De Kantharos III – Het Kantharosproces

1. Inleiding
1.1. Algemeen
Baggerarbeider Bongers vindt in 1943 een beker. Bongers verkoopt de beker aan L.H. Rulkens die deze na diens overlijden nalaat aan mevrouw W.M. Schoonenberg. In 1949 vraagt zij aan haar broer, W.J.J. Schoonenberg om debeker voor haar te verkopen.
Op 9 februari 1950 verkoopt W.J.J. Schoonenberg de beker namens zijn zus aan L.H.M. Brom voor de prijs van ƒ 125,00.
Later blijkt dat de beker een veelvoud van de koopprijs waard is en Schoonenberg
voelt zich misleid. Hij wil zijn beker in rechte terugvorderen van de koper.

Hierna volgt de weergave van de processtandpunten van partijen en van de procedure zoals deze door Schoonenberg en Brom is doorlopen.

2.   Het Kantharosproces
2.1 Arrondissementsrechtbank
W.M. Schoonenberg dagvaardt Brom op 27 november 1954 om te verschijnen voor de rechtbank te Utrecht, met bijstand en machtiging van haar echtgenoot P. van der Linden(1). Procureur voor eisers is mr. A. Looten, advocaat en procureur te Utrecht. Als advocaat treedt op mr. M.J.M. Tripels, advocaat en procureur te Maastricht. Procureur voor Brom is mr. M.E. van Nievelt, advocaat en procureur te Utrecht. Advocaat voor gedaagde is mr. R. Korthals Altes, advocaat en procureur te Amsterdam.

2.1.1. Eis Schoonenberg Schoonenberg stelt de volgende vorderingen tegen Brom in:
1. Primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van bedrog met teruggave van de beker of de waarde daarvan. Volgens Schoonenberg is sprake van bedrog omdat Brom vóór het sluiten van de koop op de hoogte was van de uitzonderlijk hoge artistieke en historische waarde van de beker. De conservator van het goud- en zilvermuseum te Utrecht, Van Baaren, heeft aan Schoonenberg medegedeeld, dat de beker geen artistieke of historische waarde bezit en niet meer waard was dan het gewicht van de beker in zilver. Die mededeling bleek onjuist maar was wel afkomstig van een deskundige en heeft Schoonenberg overgehaald om de beker voor het bedrag van ƒ125,00 te verkopen aan Brom.

2. Subsidiair vordert Schoonenberg vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling.

Als gevolg van de houding en mededelingen van Brom c.q. Van Baaren is Schoonenberg immers in de waan gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had. Als de werkelijke waarde van de beker bekend was geweest aan Schoonenberg was de koop niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, gesloten.

3. Meer subsidiair vordert zij schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door Brom jegens haar. De onrechtmatige daad blijkt, zo stelt Schoonenberg, uit de omstandigheden waaronder de koop tot stand is gekomen.

2.1.2. Antwoord van Brom Brom antwoordt ondermeer het volgende:
1. Brom ontkent met nadruk dat hij Schoonenberg bij het sluiten van de overeenkomst zou hebben misleid door mee te delen dat de beker geen artistieke waarde had en niet meer waard was dan het gewicht in zilver. Brom had de gemachtigde van Schoonenberg immers voor het eerst ontmoet nadat de koop gesloten was, namelijk toen hij in aanwezigheid van de conservator te Roermond aan hem de koopprijs betaalde. Hij erkende weliswaar de beker enige tijd in zijn bezit te hebben gehad maar kon zich daarom nog niet een deskundig oordeel omtrent de bijzondere waarde vormen. Brom was immers van beroep edelsmid. Hij interesseerde zich wel voor oude kunst maar pas na het moment dat hij de beker had gekocht, is hij zich gaan interesseren voor de zilversmeedkunst uit ‘de heidense oudheid’. Pas toen, hij had de beker toen al gekocht, ontstond bij Brom het vage vermoeden van een mogelijke verwantschap van de beker met de klassieke oudheid. Van kunsthistorische deskundigheid op het gebied van de klassieke edelsmeedkunst was bij Brom geen sprake.

2. Schoonenberg heeft daarnaast niet alleen met Van Baaren over de waarde van de beker gesproken. Zij heeft de beker ook laten zien aan de antiquairs Suylen te Roermond en Philips te Maaseyck. Beiden schreven de beker geen enkele bijzondere waarde toe. Schoonenberg is dus niet enkel afgegaan op de verklaringen van Van Baaren. Zij is ook afgegaan op de mededelingen van de antiquairs en derhalve kan niet gezegd worden dat Brom Schoonenberg heeft misleid.

3. Tenslotte merkt Brom op dat het bij de koop van kunstvoorwerpen zeer vaak voorkomt dat de koper achteraf ontdekt dat het gekochte iets anders is dan dat waarvoor beide partijen het bij de koop gehouden hebben. De waarde van het object kan hoger of lager blijken te zijn dan de koopprijs heeft bedragen. Dat feit pleegt in het algemeen geen aanleiding te geven tot acties uit hoofde van bedrog, dwaling of onrechtmatige daad en zo behoort het ook te zijn.

2.1.3 Repliek, Dupliek en Pleidooi
Op het antwoord van Brom reageert Schoonenberg bij conclusie van repliek waarop Brom dupliceert. Vervolgens houden de advocaten van beide partijen mrs. Tripels respectievelijk Korthals Altes, pleidooi.

2.1.4 Vonnis Arrondissementsrechtbank te Utrecht
Op 4 januari 1956 doet de Arrondissementsrechtbank bestaande uit mrs Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, fungerend President, V.J.A. van Dijk, rechter, en C.E.E. Fromberg, rechter-plaatsvervanger, uitspraak.

De Rechtbank overweegt onder meer het volgende:
‘Overwegende dat volgens gedaagde deze dwaling echter niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, omdat hij ook zelf bij het aangaan van de overeenkomst het vorenstaande niet wist en zulks dus ook niet voor Schoonenberg kon verzwijgen en de dwaling niet kenbaar noch verschoonbaar zou zijn geweest;
Overwegende daaromtrent, dat uit de door gedaagde bij dupliek overgelegde correspondentie blijkt, dat Van Baaren op 4 januari 1950 aan Schoonenberg onder meer het volgende heeft geschreven: “Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelen kopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.”
Overwegende dat Schoonenberg op deze met redenen omklede – doch geheel onjuiste – uitspraak, des- of ongevraagd gegeven door de Conservator van het Nederlands Goud en Zilver Museum, welke aan gedaagde, naar deze ook erkent, kan worden toegerekend, mocht afgaan en hieruit de conclusie mocht trekken, dat de beker niet – zoals gebleken is – uit de klassieke oudheid stamde en geen historische of artistieke hoedanigheden bezat, terwijl Van Baaren kon begrijpen, dat de wederpartij, afgaande op deze haar verstrekte mededelingen, zich verbond zoals zij heeft gedaan en de prijs voor het voorwerp, hetwelk, naar gedaagde zelf betoogt, van zeer hoge zo niet van onschatbare waarde is, op het luttele bedrag van ƒ 125,-, slechts ƒ 75,- meer dan de door gedaagde ten processe genoemde zilverwaarde, bepaalde, zijnde het onverschillig of Van Baaren met de onjuistheid van zijn mededelingen al dan niet bekend was;
Overwegende dat in deze omstandigheden de dwaling aan de zijde van de verkoper vitiërend werkt, zodat reeds op die grond de vordering tot vernietiging cum sequelis toewijsbaar is en eisers bij behandeling van de vraag, of de dwaling al dan niet door bedrog van de zijde van gedaagde is opgewekt geen belang hebben, terwijl ook op de kennelijk subsidiair ingestelde actie uit onrechtmatige daad niet behoeft te worden ingegaan;’

De Rechtbank wijst de primaire vordering af. Ten aanzien van de gestelde dwaling mocht Schoonenberg volgens de Rechtbank op de uitspraken van Van Baaren afgaan. Hij mocht de conclusie trekken dat de beker niet uit de klassieke oudheid stamde. Daarom heeft Schoonenberg volgens de Rechtbank verschoonbaar gedwaald omtrent de karakteristieke eigenschappen van de beker en Van Baaren wist dat Schoonenberg op zijn uitspraken zou afgaan. De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling wordt toegewezen.

2.2. Hoger Beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam
Brom kan zich niet vinden in de uitspraak van de Rechtbank. Alvorens hoger beroep in te stellen, vraagt hij het Gerechtshof te Amsterdam om in een voorlopig getuigenverhoor prof. dr. Carel Wilhelm Vollgraff, archeoloog en oud-hoogleraar, te horen. Door middel van dit verhoor wil Brom zijn kansen in hoger beroep beoordelen, maar vooral niet het risico lopen om bewijsmogelijkheden te verliezen.

2.2.1 Voorlopig Getuigenverhoor
Bij beschikking van 2 maart 1956 beslist het Hof dat de getuige op 14 maart 1956 ten overstaan van mr. J. Zeijlemaker, raadsheer-commissaris, zal worden gehoord.

Namens appellant(2) Brom is aanwezig zijn advocaat en procureur mr. R. Korthals Altes. Namens geïntimeerden(3) is aanwezig procureur mr. W.K.J. van Scherpenzeel, vervangend mr. F.A.Th.J. Deiters en advocaat mr. M.J.M. Tripels.

KantharosTekeningBlomProf. Vollgraff verklaart onder meer dat bij op 19 febr. 1950 bezoek had gehad van Brom die hij niet eerder had ontmoet. Zij bespraken de beker en Vollgraff zou hierbij gemerkt hebben dat Brom ondeskundig was op het gebied van antieke edelsmeedkunst alhoewel hij wel goed op de hoogte bleek van de geschiedenis van zijn vak uit de laatste eeuwen. Uit hetgeen Brom met Vollgraff besprak, kreeg deze de indruk dat Brom geen zekerheid had omtrent de herkomst van de beker, maar dat hij het wel mogelijk achtte dat deze een antieke Grieks-Romeinse zou kunnen zijn. Voor Vollgraff was het onmiddellijk duidelijk dat het een beker van Grieks-Romeinse oorsprong was.

2.2.2 Incident tot tussenkomst(4) door de Staat der Nederlanden
Ook de Staat der Nederlanden was inmiddels op de hoogte gekomen van de procedure over de zeer waardevolle beker. Nu vaststaat dat de Kantharos bij baggerwerkzaamheden aan de oevers van de Maas is gevonden, stelt de Staat, onder meer als eigenaar van de Maasoevers, dat de Kantharos aan hem toekomt.

Bij incidentele conclusie tot tussenkomst wil procureur mr. P.W. van Doorne de vermeende eigendomsrechten van de Staat in hoger beroepsprocedure tegen beide procespartijen tegenwerpen. Hij baseert de eigendomsrechten van de Staat op artikel 23 van de Algemene voorschriften voor werken onder beheer van de Rijkswaterstaat dat bepaalt dat voorwerpen als bedoeld in artikel 642 van het Burgerlijk Wetboek welke bij de uitvoering van werk worden gevonden, geheel aan de Staat toekomen. De Staat heeft derhalve recht en belang om in het tussen partijen aanhangige rechtsgeding tussen te komen, teneinde zijn eigendomsrecht te verdedigen en geldend te maken.

2.2.3 Antwoord in het incident door Brom
Op 3 mei 1956 erkent Brom in een antwoordakte dat de Staat in beginsel eigenaar is van goederen die in gronden van de Staat worden gevonden. Baggerarbeider Bongers heeft de beker echter niet aan de Staat gegeven maar verkocht aan Rulkens. Dat alles gebeurde in 1943. De vordering van de Staat tot teruggave van haar eigendom kan hij nu niet meer tegenover Brom laten gelden nu deze bij de aankoop niet wist dat de beker was opgebaggerd en daarmee aan de Staat toekwam. Sinds het vinden van de beker en de ontvreemding ervan door de baggerarbeider is de termijn van drie jaar, zoals voorzien in artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek voor het terugvorderen van gestolen goederen, verstreken. De Staat kan om die reden geen rechten tegenover Brom geldend maken.

2.2.4 Antwoord in het incident door Schoonenberg
Op 18 oktober 1956 antwoordt Schoonenberg en stelt dat de Staat geen belang heeft om in deze procedure tussen haar en Brom te interveniëren nu hij door deze procedure niet in zijn recht wordt benadeeld. Immers in het geval de Staat terecht een beroep op zijn eigendomsrecht doet, kan deze procedure, die niet ziet op een strijd omtrent eigendomsrechten maar gaat om nietigverklaring van een koopovereenkomst, die eigendomsrechten niet benadelen, krenken of teniet doen.

In het geval het Gerechtshof de tussenkomst van de Staat zou verwijzen, brengt dat met zich dat het aan partijen toekomende recht op hoger beroep hen de facto zou worden ontnomen. Op deze beide gronden, gemis aan belang en het partijen beroven van een instantie, dient het verzoek van de Staat tot tussenkomst te worden afgewezen.

2.2.5 Uitspraak Gerechtshof in het incident
Op 6 december 1956 wijst het Hof, bestaande uit de raadsheren mrs. Jhr. van der Does de Willebois, President, Zeijlemaker en Beekhuis arrest in het incident. Het Hof volgt in zijn oordeel nagenoeg de overwegingen van Schoonenberg. Hij stelt dat de beslissing in de procedure, hoe die ook moge uitvallen, de Staat in geen enkel opzicht in zijn rechten of plichten of in de mogelijkheden tot het leggen van revindicatoir beslag, kan benadelen of belemmeren. Voorts acht het Hof het in strijd met een goede procesorde om de Staat de gelegenheid te beiden om op deze wijze zijn revindicatie in te stellen nu dat ‘tot gevolg zou hebben dat partijen van een procesinstantie zouden worden beroofd’.

Het Hof wijst het verzoek tot tussenkomst af en de Staat laat het hierbij.

2.2.6 Memorie van Grieven
Op 20 september 1956 dient appellant Brom van grieven. Hij voert tegen het vonnis van de Arrondissementrechtbank aan:
I. Ten onrechte oordeelde de Rechtbank, dat hij niet heeft betwist, dat aan de zijde van Schoonenberg dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in die zin, dat Schoonenberg onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid of betekenis, zowel in archeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde.
II. Ten onrechte ging de Rechtbank zonder voldoende motivering voorbij aan het verweer van Brom, dat de eventuele dwaling van Schoonenberg aan Brom noch aan zijn gemachtigde Van Baaren kenbaar was, omdat zij zelf niet wisten noch konden weten, dat het door Brom gekochte voorwerp afkomstig was uit de Grieks-Romeinse oudheid en een zeer grote artistieke en kunsthistorische waarde had.
III. Ten onrechte ging de Rechtbank stilzwijgend voorbij aan het verweer van Brom dat de dwaling aan de zijde van Schoonenberg in het onderhavige geval niet verschoonbaar was. Immers in Limburg worden nogal wat voorwerpen uit de Romeinse oudheid gevonden. Schoonenberg laat de beker echter aan Van Baaren zien met de enkele vraag of het voorwerp van zilver was. Nu Schoonenberg er zich uitsluitend om bekommerde of het voorwerp van zilver was, is het redelijk dat zij geen actie heeft tegen de koper die, na de koop, door nauwlettend oberveren en het raadplegen van de juiste deskundige te weten komt met wat voor een voorwerp hij te doen heeft.
IV. Ten onrechte ging de Rechtbank eveneens voorbij aan het verweer van Brom dat Schoonenberg ten deze niet met vrucht een beroep op dwaling kan doen, omdat het voor haar risico komt, dat eerst achteraf ontdekt wordt, dat het door haar verkochte voorwerp een verborgen uitzonderlijke waarde heeft en dat zij, als verkoper, beter dan de koper het voorwerp kon kennen.

Brom concludeert tot vernietiging van het vonnis en dat geïntimeerden alsnog in hun eis niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, althans dat deze hen zal worden ontzegd.

2.2.7 Memorie van Antwoord
Op 7 maart 1957 antwoorden geïntimeerden, Schoonenberg en Van der Linden, op de grieven van Brom.
I. Zij gaan eerst in op de vierde grief inzake de ‘risico-leer’. Zij vinden het niet terecht dat de ontdekking van de uitzonderlijke waarde voor hun risico zou moeten komen. Volgens Schoonenberg is het onjuist om voor wat betreft de dwaling een onderscheid te maken tussen een verborgen voordeel dat de verkoper ontging en een werkelijk verlies dat hij heeft geleden. Een verborgen voordeel, bijv. een schat die in een akker is begraven en door de eigenaar-koper daarvan wordt gevonden, valt die koper ten volle toe en de ongekende aanwezigheid van die schat zal toch zeker geen reden zijn om aan de verkoper een vordering tot vernietiging van de koop toe te wijzen. Immers die schat behoort niet tot de zelfstandigheid der zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakte. Volgens Schoonenberg maakt dat wat de Kantharos is, namelijk het zijn van een kunstwerk van zeer grote artistieke waarde, in hoofdzaak haar zelfstandigheid uit en behoort die eigenschap tot een andere categorie dan waartoe een voordeel, dat slechts van accidentele en niet van wezenlijke aard is, behoort. De vierde grief is op deze gronden volgens Schoonenberg niet steekhoudend en moet worden verworpen.
II. Tegenover de derde grief stelt Schoonenberg dat zij het voorwerp wel degelijk ook aan anderen heeft laten zien. Echter zij heeft de beker tenslotte aan de conservator van het Goud- en Zilvermuseum te Utrecht laten zien welke instelling zeer goed geoutilleerd was en zowel wat historie als kunsthistorie betreft, uitstekend gedocumenteerd is. Deze heeft het voorwerp enkele maanden kunnen observeren en kwam tot de slotsom dat het voorwerp weliswaar van zilver was maar voor de rest van weinig waarde. In elk geval mag een leek die zich tot een conservator van een zodanig museum wendt, in welke instelling andere deskundigen bestuursfuncties vervullen, erop vertrouwen en aannemen dat die conservator meer kennis heeft dan de enkele kennis omtrent het onderscheid tussen zilver en andere metalen. Er is derhalve geen reden om de dwaling als niet ­verschoonbaar aan te merken noch om aan te nemen dat zij de gevolgen van een risico in de zin als door Brom bedoeld, zou moeten dragen. De derde en vierde grief moeten worden verworpen.
III. Als antwoord op de tweede grief stelt Schoonenberg dat Brom de dwaling wel degelijk kende. Hij wist dat zij ten tijde van de verkoop dwaalde en hij wist dat het voorwerp een grotere waarde had dan de enkele waarde in zilver. Als Brom beweert dat hij op het gebied van de kunst der klassieke oudheid een volslagen leek is, dan is dat, gezien zijn opleiding en studie een gratuite en onware stelling. Hij moge dan geen deskundige zijn van het gehalte van prof. Vollgraff, hij is een zodanige vakman en kunstenaar dat hem kenbaar is geweest dat hij van Schoonenberg iets kocht waarvan deze, had zij de kennis en kunde van Brom bezeten, zich nimmer zou hebben ontdaan, zeker niet voor de prijs die deze betaalde. Het gaat er niet om of Brom de exacte waarde kende, het gaat erom dat hij wist dat de zelfstandigheid van de Kantharos een andere was dan die welke Schoonenberg daaraan toekende, hetgeen hij voor haar heeft verzwegen. Volgens Schoonenberg faalt derhalve ook de tweede grief.
IV. Schoonenberg eindigt met de stelling dat Brom in de eerste grief het oordeel van het Hof omtrent de zelfstandigheid van de zaak aan het wankelen probeert te brengen. Volgens Schoonenberg kan deze grief niet als serieus worden opgevat nu in werkelijkheid Brom geenszins twijfelt aan de zelfstandigheid van de Kantharos. Het gaat immers om een beker van Grieks-Romeinse oorsprong en dat vermoeden van Brom is later zekerheid geworden. Schoonenberg heeft in die zelfstandigheid gedwaald en, zij aarzelt niet te zeggen, dat Brom haar in die dwaling heeft gebracht.

Schoonenberg handhaaft haar stellingen van de eerste aanleg, ook die welke niet door de Rechtbank zijn onderzocht, en zij concludeert tot verwerping van het beroep van Brom en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank.

2.2.8 Interlocutoir arrest Gerechtshof Amsterdam(5)
Op 9 januari 1958 gelasten de raadsheren mrs. Jhr. van der Does de Willbois, President, Zeijlemaker en Mijnssen in een tussenarrest een comparitie van partijen tot het geven van nadere inlichtingen. Voorts wil het Hof, op suggestie van partijen, als getuigen horen de heren Van Baaren en Schoonenberg, broer van eiseres en diens gemachtigde. De comparitie en het getuigenverhoor worden gelast op één zitting zodat partijen en getuigen ten overstaan van elkaar kunnen worden gehoord.

2.2.9 Getuigenverhoor en comparitie van partijen(6)
Op 31 januari hoort het Hof in voornoemde samenstelling de getuigen en wordt partijen om nadere inlichtingen gevraagd. Naast partijen zijn voorts aanwezig de advocaat en procureur van Brom, mr. Korthals Altes, de advocaat van Schoonenberg mr. Tripels en de vervanger van de procureur, mr. Arts. Voorts is op verzoek van het Hof ter terechtzitting aanwezig de Kantharos.

Van Baaren wordt als eerste getuige gehoord en verklaart onder meer:
‘Ik herinner mij dat indertijd door een zeker Heer van Straten te Utrecht, die ik wel ken, de Heer Schoonenberg bij mij is gebracht en dat deze het voorwerp bij zich had, dat ik hier op tafel zie staan en dat u de kantharos noemt. (…) Schoonenberg heeft mij enkel gevraagd of ik wilde onderzoeken of het voorwerp van zilver was. Over aankoop van het voorwerp is niet gesproken.
U houdt mij voor de brief die ik op 4 januari 1950 aan de Heer Schoonenberg heb geschreven. Daarin noem ik een brief van mij van oktober 1949. Die brief heb ik niet meer, maar reeds in die brief moet ik geschreven hebben dat het voorwerp van zilver was en wat de zilverwaarde was.
Naar mijn herinnering, en ik ben er wel absoluut zeker van, dat het zo gebeurd is, heeft de Heer Brom de beker, toen ik hem enige weken op kantoor had, bij mij op het kantoor gezien. Hij stelde belang in het voorwerp en heeft enige dagen later de beker bij mij op het kantoor gehaald (…) In mijn brieven van 4 januari en 3 februari 1950 heb ik inderdaad de naam van de heer Brom niet genoemd. Het had geen reden die naam te noemen en ik dacht eerder, dat het niet goed was voor de onderhandelingen en dat Schoonenberg bijv. zou schrikken van de naam en dan misschien meer zou vragen.
De Heer Brom wist natuurlijk dat ik in correspondentie was met de Heer Schoonenberg en hij had mij ook gevraagd om eens extra te informeren naar de ontbrekende stukjes van de beker, maar hij had mij opdracht gegeven om namens het museum te schrijven (…)
De Heer Brom en ik zijn op 9 februari samen in de auto van de Heer Brom naar Roermond gegaan en daar verder door naar Simpelveld waar de Heer Brom moest zijn. In Roermond zijn wij naar de woning van de Heer Schoonenberg gegaan, deze is naar beneden gekomen, ik heb de Heren aan elkaar voorgesteld en daarna zijn de Heren Brom en Schoonenberg naar binnen gegaan terwijl ik in de auto ben blijven zitten (…) Naar mijn herinnering zal hun bespreking een kwartiertje geduurd hebben en daarna kwam de Heer Brom terug en vertelde mij, dat hij de beker gekocht had. Ik vroeg hem de prijs, hij zei ƒ 125,-  en ik vond dat er duur (…) Naar mijnherinnering had hij de beker wel bij zich, maar dat durf ik toch niet met zekerheid te zeggen.’

Vervolgens verklaart Schoonenberg onder meer:
‘Zoals u weet, heeft mijn zuster de beker (…) geërfd van haar oom, die in mei 1949 gestorven is. Wij wisten niet wat voor voorwerp het was, de beker zag er grijsgrauw uit en wij wilden wel eens weten, van wat voor metaal dat bakje was. Enige maanden na het overlijden van mijn oom (…) moest ik in Utrecht zijn en heb de beker mee genomen om met een kennis van mij, de  Heer van Straaten, die veel weet van antiquiteiten en wiens huis er vol mee staat, eens over die beker te spreken (…) Hij wist ook niet van wat voor metaal de beker was, doch heeft mij naar het Goud en Zilvermuseum gebracht en daar doen kennis maken met de Directeur, de Heer van Baaren. Deze heb ik gevraagd of hij kon onderzoeken van wat voor metaal de beker was; ik had een klein vermoeden dat hij van zilver was, doch wilde dat door een deskundige zien vastgesteld. Ik heb de beker bij de Heer van Baaren gelaten, omdat deze zei de, dat hij het niet onmiddellijk kon vaststellen en omdat ik toch van tijd tot tijd in Utrecht kwam. Over verkoop heb ik met de Heer van Baaren niet gesproken. Ik herinner mij enige tijd later bericht van de Heer van Baaren ontvangen te hebben, dat de beker van zilver was, alsmede het gewicht. Bij informatie is mij toen gebleken dat de zilverwaarde ƒ 35,-  was.
Ik herinner mij dat begin februari 1950, dat moet dan 9 februari zijn geweest, de Heren van Baaren en Brom – deze laatste kende ik toen echter in het geheel nog niet – te Roermond geweest. Alleen de Heer van Baaren is toen bij mij in huis gekomen, en de Heer Brom is in de auto blijven zitten. De Heer van Baaren heeft toen aan mij meegedeeld dat de beker gekocht werd en hij heeft mij de ƒ 125,-  betaald. Hij had een kwitantie bij zich die, zoals mij bleek, op naam stond van de Heer Brom. Ik heb daar verder niet over nagedacht en heb het aldus begrepen, dat de beker door een begunstiger voor het museum werd gekocht. Daarna ben ik met de Heer van Baaren weer naar buiten gegaan en heb toen kennis gemaakt met de Heer Brom die nog in de auto zat. Ik heb toen met de Heer Brom praktisch niet gesproken (…).
Enige tijd later, ik weet niet meer wanneer, heeft de Heer Brom mij in Roermond bezocht en heeft hij mij gevraagd zoveel mogelijk te vertellen wat ik van de beker wist. Toen voor het eerst heb ik hem verteld waar de beker gevonden was en zijn wij samen naar Stevensweert gegaan (…). Voorzover ik mij kan herinneren heb ik met de Heer van Baaren op 9 februari te Roermond niet over de vindplaats van de beker gesproken. Of ik reeds eerder, dus bij het gesprek te Utrecht over die vindplaats gesproken heb, durf ik niet te zeggen.
Wel heeft het gesprek met de Heer van Baaren lang geduurd en ik heb met hem en de Heer van Straaten het museum bekeken. Ik heb hem niet alleen over de zilverwaarde gesproken maar heb hem in het algemeen gevraagd, of het een voorwerp van belang was, doch daarover kon hij mij geen inlichtingen geven. Dat was mede de reden, waarom ik de beker bij hem achterliet. Ik meende dat hij mij daarover wel zou kunnen inlichten, omdat hij de Directeur was van het Goud en Zilvermuseum en ik immers naar hem was toegegaan op aanwijzing van de Heer van Straaten (…).
Van het begin af aan heb ik geweten dat er een inscriptie stond onderop de voet van de beker en ook dat er op die voet iets was doorgekrast. Die inscriptie was indertijd makkelijker te zien dan nu. Toen ik te Utrecht met die beker in het museum kwam, is het voorwerp natuurlijk van alle kanten bekeken. Wij waren met zijn vieren namelijk de Heer van Baaren, de Heer van Straaten, een kantoorjuffrouw van de Heer van Baaren en ik, en ik geloof wel, dat toen de inscriptie ook tersprake is gekomen, dat ik er op gewezen heb zonder nu bepaald nadrukkelijk de aandacht erop te vestigen. Bij het gesprek dat ik te Roermond met de Heer Brom heb gehad, toen deze mij bezocht kort na de koop, heeft deze nog erg bij mij aangedrongen of het verloren gegane kopje niet was terug te vinden. Hij heeft mij nog ƒ 300,-  geboden als ik het voor hem kon terugvinden.’

De President sluit het getuigenverhoor en het Hof gaat voort met de comparitie van partijen. Partij Brom verklaart kort weergegeven onder meer het volgende:
‘Inderdaad heeft begin oktober 1949 (…) de Heer van Baaren, die ik goed ken, mij de kantharos gebracht. (…) Van begin af aan heeft het voorwerp mij geboeid, maar ik tastte in het duister, uit welke tijd en vanwaar het stamde; ik dacht aan een of ander werkstuk of mogelijk copie uit de neo-renaissance uit de 19de eeuw, eventueel aan een falsificatie. Kortom ik wist in het geheel niet met wat voor voorwerp ik te maken had, doch hoe langer ik het voorwerp onder me had, hoe mooier en interessanter ik het vond. Toen ik dan ook na enige maanden de vraagprijs van ƒ 125,- vernam, dorst ik dat bedrag erin te steken onverschillig wat het zou zijn (…). Toen ik op 9 februari, na de koop en de betaling van ƒ 125,- van de Heer Schoonenberg hoorde hoe en waar de beker gevonden was, nl. bij het baggeren in de Maas, ben ik steeds meer eraan gaan denken met een antiek voorwerp te maken te hebben (…).
De Heer van Baaren heeft uit vriendschap voor mij zijn bemiddeling bij deze aangelegenheid gegeven, maar de later bekend geworden brieven van 4 januari en 3 februari 1950, die U mij toont, heeft hij geheel zonder mijn voorkennis geschreven. Ik hecht er bepaald aan U zeer nadrukkelijk te verklaren, dat ik van de inhoud van die brieven niet op de hoogte ben geweest. Waarom hij ze zo geschreven heeft, weet ik niet en ik vind het niet verstandig dat hij dit aldus heeft gedaan; vermoedelijk heeft hij gedacht op deze wijze het beste resultaat van zijn bemiddeling te krijgen (…). Ik heb de verklaringen van de getuigen van Baaren en Schoonenberg gehoord. Naar aanleiding daarvan wil ik 2 dingen opmerken.
De Heer van Baaren vergist zich als hij denkt dat ik met de Heer Schoonenberg naar binnen ben gegaan om de koopprijs voor de beker te betalen. De Heer Schoonenberg heeft dat goed verteld. De Heer van Baaren is naar binnen gegaan en ik ben in de auto blijven zitten.
De getuige Schoonenberg vergist zich als hij zegt dat er op 9 februari niet over de vindplaats van de beker gesproken is.’

Partij Van der Linden verklaart:
‘Het is mij niet om die ƒ 125,- te doen maar om dat kleinood terug te hebben net zoals de Heer Brom het gaarne heeft. Mijn vrouw en ik hebben natuurlijk niet kunnen uitzoeken, wat de waarde was van deze beker, maar wij vinden dat de Heer Brom, die wist hoe een kostbaar voorwerp het was, eerlijk met ons daarover had moeten spreken.’
Mevrouw van der Linden-Schoonenberg verklaart:
‘Ik weet dat mijn broer met de beker naar Utrecht is gegaan om hem te laten taxeren. Verder heb ik er geen aandacht meer aan geschonken tot ik op een gegeven ogenblik in de krant las dat die beker in andere handen was gekomen. Ik vind het eerlijk als ik de beker terugkrijg.’

De President sluit de zitting en verwijst de zaak naar de zitting van 17 april 1958 voor het fourneren van stukken, opdat arrest kan worden gewezen.

2.2.10 Arrest Gerechtshof
Op 26 juni 1958 wijzen de raadsheren, mrs. Jhr. van der Does de Willebois, Zeijlemaker en Mijnssen, het twintig pagina’s tellend arrest.

Het Hof wijdt eerst enkele algemene beschouwingen aan het leerstuk van dwaling dat als richtsnoer zal dienen voor de berechting van het geschil.

In de eerste plaats de zelfstandigheid van de zaak.
Dwaling maakt een overeenkomst enkel nietig als gedwaald wordt omtrent de zelfstandigheid van de zaak, dat het onderwerp van de overeenkomst uitmaakt. De zelfstandigheid wordt bepaald door hetgeen partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst omtrent de zaak, haar eigenschappen en waarde, hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijs mochten en konden voorstellen.

Het Hof is van mening dat een uitrekking van het begrip ‘zelfstandigheid der zaak’ in die zin dat daaronder ook vallen zeer bijzondere of zuiver toevallige eigenschappen van de zaak, tekort zou doen aan de eis van rechtszekerheid in het maatschappelijk en handelsverkeer. Het gaat dan om die toevallige eigenschappen die voor de verwezenlijking van hetgeen partijen met hun overeenkomst beoogden, niet belang zijn en waarmee zij bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening hielden of konden houden, omdat deze op dat tijdstip buiten hun voorstellingsvermogen lagen.
Vervolgens onderzoekt het Hof de kenbaarheid. Er kan slechts dan met vrucht een beroep op dwaling worden gedaan indien deze voor de wederpartij van degene die zich op dwaling beroept, ook kenbaar was.

Voorts merkt het Hof  in het algemeen op dat, wanneer er sprake is van een verborgen eigenschap, waardoor aan de verkoper een voordeel ontgaat en de koper een extra voordeel geniet, hoogstens in extreme gevallen, gepaard met aan bedrog grenzende omstandigheden, van vernietiging op grond van dwaling sprake zal kunnen zijn. Hij die tot verkoop van enig goed overgaat, moet geacht worden dergelijke mogelijkheden voor zijn risico te hebben genomen. Er is, zo overweegt het Hof, in ons recht groot verschil in waardering van een verborgen gebrek en verborgen voordeel, waarvoor geen speciale regeling is getroffen en dat voor de verkoper geen andere betekenis heeft dan van een voordeel, dat hem weliswaar ontgaat maar waarvoor hij nimmer heeft betaald.

Vervolgens onderzoekt het Hof in concreto of er enige grond bestaat om aan te nemen dat partijen van de uitzonderlijke waarde op de hoogte waren of konden zijn toen de koop gesloten werd.
Schoonenberg kon volgens het Hof beseffen dat de beker meer waard kon zijn dan het gewicht in zilver. Dat blijkt ook uit de vraagprijs, maar dat betekent nog niet dat hij bij de verkoop rekening kon houden met de mogelijkheid dat deze veel meer waard zou zijn, laat staan van de uitzonderlijke waarde als de beker achteraf bleek te hebben.
Voor wat betreft Brom kan het Hof niet aanvaarden dat hij reeds voor of ten tijde van de koop heeft geweten of kon vermoeden dat de beker een uitzonderlijke waarde zou hebben. Vaststaat immers dat hij pas ná de koop het oordeel van prof. Vollgraff heeft ingewonnen.
Het Hof heeft uit het ter comparitie gehouden verhoor van Brom de overtuiging gekregen dat er geen reden bestaat om aan zijn waarheidsliefde te twijfelen. Daarnaast heeft prof. Vollgraff in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat Brom niet deskundig was op het gebied der antieke edelsmeedkunst. De gewraakte mededeling van Van Baaren, inhoudende dat de beker niet meer waard was dan het gewicht in zilver, acht het Hof weinig geschikt om aan de zijde van verkopers, dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak op te wekken of te versterken. Immers, de motivering van Van Baaren waarom het voorwerp in zijn visie weinig meer waard was, bestond uit niet meer dan een verwijzing naar de beschadiging van de beker. Dat de beker beschadigd was, wisten verkopers en hun gemachtigden al lang.
De bedoelde opmerking van Van Baaren, zijnde de hoeksteen waarop de Rechtbank haar beslissing heeft gebouwd, is naar het oordeel van het Hof niet van enige reële invloed geweest op de genomen beslissing om de beker voor ƒ 125,-  af te staan.
Het Hof acht de eerste en de tweede grief van Brom gegrond zodat de derde en de vierde grief buiten bespreking kunnen blijven. Het Hof vernietigt het vonnis van de Rechtbank. Het arrest wordt gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie van 1958, nr. 631.

2.3 Cassatie bij de Hoge Raad (7)
Schoonenberg laat het niet bij het arrest van het Gerechtshof zitten en stelt cassatie in waarbij zij wordt bijgestaan door mr. S.K. Martens, advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de feiten zoals die door het Hof zijn vastgesteld.

2.3.1 Middelen van cassatie Schoonenberg voert twee middelen van cassatie aan:
I. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheid dat een voorwerp een uitzonderlijk hoge waarde bezit, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst buiten en het voorstellingsvermogen van beide partijen lag, de zelfstandigheid van dat voorwerp niet raakt. In de wet kan geen steun worden gevonden voor een zo beperkte uitleg van de zelfstandigheid van de zaak. Voor de bepaling van de zelfstandigheid doet niet terzake dat die eigenschap aan partijen bekend was. Het Hof heeft een onjuiste uitleg van het wettelijk begrip zelfstandigheid van de zaak gegeven.

II. Het Hof had niet onbeslist mogen laten het door Brom ingestelde appèl inzake de vraag of er aan de zijde van verkopers in de zelfstandigheid van de zaak dwaling heeft plaatsgehad, in die zin dat zij de beker voor weinig meer waard hebben gehouden dan de waarde in zilver. Voorts gaat het Hof niet in op de vraag of de dwaling ten aanzien van deze eigenschap bij verkoper al dan niet kenbaar was voor de koper. Door aan deze punten geen uitdrukkelijke overweging te wijden, is het arrest van het Hof niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.

2.3.2 Pleidooi
Partijen doen voorts de zaak bepleiten door hun advocaten, Jhr.mr. L. van Sasse van Ysselt, advocaat te Maastricht, namens eisers tot cassatie en mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom namens verweerder.

2.3.3 Conclusie Advocaat-Generaal (8)
De Advocaat-Generaal mr. Loeff merkt in zijn conclusie op dat dwaling van de verkoper in ons recht wordt beschouwd als een dwaling in de zelfstandigheid der zaak als bedoeld in artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek, zelfs indien de dwaling onder bepaalde omstandigheden louter op de waarde van het verkochte betrekking heeft.
Het eerste middel van cassatie klaagt erover, dat het Hof aan zijn beslissing een onjuiste opvatting van het wettelijk begrip zelfstandigheid der zaak ten grondslag heeft gelegd door van het begrip die eigenschappen uit te sluiten welke ten tijde van het sluiten der overeenkomst aan de contracterende partijen onbekend waren en zelfs buiten hun voorstellingsvermogen waren gelegen. De kern van het betoog van het Hof is volgens de Advocaat-Generaal inderdaad gelegen in de stelling dat de zelfstandigheid van de zaak haar begrenzing vindt in hetgeen partijen zich bij het sluiten der overeenkomst omtrent de betrokken zaak, haar eigenschappen en haar waarde hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijze mochten en konden voorstellen. Men kan zich wetgeving voorstellen waar dwaling ook wordt toegelaten in het geval partijen hebben gedwaald omtrent eigenschappen  waarvan zij bij het aangaan van de overeenkomst geen enkele voorstelling konden maken, maar dat standpunt wordt door de Hoge Raad bij de interpretatie van artikel 1358 Burgerlijk Wetboek niet ingenomen. Immers het vereiste van de kenbaarheid verhindert dat. Indien de dwaling voor de wederpartij kenbaar moet zijn, houdt dit noodzakelijkerwijs in dat deze zich er een voorstelling van heeft gemaakt of kunnen maken dat de dwalende een bepaalde zelfstandigheid op het oog had die er in werkelijkheid niet was. Terecht heeft het Hof dan ook de zelfstandigheid in verband gebracht met de kenbaarheid. Dat levert tenslotte de maatschappelijk-zedelijke grond, waarom de wederpartij het risico van de dwaling behoort te dragen.

Ten aanzien van het tweede middel merkt de Advocaat-Generaal op dat het bestreden arrest wel degelijk elementen bevat waaruit kan worden afgeleid dat ook de vragen zoals in het tweede middel genoemd onder ogen zijn gezien. Zowel bij de verkoper als bij de koper moet enig besef omtrent de artistieke en historische waarde van de beker aanwezig zijn geweest. In die omstandigheden acht hij het moeilijk om dwaling, ook in beperkte zin, althans de kenbaarheid van de dwaling bij Brom aan te nemen al was de mening van Brom omtrent de artistieke en historische waarde wellicht wat minder vaag van die van Schoonenberg.

Een andere vraag is volgens de Advocaat-Generaal het punt dat in de inleidende dagvaarding aan de orde is gesteld maar waarover het middel niet klaagt. Namelijk de vraag of dwaling – en dan van die omvang dat het voorwerp door de verkopers voor nagenoeg zonder artistieke en/of historische waarde werd gehouden – door de mededelingen van de vertegenwoordiger van de koper is teweeggebracht. Deze heeft, blijkens het arrest, aan de verkopers op 4 januari 1950 onder meer meegedeeld dat het voorwerp weliswaar van zilver  was maar voor de rest van weinig waarde. Het Hof heeft op dit punt, op grond van een aantal feitelijke omstandigheden, overwogen dat het niet aannemelijk is dat die mededeling van enige reële invloed is geweest op de beslissing van de verkopers om de beker voor ƒ 125,-  te verkopen. Die opvatting zal nu in cassatie onaantastbaar blijven; in ieder geval is er in cassatie niet over geklaagd.

Hoe belangwekkend de zaak ook uit hoofde van het stoffelijke voorwerp mag zijn, zij opent volgens de Advocaat-Generaal, binnen het kader van de voorgedragen middelen tot cassatie, geen nieuwe gezichtspunten op de leer der dwaling zoals deze door de loop der jaren door de Hoge Raad is ontwikkeld. Advocaat-Generaal Loeff concludeert tot verwerping van het beroep van Schoonenberg.

2.3.4 Arrest Hoge Raad
Op 19 juni 1959 doet de Hoge Raad in de samenstelling Mrs. Boltjes, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, uitspraak. De Hoge Raad overweegt onder meer als volgt:
‘dat in dit geding aan de orde is de vraag of de verkoper, op den enkelen grond dat de zaak een eigenschap blijkt te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben, vernietiging van de overeenkomst kan vorderen indien aannemelijk is dat hij bij bekendheid met den waren toestand de zaak niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben verkocht;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat naar redelijke, in het verkeer gangbare opvatting degene die hem toebehorende zaak tegen een overeengekomen contraprestatie van de hand doet, daarmede de kans prijsgeeft dat de zaak achteraf zal blijken hoedanigheden te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben; dat hierbij ook valt te bedenken, dat de ontdekking van de bijzondere hoedanigheid te danken kan zijn aan den koper, hetgeen in het onderhavige geval wel sterk spreekt, nu blijkens ‘s-Hofs vaststelling de herkomst van den litigieuzen beker, welke dezen stempelt tot een in oudheidkundig opzicht uniek stuk, eerst door een speciale studie van den koper aan het licht is gekomen;
dat het bovenoverwogene niet uitsluit, dat in gevallen als het onderhavige vernietiging van de overeenkomst door nevenomstandigheden wordt gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper den verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten en daartoe, naar de eisen van de goede trouw, gehouden was, hoedanige nevenomstandigheden zich te dezen blijkens ‘s-Hofs arrest niet voordoen; Overwegende dat uit het bovenstaande volgt, dat de beslissing waartoe het Hof, zij het op andere gronden, is gekomen, juist is, zodat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.

Overwegende, ten aanzien van het tweede middel:
Dat blijkens ‘s-Hofs arrest Schoonenberg en van der Linden in dit geding, voor thans van belang, de vernietiging van de ten processe bedoelde overeenkomst hebben gevorderd ‘op grond van dwaling omtrent de zelfstandigheid der verkochte zaak aan de zijde der verkopers en hun gemachtigde, daar zij door de houding en de mededelingen van de zijde van den koper in de waan zijn gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had, terwijl de koop niet gesloten zou zijn, als de werkelijke waarde van de beker hun niet verborgen ware geweest’;
dat het Hof deze stelling heeft onderzocht en na uitvoerige motivering heeft verworpen; dat na verwerping dezer stelling de vordering voor afwijzing gereed lag, tenzij Schoonenberg en van der Linden in den loop van het geding de gronden, waarop zij hun beroep op dwaling deden steunen, hadden aangevuld;
dat het cassatiemiddel niet beweert, dat het Hof heeft verzuimd op zodanige aanvullingen acht te slaan, doch stelt, dat het door Brom ingestelde appèl een anderen grond tot vernietiging der overeenkomst wegens dwaling aan de orde heeft gesteld dan de door Schoonenberg en van der Linden aangevoerde;
dat echter door het appèl, ingesteld door den oorspronkelijken gedaagde, geen nieuwe gronden voor toewijzing van de oorspronkelijke vordering aan de orde kunnen komen, zodat ook het tweede middel faalt;’

De beide cassatiemiddelen falen. De Hoge Raad verwerpt het beroep tot cassatie van Schoonenberg en het arrest van het Hof, en daarmee de koop, blijven in stand.

Het arrest van de Hoge Raad wordt vervolgens gepubliceerd in de Rechtspraak van de Week 1959, nr. 69 en in de Nederlandse Jurisprudentie 1960, nr. 59 met een
noot van prof.mr. Limans van den Bergh.
De uitspraak heeft zeer verschillende reacties opgeroepen, zowel bij juristen als niet-juristen.
Opvallend en veelzeggend is het slot van de afscheidsrede van prof.mr. A.H.M. Santen, uitgesproken bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar in de notariële
wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam in 1993:
‘Ik meen tenslotte dat de kantharos ons niet zo veel te zeggen heeft over de juridische dwalingen ik bid dat wij er tenminste geen verkeerde dingen van leren: ook de verkopersdwaling blijft mogelijk. De gedachte van P.W. Kamphuisen: “zo acht ik de antiquair, indien hem de beker was aangeboden, zeker niet verplicht de grote waarde aan de verkoper mede te delen”(WPNR 4610, p. 547) moet worden verworpen. Niet alleen door juristen, maar ook door antiquairs.’

Noten
1. In die tijd diende een gehuwde vrouw nog in een procedure te worden bijgestaan door haar echtgenoot.
2. Degene die hoger beroep instelt tegen een vonnis wordt wel appellant genoemd.
3. Geïntimeerde is de gedaagde in hoger beroep.
4. Via een incident tot tussenkomst kan een partij die eigenlijk niet direct bij het geschil is betrokken maar toch belang bij de uitkomst heeft, zich in die procedure voegen.
5. Een interlocutoir vonnis of arrest is een tussenuitspraak van de rechter waarbij de bewijslevering, bijvoorbeeld een getuigenverhoor, kan worden gelast.
6. Een comparitie van partijen is een mondelinge behandeling die de rechter op een moment in de procedure, die vaak schriftelijk verloopt, kan gelasten. De rechter kan tijdens de comparitie om een toelichting vragen en onderzoeken of partijen alsnog tot een regeling kunnen komen.
7. Partijen kunnen ten slotte nog beroep in cassatie instellen. De cassatierechter, de Hoge Raad, is de hoogste rechterlijke instantie en gaat uit van de feiten zoals die door de lagere rechter zijn vastgesteld. Over de feiten wordt dus niet langer gediscussieerd.
8. Het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad, in persoon van de Procureur-Generaal of een Advocaat-Generaal, neemt ten slotte in de cassatieprocedure een conclusie. Die conclusie is een advies aan de Hoge Raad over de aangevoerde cassatiemiddelen.