, doet zich het volgende voor:
Docent: Ik heb een lijst gemaakt waarop diverse eigenschappen staan. De vraag is nu welke van deze eigenschappen typisch Nederlands zijn (…)
Docent: Zijn Nederlanders betrouwbaar? Liegen ze of komen ze hun belofte niet na?
Deelnemer: Ze liegen niet.
Docent: Andere meningen?
Deelnemer: Ze draaien nooit om iets heen.
Deelnemer: Ze zijn altijd duidelijk.
Docent: Dat staat dus vast (docent schrijft ‘betrouwbaar’ op het bord) (…)
Docent: Zijn ze energiek?
Deelnemer: Energiek? Ze zijn hartstikke lui.
Deelnemer: Ze zijn van acht tot vijf constant in de weer. Ze zijn constant bezig. Ze zijn niet lui. Een luizenbestaan leiden of op iemands zak leven bestaat bij hen niet.
Docent: Ze zijn dus energiek.
Na een opsomming van diverse eigenschappen worden de typisch Nederlandse eigenschappen met de typisch Turkse eigenschappen vergeleken. Stuk voor stuk worden de Nederlandse eigenschappen op het bord doorgestreept; er blijken geen overeenkomsten met de Turkse eigenschappen te zijn:
Docent: (Zijn wij) Energiek?
Deelnemer: Ik vind dat een twijfelgeval.
Deelnemer: We zijn lui.
Deelnemer: We zijn energiek. (…)
Deelnemer: Nee hoor, we zijn lui.
Deelnemer: De Turken die ik ken zijn heel energiek.
Docent: Als we naar Turkije kijken…
Deelnemer: We zijn een luie samenleving.
Deelnemer: We zitten constant in het koffiehuis.
Deelnemer: Je mag het niet generaliseren.
Docent: Als je naar een Turkse vrouw van 40 kijkt, dan zie je dat ze zelfs traag loopt.
Ze kiest de kortste weg (een deelnemer kijkt de docent misprijzend aan). Ze wil alles met de auto doen. Ze sport niet en ze fietst niet. Wanneer is ze dan energiek? Ja, als ze in de keuken staat. Mannen ook: Als ze werken, dan zijn ze energiek. Maar als ze thuiskomen, dan liggen ze languit voor de televisie (…)
Deelnemer: Ze (Nederlanders) houden van sporten en bewegen. Desnoods gaan ze hun hond uitlaten.
Docent: …, we moeten één ding accepteren: Actieve mensen komen bij ons zelden voor.
Volgend op een aantal gelijksoortige vergelijkingen krijgt de discussie een andere wending:
Deelnemer: We moeten niet de indruk wekken dat de Nederlandse cultuur beter is dan onze cultuur (zegt de man die eerder vol lof was over het ‘energieke karakter’ van de Nederlander). Het is ook niet zo dat we niet van onze samenleving houden of dat wij onze mensen zwart willen maken. Het gaat er niet om een samenleving te vernederen. Als dat zo is, dan trek ik mij terug uit deze discussie.
Docent: Deze oefening brengt inderdaad veel emoties naar boven. Maar het heeft een bedoeling. Als we iets doorstrepen heeft dat een reden. Als wij bepaalde eigenschappen niet hebben, dan zijn we geen slechte samenleving. We hebben slechte gewoontes. (…)
Deelnemer: U maakt Turkije erg zwart. Turkije is geen achterlijk land. (…)
Docent: Niemand beweert dat. We kunnen ook onze eigenschappen hieraan toevoegen. We zijn gastvrij (…) sterk en warm. We zijn schoner. Maar het gaat erom of wij iets met de Nederlanders gemeen hebben. Wat voor moeilijkheden kunnen wij hier krijgen. Dat soort dingen moeten wij leren. Dan kun je je makkelijker aanpassen.
Deelnemer: Ze zijn niet beter dan wij. (…) Het lijkt wel of jij er zo over denkt.
Docent: We nemen nu pauze. (…)
(Terwijl de deelnemers het klaslokaal uitlopen…:)
Docent: Ik had onze lijst met (Nederlandse) eigenschappen langer kunnen maken.
Deelnemer: Ja, natuurlijk. Ze zijn bijvoorbeeld vies, ze gaan met schoenen aan naar de wc en lopen dan door het hele huis. Ze wassen hun kont niet en slapen met hun honden. Wat moet ik nog meer zeggen!
Dit praktijkfragment geeft goed weer hoe een nationaal-identiteitsoffensief, en de bijbehorende nadruk op de zogenaamde Nederlandse normen en waarden, verdeeldheid zaait en op die manier haar eigen graf graaft. De beoogde eenheid en samenhorigheid tussen burgers wordt op deze manier niet bereikt. Een directrice van een school waar inburgeringcursussen worden gegeven, legt de vinger op een zere plek:
Natuurlijk worden bij de inburgeringscursus normen en waarden overgedragen (…) maar hoe expliciet moet het worden? Moeten wij één serie normen en waarden als de enige juiste aanwijzen? Dat is niet onze opdracht. Integendeel: bij de Nederlandse normen en waarden hoort juist het inzicht dat we niet moeten moraliseren. Integratie begint bij het besef dat er meer opvattingen naast elkaar kunnen bestaan (Broer, 2003).
Van deze opvatting is zowel in het gebruikte cursusmateriaal als in de praktijk van het lesgeven blijkbaar weinig terug te vinden.
In- en uitsluiting en het verval van de natiestaat
Het in- en uitsluitingmechanisme van de inburgeringcursus kan in bredere context verklaard worden vanuit het concept van de natiestaat. Zoals door Gerd Baumann uiteengezet in ‘The multicultural riddle’ (1999), is de natiestaat in beginsel een posttribale en quasi-religieuze constructie en creëert het zo haar eigen etnische en religieuze minderheden. De uitwerking van dit mechanisme wordt zichtbaar wanneer het concept ‘natiestaat’ wordt ontleed. Zo claimt de ‘natie’ post-etnisch en super-etnisch te zijn; door de natiestaat als een nieuwe, grotere en allesomvattende identificatie neer te zetten, meent ze etnische verschillen te ontkennen. Dat deze claim een illusie in zich draagt, is terug te voeren tot de romantische erfenis van het concept ‘natie’, dat haar oorsprong vindt bij Gottfried Herder’s essentialistische visie op cultuur: de natiestaat heeft één superethos centraal staan, in dit geval de autochtone Nederlanders, die de natiestaat ‘bezitten’. Hieraan ligt een nationalisering van etniciteit en een ‘etnischering’ van de natie ten grondslag, waarmee een ‘imagined community’ (Anderson, 1983) wordt gecreëerd. In het verbeelde nationaal bewustzijn wordt een gevoel van emotionele en spirituele verwantschap ontwikkeld, dat ondersteund wordt door nationale symbolen, nationalistische gedichten en muziek (Connor, 1993).
Het in- en uitsluitingsprobleem betreft alle natiestaten. In het essay ‘Nederland bestaat niet meer’ (2002 [1995]) richt Peter van der Veer zich op de specifieke Nederlandse situatie. Van der Veer stelt dat de politieke discussie over de Nederlandse cultuur en identiteit, en daarmee de inburgeringscursus die hieruit voortgekomen is, grotendeels een reactie vormt op de slinkende (economische) macht van de natiestaat. De erkenning dat Nederland structureel een immigratieland is en de voortschrijdende eenwording van Europa (beiden als gevolg van economische globalisering en de vorming van transnationale verbanden) impliceert een structurele transformatie van de natiestaat. Tegengesteld aan de reactie van de overheid hierop, door de Nederlandse cultuur en identiteit nieuw leven in te blazen, beargumenteert Van der Veer dat een specifieke Nederlandse cultuur niet (meer) bestaat en dat de discussie hieromtrent in feite draait om de afwijzing van andere culturen. Door globaliseringsprocessen lijkt de nationale identificatie bovendien af te kalven, ten gunste van lokale en transnationale identificaties. Een systeem van gedeelde normen en waarden vormt dan ook niet de juiste oplossing om participatie en eenheid in de samenleving te bevorderen. In plaats hiervan dienen de sociale uitsluitingsmechanismen op de arbeidsmarkt en in de rest van de samenleving centraal komen te staan en aangepakt te worden. Juist in het arbeidsproces en in andere maatschappelijke participatieprocessen (zoals op school) worden mensen op gemeenschappelijke gronden met elkaar verbonden.
Met het geloof in de renaissance van de Nederlandse identiteit en gedeelde Nederlandse normen en waarden graaft de Nederlandse natiestaat haar eigen valkuil. De inburgeringcursus, waarin zogenaamd onze normen en waarden als uitgangspunt gelden, creëert eerder verdeeldheid dan de beoogde eenheid onder de inwoners van Nederland. Culturele assimilatie vormt geen oplossing voor samenhorigheid en participatie in de samenleving. In plaats daarvan zou de nadruk van het Nederlandse beleid moeten komen te liggen op sociaal-economische integratie en de strijd tegen sociale uitsluitingmechanismen.
* Dit essay vormt een samenvatting van een paper van 20 april 2005, door mij geschreven tijdens de module ‘Multicultural Riddle’ aan de Universiteit van Amsterdam, die geleid werd door dr. Gerd Baumann. Hierbij wil ik dr. Baumann hartelijk danken voor zijn nuttige suggesties en commentaar.
Literatuur
Anderson, B. (1983). Imagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of
Nationalism. London: Verso.
Baumann, G. (1999). The multicultural riddle. Rethinking National, Ethnic and Religious
identities. New York, Amsterdam: Routledge.
Broer, T. (2003). ‘Nieuwe moraal; normen en waarden op de inburgeringscursus. Samen
overleggen, dat is typisch Nederlands’. Vrij Nederland. 64 (9), 1 maart: p. 38.
Connor, W. (1993). ‘Beyond Reason. The Nature of the Ethnonational Bond’. Ethnic and
Racial Studies. 16 (3), pp. 373-389.
Justitie.nl. (2005). ‘Wat wil het integratiebeleid?’
http://www.justitie.nl/themas/meer/integratiebeleid/wat_wil_het_integratiebeleid.asp (20/4/2005).
Meerman, M. (2003). ‘De uitverkorenen. Het Deltaplan Inburgering in Rotterdam’.
Tegenlicht. (min.: 18:51-22:24 en 24:24-29:17). Documentaire uitgezonden door de VPRO op 4 en 9 mei 2003. http://www.vpro.nl/programma/tegenlicht/afleveringen/11297094.
Moerland, R. & Santing, F. (2004). ‘ “Ik zou nooit het strijdmiddel van een film kiezen”; Rita
Verdonk vindt dat de Nederlandse cultuur leidend moet zijn’. NRC Handelsblad. (17 december). Binnenland: p. 3.
Van Baalen, I. & Coumou W. (2004). Denkend aan Holland. Een programma Maatschappij-
oriëntatie voor nieuwkomers (Tekstboek Nederlands). Zeist: NCB.
Van der Veer, P. 2002 [1995]. ‘Nederland bestaat niet meer’. In: Islam en het
‘beschaafde’ Westen: essays over de ‘achterlijkheid’ van religies. pp. 167-
186, Amsterdam: Meulenhoff.