De stad ~ van veilig nest naar zwervend netwerk ~ Inleiding
In de tijd dat het platteland nog geteisterd werd door allerlei onguur volk was de stad allereerst een toevluchtsoord. Europese steden bestonden meestal uit drie schillen. Het binnenste gedeelte bestond uit het slot, zo mogelijk voorzien van een slotgracht of in elk geval omgeven door: muren met bolwerken, transen en kantelen. Daaromheen plooide zich dan de oud-stad waarin de kathedraal en hoog optorende solide stenen behuizingen het bestaan van ambachtslieden, handelaars en andere gevestigde burgers veilig beschermenden. Een derde krans van woningen en optrekken ontvlood ternauwernood modder en drek, maar bood ook met zijn steegjes en impasses een warm samenhokken aan het gemene volk. Daarbuiten rezen de wallen op, aanvankelijk niet meer dan aarden hindernissen, maar allengs veranderd in hoge stenen barricades die, al naar behoefte, dienden om mensen buiten dan wel binnen te houden. Vóór en meestal ook achter die stadsmuren met hun poorten en poortwachters, hun cijnshuisjes en hun al dan niet een oogje dichtknijpende wachters, bevond zich nog het gebied dat toebehoorde aan de marginalen, de zwervers en zigeuners, de bohemiens uit het Oosten en de ‘gitanos’ uit het Zuiden, filibusters en kaperkapiteins als de stad aan zee lag, rapaille en geteisem, galeiboeven en beurzensnijders, hoeren en marketentsters. Dat was het gebied waar misdaad welig tierde en overheidsdienaren zich niet durfden te vertonen. En verderop kwam je dan in het gebied van de banmijl: wie zich zo had misdragen dat hij uit de stad was verbannen, mocht niet meer binnen die mijl komen.
De stad als veilige omarming, in verschillende gradaties; de stad ook van intimiteit en koestering, van onderduiken en verstoppen, met zijn steegjes, kelders en souterrains. Het is het generieke beeld van de stad zoals dat in het Europese collectieve bewustzijn verankerd is en zoals dat in de literatuur op allerlei manieren benut en uitgewerkt is. Bij de overgang naar de moderne tijd verandert de relatie die de literaire held tot zijn stad heeft, in het voetspoor van nieuwe culturele en maatschappelijke stromingen. Het moederlijke, voedende lichaam van de stad verandert in een te veroveren ruimte. In de twintigste eeuw vervolgens, in de tijd van avant-gardes en modernisten, gaat de stad veelvuldig weer andere rollen spelen : het is de stad van de ‘passages’, van het flaneren en de dwarsverbanden, van onverwachte ontmoetingen en spontane feesten.
De dreigende dimensie van de moderne stad anderzijds komt meer tot haar recht bij sociaal bewogen auteurs uit de jaren twintig en dertig. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog hebben het wereldbeeld van de Belle Epoque grondig omver gegooid en in de stenen eenzaamheid van de stad zijn vervreemding en ontzetting alom aanwezig.
Voor wie op zoek is naar de nieuwste ontwikkelingen in literatuur is de Franse Prix Médicis een interessante bron. In 2012 was Emmanuelle Pireyre de laureaat met een heerlijke collage-montage, Féerie générale (éditions de l’Olivier). “Een radiografie van ons bewustzijn in het begin van de 21e eeuw” staat op de kaft te lezen. Het boek is daarom als een stad met verschillende wijken en daarbinnen een wirwar van straten en stegen waar huizen, winkels, officiële gebouwen en bureaus van uiteenlopende stijl kriskras door elkaar staan. Daarin kan dan ook een ludieke kijk op de moderne stad niet ontbreken. In het tweede ‘hoofdstuk’ wordt in dat verband de architect Rem Koolhaas aangehaald, die –net als in deze bundel gebeurt– zowel westerse als oosterse steden beziet:
Generieke steden
Als je verschillende steden lang genoeg van bovenaf bekijkt, beweert architect Rem Koolhaas, kom je tot de conclusie dat sommige praktisch niet bewegen, terwijl andere daarentegen zich als materie op de grond ontplooien, als een homogeen product dat je in een dikke laag uitsmeert. In die steden voegen steeds nieuwe constructies zich aan de bestaande toe; nieuwe gebouwen en nieuwe straten dijen uit tot een obstakel ze dwingt te stoppen, de zee of een vulkaan in werking. Oplossingen die niet werken worden onmiddellijk opgegeven, gebouwen die geen nut meer hebben worden vernietigd. Nieuwe, realistischer en beter passende stadsmaterie kan dan die plaats innemen. Omdat die realistische oplossingen overal op de aarde dezelfde kunnen zijn en maar weinig afhankelijk zijn van plaatselijke bijzonderheden, noemt Rem Koolhaas die stadsmaterie de generieke stad. De Aziatische steden zijn goede voorbeelden van generieke steden terwijl de Europese steden terughoudend zijn om op die manier te werk te gaan : slechts hier en daar vinden wij een snuifje stad, bij vliegvelden of waar de stad begint, hier en daar een winkelcentrum dat wat minder bedeesd is dan de andere. Als een Europese stad het idee opvat om een wijk te renoveren heeft ze de neiging te gaan twijfelen; ze concentreert zich en denkt na. De Europese stad is er flink wat tijd aan kwijt om een bouwvergunning te drukken en af te geven en ze verandert dus volgens een traag en afgemeten ritme, het ritme van de administratieve schildpad die zin krijgt om naar de rivier af te dalen. Die schildpad volgt het pad met kleine keurige passen. Onderweg komt ze dan een omgevallen boomstam tegen die dwars over het pad ligt. Ze gaat bij zichzelf te rade en vraagt zich af wat de beste oplossing is voor dit obstakel, weegt voor- en nadelen tegen elkaar af en besluit dan om diverse redenen om er maar niet overheen te stappen. Dus maakt ze al filosoferend een omweg door het gebladerte.
Wij kunnen wellicht van twee soorten postmodernisme gewagen in het verlengde hiervan: de Westerse die varianten en mogelijkheden ineenschuift en afwisselt; na de paranoia van de gesloten stad, de psychose van de (post)romantische projecties en de hysterie in de crisissituaties, zijn we ingetreden in het tijdperk van de polymorfe perversie waar misschien niet “anything goes”, maar waar wel exotische standjes (de stad wil ‘sexy’ zijn) en onverwachte combinaties hoogtij vieren. Elders is postmodern vooral organisch en zelfsturend (in die zin dus ‘post’ met betrekking tot het planmatige van de moderniteit). Anderzijds laat het postmodernisme in Europa ook weer andere stemmen opklinken van een apocalyptisch ‘postexotisme’ (de term is van Antoine Volodine) dat de stad in verval toont: de polymorfe perversie heeft ook een donker regressief aspect. De stad van steeds hogere wolkenkrabbers en steeds vermeteler stijlcombinaties herbergt de blauwdruk van zijn eigen ruïnes.
Zover hebben wij het in de voorliggende bundel niet willen laten komen, maar de lezer kan er wel diverse gevarieerde voorbeelden aantreffen van het historisch en paradigmatisch parcours dat we hebben geschetst. Zoals te verwachten trachten we in eerste instantie de idee stad dicht bij huis te omarmen. Hoeveel varianten en contrasten er ook bijkomen, de eerste stad die we ervaren (direct of in de verhalen van onze familie) legt onomstotelijk de contouren uit voor onze toekomstige ervaringen. Daarbij wordt de horizon voor de plattelander meteen anders ingevuld dan voor wie in de stad opgroeit.
Amsterdam is het middelpunt in het essay dat Frans-Willem Korsten in het perspectief van Spinoza plaatst. Want al deden Descartes en Spinoza hun proeven met lenzen, schoorstenen en kalfskoppen in onder andere Rijnsburg en Leiden, de stadse neerslag van hun visie vinden we in Vondels veste. Korsten toont aan dat het tussen Spinoza en Amsterdam om een symbiose gaat waarbij een nieuwe wereld ontdekt wordt, in denken en handelen. Het Amsterdamse stadhuis is de concrete neerslag van deze ongekende nieuwheid net zoals Spinoza’s Ethica de grenzen van de filosofie verlegt.
Om het nieuwe van een stad te zien moet men met open ogen reizen. Uit het artikel van Madeleine van Strien komt duidelijk naar voren dat de reiziger evenwel niet alleen rondtrekt met een eigen beeld van de stad in zijn geest, maar dat hij vooral ook op de bestaande beelden afgaat: Franse reizigers in Holland in de 18e eeuw bijvoorbeeld vinden bijna allemaal de in reisverhalen beschreven plekjes terug, en de roem van de schilderkunst in de Republiek maakt dat de schilderijen in de 19e eeuw normgevend worden voor wat men ziet van het land. Zouden actuele reisgidsen en stedenfilms hier de hedendaagse varianten van zijn?
Van de voornamelijk Leidse onderzoekers die deze bundel bevolken blijft Rick Honings het dichtst bij huis. Hij schetst de reputatie die de sleutelstad genoot bij opeenvolgende generaties van literatoren in de 19e eeuw. Hij laat zien dat het begenadigd oord van haring en wittebrood enerzijds sterk geromantiseerd wordt, maar dat er anderzijds voor de aandachtige lezer ook duidelijke contrasten worden aangebracht wanneer de verloedering van de stad in beeld komt die vooral het gevolg was van de teloorgang van de textielindustrie.
Parijs doemt vervolgens op in twee uiteenlopende presentaties van respectievelijk Sjef Houppermans en Annelies Schulte Nordholt: het Parijs van de ‘postmoderne’ auteur Jean Echenoz toont vooral de overweldigende stad waar mensen radertjes zijn in een complexe machinerie, maar waar ironie de scherpe kanten bijvijlt en een netwerk van verwijzingen en ludieke dwarsverbindingen uitnodigt tot enthousiaste verkenningen. Anderzijds getuigt het beeld van Parijs dat Georges Perec oproept van een grenzeloze behoefte te inventariseren en te catalogiseren. Zo ontstaat een universum van paradigma’s die de stad als propvol presenteren, maar die des te schrijnender de barsten en blessures tonen waar de Historie genadeloos heeft toegeslagen (voor Perec geënt op het verlies van zijn ouders tijdens WO 2).
Hoewel we niet de Tale of Two Cities willen imiteren lag het toch voor de hand ook de oversteek naar Londen te maken. Daar worden we wel met een wat nostalgischer beeld van de stad geconfronteerd omdat de ingang via Dickens voert. Net als de inhoud van de Old Curiosity Shop – dat is de roman die hier centraal staat – is de stad zelf tot de ondergang gedoemd, terwijl ook meisje Nell treurig aan haar einde komt. Alleen de natuur lijkt te overleven. Sentimenteel, utopisch, eschatologisch, melodramatisch, ironisch? De meningen van de kritiek liepen en lopen uiteen. Wim Tigges pleit voor een herwaardering van dit stadsepos.
Vanuit deze apocalyptische visie is het tegelijkertijd eindeloos ver en vlakbij om voor de poorten van het hemelse Jeruzalem te arriveren zoals dat beschreven wordt in het vijftiende-eeuwse Engelse gedicht Pearl. De dromende verteller wordt door zijn overleden dochtertje ingelicht over haar wondermooie nieuwe verblijfplaats. De levende mens is buiten gesloten maar er wordt wel gesuggereerd volgens Bart Veldhoen dat de beoefening van de deugden uiteindelijk redding kan brengen. De heerlijke stad van goud en edelstenen met zijn perfecte geometrische vormen is vooralsnog ontoegankelijk, maar de poort staat op een kier.
Een andere allegorische uitbeelding van de stad is hier wellicht mee verwant, want deze perfecte formele schoonheid en lichtende warmte, deze schittering van de parel, is zij niet als het gesublimeerde lichaam van de vrouw en moeder ? Vanuit de oudheid tot in de moderne tijd bekijkt Piet Schrijvers de ontwikkeling van deze figuur: de stad wordt gezien als een levend organisme, als moederfiguur en vooral het beeld van de stedenmaagd speelt een belangrijke rol. Maar ook hier wordt het geheel omhuld door een rouwgewaad: het lichaam van de stad overweldigd door dood en verwoesting.
Terugkerend naar de oudheid is het bijzonder interessant om met Cornelis van Tilburg een blik te slaan op de theorie over de stadsbouw zoals die door Vitruvius werd opgetekend, en vervolgens na te gaan in hoeverre in zijn tijd en in de latere eeuwen deze regels werden opgevolgd – of niet. De spanning tussen de noodzaak en de wil tot ordening, inkadering en functionele efficiëntie enerzijds en historische, ideologische of sociale behoeften en verlangens anderzijds leidt tot vele varianten.
De opzet van deze bundel is niet op de eerste plaats theoretisch maar vergelijkend en dan wel nadrukkelijk als een vergelijking tussen verschillende culturen en tijdperken met betrekking tot de realiteit en de opvattingen over de stad. Wij maakten al een tijdreis en in de tweede helft van de bundel komt ook de wereldwijde dimensie royaal aan bod. Om te beginnen verplaatsen we de focus naar het Oosten en meer in het bijzonder naar een van de meest fascinerende steden nu en in het verleden, namelijk het Egyptische Cairo. Remke Kruk toont deze stad als superorganisme maar dan wel in een heel specifieke vormgeving. Leven en dood, open pleinen en verborgen onderaardse ruimtes lopen ongemerkt in elkaar over en verlenen een fantastische dimensie aan de stad. In de literatuur wordt dit aspect, dat vooral verbonden is met de oude stad, ruim uitgemeten, bijvoorbeeld in De Rover en de honden van Mahfüz of in De Spion van de sultan van Ghitânî. De voorstellingen bij deze auteurs gaan onder andere terug op een van de volksepen, de Avonturen van Baybars. In deze complexe vertelling gaan wildgroei en ordening samen zoals bij de evolutie van de stad.
Verder nog naar het Oosten komen we terecht in Indonesië en Edwin Wieringa neemt ons mee op zijn tocht door Jakarta. Hij doet dit onder andere aan de hand van een stripverhaal, Het Mysterie van het Centini-vermogen, dat op spannende en ludieke wijze allerlei hoeken van de stad verkent, maar dat vooral ook een satire op het Soeharto-bewind inhoudt. Dat de flanerende detective vooral een fictionele figuur is maakt de interferentie tussen de vele realistische bestanddelen van het verhaal en een fantastische achtergrond des te boeiender.
China mag niet ontbreken als het gaat om de dynamiek van de stad. Vanwege zijn grootse verleden en zijn explosieve ontwikkeling in de tegenwoordige tijd is Shanghai de stad die bij uitstek model kan staan voor de ingrijpende verschuivingen in de wereldorde. Lena Scheen wijdde haar proefschrift aan dit fascinerende fenomeen en zij beschrijft in een geconcentreerde vorm hier hoe de historische evolutie van de stad, binnen een maatschappij die met reuzenpassen de moderne tijd instapt, tot evenveel verrassingen en vondsten leidt als tot botsingen en afbraak. Schrijvers pikten deze dynamiek op, enthousiast over de wereldbestorming of melancholisch om wat verloren ging.
Ook wanneer men als invalshoek vormgeving en design neemt biedt het thema van de stad een rijk scala aan mogelijkheden. Marjan Groot gaat daarvan uit in haar analyse van de stad San Francisco in het boek Do Androids Dream of Electric Sheep? uit 1968 van de Amerikaan Philip K. Dick in vergelijking met de film Blade Runner van de Brit Ridley Scott uit 1982 waar de actie werd verplaatst naar Los Angeles. In de boekstad en filmstad bevestigt vormgeving het thema van het verhaal: wat is typisch menselijk in een door technologie bepaalde toekomst?
Tenslotte een bijdrage uit de hoek van de fotografie, kunstvorm die bij uitstek mede ons beeld van de stad bepaalt. Foto’s en reeksen van bewegende beelden van diverse kunstenaars laten de stad zien als bij uitstek kinetisch en dynamisch bepaald. Henri Lefebvres begrip polyrythmia kan dit onderbouwen. De zich verplaatsende groepen mensen en de verkeersstromen lijken daarbij weer de ritmes van het menselijk lichaam na te bootsen. Helen Westgeest besluit dit hoofdstuk met de conclusie dat “naast en door elkaar stromende massa’s mensen als lichaamstelsels de stad in leven houden en dat binnen die eenheid toch ruimte kan en zelfs moet blijven voor het eigen unieke ritme in ruimte en tijd van elk element”.
Zo is getracht in deze bundel allereerst de ontmoeting weer te geven tussen de stad en de kunstenaars, omdat zij als eersten door hun affect, hun vormbewustzijn en hun culturele achtergrond de kansen en de gevaren van de veranderende verhoudingen kunnen weergeven. In negatieve scenario’s is er veeleer sprake van overweldiging en vervreemding, maar positieve zienswijzen laten ook zien hoe de stad als zinderend geheel aan de meest uiteenlopende onderdelen een plaats verschaft.
Op aparte wijze komt ook iets dergelijks ter sprake op de site van de meest Europese stad die men kan bedenken, Straatsburg. “Straatsburg”, staat daar op een super-urbane URL,* “is tegelijkertijd de meest op de fiets ingestelde stad van Frankrijk en een van de steden waar men het meest te voet gaat. Elke dag vinden 120.000 verplaatsingen per fiets plaats en 532.000 verplaatsingen te voet. Maar het samenspel tussen voetgangers en fietsers laat soms te wensen over. Voetgangers verplaatsen zich niet met dezelfde snelheid als fietsers: vijf kilometer per uur gemiddeld te voet, zestien kilometer in het zadel. Daarom moet men leren met elkaar samen de ruimte te delen (voor de Fransen heet dat ‘cohabiter’, een werkwoord waar ze aan verknocht zijn). Binnenkort komen er ook bordjes met mededelingen in de kleuren van de campagne ‘La vi(ll)e est belle, partageons-la’”. Samen genieten van het leven in de stad, zo!