Dit staat er: openings– en slotzinnen
Klassieke regels uit de literatuur zijn vaak openingszinnen. Daardoor hebben ze al gauw de eigenschap dat ze zich makkelijk in het geheugen van de lezende gemeente vastzetten. Maar er zitten nog meer opmerkelijke kanten aan. Zo lijkt het bepaalde auteurs gegeven haast elk boek te beginnen met een zin die klassiek wordt, en andere niet of nauwelijks. De meest geciteerde beginzin uit de Nederlandse letteren – ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’, uit De Uitvreter (1911) – heeft als nummer één eigenlijk alleen concurrentie van een andere openingszin van Nescio, ‘Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ‘t zelf.’, uit Titaantjes (1915). Een uitgave ter gelegenheid van de 75 ste Boekenweek, waarin ‘75 auteurs een brief aan hun jonge ik’ schrijven, heet Titaantjes waren we (2010).
Van enkele van onze meest succesvolle of op z’n minst productieve schrijvers laat slechts één zin zich op commando reproduceren; uit W.F. Hermans’ oeuvre waarschijnlijk alleen die van Nooit meer slapen (1966) – ‘De portier is een invalide’ – en van Gerard Reve alleen het begin van De Avonden (1947):
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.
En van andere, neem Vestdijk, Claus, Brakman, Wolkers, niet één.
Maar af en toe krijgt niet de beginzin maar een regel uit het midden of het slot van een tekst eeuwigheidswaarde, soms zelfs de titel van een boek. Een voorbeeld uit het vorige millennium: Andrej Amalrik, destijds dissident in de communistische Sovjet-Unie, refereerde in de titel van zijn boek Haalt de Sovjet-Unie 1984? (1975) aan die van een ander boek, George Orwells Nineteen eighty-four (1949).
Amalriks vraag is sindsdien niet meer uit ons taalgebruik weg te denken; als er een cliché gewenst was, greep men naar dat boek: ‘Haalt Reagan 1984?’ of ‘Haalt Italië 1984?’ In ‘Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek’ (februari 1980) noemt Rien T. Segers zijn ‘beschouwing over enkele mogelijke consequenties van een lezersgerichte literatuurbenadering’ zelfs ‘Haalt de receptie-esthetica 1984?’
Er is ongetwijfeld het nodige gevarieerd op ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’ en ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg’. Oktober 2015, bijvoorbeeld, was de Maand van de Geschiedenis. Het thema was Tussen Droom & Daad, het daarbij horende essay, geschreven door de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb, heette Droom en daad.
Maar het Nederlandse voorbeeld bij uitstek is een dichtregel van Martinus Nijhoff. Hij staat ergens midden in het gedicht Awater uit de bundel Nieuwe Gedichten (1934):’Lees maar, er staat niet wat er staat’. Dat die regel een eigen leven is gaan leiden, is niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat hij ook de titel werd van een, door Nijhoff zelf samengestelde, bloemlezing.
Het betreffende fragment uit Awater (de naam van de hoofdfiguur, die op een kantoor werkt) luidt:
De schrijfmachine mijmert gekkepraat.
Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:
“O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,
en niet meer ga ik op mijn vrije dagen
met een paar bloemen naar het hospitaal,
maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan…”
Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.
Uiteraard noodde deze regel vooral tot toepassing op het werk van Nijhoff zelf. Van Ronald Spoor verscheen in Tirade (november/december 1966) een artikel over Awater onder de kop ‘Lees maar, er staat wel degelijk wat er staat’. In het al genoemde Spektator (september 1976) publiceerde P.P.J. van Caspel een stuk om de hoofdfiguur uit het gedicht ‘aan een proces van ontmythologisering te onderwerpen’. Hij gaf zijn studie de verrassend speelse titel ‘Er staat wel wat er staat’. Noot 12 begint hij, niet zonder opzet, met ‘Dat staat er niet, ik weet het.’
Op zijn opstel werd in hetzelfde tijdschrift (januari 1977) gereageerd door F.K.M. Mars met ‘Staat er wel wat er staat?’ De Vlaming Willy Spillebeen vroeg in de Dietsche Warande en Belfort (februari 1981) ‘Wat staat er nu eigenlijk wel?’, en voegde daar vermoeid aan toe ‘Nog maar eens over Nijhoffs Awater.’
Maar de regel bleek ook voor algemener doelen toepasbaar. Een studieboekje over ‘tekst, kennis en leesbaarheid’ heet Er staat meer dan er staat (Assen, 1983). En hij kwam de Amsterdamse hoogleraar taalkunde Wim Klooster van pas. Samen met Marjolijn van Dort-Slijper en Jan Luif creëerde hij een cursus ‘moderne taalkunde voor het eerste leerjaar MAVO, HAVO en VWO’, wat vroeger gewoon ontleden heette. De cursus noemden zij Je weet niet wat je weet. Nicolaas van der Wal hield in 1990 een afscheidscollege aan de Rijksuniversiteit Groningen onder de titel Lees maar, er staat niet wat er staat: gebruik en misbruik van vertalingen in het kerkelijk recht van het laat-Romeinse rijk.
De dichteres Ida Gerhardt schreef bij het overlijden van Nijhoff in 1953 dit prachtige vers
Voor dag en dauw
In memoriam M. Nijhoff
Wel elke ochtend ligt de dauw
over uw verzen, als dien dag
dat morgenlijk uw hand hen schiep.
De donkere wereld merkt het nauw,
maar wie niet tot de morgen sliep
leest tussen maan en dageraad
de bladzij die hij éénmaal zag
en sedert leest met de ogen dicht.
‘Er staat geschreven wat er staat.’
En wat uw taal heeft aangeraakt,
thans is het aan uzelf verricht:
de dag, die uit de nacht ontwaakt,
de dauw, het ongerepte licht.
Soms is het de vraag of er sprake is van een verwijzing of parafrase. In de roman Grip (2011), waarmee Stephan Enter in 2012 de Gouden Boekenuil Literatuurprijs won, staat de regel ‘Hij nam de krant voor zich maar las niet wat er stond.’
Toevalstreffer of knipoog naar de kenner?
Er wordt trouwens ook op andere fragmenten in Awater gevarieerd.
Willem Frederik Hermans verzamelde typemachines, in totaal 161 exemplaren.
Hij stelde daarover een fotoboek samen en noemde dat De schrijfmachine mijmert gekkepraat (geschiedenis van de schrijfmachine) (1989). Een selectie uit die verzameling, gefotografeerd door Philippe Debeerst, verscheen onder de voor de hand liggende titel Nooit meer typen (2015).
Hermans’ biograaf Willem Otterspeer stelde een bundel samen uit de verhalen die Hermans schreef over – kort samengevat – psychische problemen en noemde die uiteraard Gekkenpraat (2015), daarmee ongevraagd een -n aan Nijhoffs regel toevoegend. De volledige titel luidt overigens Gekkenpraat. Verhalen, gedichten en essays over waanzin en paranoia.
Hoezeer Nijhoffs regel deel is gaan uitmaken van ons taalgoed, bleek mij toen ik eens in een exemplaar van het computertijdschrift PC Thuis een artikel zag met 15 tips voor wie de aanschaf van een computer overweegt. Geïnspireerd door het Paul Simon-nummer Fifty ways to leave your lover noemt de auteur zijn artikel Fifteen ways to buy your system. En parafraserend op Simon-regels als You don’t need to be coy, Roy en Hop on the bus, Gus voorziet hij elke tip van een kopje als ‘Denk aan de poen, Jeroen’ en ‘Niet als een kip zonder kop, Rob’.
Een van de tips heet: ‘Er staat niet wat er staat, Aad’.
Opmerkelijker, echter, dan de belangstelling voor de openingszin vind ik het gebrek aan belangstelling voor de slotzin. Legt u gerust uw leesstof een minuutje neer en probeert u zich één – slechts één – slotzin van een literair werk te herinneren die u is bijgebleven.
Quod erat demonstrandum.
Ofwel: dat bedoel ik maar.
Wellicht dacht u aan het imposante slotakkoord van de Max Havelaar (1860), maar wilde u het gedeelte tussen
Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derden, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… Keizer van ‘t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd…
en
...dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam?
niet letterlijk meer te binnen schieten.
Een voorkeur voor slotzinnen is niet minder subjectief dan die voor openingszinnen. Hier volgen enkele van mijn favorieten, uit de Nederlandse literatuur en daarbuiten.
Tot de slotzinnen die het verdienen blijvend herinnerd te worden – en tevens tot de leukste die ik ken -, hoort zeker die van het titelverhaal van Frans Kellendonks debuutbundel Bouwval (1977). Daarin figureert een kinderrijk gezin, dat behalve uit tante Carolien en oom Joop bestaat uit een tiental kinderen. Een van de belangrijker personages in het verhaal, de achtjarige Aapje, heeft ze allemaal op een rijtje:
‘En oom Joop en Tante krijgen het huis omdat ze zoveel kinderen hebben. Wist je dat ik alle kinderen uit mijn hoofd ken?’ Ze stak haar hand omhoog en telde ze op haar vingers af. Alleen om te laten zien dat haar nagels roze gelakt waren. ‘Tinie. Kees. Jopie. Huub. Jozefien. Yvonne. Elsbeth. Daantje. Dorien. Wimpie.’
Het pand waar dit gezin onderdak moet vinden, komt aan het eind van het verhaal terug:
Tante en oom Joop kochten een groot huis in de stad. Zij noemden het Jocatikejohujoyveldadowi.
Befaamd is het slot van Philip Roths roman Portnoy’s Complaint (1969). Het boek begint met een stukje informatie, afgedrukt als een lemma uit een encyclopedie of medisch handboek.
Daaruit blijkt dat ‘Portnoy’s Klacht’, genoemd naar de hoofdpersoon, Alexander Portnoy, een stoornis is waarin ethiek en extreme seksuele behoeften met elkaar conflicteren. Daarover heeft, nog steeds volgens hetzelfde lemma, Dr. O. Spielvogel het artikel The Puzzled Penis gepubliceerd in het Internationale Zeitschrift fur Psychoanalyse.
Het boek, waarin Portnoy uitgebreid verhaalt hoe de obsessieve bezorgdheid van zijn moeder zijn seksleven blijvend beïnvloed heeft, eindigt met: ‘So [said the doctor]. Now vee may perhaps to begin. Yes?’, waarmee de complete roman in één simpele handbeweging tot een raamvertelling gemaakt wordt, i.c. de monologen van iemand in psychoanalyse. De Nederlandse vertaling ‘Zo [zei de dokter]. Und nun kunnen wij wellicht aanvangen, ja?’ – maakt van het Dr. Ruth-Engels noodgedwongen het Nederduits uit een Bommelstrip.
Om te voorkomen dat door die coda zijn boek minder serieus genomen zou worden, had Roth haar al vooraf laten gaan door de in hoofdletters gezette waarschuwing PUNCHLINE. Maar hij zal niet voorzien hebben, dat zijn vormgrap nog eens serieus genomen zou worden. De Oostenrijkse psychiater Bruno Bettelheim publiceerde in 1969 in het tijdschrift Midstream het artikel Portnoy in psychoanalysis, als waren het de ‘Therapie-aantekeningen aangetroffen in de dossiers van Dr. O. Spielvogel, psychoanalyticus in New York’. Daarin worden Portnoys sessies bij Dr. Spielvogel geestig en accuraat beschouwd. Het werd later opgenomen in Bettelheims bundel Surviving and Other Essays (New York, 1979) en verscheen in de vertaling van Frank van Meurs in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde van zomer 1985.
De meest bestudeerde slotzin zal die van James Joyces Finnegans Wake (1939) zijn, al moet daarvoor het begrip slotzin wat opgerekt worden. Het werk ‘roman’ te noemen zou het geen recht doen, en gedurende de zestien jaar dat Joyce er aan bezig was, noemde hij het niet voor niets Work in Progress.
Finnegans Wake heeft geen eind en geen begin. Het is circulair en lijkt slechts om druktechnische redenen op een bepaald punt ‘doorgeknipt’. De eerste woorden die de lezer onder ogen krijgt
riverrun, past Eve and Adam’s, from swerve of shore to bend of bay, brings us by a commodius vicus of recirculation back to Howth Castle and Environs.
volgen immers logisch op de laatste van het boek:
We pass through grass behush the bush to. Whish! A gull. Gulls. Far calls. Coming, far! End here. Us then. Finn, again! Take. Bussoftlhee, mememormee! Till thousendsthee. Lps. The keys to. Given! A way a lone a last a loved a long the’.
Niks End here. De titel gelieve u, behalve als de dodenwake voor Tim Finnegan, te lezen als Finn (einde) & again wake: weer vrolijk verder.
Dat staat er.
—
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637